Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |||||||||||
Onze Leestafel.Ga naar eindnoot*)Réné de Clercq. Gedichten, eerste volledige uitgave. Boekversiering van J.B. Heukelom. Amsterdam, S.L. van Looy, 1907. In een fraai gedrukten bundel, op stevig papier, met veel wit, voorts ordelijk naar hunne stoffe ingedeeld, als verzen van het Land, verzen van de Jeugd, verzen van den Huiskring en liederen voor het Volk, geeft deze eerste volledige verzameling van de Clercq's gedichten een zeer duidelijk beeld van een der meest kenmerkende eigenschappen zijner poëzie, n.l. hare uit natuurlijke oprechtheid voortkomende begrijpelijkheid. Réné de Clercq zoekt niet, althans niet in de eerste plaats, door zijn lied uitdrukking te geven aan eenige mystieke aandoening van zijn gemoed, hij heeft den geest der Vlaamsche schilders in zich: hij schildert en vertelt. Aan zijn schildersoog ontgaat dan ook niets van de blijheid der Vlaamsche dorpen, van den rijkdom der Vlaamsche akkers, van de heldere schoonheid van Vlaanderens natuur. En als hij daarvan gaat verhalen, in zijn rijke, zuivere taal, op den reinen rhythmus van zijn zangerig lied, dan volgt ge hem, luisterend met genot van gedicht tot gedicht. Dat genot is wisselend als de liederen zelf. Op verschillende wijze treft ons nu eens de eenvoudige blijdschap zijner natuurteekening, van zijnen Morgen in 't bosch, Een witte nevel over 't Bosch
In vliezig-dunne waterlagen ...
of van zijnen avond, Den avond zijgt als zegen
Om heide, weide en zand;
Vaag worden al de wegen,
Eendonker met het land.
| |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
dan weer het geduldig en erkentelijk luisteren naar den nachtegaal en den merel. Welk eene de vreugde als hij er in slaagt hun weelderig fluiten door te doen slaan in den rhythmus van het lied dat hij hen nazingt! De Clercq's bundel is er een die ons uitdrijft in de natuur. Maar niet slechts om de boomen; de bloemen en de vogelen; nieuw genot van een Augustusmiddag schenkt hij u als hij beschrijft hoe 't koren wordt ingehaald - en bij dit genot kan de waardeering voor de vaardigheid zijner kunst u niet ontgaan. Niet de eerste de beste weet met zulke strofen een vers te beginnen: De schooven staan geschakeld
In stuiken over 't land.
De sterke zonne bakelt
En steekt z' in brand.
Met koninklijk behoorte
Om koninklijken buit,
Rijdt nu de boer de poorte
Der hofstede uit.
En naast die natuurliederen staan - niet zoo vaardig van vorm misschien - maar eerlijk en echt en verwarmend door de gezonde echtheid zijn liederen van het huisgezin, gemaakt om gezongen te worden, en gezongen zonder iets dat naar schroom gelijkt. Geen oogenblik komt het in dezen dichter op dat ‘poésie du foyer’ verjaard is. ‘Verjaard?’ zou hij vragen. Verjaard de de vroolijke lach van mijn bleuzerke? Verjaard mijn blakende blozelaar? Luister liever: Kind van mijn liefde,
schoone knaap,
bloeiende roze,
rood in slaap;
rustende sterkte,
komende kracht;
dageraad van mijn nacht.
En wij luisteren met aandacht en met blijdschap, niet weinig verrast dat het zóó nieuwerwets is, ouderwets te zijn. Seerp Anema. Van Hollands kusten. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. 1907. De verschijning van Anema's eersten bundel Poëzie gaf ons in 1904 (O.E. IV. 1. 486) gelegenheid om te wijzen op de zware | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
taak tot welke een dichter zich aangordt, die zich zelven den eisch stelt dat zijne poëzie zal zijn ‘poëzie van het geloovig bewustzijn’. Van dien beginseleisch heeft sedert de dichter geen woord teruggenomen; maar hij heeft geleerd dien minder dan vroeger tot wapenkreet te maken, en al blijft ook thans nog niet zelden die drang om te ‘getuigen’ hinderlijk, al laat soms zijn lied den indruk na dat het, in stede van gedrenkt te zijn in zijn geloofsbewustzijn, haastig en nog op het laatste oogenblik den echtheidsstempel van het geloof heeft ontvangen - toch ontbreken de verzen niet, die het merk dragen van onder de bezieling van dit geloof te zijn ontstaan. Voortreflijk bereidt o.a. het volgende fragment den lezer voor op de stemming van zijn laatsten regel: | |||||||||||
Winternacht.De blanke bel der Januarimaan
stoot tegen hardgevrozen duinenflasnken
en stort heur zilverschat van klare klanken
die zingend naar onzichtbre kimmen gaan.
En waar des winters hooge harpen staan,
daar zweven, sluierijl en snel als hinden,
de koude hartstochtlooze Noordewinden
en raken schel de gouden snaren aan.
Hoe zingt de nacht: - God wandelt over 't duin
Ik bewonder in dit sonnet voornamelijk de wijze waarop het den lezer opvoert naar den treffenden slotregel. Maar ik vind er tevens de eigenaardigheden van Anema's kunst, welke mij niet tot bewondering stemmen. Zijne rhetoriek, die het te mooi wil maken, past zoo slecht bij de sobere schoonheid onzer stille gele duinen. Vandaar dat zijn sonnettenkrans vermoeit. Te talrijk en ondanks hun tooi vaak te eentonig schijnen ons deze duinzangen, en te knellend vaak voor den dichter de band van het sonnet. Toch zijn ons, door stof en inhoud deze duinliederen - van welke in de loop der jaren een achttal in ‘Onze Eeuw’ zijn verschenen - sympathiek. Wat Anema vermag als hij zijne gedachte geeft zonder den tooi van al te sierlijke beeldspraak toone het volgende lied: | |||||||||||
Zielsdorst.Het bosch lag dorstend naar den hemel open;
't riep tot den hemel met een droge keel,
of 't van den Heer van boven wierd bedropen
met lange lafenissen, versch en veel.
| |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
Toen brak een donderslag de wolken open,
die luid verdreunde over duin en zee,
en alle mond, die riep, is volgeloopen,
bij wond're trillingen van heil en wee.
Zoo is de ziel van lentezoelheid zeker
en dat haar bloemen altoos bloeien zullen,
als stemmen Gods uit zwarte wolken klinken;
dan buigt ze 't hoofd en heft haar leegen beker
dien God bij bliksemglans gewis zal vullen,
en die ze eens in heerlijkheid zal drinken.
