Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
Het doctoraat in de letteren
| |
[pagina 393]
| |
sectie der Paedagogiek onderbracht, vervolgens den tijd voor de inleiding en het daarop te verwachten debat zoo krap uittrok, dat men wel de doorwrochte voordracht van den inleider ten einde toe kon aanhooren maar er hoegenaamd geen gelegenheid overbleef om van gedachten te wisselen! Onlangs heeft die rede met bijbehoorende stellingen in de ‘Handelingen van het Vijfde Nederlandsche Philologencongres’ het licht gezien. Een goed deel van wat hij tot verdediging zijner denkbeelden daarin heeft uiteengezet verdient de aandacht ook buiten de kringen van philologen en onderwijsmannen. Het nieuwe stelsel zou toch in de eerste plaats van kracht zijn ter verkrijging van de bevoegdheden, die nu het uitvloeisel zijn van het bezit van den titel van doctor in de rechtswetenschap en van doctor in de staatswetenschap, en waarschijnlijk een wezenlijken invloed oefenen op de opleiding zelve van onze aanstaande rechtsgeleerden en advokaten en van het gros onzer staatslieden en overheidspersonen. Maar dr. Gunning heeft nog niet alles gezegd wat hij op het hart heeft. Hij kondigt (blz. 214 van de ‘Handelingen’) eene brochure aan, die nog in dit jaar zal verschijnen, waarin hij het algemeene en, wel beschouwd, toch ook actueele onderwerp breeder zal behandelen en zijne denkbeelden nader zal toelichten. Die behoort men af te wachten, alvorens de openbare critiek, die nu toch wel niet zal uitblijven, zich over het voor en tegen van de gewenschte staatsexamens, hunne licht- en hun schaduwzijden gaat uitspreken. Doch - kan het anders, waar hij tot philologen, zelf een philoloog, het woord richtte? - de in te stellen staatsexamens werden in zijn betoog met voorliefde beschouwd met betrekking tot de studie in de letterkundige faculteit en de voorbereiding tot het ambt van leeraar bij gymnasiaal of middelbaar onderwijs. Het kon zoodoende niet uitblijven, of de inleider moest den staf breken over de bestaande wettelijke regeling op dat stuk, en spreken over de misstanden, die een gevolg zijn van de instelling, bij | |
[pagina 394]
| |
de wet van 1876, van een stuk of wat speciale doctoraten ter vervanging van het vroegere algemeene doctoraat in de letteren van het Kon. Besl. van 1815. Hier wil ik aanknoopen. Ik acht het een goed ding dat die misstanden, waaromtrent onder de deskundigen geen verschil van gevoelen bestaat, weder eens bij een grooter publiek ter sprake worden gebracht. Zooals men zich herinnert, heeft het Derde Philologencongres, dat van 1902, het Groningsche, bij acclamatie aangenomen dat zijn Bestuur ter kennisse van de Regeering zou brengen ‘dat met algemeene stemmen de wenschelijkheid is uitgesproken van de wederinvoering van één algemeen doctoraat in de letteren, mits met ruime speling van examenvakken’. Het praeadvies, dat tot die wederinvoering concludeerde, was door schrijver dezes gesteld, de mondelinge toelichting en verdediging ging, bij afwezigheid van den steller, van prof. Woltjer uit; bij het levendige en veelzijdige debat bleek, bij allerlei verschil van opvatting omtrent de nadere regeling van het gewenschte, van overeenstemming in de hoofdzaak. Ruim vijf jaren zijn sedert verloopen. Er is in dien tijd eene staatscommissie ingesteld tot reorganisatie van ons geheele onderwijs, en het lijdt geen twijfel dat deze zoogenaamde ‘ineenschakelingscommissie’ ten opzichte van dit punt - gelukkig geen vraagpunt - het algemeen gewenschte beginsel zal aanvaarden. Maar een voorstel van eene staatscommissie is nog geene wet, en de huldiging van het beginsel alleen is niet voldoende. De wijzen, waarop het in de detailregeling, die de wet toch geven moet, naar buiten kan treden, zijn vele; en op die detailregeling komt het aan. In welken geest zij zal tot stand komen, is meer dan eene zaak van techniek, alleen van beteekenis voor de philologische wetenschappen en voor de onderwijskringen, maar voor de maatschappij in haar geheel van luttel aanbelang. Die er zoo over denkt, begrijpt de draagkracht van dergelijke wettelijke bepalingen niet. Wanneer de academische, of zooals zij officieel heeten, universitaire graden | |
[pagina 395]
| |
