Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Curaçao in 1803-1804
| |
[pagina 428]
| |
Doch minder te vergeven is, dat zij zich, wat de onmiddellijke oorzaak der gebeurtenissen in Febr. 1804 betreft, aan onjuistheid hebben schuldig gemaakt. G.B. Bosch, voor zoover mij bekend, de eerste dezer schrijvers, verhaalt in zijn Reizen door Zuid-Amerika en West-Indië (1829) 1ste deel, bladz. 354 en 355: ‘Het bestuur van Curaçao zond aan den Franschen Bevelhebber op St. Domingo, den generaalFerrand, een vaartuig, met verzoek om eenige hulp in krijgsbehoeften. Dit vaartuig viel ongelukkiglijk in handen van den Engelschen Kommandeur J. Bligh, die de stad St. Domingo blokkeerde. De Eng. Kommandeur, den zwakken toestand van Curaçao kennende, verscheen met zijn smaldeel voor de haven’. Alle andere volgende schrijvers: M. Teenstra, De Nederlandsche West-Ind. eilanden [1836] II, blz. 121, Ds. G.J. Simons, Beschrijving van het eiland Curaçao [1868] blz. 62, A.T. Brusse, Curaçao en zijne bewoners [1882] blz. 110, A. van der Walle, Resena histórica de Curazao blz. 88, hebben allen, zonder eenig verder onderzoek, met meer of minder nauwkeurigheid deze zinsnede nageschreven. Ik acht haar echter, op goede gronden, zeer onwaarschijnlijk en onhistorisch. Dat de Veer en Berch, hetzij dan met of zonder medeweten van den Raad, de bescherming van het fransche Gouvernement van San Domingo zouden hebben ingeroepen, wordt door de Notulen van den Raad met geen enkel woord gewettigd. Bij alle andere beslissingen van eenig gewicht vragen de beide Commissarissen steeds de goedkeuring van den Raad, in spoedeischende gevallen worden de leden van de genomen besluiten in kennis gesteld, immer wordt er minstens met enkele woorden in de Notulen van den Raad aanteekening van gehouden. In een zaak nu van zoo groot gewicht, als deze: zich als het ware onder het protectoraat stellen van de Franschen van San Domingo, zouden zij geheel op eigen verantwoording gehandeld hebben, zonder den Raad te hooren of er van in kennis te stellen, zonder iets daarvan in de Raadsverslagen te vermelden? Dit is niet aan te nemen. Het onwaarschijnlijke van zulk eene handelwijze valt nog te meer op bij een vergelijking van | |
[pagina 429]
| |
hun optreden in de zaak van Tucker. Toen werden zelfs het proces-verbaal en de brieven, die aan Sir Thomas Duckworth, den Engelschen admiraal van Jamaica, moesten worden opgezonden, in den vollen Raad opgesteld en goedgekeurd. De bewering van Bosch c.s. werpt bovendien een blaam op het toenmalig Curaçaosch bestuur, veronderstelt een totaal gemis aan takt en politiek doorzicht. Doch gelukkig leveren de Notulen van den Raad voldoende gronden voor het tegendeel. De droeve ondervinding van de aanmatiging en bemoeizucht der Franschen gedurende de jaren 1800-1802 waren voor ons bestuur kostbare lessen geweest, om ook nú voorzichtig en op hun hoede te zijn. Sinds de teruggave van de kolonie aan de Hollanders toefden hier een zekere Duny en I. Thelorier. De eerste gaf zich den titel van gemachtigde van het fransch gouvernement van Guadeloupe, en was enkel en alleen tot onderzoek van de verbanning van J.B. Tierce, van de voorgeschoten penningen aan het fregat La Vengeance, en van het opgebrachte amerik. schip Mary hier gekomen. Thelorier was sous-commissaire der marine van San Domingo. Niettegenstaande zij volgens uitdrukkelijke lastgeving van het Bataafsch gouvernement niet als agenten of consuls van eenige vreemde natie mochten erkend worden, traden zij bij herhaling toch in die hoedanigheid opGa naar voetnoot1). Zij waren de meest onhebbelijke personen, die men zich kan voorstellen, gaven telkens aan het Bestuur reden tot klachten en ontevredenheid, hun aanmatiging lokte niet zelden krachtige protesten van den Raad uit, in hun brieven aan het gouvernement gingen zij zoozeer de perken van beleefdheid te buiten, dat zij met recht de waarschuwing verdienden, dat hun missives voortaan onbeantwoord zouden blijven, wanneer zij geen beschaafder vormen en uitdrukkingen bezigden. Men behoeft de Notulen van den Raad van 1803 en 1804 slechts in te zien, om zich te overtuigen, op welken gespannen voet deze beide Franschen, vooral Duny, met | |
[pagina 430]
| |