Mij schijnen van dit gedicht alleen de twee laatste regels niet geheel rijp. Maar overigens is de klank en zeggenswijze met de vroomheid der grondgedachte in volkomen overeenstemming. K.K. De Nederlandsche Kadervorming in het licht van Denemarken's oorlogservaring, door W.E. van Dam van Isselt, kapitein van den generalen staf. - C. Bredée, 's-Gravenhage 1908. De kapitein van Dam van Isselt, den lezers van Onze Eeuw wel bekend, geeft in dit geschrift een, naar onze meening, even kalm als overtuigend pleidooi voor de noodzakelijkheid om, met meer ernst dan tot dusverre, ‘kader’ te vormen voor onze levende strijdkrachten. Wij hebben, met onze nieuwe legerwetten, het aantal soldaten (dienstplichtigen) ongeveer verdubbeld; wij hebben de burger-schutterij vervangen door een militaire landweer, - maar waar zijn de aanvoerders in hoogeren en lageren rang? De heer van Dam zegt ons, dat wij voor tijd van oorlog niet minder dan 1200 luitenants en 2850 onderofficieren te kort komen!! Als daarin niet tijdig wordt voorzien, zal, bij mobilisatie, een groot deel van ons leger geen georganiseerde troep, maar een bende zijn; en men behoeft de ondervinding van Denemarken in '64 niet eens te raadplegen - de lessen der geschiedenis dienen immers in den regel toch slechts om in den wind geslagen te worden! - om te begrijpen dat zulk een leger niet tot het behalen van overwinningen voorbestemd is. En bovendien.... hoe staat het met het gehalte van het nog beschikbaar kader? ‘Het chronisch gebrek aan beroepskader maakt dat men.... aanstelt wat er even door kan; de korporaalsrang wordt bijna overgesprongen, en velen jongen onderofficieren ont- | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
breekt het dan ook aan ervaring, zelfvertrouwen, zedelijk overwicht; nog meer te wenschen laat, uit den aard der zaak, het gehalte over bij het verlofskader, dat bestemd is, in oorlogstijd geheel naast het beroepskader van gelijken rang op te treden.’ (bl. 6-7). Het kwaad schuilt dus niet alleen in het aantal, maar ook in de hoedanigheid. Men was korten tijd op den goeden weg, door het reservekader, maar het legerbestuur heeft, helaas, ‘een tijdlang remmend op den toeloop gewerkt’ in plaats van het ‘tot volle ontwikkeling te brengen’ (bl. 11). Inderdaad, kalmer kan men zijn oordeel niet uitspreken over de noodlottige wijzigingen, die het aanvankelijk met sympathie begroete instituut van het reservekader door onze ontwikkelde jongelingschap deden mijden. (zie bl. 55). De Schrijver wenscht kaderplicht, dat wil zeggen de verplichting voor ieder bij de militie ingelijfden man, om te dienen zoolang dat voor de opleiding tot den rang of graad waarvoor hij geschikt geacht wordt, noodig is. Wij meenen dat, in de practijk, hiertegen nog al bezwaren zullen rijzen: met onwillige honden is het slecht hazen vangen. Liever, in ieder geval, dat de menschen iets vrijwillig, dus met meer ambitie doen; en dat dat kan, heeft de vroegere ervaring met het reservekader getoond. Er is een tijd geweest dat zijn sterkte 2500 ontwikkelde jongelui bedroeg, die niet, als thans, eerst den uitslag der loting afwachtten. Ligt daarin niet eene belangrijke vingerwijzing? Of is de zaak van het reservekader door vroegere legerbesturen zoo bedorven, dat zij niet meer goed te maken is? Wij moeten het oordeel aan meerbevoegden overlaten. Intusschen zij hier gewezen op een weg, die om verschillende redenen behoorde ingeslagen te worden: men bevordere zooveel mogelijk de detacheering, voor twee jaar, van daartoe genegen miliciens naar het Indische leger. Als die mannen terugkeeren, zijn zij in practisch-militairen zin goed ontwikkeld geworden, en zullen velen hunner geschikt zijn voor de aanvoering van kleine troepenafdeelingen; m.a.w. uit die categorie zal veel kader getrokken kunnen worden. Maar bovenal; en dit geldt zoowel voor officieren als voor onderofficieren en soldaten, - men bedenke dat de arbeider zijn loon waard is; niet alleen in stoffelijken, maar ook in moreelen zin. Hoevelen gaan er niet voor het leger verloren, omdat hun arbeid daarbuiten beter wordt gewaardeerd? E.B.K. | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
Het leven van Ardja en Lasmi, door J.E. Jasper. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1908. Wanneer er menschen zijn die, voor zij naar Java vertrekken, eenige Javaansche of Maleische woordjes willen leeren, dan kunnen zij bij den heer Jasper terecht. Deze doorspekt zijn verhaaltje met dergelijke woordjes - wij telden er een honderdtal - en geeft dan aan den voet van de bladzijde de vertaling; zoo noodig, van hetzelfde woord telkens opnieuw, - met onverdroten geduld. Een voorbeeld (bl. 84):
Men zou nu zeggen dat het antwoord eenvoudig ja zoude kunnen wezen. Maar de heer Jasper vindt het... mooier?... duidelijker?, de vrouw tweemaal inggih te laten zeggen en dan in een noot te verklaren dat dat ja beteekent. Zoo wordt den tragen leerling van den heer Jasper minstens vijfmaal (bl. 22, 25, 84, 148, 153) dat woord inggih ingeprent. Men gaat, met den heer Jasper, niet naar de stad, maar naar de kotta (bl. 56), echter met de vertaling aan den voet der bladzijde; niet naar eene bijeenkomst of vergadering, maar naar een koempoellan (bl. 25, 94, 111, 137, 171), steeds met dezelfde toelichting voor den Hollandschen lezer. Wij veroorloven ons dergelijke manier van schrijven op den duur vermoeiend te vinden. Wat nut heeft het, telkens over de takdir te spreken en er bij te zeggen dat dit woord noodlot beteekent (bl, 38, 63, 173); waarom schrijft de heer Jasper dit laatste niet dadelijk in den tekst? Misschien is het antwoord: men moet schrijven zooals men spreekt. Inderdaad is het wel de gewoonte van Europeanen in Indië, enkele Maleische, of soms Javaansche, ‘expressies in hunne discoursen te intermêleeren’; maar zou het werkelijk aanbeveling verdienen, die slechte gewoonte in geschrifte na te volgen? In het gesprek wordt - ook hier te lande - dikwijls een vreemd woord gebruikt omdat men het overeenkomstig Hollandsch woord niet zoo dadelijk vindt, maar deze verontschuldiging gaat voor den schrijver niet op. Deze heeft al den tijd om werkelijk goed Hollandsen te leveren, en de traagheid of gemakzucht, in het gesprek te verschoonen, is niet te verdedigen in het boek. En... schrijven zooals men spreekt? Dan had de heer Jasper | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
aan Ardja, Lasmi en hunne landgenooten geen Hollandsen in den mond moeten leggen! Ons schijnt dat nu en dan plaatsen van een vreemd woord eene mislukte poging om aan het verhaal een Indisch vernisje te geven. Eene andere opmerking, welke wij niet achterwege willen houden, is dat de heer Jasper er soms een ander taaltje op na houdt als gewone menschen. Wij zeggen: de stemmen weerklonken; hij zegt (bl. 15, 41, 163, 186) dat zij echoden. Vindt hij dat mooier? Wij lezen van een vierkante plek die kaalde (in de vlakte, bl. 40); van neergeslapte handen (bl. 41); van bamboestoelen, bosschend uit den wegberm (bl. 55); van voorvoelen (bl. 113, 173) voor: een voorgevoel hebben; van een boom die zijn stam oprechtte, (bl. 17), van eene woning die zich stijfvierkant oprechtte (bl. 118), van stammen die opwaarts rechten (bl. 149); van wijde angst (bl. 160) en wijde lusteloosheid (bl. 178)... En-zoo-voort. Wij zijn zoo vrij, deze moderne schrijfwijzen eenvoudig leelijk te noemen. Het breidende morgenlicht (bl. 119)... het aangolvend zelfmedelijden (bl. 138)... neen, de heer Jasper heeft àl te mooi willen doen!