het Curaçaosch Bestuur stondenGa naar voetnoot1). Daarbij werden zij met grond gewantrouwd en verdacht, lasterlijke berichten en ongunstige rapporten over onze kolonie aan het fransche Bestuur op te zenden. Het krachtig protest, door Berch en de Veer in den Raad den 29sten Sept. 1803 gesproken, bevatte een meer dan duidelijke zinspeling in dit opzicht op Duny. In zijn eigen tegenwoordigheid, in het bijzijn van alle raadsleden werd hem dit zelfs den 16den Juli 1804 door de Veer verweten. Het is dus bijna niet aan te nemen, dat Berch en de Veer nog eenige steun gezocht hebben bij de Franschen, met wie zij alles behalve bevriend waren. Het staat bovendien vast, dat de Veer in December of Januari aan Jutting en anderen kooplieden vergunning weigerde, een schip op ballast naar San Domingo te zenden om daar een lading koffie in te nemen, ten einde zelfs niet den schijn te hebben, in relatie te staan met de rebellen van San Domingo (de gewone grief tegen ons bestuur) en om het gevaar, dat het vaartuig den kapers in handen zou vallenGa naar voetnoot2). Overduidelijk echter komt het onhistorische van de aangehaalde bewering van G.B. Bosch aan het licht, wanneer men deze in verband brengt met de geschiedenis van Haiti en San Domingo. Het ontzagwekkend fransche leger onder het opperbevel van Leclerc, Napoleon's schoonbroeder, sinds begin 1802 op San Domingo aan wal gezet, was, door gele koorts en nederlagen gedecimeerd, allengs steeds meer en meer door de opstandelingen in het nauw gebracht. Ook van deze gunstige gelegenheid maakten de Engelschen gebruik om hun doodvijanden den genadeslag toe te brengen. Een Engelsch eskader, onder commodore Loring, kruiste rondom de Noordwest-kust van het eiland, waarheen de Franschen waren teruggedrongen. Leclerc was reeds aan de ziekte bezweken. Een gedeelte van de fransche troepen, | |
[pagina 431]
| |
te Cap français gelegerd, onder bevel van Generaal Rochambeau, aan de landzijde door de rebellen ingesloten, aan de zeezijde door het vijandelijk eskader bedreigd, was genoodzaakt zich den 30sten November 1803 aan de Engelschen over te geven. De kapt. ter zee J. Bligh (dezelfde die twee maanden later voor Curaçao kwam) had deze capitulatie geleid en tot stand gebracht. De geheele fransche bezetting van Cap français werd den 1sten Dec. krijgsgevangen gemaakt en naar Jamaica verscheept, waar zij den 5den Dec. aankwam. Ook een ander gedeelte onder den graaf De Nouailles, te Môle St. Nicolas op 6 vaartuigen ingescheept om te ontsnappen, viel met uitzondering van één schip, dat den generaal aan boord had, den Engelschen in handen. Nu blijkt uit de Notulen van den Raad van Curaçao van den 12den December 1803 (en in een publicatie van dienzelfden datum [No. 49] werd het aan de bevolking meegedeeld), dat de Franschen volgens mededeelingen van van Duny het noordwestelijk gedeelte van San Domingo (Haïto), van Cap français tot Monte-Christi ontruimd hadden. Uit het voorgevallene in de Raadszitting van 16 Juli 1804 blijkt verder dat men hier geenszins onkundig was gebleven, hoe het fransche leger door de Engelschen was krijgsgevangen gemaakt, al werd dit door Duny natuurlijk uit eergevoel verzwegen. Is het nu geen dwaasheid aan te nemen, dat het Curaçaosch Bestuur op zulk een oogenblik hulp zou gaan zoeken bij de Franschen, die geheel machteloos, in de handen van den vijand waren? Maar men zocht hulp bij den franschen Generaal Ferrand, zegt G.B. Bosch. Dit is al even onwaarschijnlijk. Generaal Ferrand in Monte-Christi, in het noorden van het eiland met zijn troepen gelegerd, had daar bericht van de overgave van Rochambeau gekregen, met bevel den strijd te staken en zich over te geven. Doch hij weigerde en besloot met zijn troepen naar de stad San Domingo in het zuiden van het eiland te trekken en dat gedeelte des lands tenminste voor de kroon van Frankrijk te behouden. In een geforceerden marsch van 16 dagen trok hij het geheele eiland van het | |
[pagina 432]
| |
noorden tot het zuiden door, en kwam in de laatste dagen van December 1803 in de stad San Domingo aan, waar de fransche generaal Kerverseau op het punt stond den strijd met de negerbevolking op te geven. Den 1sten Jan. 1804 verklaarden zich de troepen van dezen generaal ten gunste van Ferrand. Zijn mededinger Kerverseau werd gevangen genomen en kort daarna naar Frankrijk gezonden om zich daar te verantwoorden. In deze omstandigheden nu had Ferrand een zware taak om zich staande te houden, het land tot eenigen bloei te brengen en de voortdurende aanvallen van het rebellenhoofd Dessalines af te slaan. Van Ferrand viel dus eventueel bitter weinig te hopen. Maar een positieve fictie is het, dat ook de stad San Domingo in die dagen door het Engelsche eskader geblokkeerd is geworden. In de geschiedenis van dat eiland is er geen woord van te vinden. Het is bovendien onmogelijk, dat dit door J. Bligh zou geschied zijn, daar deze met zijn schip Blanche deel uitmaakte van het transport, dat het fransche leger van Rochambeau als krijgsgevangenen den 5den December op Jamaica aan wal zette.Ga naar voetnoot1) Kort daarna kwam ook Tucker met zijn officieren daar aan. Zonder eenigen twijfel is toen terstond het plan besproken, een klein eskader uit te rusten om Curaçao te bemachtigen. Bijna zeker komt het ons voor, dat de komst der Engelschen voor onze haven in verband moet gebracht worden met de zaak Tucker. Dat de Engelschen plan hadden, een aanval op Curaçao te wagen, lag geheel voor de hand, en blijkt nog ten overvloede uit de bedreiging van Tucker, door van Nes den 24sten Juni 1803 in den Raad meegedeeld, dat ingeval de oorlog uitbrak terstond 2 linieschepen en 2 fregatten zouden komen om Curaçao te nemen. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat Tucker of eenige | |