Maar misschien is het verhaal zelf zoo boeiend, dat wij de vreemde, in noten verklaarde, woordjes en de vreemde uitdrukkingen van den Schrijver gaarne op den koop toe nemen? Ook dat niet. Ardja is een lummel, die schulden maakt; een zwakkeling, die liefst niets uitvoert, maar zich wijs maakt dat hij ‘een grooten, intensen lust tot arbeiden’ (bl. 151) heeft; die, als hij eindelijk een baantje krijgt, dadelijk zijn vrouw bedriegt en de bevolking besteelt, weggejaagd wordt en, op de laatste bladzijde van het boek, met Lasmi ‘een nieuw leven’ beginnen wil. Lasmi, zijne vrouw, zeer meegaande en vergevensgezind, maakt op den lezer ten slotte slechts een half-sympathieken indruk. Zij heeft ‘voor alles haar eigen listige akals’ (middeltjes) - bl. 6 - maar overigens, dunkt ons, niet het karakter van eene inlandsche vrouw. Intusschen, er kunnen uitzonderingen zijn. Om de waarheid te zeggen: het verhaal is vrij onbeduidend. Nu en dan vervalt de heer Jasper in herhalingen; niet-alleen in de noten maar, wat erger is, ook in den tekst. Als novelletje is het veel te lang. E.B.K. | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
Jhr. Dr. H.M. van Weede, Indische Reisherinneringen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1908. Men kan niet zeggen, dat dit werk, in zijn geheel, hoog staat in letterkundig opzicht, of dat het, doorgaand, bijzonder onderhoudend geschreven is. En toch is het een zeer sympathiek boek; allereerst, omdat de Schrijver zelf in zoo hooge mate de sympathie van zijne lezers weet te wekken. Hij maakt, na volbrachte studiën, een reis in de tropen; niet-alleen voor zijn genoegen, maar ook om zijn blik te verruimen. Een reis, waarbij hij zich den noodigen tijd gunt: veertien maanden lang bleef hij afwezig; een reis, die ondernomen wordt met opgewekten zin en waarbij vermoeienissen, gevaren, ontberingen niet worden gevreesd. De schrijver maakt zoo geheel den indruk van een Nederlander, zooals Potgieter zich dien wenschte: bij wien Jan Salie onderaan aan tafel zit, en Jan Cordaat de eereplaats inneemt. En wij willen wel voorspellen dat de heer Van Weede, in latere jaren zijn eerste pennevrucht herlezende, soms zal glimlachen over de daarin voorkomende schrijvers-onbeholpenheden, herhalingen en noodelooze uitweidingen, maar toch niet zonder trots het weder uit de hand leggen zal. Wanneer wij nu eenige opmerkingen maken over de o.i. aan het boek klevende gebreken, dan leide men daaruit geenszins af dat er niet tal van goed geschreven bladzijden in voorkomen. Hoe eenvoudig, en toch hoe gevoelvol wordt b.v. bl. 161) gesproken over den indruk, dien de poepoctans op Bali op den heer Van Weede maakten; hoe goed heeft hij begrepen (zie b.v. bl. 201, 244) wat de richting is, en moet zijn, van ons koloniaal bestuur ten opzichte der Buitenbezittingen; hoe aardig-ironisch spreekt hij over de nu en dan vernomen klachten over achteruitgang van de welvaart op Java (bl. 174); hoe hartelijk-waardeerend spreekt hij, ooggetuige te velde, over ‘ons prachtig Indisch leger’ (bl. 255). Zoo zouden wij kunnen voortgaan met menige bladzijde aan te halen, die getuigt van gezonde opmerkingsgave, van frisschen humor of van diep gevoel. Wij zullen dat niet doen, maar alleen dit woord nederschrijven: de persoonlijkheid van den heer Van Weede komt in het gansche werk voordeelig uit. E.B.K. Bogoriana. Roman uit Indië, door Annie Foore. Derde druk. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. Zelden worden in deze rubriek herdrukken besproken; maar ik vind hier een oude, lieve bekende terug. | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
Het is bijna dertig jaar geleden dat ik met Bogoriana (men zou dit woord hier kunnen vertalen met ‘fantasiën uit Buitenzorg’?) kennis maakte. De schrijfster - Mevrouw IJzerman-Junius, nu reeds lang overleden - had een exemplaar van haar boek, bij haar vertrek uit Buitenzorg, als herinnering gegeven aan een harer vriendinnen, met het aan De Genestet ontleend motto: Helaas, wij armen boeten,
Wij boeten wreed en snel
Vast menig lief ontmoeten
Met menig lang vaarwel!