[pagina 433]
| |
zijner officieren en manschappen deel uitmaakten van het Engelsch eskader, dat den 31 Januari voor de haven kwam, want tijdens het beleg zochten zij op geheime wijze in relatie te komen met James Jones, die nog steeds in verzekerde bewaring was. Zeker minstens een bewijs, dat de Engelschen, door Tucker ingelicht, en door zijn mededeelingen en persoonlijk onderzoek hier ter plaatse op de hoogte gebracht van den zwakken toestand van het eiland, hun komst hadden bespoedigd. Dinsdag 31 Januari 1804, des morgens te half zeven uur, verscheen een klein Engelsch smaldeel voor de haven. Het bestond uit ‘twee oorlogsschepen, een fregat, een corvet en een golet.’Ga naar voetnoot1) Een uur later zond het commandantschip Blanche een sloep met een parlementair aan wal. Daar de militaire wachten nog niet alle posten bezet hadden, noch de leden van den Raad, in der haast opontboden, waren verschenen, vonden de beide commissarissen, tevens om te voorkomen, dat de vijandelijke ‘officier de situatie onzer batterijen als anderzins zoude ontwaar worden,’ het minder raadzaam den Engelschman ten gouvernementshuize te ontvangen en begaven zij zich naar 's lands fregat Kenau Hasselaar, om daar zijn komst af te wachten. Bij hun terugkomst vonden zij de Raadsleden G. Duijckink, L. Schleman en B.A. Cancrijn, en gaven dezen kennis, dat de vijand het eiland opeischte en twee uur bedenktijd gegeven had. Doch terstond hadden zij hem geantwoord, ‘dat zij hun plicht kenden en daarnaar zouden handelen en in geenen deele in de propositiën van den commandant van voornoemd Esquader konden treden.’ Vast besloten Curaçao voor de Kroon van Engeland te veroveren, slechts luttelen tegenweer verwachtend, richtten | |
[pagina 434]
| |
de beide oorlogsbodems tegen 9 uur hun koers naar het Westen tot voor de Piscadera-baai, gelegen tusschen den tweeden en den derden berg der Drie Gebroeders. Bijna zonder slag of stoot werd het daargelegen fort, dat slechts een bezetting van 13 man, nagenoeg zonder ammunitie, binnen zijn muren had, overmeesterd. Deze manschappen wisten door een overhaaste vlucht hun leven te redden. Een troep van 120 matrozen en 70 mariniers,Ga naar voetnoot1) door den vijand aan wal gezet, trok van daar stadwaarts, overal langs den weg de sporen van plundering en brandstichting achterlatend, zoodat den bewoners der Overzijde de schrik om het hart sloeg, en zij hun huizen ontvluchtten, in der haast het kostbaarste, wat te redden viel, met zich voerend. De Engelsche officieren sloegen hun kwartier op ongeveer ter hoogte van het tegenwoordige Plantersrust op de plantage genaamd de Rooden Weg, destijds bewoond door den Heer Jasper de Veer, en op Sjarro, een tuintje, dat het eigendom was van Pastoor PirovanoGa naar margenoot2). Voor nog de avond gevallen was, en zonder iemand het verhinderen kon, had de vijand bezit genomen van de forten De Wreker en Waakzaamheid op den berg aan de Noordzijde van den weg op de plantage Welgelegen van den Heer John Van der Meulen,Ga naar voetnoot3) waar hij vier kanonnen in stelling bracht om de stad te beschieten. Inmiddels had het Bestuur aan de 1ste Compagnie artillerie der onlangs opgerichte Nationale Garde onder commando van kapitein Julius Pontilius, opgedragen de twee batterijen te bezetten op het Rif genaamd Punto Bravo, aan den lijhoek der havenGa naar voetnoot4). Deze batterijen waren bestemd, aan vijandelijke schepen het binnenkomen in de haven te beletten; daarom was het geschut naar de zeezijde gericht. Aan de landzijde was men volstrekt | |
[pagina 435]
| |
zonder eenige dekking. Pontilius zag terecht in dat, nu de vijand reeds tot den Rooden Weg genaderd was, de positie op het Rif zeer gevaarlijk en aan een overrompeling langs de Kreek (het Rifwater) blootgesteld was. Hij liet daarom nog denzelfden avond twee kanonnen omdraaien en op het kamp der Engelschen richten. Tegelijk verzocht hij de Commissarissen om eenige infanteristen of ten minste eenige geweren voor zijn manschappen, om dien nacht posten te kunnen uitzetten. Maar noch het een, noch het ander kon gemist worden. Zijn eigen kanonniers, enkel met den sabel gewapend, betrokken dus de wacht. Den volgenden morgen (1 Febr.) rapporteerde hem de luitenant Michel, dat alle bewoners, zelfs onze troepen de Overzijde verlaten hadden. Verder gaf hij hem de instructie, dat wanneer het hem onmogelijk werd, de batterijen langer te behouden, alvorens ze in de macht des vijands te laten, hij eerst de kanonnen behoorlijk moest vernagelen, ze van de rolpaarden afwerpen en het kruit, enz. naar de hoofdforteres overbrengen. Inderdaad, de positie van Pontilius was vrij kritiek. Nu de geheele Overzijde in de macht der Engelschen was, kon hem zelfs de kans om te retireeren worden afgesneden, daar de vijand, achter de huizen gedekt, zelfs met klein geweer al zijn manschappen op de batterijen kon wegschieten, zonder dat men met de kanonnen iets tegen hem zou kunnen uitrichten. Om het morren zijner ondergeschikten tegen te gaan en op stellige verklaring van Michel, dat het volk aan den Rooden Weg en op den berg van Cortijn allen Engelschen waren, gaf hij bevel eenige schoten op hun kamp te lossen, die een goede uitwerking hadden. Om die reden, en ook omdat hij zich niet kon voorstellen, dat de vijand zijn schepen aan een kanonnade vóór de haven zou blootstellen om deze met geweld binnen te komen, liet hij een derde kanon omzetten, toen opeens een ordonnans met het bevel kwam onmiddellijk het schieten te staken. Op dat verbod zond Pontilius terstond een onderofficier ten gouvernementshuize, om te vernemen, wat hij | |
[pagina 436]
| |
dan eigenlijk wél moest doen met zijn batterijen, Het antwoord luidde, elk half uur één schot te lossen.Ga naar voetnoot1) Middelerwijl waren de Engelschen evenmin het antwoord schuldig gebleven, en werd het Rif door hen hevig onder vuur genomen, zoodat Pontilius wel begreep, dat hij met elk half uur één schot te lossen, volstrekt geen nut kon stichten. Daarom zond hij opnieuw een bode om betere, zoo mogelijk schriftelijke orders. Nu echter de kanonniers wederom werkeloos stonden, begonnen zij opnieuw te morren en verdrietig te worden. En er was reden voor. Niet alleen het gevaar van het bombardement duchtte men, reeds werd de vijand bij Mundo nobo aan de zijde van het Rifwater opgemerkt, Pontilius, waarschijnlijk als vreemdeling (hij was van Stockholm geboortig) niet voldoende met de straten en steegjes dezer wijk bekend, vroeg zijn manschappen of de Engelschen aan de Overzijde en in de huizen in de buurt Cartagena konden komen, zonder door hen op het Rif gezien te worden, hetgeen allen bevestigend beantwoordden. Met behulp van zijn kijker kon hij echter slechts negen Engelschen bij Mundo nobo waarnemen, waarmede hij zijn manschappen wilde geruststellen. Doch hij stond reeds alleen en verlaten. De manschappen waren reeds bij het pontje, op het punt om te ontvluchten. Daar ook toen nog niet ('s morgens 11 uur) de onderofficier met zijn orders was weergekeerd, en niet wetend, wat anders aan te vangen, gaf hij bevel in tijds de kanonnen te vernagelen en het kruit enz. in veiligheid te brengen. Op het uiterste oogenblik kwam echter de regeeringscommissaris A. de Veer dit verhinderen. Maar de arme Pontilius moest het ontgelden. Als verdacht van verraad en ontrouw aan zijn plicht, werd hij op het oorlogsfregat Kenau Hasselaar in arrest gebrachtGa naar voetnoot2). In diens plaats voerden gedurende de overige | |
[pagina 437]
| |
dagen van het beleg de luitenants der marine J. Dominicus en N.P. Blommendal het bevel over Punto Bravo op het Rif, tegen een vergoeding van 2 peso's daags iederGa naar voetnoot1). Ook de volgende dagen waagde de vijand zich evenmin aan een overrompeling dezer batterijen, hetgeen wel eenigszins onverklaarbaar, zeker geen bewijs van zijn moed was. Gelijk het raadslid L. Schlemm later ter verdediging van Pontilius aanvoerde, was de geheele Overzijde dien dag tot aan den 14den Februari ten prooi aan een handvol vijanden, die gemakkelijk naar de twee batterijen hadden kunnen overgaan, dewijl het Rifwater daartusschen geen twee voet diep en nauwelijks een pistoolschot breed isGa naar voetnoot2). Wel schijnt het Rif ook later hevig beschoten te zijn, want nog den 16den Febr. werd hier van een der burgers Jan Jacob Meijer de voet afgeschoten (Memorial p. 14). Bij de komst der Engelsche vloot lagen, behalve eenige kleinere vaartuigen, ook verscheidene groote schepen in onze haven. De Hollandsche brigantijn Mercurius, onder kapitein Martinus Baden, (die den 17den aan boord van zijn schip door een vijandelijken kogel doodelijk werd gekwetst) had nog geen nieuwe lading ingenomen. Het Hollandsche koopvaardijschip Philadelphia, onder kapitein F.P. Matzen en het hoekerschip Marianne, eveneens | |
[pagina 438]
| |