Dat boek kreeg ik te lezen... en met de herinnering daaraan begon ik nu de lezing opnieuw. Wat mij daarin misschien het meest trof, was hoe Annie Foore, al de eigenaardigheden van het Indische leven opmerkende, toch in de weinige jaren van haar verblijf groote sympathie voor ons Indië had opgevat; zij was misschien een jaar of vijf in Indië, toen zij kon spreken van ‘wij Indischen’... Maar laat ik even den zin, waarin deze uitdrukking voorkomt, aanhalen (bl. 248-249). ‘Agnita stond niet alleen bij de oppassing harer zieke. Ze werd door de Buitenzorgsche dames geholpen met de behoefte om bijstand te verleenen, die van elke indische vrouw een liefdezuster maakt; met den lust om vriendelijkheid te bewijzen, die het vreemde land zoo spoedig een tweede vaderland kan doen worden voor nieuwelingen, ver van moeders liefde en zusters hulp; met de offervaardigheid, die, als wij Indischen in de weegschaal der deugd werden gelegd tegen een veel degelijker, veel ernstiger, veel braver volkje dan wij zijn, de schaal zou doen overslaan naar onze zijde.’ De strekking van den geheelen roman is, dunkt mij, deze: liefde moet gaan, en gaat ook, boven eerzucht. Zulke ‘Indische romans’ kunnen wel bij herhaling gelezen en genoten worden. E.B.K. P. Mag. J.V. de Groot. O.P. Het leven van den H. Thomas van Aquino. 2e geh. herz. druk. - Utrecht. Wed. J.R. van Rossum 1907. Gaarne zou ik de bespreking van dit werk hebben overgelaten aan een zelfstandig kenner der litteratuur van en over Thomas. Doch die is ten onzent buiten den kring der Roomsche theologen | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
moeilijk te vinden. En als prof. de Groot zijn boek ons ter recensie zendt is het met de verwachting een oordeel juist van buiten dien kring te vernemen. Laat aan dit oordeel een betuiging van achting en dank voorafgaan. De Dominikaansche geleerde die reeds een allerwege wijd verspreide Summa apologetica de ecclesia catholica ad menten R. Thomae Aquinatis gaf en wien het Nederlandsche Episkopaat de taak toevertrouwde de wijsbegeerte van Thomas bij de Amsterdamsche Universiteit te vertegenwoordigen, geeft ons nu den 2en druk der uitvoerige biografie van den heilige. Aan de degelijke kennis en de betrouwbaarheid van den schrijver rijst bij den lezer geen twijfel. Wel vraagt de bekende general reader zich af of dit boek eigenlijk wel voor anderen dan des schrijvers geloofsgenooten bestemd is. Mist dan Prof. de Groot de voorwaarden om een ruimeren kring van lezers te boeien? Men zou 't niet zeggen. Hij schrijft met feu sacré. Zijn stijl is helder. Een ‘blind toejuicher van het middeleeuwsche’ begeert hij niet te zijn (inl. VII). Het moderne denken is den geleerde die studiën schreef over H. Spencer, Em. du Boys-Reymond, Brunetière, Balfour niet vreemd. En toch brengt hij ons in een geheel vreemde wereld: een brug tusschen die wereld en de onze slaat hij niet. Dit vermogen verscheidene hedendaagsche Fransche katholieken veel meer. Bremond, Cochin, Stroroski maken de gestalten van groote zonen der kerk veel meer levend voor ons: het is omdat die schrijvers, geloovige katholieken, ook kinderen zijn van hun, van onzen tijd. Zij uiten hun devotie niet zoo naïef als prof. de Groot. Men versta mij wel. Ik miszaak de bewondering en liefde niet, noch de gemeenschap des geloofs die een schrijver toegang verleenen tot het hart van zijn held beter dan eigenwijze geleerdheid. Maar de devotie èn van Thomas èn van zijn levensbeschrijver treden hier zoo vreemdsoortig op. Ik kan mij zeer goed voorstellen dat de meditatie van een waarheid of van een bijbelplaats in een stichtelijk geschrift onwillekeurig overgaat in een gebed. Maar in een historisch verhaal vraag ik naar samenhang van feiten en denkbeelden. Dat de schrijver den band erkent die zijn held met de onzienlijke wereld verbindt, diens devotie voor God, den Heiland, de moedermaagd, het sacrament vermeldt: 't is allerminst te wraken. Maar het bovennatuurlijke treedt hier zoo als een afzonderlijke factor buiten verband met het geheel op. Laat mij mijn bedoeling toelichten met te verwijzen naar p. 315. Daar | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
is sprake van zekere spanning tusschen de richting van Augustinus en die van Thomas. Op pag. 318 wordt een aanloop genomen tot een vruchtbare behandeling: 't geldt hier de vraag naar den voorrang van wil of rede. Doch de schrijver smoort 't geschil: de beide heiligen mogen nu eenmaal niet van elkaar afwijken. Daarom wordt een visioen verteld van Albertus Magnus die ze samen in den hemel verheerlijkt bijeen zag en Augustinus getuigenis hoorde geven aan de leer van Thomas. Weer het bovennatuurlijk element dat storend in 't historisch verhaal ingrijpt. En toch laat de schrijver zich over visioenen schuchter uit. Men verlieze, zegt hij, de verstandige wetten eener gezonde kritiek niet uit het oog. Welke deze zijn? In des schrijvers oog doen zij geen afbreuk aan een geloof dat ons toont ‘God wonderbaar in zijn heiligen’ (p. 312). De geschiedenis van Thomas wordt ons uitvoerig verteld, maar zijn beeld vertoont geen scherpe trekken. Wij volgen hem in Italië, naar Keulen, Parijs, Napels; de omgevingen worden ons omstandig maar niet aanschouwelijk geteekend. Doch waar blijft de psychologische bepaaldheid? Heeft de jonge man nooit strijd of verdeeldheid gekend? Wat heeft hem bewogen liever zich bij de bedelorde aan te sluiten dan te Monte-Cassino te blijven ? Heeft hij sympathiën gekoesterd? Op zulke vragen krijgen wij geen eenigszins bevredigend antwoord. Als kind, als jongeling, als man altijd en in alles is en blijft Thomas even ‘engelachtig’. Superlatieven teekenen nu eenmaal niet. Daarom: wat is te maken uit karakteristieken als die wij in 't 18e, 't 24e hoofdstuk en elders vinden? Geen eigenaardigheden treden naar voren. Nauwelijks is den heilige een deugd toegeschreven of men waarschuwt ons dat wij toch niet gelooven zouden dat hij andere minder bezat, of dat hem de beperking aankleefde welke juist deze eigenschap pleegt mee te brengen. Zoo komt er in de gestalte iets onwezenlijks, iets automatisch. Zij maakte mij een soortgelijken indruk als die van Hiouen-Ihsang, den Chineeschen pelgrim naar 't stamland van 't Buddhisme, wiens lijvig reisverhaal ik voor jaren in de vertaling van Stanisles Julien las. Ook daar volkomen overgave en toewijding bij den man die de kloosters afreisde overal geeerd, disputeerend en doceerend. Is het opkomen in mijn geest van zulk een parallel, welke ik zelf dadelijk toegeef barok te zijn, uitsluitend mijn schuld? Ongelijk gunstiger dan over den historicus en den psycholoog ben ik geneigd over den dogmaticus te oordeelen. Hier ligt ongetwijfeld de sterke zijde van Prof. de Groot. Ik heb veel van | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