onder Hollandsche vlag, van kapitein J. Pietersen, waren beiden, geheel geladen, tot vertrek gereedGa naar voetnoot1). Aan de zijde van Willemstad lag bovendien de Hollandsche koopvaardijvaarder Veelzigt, onder kapitein C. Pieters. Daarnaast, waarschijnlijk ter hoogte van de Breestraat, lag 's lands fregat van oorlog Kenan Hasselaar. Terstond toen het beleg begon, eischte Commandant Everts dit schip Veelzigt op, en - onder toezegging van algeheele vergoeding van eventueele schade, wanneer het eiland niet in de macht van den vijand viel -, liet hij het terzijde van de Kenau Hasselaar verhalen, om deze te dekken tegen de vijandelijke kogels. Dit was een uitstekende maatregel. De oorlogsbodem had daaraan zijn behoud te danken. Van de Veelzigt werd tijdens het beleg de groote en de fokke-mast op verscheidene plaatsen doorschoten, en zoo deerlijk bleek naderhand dat vaartuig gehavend, dat het niet eens meer voor reparatie in aanmerking kwamGa naar voetnoot2). Op het hoekerschip Marianne werd door het gouvernement beslag gelegd. Het werd als ponton in den mond der haven vastgemeerd, om daar als barrière dienst te doen en den vijand eventueel het inzeilen in de haven te beletten. Ook dit schip had zeer veel van het vijandelijke geschut te lijden. Het werd later door het Bestuur bij den publieken verkoop opgekocht, om, wegens het groote nut van dit schip gedurende de belegering, later weer bij dergelijke gelegenheid dienst te kunnen doenGa naar voetnoot3). Hoe gering ook het getal der strijdbare mannen, hoe schaarsch de middelen ter verdediging waren, toch wilde men een uitval beproeven om den vijand uit zijn versterking te verdrijvenGa naar voetnoot4). In den namiddag van den 1sten Febr. | |
[pagina 439]
| |
trok een troep burgers en militairen tegen den vijand op. Aan weerszijden vielen dooden en gewonden, een der onzen werd zelfs krijgsgevangen gemaakt. Ten slotte moest men echter voor de overmacht zwichten. Vrijdag den 3den Febr. trok men andermaal met nieuwen moed naar den Rooden Weg. Eenige mariniers van het oorlogsschip, enkele fransche ingezetenen, zelfs slaven hadden zich bij den troep van burgers en militairen aangesloten. Twee volle uren werd er man tegen man gevochten. Men bracht het zelfs zoover, dat de vijand zich binnen het fort moest terugtrekken. De verliezen der onzen aan dooden en gekwetsten waren ook dezen keer vrij aanzienlijk. Ook den 5den en den 6den Febr. werd een aanval beproefd. Wel werd een Engelsche onderofficier krijgsgevangene gemaakt, doch ten koste van zware verliezen, want een lading schroot kwam midden in den troep neer. Nog grooter ellende bracht de 7e Febr. Den geheelen dag door slingerden de vijandelijke vuurmonden dood en verderf over de ongelukkige stad. Niemand durfde zich bijna op de straat begeven, ofschoon de huizen al even weinig waarborg voor lijfsbehoud boden. Toen gebeurde het, dat een brandkogel van den vijand neerviel op het dak der Luthersche kerk en in het houtwerk bleef vastzitten. Het fraaie gebouw werd tot op de muren na geheel door de vlammen verteerd. Niets kon worden gered dan een arm vol boeken en eenige stoelen. Zelfs alle oude documenten, origineele brieven en correspondentiën, in een gesloten kist achter de ingangsdeur der kerk bewaard, werden mede een prooi der vlammenGa naar voetnoot1). Tot overmaat van ramp sloeg op dienzelfden dag een 18-ponder kanon op het linkerbastion van het fort Amster- | |
[pagina 440]
| |
dam uit elkander, waardoor twee personen gedood en nog 15 gekwetst werdenGa naar voetnoot1). De daaropvolgende dagen schonken evenmin verademing. Integendeel, het bombardement maakte dagelijks nieuwe slachtoffers, richtte steeds grootere verwoestingen aan. Zelfs tot in Pietermaai vielen de kogels neder. Daarbij kwam nog, dat er groot gebrek aan levensbehoeften heerschte, die tot een buitensporigen prijs verkocht werden. De voorraad munitie en wapenen was zoo gering, dat het Bestuur zich tot den maatregel verplicht zag, degenen, - die behalve hun geweer nog andere wapenen bezaten, dan zij strikt tot hun lijfsdefensie noodig hadden, - te gelasten, deze ten gouvernementshuize in te leveren. Den kapiteins der Nationale Garde werd opgedragen, de wapenen der manschappen, die wegens ziekte, enz. op hun post ontbraken, aan hun huizen af te halen, en er anderen van te voorzien, die niets haddenGa naar voetnoot2). Ook het gebrek aan troepen trachtten de Commissarissen door een streng optreden aan te vullen. Den 9den Febr. verscheen de volgende Publicatie. | |
[pagina 441]
| |
van dit Eyland merkelijk wordt verzwakt. Waaromme wij dan bij deezen alle en een ijgelijk ten serieusten aanmaanen, om te zorgen van heeden avond voor zonsondergang bij hunne respective Compagniën zich te bevinden, op poene, dat diegeene welke bevonden zullen worden, alsdan te manqueeren, direct als onwaardige en lafhartige ten eeuwigen dage van dit Eyland en onderhoorige districten zullen worden gebannen en hunne goederen ten profijte van den lande worden verbeurd verklaard. Ook de pogingen der Engelschen in den laten avond van 14 Febr. om de stad in brand te steken, mislukten in zooverre, dat de brand zich slechts tot enkele huizen der Overzijde bepaalde en dat ook het gevaar, om alles te verliezen, de burgerij niet kon doen besluiten zich over te geven. Bovendien dwongen eenige welgerichte schoten van 's lands oorlogsschip Kenau Hasselaar den vijand af te trekken. De bloedsporen langs de Breestraat bewezen, dat de vandalen hun vernielzucht met dooden of gewonden betaald haddenGa naar voetnoot1).
Op een dezer dagen gebeurde het, dat de Engelschen een strooptocht ondernamen naar de plantage Malpais, het eigendom van het Raadslid G. Duyckink. Reeds van ouds lag aan de St. Michaelsbaai, grenzend aan Malpais, een fort, dat ‘de sleutel heette te zijn, om het eiland te bemachtigen.’ Echter had gouverneur J.R. Lauffer reeds ondervonden, dat dit fort van weinig waarde was, wanneer de berg (op de gronden van Malpais), die de geheele baai en | |
[pagina 442]
| |
het fort bestrijkt, niet eveneens in staat van verdediging gebracht werd.
Daarom had hij er 8 kanonnen op laten plaatsen en een houten huisje tot verblijf voor de manschappen. Ook de Commissarissen Berch en de Veer hadden het strategisch belang van dit punt begrepen en zoowel het fort als de batterijen op den berg sinds den 27sten Juni van het vorig jaar in orde laten brengen. Het geheel was aan een bezetting van ± 80 man, onder bevel van een officier, toevertrouwd. Daar deze fortificaties niet geproviandeerd waren, viel aan de omliggende plantages de eer(?!) te beurt, deze landverdedigers geregeld van het noodige voedsel te voorzien. Omdat echter de overige planters geen genoegzamen voorraad mais, en slechts weinig vee hadden, en verder verwijderd waren, werd den factoor van Malpais door den bevelvoerenden officier van het fort aangezegd, de noodige mais, maismeel, en zelfs een slaaf met den molen te leveren, om voor deze 80 hongerige magen dagelijks de mais te malen. De factoor weigerde en vroeg zijn meester om orders. De heer G. Duijckink protesteerde tegen zulk een willekeur. Hij wees den Commissarissen èn op het onbillijke hem alleen den last op te leggen, al die manschappen van voedsel te voorzien, èn op het gevaar hieraan verbonden, daar de Engelschen, vernemend, dat zijn plantage alleen de geheele bezetting van het noodige voedsel voorzag, zonder twijfel een expeditie zouden uitrusten, om Malpais te verwoesten. Duijckink zelf lag zwaar ziek, daarom verkreeg hij voor zijn oudsten zoon, die in de Compagnie van Majoor Heuck diende, vergunning om naar de plantage te komen, ten einde op de levering van de mais toezicht te houden. Helaas, reeds den tweeden dag van zijn thuiskomst geschiedde, wat gevreesd was. Een vijandelijke troep van 200 man drong Malpais binnen, stak het magazijn met 800 à 900 schepels mais in brand en wierp bovendien nog twee karren, een groote canóa, melk- en draagtobben en wat verder voor de hand lag, in de vlammen, na alles rijkelijk met pek en terpentijn overgoten te hebben, waar- | |
[pagina 443]
| |
van zij een half vat van elk hadden meegebracht. Onderwijl joeg een andere bende de koeien op, die toen juist naar de put kwamen om te drinken en namen ze alle, 63 stuks in het geheel, mede. De zoon, die deze verwoesting moest aanzien, werd bedreigd, dat zij, wanneer hij het bestaan durfde naar zijn compagnie terug te gaan, en men hem bij hun terugkomst niet op de plantage zoude aantreffen, ook het woonhuis zouden in de asch leggenGa naar voetnoot1). Terwijl allen eendrachtig samenwerkten tot behoud en verdediging van het eiland, waren er toch, die zich voor verradersdiensten lieten vinden. Er werd een neger gesnapt, die, waarschijnlijk in den omtrek van het vijandelijke kamp opgelicht, door de Engelschen voor 2 zilveren patientjes was omgekocht, om geheime brieven aan den gevangenen landsverrader James Jones over te brengen. Commissaris de Veer, wien dit ter oore kwam, zond zijn adjudant Wolff naar de gevangenis van Jones, om daar al zijn papieren te onderzoeken. In het eerst kon Wolff niets verdachts ontdekken. Doch eindelijk het kleed, dat over de tafel lag oplichtend, vond hij daaronder verscheidene brieven in cijferschrift verspreid. Gelukkig werd de sleutel, om het schrift te ontcijferen, eveneens er bij gevonden. De adjudant bracht alles bij de Veer, die natuurlijk onmiddellijk zijn maatregelen nam. Na afloop van het beleg bracht de Veer den 22sten Maart deze documenten in den Raad, en legde ze ter visie voor de leden; eenige werden voorgelezen. Hoewel het verslag van deze zitting zegt, dat al deze brieven | |
[pagina 444]
| |
bij de Notulen zullen gevoegd en bewaard blijven, zijn ze er niet te vinden, en was het dus ook onmogelijk iets naders omtrent den inhoud dezer brieven te weten te komen.Ga naar voetnoot1)