hem geleerd over Thomas als denker, leeraar, exegeet, prediker, scolasticus, mysticus. Hier zou ik allerlei kunnen aanstippen; ook wel vragen. Maar een boekaankondiging laat daarvoor geen ruimte over. Daarenboven 't bespreken van centrale vragen die daarenboven actueel zijn heeft alleen beteekenis als men er innerlijke drang toe gevoelt en iets nieuws in 't midden kan brengen. Ik noem dus alleen de centrale vraag die hier sterk naar voren treedt die over 't verband van kennis uit de openbaring of uit de rede. Bekend is hoe sterk de Roomsche kerk, ook in de laatste Encycliek, weer de Thomistische prioriteit der rede proclameert. Ook onze biograaf, schrijver der Summa staat geheel aan die zijde, met een kalme, vaste overtuiging die menigeen hem kan benijden, maar die ons toch niet heenhelpt over de vragen die hij onopgelost laat, of liever opgelost ziet zonder ons met deze zekerheid mede te slepen. Ik bedoel vragen als de volgende: 1o. Hoe kan in den boezem der kerk zelf de prioriteit der rede, of wil men: de groote rol aan de rede toebedeeld, de mystieke vroomheid tot haar recht brengen? 't Is toch geen voldoend antwoord dat in individuen, b.v. bij Thomas, de twee samengaan; 2o. Heeft Rome bij de hulde aan de rede de plaats van 't geloof zuiver kunnen bepalen? Laat 't Protestantisme dan een ‘ketterij’ zijn; is deze ketterij niet een ‘onbetaalde rekening der kerk’? Wij Protestanten die in de school van Harnack, Herrmann e.a. scherper dan ooit hebben leeren zien hoe 't geloofsbeginsel de Hervorming heeft gemaakt kunnen ons moeilijk meer in een scolastieke vereering der rede (al is zij, helaas, op Protestantschen bodem ook niet vreemd) vinden; 3o. Is het den schrijver niet vreemd dat de katholieke leer, zoo zuiver ‘redelijk’ gansch niet strookt met de rede zooals de moderne beschaving die huldigt. De schrijver gevoelt deze bedenking blijkbaar niet, of liever hij is dadelijk met zijn weerlegging gereed. Thomas is voor hem niet slechts up to date maar bevat ook de vruchtbaarste kiemen voor de toekomst. Hier bereiken wij 't punt waarop men bij verschil van inzicht elkaar eenvoudig niet meer verstaat. Gaarne keer ik echter terug tot opmerkingen waarbij de schrijver en ik elkaar kunnen ontmoeten. Laat mij er nog twee maken. Wanneer prof. de Groot ons mededeelt langs welke wegen allerlei kennis tot Thomas gekomen is, met name van Aristoteles, mis ik een eenigszins duidelijke uiteenzetting over Plato. Het is toch bekend dat de keus voor deze scolastici stond tusschen een bijna geheel onbekenden Plato en een veel beter bekenden Aristo- | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
teles. Vóór de Renaissance wist men van Plato alleen wat uit Augustinus e.a. was te putten, en van zijn geschriften bezat men alleen den Tïmaeus, waarop Thomas dan ook een commentaar schreef in de paraphrase (of moet ik zeggen travestie?) van Chalcidius. Mij trof de geringe rol die de politiek bij Thomas heeft gespeeld. Ik vergeet niet dat 't belangrijkste zijner opuscula handelt de regimine principum, dat ons een oppervlakkig christelijk verniste Aristotelische staatsleer geeft (zie p. 220). Hoever zijn wij hier van de Roomsch-antirevolutionaire Jos. de Maistre, de Bonald, e.d. Evenver van de politici onder de Juli-monarchie, trouwe zonen der kerk maar die hier de lucht der moderne vrijheid wilden doen ademen. Waarom onthield de schrijver ons dergelijke parallellen en tegenstellingen? Een recensie brengt nu eenmaal vooral aanmerkingen. En 't zal den schrijver welkomer wezen dat ik op de kern van ons verschil wees dan dat ik bezwaren pro memorie uittrok. Ik heb bij de lezing sterk gevoeld dat wij in geheel andere lucht ademen. Evenmin als prof. de Groot wensch ik de christelijke levens-goederen aan de moderne beschouwing prijs te geven. Maar ik vind de vastheid niet waar hij ze bezit. En wat hij met ware en warme waarheidsliefde voorstaat, mij verhindert dezelfde liefde tot waarheid het aan te nemen. l.S. Dr. Leo van Puyvelde. Albrecht Rodenbach. Zijn leven en zijn werk. Amsterdam, L.J. Veen, 1908. De kritiek der bewondering is zeker de beste kritiek; doch de bewondering van een enthousiast over een enthousiast werkt gewoonlijk averechts, als een stortbad. Als toch de schrijver dit vers van Rodenbach aanhaalt: Weg de bastaards, weg de lauwaards!
Ons behoort het Noordzeestrand,
ons, den Kerels, ons, den Klauwaards,
Leve God en Vlaanderland!
en daarop vraagt: ‘Hebt ge dat gehoord? En begon uw oog dan niet te glanzen bij den stralenvloed van geestdrift die van onder die jonge voorhoofden stroomde? En begon in uw aderen uw bloed niet te bonzen op de maat van den golfslag van dat machtig gevoel?’ (bl. 45) dan antwoorden wij: - Neen, neen, gelukkig niet! Ons goedmoedig-bedenken dat in Vlaanderen's ontwaken ook heel wat politiek, die meer naar het pakkende, dan naar het | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
schoone woord vraagt, meesprak, dempt wel onzen wrevel over het brutale enthousiasme van den geciteerden slotregel, maar brengt het allerminst tot bewondering. Toch willen wij gaarne den medestander van H. Verriest en G. Gezelle, den veelbelovenden dichter van Gudrun, den reinen Rodenbach vereeren, die beleefde wat hij zong: Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel,
ter Waarheid wille ik steeds met al mijn krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.