Op Woensdag 15 Febr. werd een gecombineerde Raadzitting gehouden om den toestand te bespreken. Aan die vergadering namen deel Commissaris de Veer, de Raadsleden Steeling, Schlemm en Cancrijn. Ook de commandant der marine C.G. Evertsz, de commandant van het garnizoen Majoor P. Laz. Schwartz en de kapitein der artillerie W. Schmidt waren aanwezig. Commissaris de Veer gaf als zijn gevoelen te kennen, dat zooals de toestand nu was, men nog een aanval tegen tegen den vijand wagen moest. De Raadsleden Cancrijn en Steeling, hoewel erkennend geen kennis van militaire zaken te hebben, meenden eveneens, dat men met de verdediging van het eiland nog moest volhouden. Hierna zette de kapitein der artillerie W. SchmidtGa naar voetnoot2) den toestand der batterijen en forten uiteen. De marinecommandant Everts bracht nu ter sprake de regeling van een uitgebreiden aanval op den vijand. Behalve de noodige officieren stelde hij van 's lands fregat Kenau Hasselaar 45 gewapende manschappen daartoe beschikbaar. Dezen konden zich dus bij het korps van burgers en militairen aansluiten, zoodat men, met inbegrip van de | |
[pagina 445]
| |
fransche ingezetenen van het eiland, een 400 man zou kunnen bijeenbrengen. Verder werd besloten een licht vaartuig van de Kenau Hasselaar door het binnenwater (van het Rif) naar den kant van Carthagena te zenden. Waarschijnlijk wilde men, door een vaartuig met weinig diepgang dien kant op te zenden, den vijand verhinderen, langs die zijde de batterijen op het Rif te overrompelen. Tegelijkertijd moesten alle bootjes, sloepen en pontjes uit het Rifwater, van de Overzijde en Scharloo worden weggenomen en voor het fort Amsterdam in zekerheid gebracht. Ook dit had naar het schijnt tot doel, den vijand de overtocht over de haven en het doordringen in Willemstad onmogelijk te maken. Hoezeer men op het ergste was voorbereid, vooral bevreesd en gewaarschuwd door den brand van de Luthersche Kerk en van de huizen aan de Overzijde, bleek wel uit den volgenden maatregel. Alle ledige watervaten van de aanwezige koopvaardijschepen werden opgevorderd, in het hoofdfort gebracht en met water gevuld, om, ingeval het fort of de Willemstad werd in brand geschoten, onmiddellijk de middelen tot blussching bij de hand te hebben. Waarschijnlijk om het brandstichten en plunderen van den vijand aan de Overzijde tegen te gaan, werd besloten voortaan eiken avond een wacht van 12 man jagers van het garnizoen en 12 matrozen van de equipage van de Kenau Hasselaar daar te detacheeren; bovendien moest een wacht van burgers zoowel des daags als des nachts eveneens daar op post staan. Ingeval deze manschappen genoodzaakt werden te retireeren, moesten zij zich, onder dekking van het geschut van de Kenau Hasselaar, vóór het huis van den heer Cambiaso (tegenwoordig het St. Martinus-gesticht aan den Waterkant) begeven, terwijl het oorlogsfregat inmiddels de noodige pontjes daarheen zou zenden, om die wacht in veiligheid te brengen. Verder werd vastgesteld, dat de voorposten niemand mochten doorlaten, die niet van een behoorlijk, door de Commissarissen onderteekend paspoort voorzien was. Deze maatregel zal wel genomen zijn naar aanleiding van den | |
[pagina 446]
| |
brief, die van wege den vijand aan den gevangene James Jones was ter hand gesteld. Alle pontjesvoerders, zoowel van particulieren als in dienst van het gouvernement, werden opgeroepen en geconsigneerd. Bovendien moesten de pontjes, van het fort naar de Overzijde varend, waarschijnlijk in het belang der contrôle, steeds vóór langs de Kenau Hasselaar passeeren. Ook verzocht Majoor Schwartz eenige assistentie uit de burgerij of de bemanning van het oorlogsfregat om de noodige wachten te kunnen bezetten, wijl het garnizoen hiervoor te zwak was. Daarop werd besloten, dat alle burgers, behoorend tot het jagercorps, en niet in een der compagnieën ingeschreven, de wachten zouden betrekken op de batterij Union, terwijl voortdurend in de nabijheid 2 pontjes, ten dienste der batterij, moesten gereed liggen. In plaats van 2 leden van den Raad, zooals Commissaris de Veer voorstelde, werd een der klerken van het Gouvernement aangesteld, om de troepen geregeld van de noodige levensmiddelen te voorzien. Aan de burgers op de buitenposten werd voor hun diensten 4 realen daags (½ peso) toegestaan; aan alle manschappen zou tweemaal per week versch vleesch worden uitgedeeld. De verdedigingsmiddelen en het plan van een nieuwen uitval zouden nog nader afzonderlijk worden besproken en vastgesteld. Hierover melden de Notulen echter geen verdere bijzonderheden; deze echter zijn ons gelukkig door het verhaal van dien aanval in het Memorial bekend geworden. Terwijl het bombardement voortging, waarschijnlijk om de aandacht af te leiden, trok den 17 Febr. een vijandelijke troep langs het Schottegat om. Bij de plantage van de Wed. Martha Philips (groot Kwartier)Ga naar voetnoot1) roofde zij alle schapen van een zekeren Damasco de Ries, doch zoodra werden zij onzen troep van burgers, soldaten, mariniers en eenige artilleristen met een veldstuk gewaar, of zij namen | |
[pagina 447]
| |
lafhartig de vlucht, terwijl zelfs een soldaat den onzen in handen viel. Den 22sten Febr. viel eindelijk de beslissende slag. Opnieuw waagden zich de Engelschen in de richting van het bovenkwartier. Zij vonden hun mannen, die hen verwachtten. Het eerst toonden zij weer hun bedrevenheid, door de plantage Deijn in asch te leggen. Toen begon de aanval; van 's morgens 9 uur tot 's middags één uur duurde de strijd. Van de onzen stierf slechts een marinier, terwijl van den vijand 2 gedood en 1 officier en 5 soldaten werden krijgsgevangen gemaakt. In wanorde vluchtten de Engelschen, van schrik vielen sommigen hunner zelfs dood langs den weg. Een peloton Franschen zette de vervolging voort tot aan den Rooden Weg en schoot er onderweg nog eenigen neer, zonder dat de onzen eenige verliezen leden. Zulk een moed en hardnekkigen tegenstand had Bligh zeker niet verwacht. Hij gaf de hoop op. Den 26 Febr., Zondagsmorgens, ontruimden de Engelschen heimelijk het fort op den berg en trokken zich terug naar hunne schepen. Wel ging des avonds nog de mare, dat de vijand opnieuw geland was aan de St. Jansbaai, doch dit bleek gelukkig een loos alarm te zijn. Van onze zijde was er gedurende het geheele beleg bijna dertig duizend ponden buskruit op den vijand verschotenGa naar voetnoot1). Den 2en Maart vaardigde Bligh een sloep met een officier als parlementair naar het Bestuur af, om over de uitwisseling der krijgsgevangenen te onderhandelen. De luitenant ter zee H.W. de Quartel ging als onderhandelaar aan boord van een golet met de Engelsche krijgsgevangenen naar het admiraalschip Blanche, en keerde vandaar terug met 25 krijgsgevangen Curaçaosche burgers en vrije lieden van de couleur en 15 negerslaven, die door den vijand op de plantages waren weggestolen. Hetgeen de Quartel bij zijn terugkomst verder rappor- | |
[pagina 448]
| |
teerde, gaf geen hoog denkbeeld van de edelmoedigheid van den Engelschman, veeleer van zijn nijd en wraakzucht over de geleden nederlaag. Bligh had aan de Quartel verscheidene brieven getoond, die hij van vaartuigen, naar Curaçao bestemd, had afgenomen. Daaronder was er een gericht aan de heeren Zeegler en Barkmeyer, waaruit Bligh was bekend geworden, dat nog 3 vaartuigen op reis naar Curaçao waren, n.l. een brik die over Amerika zou gaan, om daar tot grootere veiligheid te beproeven Amerikaansche papieren voor zijn schip te krijgen, verder een golet en een bark, die direct uit Noord Amerika hierheen zouden stevenen. Bovendien had Bligh hem nog het adres en het cachet van een brief meegegeven, die afkomstig bleken te zijn van den Raad der Amer. Coloniën van de Bataafsche Republiek en gericht was aan het Provisioneel Gouvernement van Curaçao. Den brief zelven had Bligh hem geweigerd, evenmin eenig verdere bijzonderheden over den inhoud ervan geopenbaardGa naar voetnoot1). Het bleek dus meer dan duidelijk, dat de vijand verscheidene schepen had prijs gemaakt, en dat hij evenmin de nog komenden zich zou laten ontsnappen. Voor het Gouvernement was het een treurig vooruitzicht, in deze moeilijke omstandigheden de verbinding met het Moederland afgesneden en de hoop op steun ontnomen te zien. Na zooveel angst en ellende was 't een behoefte des harten, God te danken, dat men zoo spoedig van den geesel des oorlogs bevrijd was. In de kerk der Hervormde gemeente binnen de hoofdforteres had deze officieele plechtigheid plaats den daaropvolgenden Zondag 4 Maart, des morgens ten 9 uur. Daar de predikant dezer gemeente J. van Esch met verlof naar Holland was, werd voor deze gelegenheid de predikbeurt opgedragen aan den Lutherschen predikant J. Muller J.A. zoon, die toen voor het eerst zijn eigen gemeentenaren, van hun kerkgebouw beroofd, binnen deze muren vereenigd zagGa naar voetnoot2). | |
[pagina 449]
| |
Den volgenden middag kwam de Burgerwacht op het plein van het Gouvernementshuis in de wapenen, waar de beide commissarissen hen allen, die ‘als brave en kloeke mannen tot welzijn der kolonie goed en bloed gewaagd hadden,’ voor hun zware en trouwe diensten in de dagen van het beleg dank en hulde brachtenGa naar voetnoot1).
(Slot volgt.) |
|