Maar daarom behoeven wij toch niet uitvoerig te worden ingelicht omtrent ontstaan en werking van die tallooze wild-opbruisende jeugdverzen, over welke Rodenbach, hadde hij het dubbele van zijn slechts 24 jaren mogen bereiken, zeker zelf zou hebben geglimlacht? Wij, zeg ik; want voor de Vlamingen is dit zeker belangrijk. Maar dit boek, bij een Amsterdamschen uitgever verschenen, richt zich vooral tot de Noord-Nederlanders, doch blijft daarvoor te Vlaamsch. En het had dus moeten geven Rodenbach's beteekenis voor de literatuur. De schrijver probeert dat in zijn uitvoerige vergelijking van Rodenbach's Gudrun met de Middeleeuwsche Kudrunsage en het Niebelungen-lied, doch blijft ook daar te eenzijdig Rodenbach's apologeet. En dit maakt de lezing van dit boek voor ons vermoeiend. Kloos en Boeken ten onzent, Vermeylen in Vlaanderen, hadden den schrijver intusschen door hun zuiver-literaire waardeering van Rodenbach goed den weg gewezen. Was hij hun spoor gevolgd, daarbij een beredeneerde bloemlezing gevende uit Rodenbach's werk; hij had zijn doel beter bereikt. Zijn werk herinnert nu aan André de Ridder's ophemeling van Stijn Streuvels, hier ook onlangs besproken, en ontlokt ons de klacht: de Vlamingen zijn best; maar Vlamingen hun enthousiasme over Vlamingen aan Hollanders te hooren prediken das ist des Guten zuviel. G.F.H. Dr. C.G.N. de Vooys. Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde. Groningen, J.B. Wolters 1908. Een voortreffelijk handboekje ook voor zelfstandige studie onzer letterkunde wordt ons geboden in deze schets, geschreven ‘voor schoolgebruik en hoofdacte-studie’. Ze plaatst zich op historisch standpunt voornamelijk, zonder zich ten eenenmale van een ook daar onmisbare waardeering te onthouden. Trouwens ontwikkeling van ‘ons vermogen om te waardeeren’ acht zij de schoone | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
vrucht van de studie der letterkunde. In deze waardeering is zij dan ook goed geslaagd; ik denk, omdat ze de vaak-vergeten waarheid zichzelve voor oogen hield: ‘er is veel goede wil, veel menschenkennis en levenservaring voor noodig, om onbevooroordeeld tegenover (een) vreemde levensrichting te staan. Nog moeielijker is het, ons daar zóó in te verplaatsen, dat we de uitingen van wat er in zulke andersdenkende menschen omgaat, volkomen begrijpen, en de schoonheid van die uitingen op ons kunnen laten inwerken’ (blz. 2). Met beknopte, juiste karakteristiek wordt een overzicht over onze oude letterkunde gegeven, en dit saamvattend overzicht wordt breeder van behandeling naarmate onze tijd wordt genaderd. Dit is bizonder verdienstelijk, al onderschrijven we niet elk oordeel van den schrijver. Doch erkend moet worden dat hij volkomen eerlijk naar objectiviteit heeft gestreefd, en dat, al juicht hij van ganscher harte het optreden van de Nieuwe Gids en vooral van De Beweging toe, de kritiek toch aan het woord komt. Toch zal de schrijver hier niet iedereen voldoen. B.v. waarom wel van Kloos' en Verwey's verzen ook de waarde, doch van die van van Eeden alleen de titels aangegeven? Weet de lezer nòg veel, als hij verneemt dat C. Buysse ‘den naturalistischen weg heeft verlaten’ en Wagenvoorts' later werk ‘een ander karakter draagt (blz. 138)’ dan zijn eerste, zonder dat vermeld wordt, hoe hun werk dan nu wèl is? En zoo zou er meer te noemen zijn, kleine tekortkomingen in een volgenden druk gemakkelijk te herstellen. Hoewel die tweede druk .... zeker alleszins gewenscht en verdiend .... Maar de schrijver belooft, of neen dreigt dan, of neen hoopt ‘dan de vereenvoudigde’ te kunnen gebruiken. Ik zou zeggen: laat hij liever den eersten druk maar laten herdrukken - die vereenvoudigde lijkt me zoo oneenvoudig. G.F.H. M.C. Nieuwbarn. O.P. Het Roomsche Kerkgebouw. Leer der algemeene Symboliek en Ikonografie onzer Katholieke Kerken. Nijmegen, J.F. Kloosterman, 1908. Dit werkje van den bekenden schrijver der kunstmonografiën over Fra Angelico, Dominicus enz., is een voortreffelijke gids in het roomsche kerkgebouw, en als zoodanig bevelen wij het van harte aan. Beknopt, eenvoudig, met beperking die het meesterschap verraadt, zonder apologie of bestrijding verhaalt de schrijver van de talloos-tallooze symbolen der roomsche kerk. Ziehier eenige staaltjes: ‘De doopkapel is vierkant (de wereld, de zonde) of rond | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
(de genade Gods) of achtzijdig (de volmaaktheid).... Het h. Doopsel wordt ‘in den naam der h. Drievuldigheid’ voltrokken. Dit hoofdbeginsel schonk aan het getal drie eene voortdurende, symbolische toepassing. Drievuldig is namelijk de verzaking aan den duivel, evenzeer als de geloofsbelijdenis aan God, gelijk ook driemalen afwasschingen met water zijn voorgeschreven, buitendien daalde men oudtijds drie treden naar de doopkapel af, om later drie treden omhoog te stijgen naar den kerkbeuk (bl. 38). De (kruis)armen zijn recht (horizontaal) uitgestrekt, want de Zaligmaker wil van het kruishout alles en allen in goddelijk erbarmen tot zich trekken en omarmen, gelijk de roomsche liefde-leer der kerk verkondigt. Daarentegen brengt het Jansenistische kruis de armen bijna loodrecht in de hoogte (namelijk zoover mogelijk van de aarde afgewend), om het slechts ‘kleine getal der uitverkorenen’ te verzinnebeelden. (bl. 79). Het ‘lichtend verteren’ der kaars, is de heil-stralende offerdood van den Heiland. Het ‘blanke was’, door de zuivere bij gevormd, doelt op de menschelijke geboorte van ‘het Woord, vleesch geworden’ uit de onbevlekte Moedermaagd, Maria. Want gelijk uit de smettelooze bloemen - naar de zinnebeeldige voorstelling van Hugo de St. Victoire: een staal tevens van middeleeuwsche symboliek - in het maagdelijk lichaam der bij het was ontstaat en in de kaars de pit omgeeft en gelijk zij, beide te zamen, het licht voortbrengen, zoo werd ook uit de reine Moedermaagd gevormd het goddelijk Lichaam van Christus, omhullend zijne Ziele; beide vereenigd met zijne goddelijke, lichtstralende Natuur’ (bl. 65). Enfin, die 't weet mag het zeggen; hoewel het vreemd wordt als geen ding meer is, wat het is, en steeds iets anders beduidt. Natuurlijk: religie zonder symbool is schoolmeesterende vermaning, voldoet ook op den duur niet; doch daarom behoeft het symbool de religie niet te overwoekeren. Religie werkt op 't ethische, symbool op 't aesthetische in den mensch; de eerste raakt het geweten, het laatste onze religieuse verbeelding. Dat dus dit al maar door symboliseeren gevaren met zich brengt, vooral voor het godsdienstige leven, de protestantsche lezer van dit boekje zal het telkens gevoelen - maar daarom moet hij het niet uit de hand leggen, want hij kan er veel, heel veel uit leeren, o.a. zijn te-kort in dezen. G.F.H. Gustaaf D' Hondt. Van Simpele Menschen. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf 1906. Och ja, dit is wel weer een boek; en, als ge wilt, geen slecht | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
boek; zeker, als ge met alle geweld wilt, een goed boek zelfs. Het is uitnemend verzorgd, niet kwaad van taal - Vlaamsch, doch zonder de bekoring van oude, gewestelijke woorden en termen, zoowat Belgisch-Hollandsch -, wel echt gezien en met voldoende objectiviteit zuiver gezegd, o neen, niet uit 's schrijvers duim gezogen, zooals wel die volksvertellingen van vroeger, van vóór de de heerschappij onzer thans zoo knappe en algemeen-gehuldigde techniek - maar met dat al: een belangrijk boek is het niet. Van de zes schetsen is de eerste getiteld Stadsmiserie. In een fabrieksarbeidersgezin sterft de moeder, en Manske, de oudste dochter zal moeders plaats innemen. In 't begin gaat het goed, maar vader denkt aan hertrouwen; Manske ziet een jongen - oneenigheid sluipt het gezin binnen; de tweede moeder blijkt een raar wijf; Manske loopt eerst naar een goede tante en ontvlucht eindelijk met haar jongen naar Brussel. Spoedig heeft hij genoeg van haar en gaat naar Parijs. En Manske zich schamend terug te keeren, gaat onder in ontucht en dronkenschap. Na jaren keert hij terug, schijnbaar verzoent ze zich met hem, doch het einde is, dat ze hem vermoordt en zelve het raam uitspringt. Och ja: dit is, hebt ge er een mooi woord voor over, wel psychologisch juist; of, zijt ge daar zuinig mede, wel een omstandig relaas van een berichtje uit het Politienieuws uwer courant, dat ge natuurlijk hebt overgeslagen. Zelfs waar de tweede en laatste schets ons buiten brengen, de derde bij een werkstaking in een kolendistrict, de vierde langs de Schelde, en de vijfde in de intieme stilte van een Vlaamsch provinciestadje verlaat ons deze koele, matte waardeering niet: ja, 't is wel echt, maar niet belangrijk. Men mist een grootsche visie van deze ‘simpele’ menschen; men mist hier de grootheid en waren eenvoud die bewondering wekt. De eenvoud hier vertoond is wat al te simpel. G.F.H. Wilma. De Profundis. Nijmegen. Firma H. ten Hoet. 1908. Een sympathiek, maar zwak boekje, biedt de jonge, anonyme schrijfster ons aan in dit bundeltje van twee schetsen, haar eerste werk. Vooral het religieuse leven treedt hier op den voorgrond - en dit wordt echt, zeer echt beschreven; haast te echt, zeggen we, denkende aan de waarschuwing: het potloodje niet te fijn aan te punten, daar 't den breekt in plaats van schrijft. Misschien | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
komt het daar ook van dat dit bescheiden, sympathieke, eerlijke boekje, charme en eenvoud mist, noch ook den lezer met groote oogen, sprakeloos van verrukking, doet voortlezen. Ik meen dit hieraan te moeten wijten: òf dat de schrijfster zich zelve nog in den weg zit, òf het handwerk nog niet genoeg verstaat; terwijl ik heimelijk vermoed dat dit alternatief er eigenlijk geen is, maar het ééne gevolg van het andere. Immers dat voortdurend alineëeren midden in een zin, dat midden in het verhaal overgaan van den éénen werkwoordstijd in den anderen (blz. 213-14), zoo goed als zinnetjes gelijk dit: ‘de breede landweg leefde van... huifwagens, die hun vroolijk vrachtje... naar 't dorp afzakten’ (blz. 225), dit alles duidt nog op een zekere onbeholpenheid, waaraan dan ook toe te schrijven. Doch dit neemt niet weg dat bij ernstige studie dit eerste werk wel een belofte is, een belofte dat deze schrijfster wel een christelijk verhaal zal kunnen geven mettertijd, dat als zoodanig dan ook wel blijder toners zal aanslaan naast deze ‘de profundis.’ G.F.H. W. Graadt van Roggen. Vereenzaamd. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Met z'n eerste werk veel succes te hebben is misschien het ergste wat een beginnend schrijver kan overkomen. De schroom toch waarmee hij zijn eersteling de wereld instuurde, slaat dan licht om in overmoed, die, als hij niet oppast, hem verleidt tot lichtzinnig werken. De schrijver van Vereenzaamd moet oppassen. Met zijn eersteling, den roman Tuberculeus, heeft hij succes gehad, doch met dezen schetsenbundel bewees hij zichzelven en z'n lezers geen dienst. De titelschets vertelt van een verloopen genie, den vioolkunstenaar Piëtro Giavari, eens den lieveling van het Europeesche publiek, nu dronken violist aan een obscuur Duitsch badplaatsje; erg romantisch en erg-prachtig als een goedkoope kermisoleographie. De tweede schets, Pietà, een troebel-meewarige geschiedenis in een R.C. ziekenhuis. De derde Na de Begrafenis geeft een onbeduidende analyse van den gemoedstoestand eener jonge weduwe; de vierde Gesépareerd een dito verslag van huwelijksscheiding; de laatste Peerke een droevig verhaal van een jong dichter, die drogist moest worden en eindigde met zich op te hangen. Dit alles wordt wel vlot verteld, maar waarom het verteld wordt, blijft den lezer onduidelijk. Daartoe is het niet belangrijk, | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
niet breed en hoog genoeg, soms op het banale af. Ook de taal is gewoon, en waar deze buitengemeen wil doen, wordt ze gewild, onnatuurlijk. B.v. ‘het lieve bloesemde Hens tegen, ze voelde dankbaar het zacht-aanzien der zachte stem-klanken. 't Klaarde op tusschen de zusters, de angst verschemerde, die hing te hijgen tusschen hen beiden’ (bl. 125). Het is voor den schrijver te hopen dat Vereenzaamd geen succes heeft. Want hij ken beter werk leveren. G.F.H. H.H.J. Maas. Verstooteling. Amersfoort. P.M. Wink. Verstooteling, indien ik mij niet bedrieg het eerste werk van dezen schrijver, is een Limburgsch dorpsverhaal, dat blijkbaar ons medelijden wil, inderdaad onzen weerzin moet wekken. Ongetwijfeld wordt hier vlug en vlot verteld, ook het Limburgsch dialect zeer verdienstelijk weergegeven, doch is dat voldoende excuus voor het opdisschen van gezochte gore walgelijkheden over dronkenschap en overspel, die hier nog frisch, immers natuurlijk, afsteken tegen de rhetorische, grove huichelarij der waardigheidbekleeders? Natuurlijk wordt dit opgedischt: ‘in naam der waarheid!’ Doch deze onthullingsliteratuur wekt niets den weerzin. Want òf het is werk van een zwakken geestdrijver, zoo geslagen door het zien van zonde dat hij nu enkel zonde ziet en in zijn blindheid niet begrijpt dat zulk een maatschappij niet kan bestaan; òf werk van één die wel beter weet, maar vóór alles wil gelezen worden en dus schrijft voor hen die openlijk of in het geniep smullen aan zulke verhalen. Doch met kunst heeft zulk geschrijf niets uit te staan. Toch steekt er in dezen schrijver een kunstenaar, die prachtig boeren kan teekenen - n.l. als hij genezen is van zijn blindheid. G.F.H. De Boekzaal. Maandelijksch Bibliografisch Tijdschrift onder redactie van Dr. H.E. Greve. Tweede Jaarg. 1908. Zwolle. Van Ploegsma en Berreklouw. Deze tweede jaargang van De Boekzaal is een herleving in het kwadraat, tenminste zoover de eerste jaargang, door den titel, deed denken aan De Boekzaal der Geleerden. Doch kon deze niet in de schaduw staan van zijn gelijknamigen voorganger, met zijn tweeden jaargang is het tijdschriftje een nieuw leven begonnen dat wel belangrijk belooft te worden. Vooreerst voor bibliotheca- | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
rissen die van hun collega Dr.Greve hier ontvangen ‘een encyclopedisch bewerkt totaal-register op alle in Nederland verschijnende maandschriften van meer dan vak- of gesloten studiebelang’. Maar niet slechts voor bibliografen, maar ook voor allen die belang stellen in het boek. ‘Nu eens hier, dan daar een greep doende in de overtalrijke zaken, die in verband staan tot de boekenindustrie, meent het daarmede boekdrukkunst, boekhandel, bibliographie, bibliotheekwezen en het lezend publiek gelijkelijk van nut te zijn.’ Wie wil weten hoeveel boeken er in een jaar in ons vaderland verschijnen, welke belangrijke boeken op de komst zijn, wat er tegenwoordig vereischt wordt voor de uiterlijke verzorging van een boek enz. enz., die zal elke maand gaarne het goedkoope tijdschriftje doorbladeren. G.F.H. Prof. Dr. K. Kuiper. Het Hellenisme. 5de Aflevering. 2de stuk. Rome II. (Voortzetting van ‘Geestelijke Voorouders. Studiën over onze Beschaving door Dr. A. Pierson.) Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. Achtereenvolgens hebben wij hier van dit standaardwerk, waarop Nederland trotsch mag zijn, de deelen getiteld: Byzantium door Dr. Hesseling, Pergamum en Rome I door Dr. Kuiper aangekondigd. Thans rest ons nog met blijdschap te verklaren, dat ook de lezing van dit slotstuk, Rome II, waardoor het geheel op waardige wijze bekroond wordt, weder van bladzijde tot bladzijde genot en leering verschaft. Genot en leering beiden. Niet alleen toch is Dr. Kuiper een voortreffelijk schrijver en zijn er juweeltjes van stijl, gelijk de bladzijden aan het gedicht van Nonnus gewijd, in zijn boek aan te wijzen, maar ook kan zonder overdrijving aangaande Kuiper herhaald worden wat ik eens door R. Fruin betreffende Cobet hoorde zeggen: ‘hij weet alles wat tot zijn vak behoort en zeer veel nog daarenboven.’ Ten gevolge van de ruimte van blik, welke vrucht van veelzijdige kennis is, gelukt het Dr. Kuiper, aan de bedoeling van Dr. Pierson getrouw, de eeuwen met elkander in verband te brengen en den modernen tijd in menig opzicht uit het grijs verleden te doen opgroeien. Juist zoo zorgt hij er voor, dat, zelfs bij zijne behandeling van een weinig sympathiek onderwerp als de rhetoriek der sophisten van de tweede eeuw en later, de belangstelling niet verflauwt. In een klein pas verschenen geschrift van Princes Radziwil | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
getiteld: ‘le retour de Talleyrand au Christianisme’, wordt ons door de nicht van dien staatsman verteld, dat haar oom in zijn laatste levensjaren, zooals zij dikwijls zelve gezien heeft, gedurende de mis de ‘Oraisons Funèbres’ van Bossuet placht te lezen. Wat ons betreffende de aangrijpende eloquentie der groote Christenpredikers van de 17de eeuw door Kuiper wordt meegedeeld is in geheel anderen zin opmerkelijk. Hij betoogt dat de welsprekendheid van Bossuet, Massillon en Bourdaloue ‘voor een belangrijk deel hare verklaring vindt’, als men langs de historische lijn opklimt tot die Hellenistische meesters, wier rhetoriek in drie opvolgende perioden het best vertegenwoordigd wordt door Aristides, Libanius en Gregorius van Nazianzus. Door Aelius Aristides, die wonderen van woordkunst, maar ook niets meer dan dat, heeft nagelaten, wiens arbeid aan alle practische bedoeling, zelfverheerlijking buiten rekening gelaten, vreemd was, die in eruditie betreffende het verleden het voedsel zocht, dat eigen geestesleven niet verstrekte. Door den eerlijken paganist Libanius, die, gelijk zijn vriend en Keizer Julianus, wederopwekking en loutering van den Helleenschen geest tot ideaal had gekozen, maar wiens kunst ten doode was opgeschreven, daar zij enkel kracht en leven vond in verzet tegen het nieuwe, het zegevierend christendom. Eindelijk door Gregorius van Nazianzus, wiens lijkredenen, ondanks groot verschil, een doorloopende hulde aan de oude rhetoriek zijn; eeuwen daarna hebben zij Bossuet bezield in zijne Oraison Funèbre du Prince de Condé. Zoo wijst Kuiper ook op de onloochenbare, schoon verwijderde familiebetrekking tusschen de oude Grieksche romans en de moderne fictieliteratuur, b.v. tusschen Longus' Daphnis en Chloë en de zooveel kuischer Paul et Virginie van Bernardin de St. Pierre. Zelfs wordt de reisbeschrijving, die Dionysius ten gevalle van den ‘Reisekaiser’ zijner dagen Hadrianus in verzen te boek stelde, wegens haar practische strekking een ietwat onnauwkeurige Baedeker der tweede eeuw genoemd. Ook hooren wij van Alciphron's gevoel voor de lichtvolle schoonheid der Grieksche zee. Overal binnen zekere grenzen evolutie. Zelfs het Neoplatonisme van Plotinus, waarover Kuiper ten slotte beknopt maar zeer duidelijk verslag uitbrengt, vormt op dien regel geen uitzondering. Het irrationeele en religieuse element moge bij den laatste der groote oude denkers krachtiger zijn op den voorgrond getreden; toch ontbreekt het niet bij de vroegere Grieksche philosofen, bij | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
Anaximander, Heraclitus, Pythagoras, Plato, Philo en evenmin natuurlijk in de christelijke periode. In het Enchiridion van Epictetus lezen wij ergens: ‘Wie een rol boven zijne kracht op zich neemt, speelt haar slecht en onhandig; hij verzuimt daarenboven een andere rol, die hij wel zou kunnen vervullen.’ Volgens den Stoicyn is het de hemelsche Meester, die de rollen verdeelt: aan den een legt hij die van een rijke, aan den ander die van een arme, aan dezen die van een overheidspersoon, aan genen die van een bediende op, terwijl het der menschen plicht is de hun gegeven rollen mooi en met geest uit te voeren. Ons aansluitende bij dien gedachtengang zouden wij kunnen zeggen, dat den voortzetters van Pierson's arbeid, Dr. Hesseling en Dr. Kuiper, de taak, door hen aanvaard, door hoogere wijsheid, door den logos, werd opgedragen, want zij beiden hebhen er zich op zulk een wijze van gekweten, dat het te bezien staat of er andere landgenooten zijn, die het even goed hadden kunnen doen. v.d. W.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
|
|