alleen een brevet gaven van rijpheid ‘tot zelfstandige beoefening der wetenschap’ dan zou het kwaad dat eene onverstandige en verkeerde inrichting van die instelling veroorzaakte gelocaliseerd zijn. Maar die graden geven bevoegdheid ‘tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt’, en de maatschappij gevoelt wel degelijk den invloed van de grootere of geringere doelmatigheid van het universitaire raderwerk, dat de producten van zijne werkzaamheid in de gedaante van wetenschappelijk behoorlijk onderlegde doctorandi en doctoren aan haar aflevert. Die doctorandi en doctoren in de classieke of in de Nederlandsche letteren zijn de menschen, met wie de beteekenis van ons voorbereidend hooger en, voor een aanmerkelijk deel ook, ons middelbaar onderwijs staat of valt. Aan hen vertrouwen wij de vorming van onze kinderen toe. Als onze scholen aan het hooge ideaal dat wij er ons van voorstellen zullen beantwoorden, dan is dit voor een goed deel hun werk. Ook onder de nieuwe bedeeling van de staatsexamens cum effectu civili, zoo die mocht worden ingevoerd, is die wettelijke regeling van de studiën in de letterkundige faculteit geen te onderschatten factor; de eventueele staatsexamens zouden de universitaire examens niet vervangen maar er bij aansluiten. De groote grief tegen de Hooger-Onderwijswet van 1876 is de reglementeeringszucht, die er in heerscht. Men kan het haar aanzien, dat haar invoerder en eerste uitvoerder vóór alles administrateur en bureaucraat was. Hetzelfde streven, dat er toe dreef om bij de wet te bepalen in welke vakken er onderwijs aan de Rijksuniversiteiten gegeven moest worden, hetzij aan alle, hetzij aan minstens ééne, bond de letterkundige faculteiten voor lange, lange jaren door eene wettelijke vaststelling, en dus ook vastlegging van een begrensd getal speciale doctoraten. Dat het oude doctoraat in de letteren, zooals dat in het Kon. Besl. van 1815 geregeld was, met zijne eenvormige opleiding via groot mathesis, candidaats en doctoraal examen, waarbij eerst Latijn en Grieksch, later sedert Cobet's optreden, | |
[pagina 396]
| |
in omgekeerde orde Grieksch en Latijn den hoofdschotel uitmaakten, zijn tijd gehad had, dat zag toen iedereen in. Maar dat daarvoor in de plaats had te komen eene zoodanige regeling, waarbij de formuleering van de verschillende eischen aan aspirant-candidaten, doctorandi en doctoren te stellen en, in verband daarmede, de passende studieplannen voor de verschillende categorieën van studenten in de letteren aan de faculteiten werden overgelaten, zoodat die bij uitbreiding en wijziging van wetenschappelijke behoeften en bij veranderde toestanden gemakkelijk naar den eisch van den tijd konden veranderd worden, daaraan dacht toen niemand. De wet moest alles regelen. In het eerste wetsontwerp van Heemskerk, dat van 1868, werd de instelling van eenige speciale doctoraten in de letteren als volgt toegelicht: ‘Het veld der letteren is zoo uitgebreid, dat wanneer men voor elk der daarop voorkomende hoofdrigtingen een doctoraat verkrijgbaar wilde stellen, daarbij in aanmerking nemende, dat eene wet als de nu voorgedragene niet bestemd is alleen in de tegenwoordige behoefte te voorzien, maar ook minstens voor de naaste toekomst moet zorgen, het aantal dier doctoraten vrij aanzienlijk zou worden. Er zouden dan kunnen ingevoerd worden in de algemeene linguistiek, in de klassieke, in de semitische, in de indische, in de polynesische, in de germaansch-skandinavische, in de nederlandsche, in de nieuwere taal- en letterkunde, in de geschiedkunde.’ Dat daarmede volledigheid in geenen deele bereikt zou zijn, wordt erkend, met name doctoraten in het Turksch, het Chineesch en het Japansch als theoretisch evenzeer wenschelijk geacht. In dat lijstje, waar zonderlingerwijze de nieuwere taal- en letterkunde als iets aparts naast de ‘nederlandsche’ en de ‘germaansch-skandinavische’ voorkomt, daarentegen de romaansche door volstrekte afwezigheid is gekenmerkt, ontbreken nog de theoretische wijsbegeerte, de archaeologie en de kunstgeschiedenis. Uit den tijd, waarin het is opgemaakt, is zoo iets verklaarbaar, maar toch niet geheel. Zooveel is duidelijk, dat reeds bij de eerste poging om het denkbeeld van de invoering van speciale doctoraten in de letterkundige | |
[pagina 397]
| |
faculteit in eene wettelijke regeling te belichamen - eene poging, die nog driemaal herhaald moest worden, in de wetsontwerpen van Fock, van Geertsema, en het tweede van Heemskerk, dat eindelijk, hoewel sterk geamendeerd, ons onze huidige wet heeft bezorgd - reeds bij die eerste poging, zeg ik, de noodzakelijkheid bleek om uit een overstelpend aantal van theoretisch gelijkberechtigde doctoraten een beperkte keus te doen. Reeds om praktische redenen kon dat niet anders. Aanvankelijk wilde men er vijf: in de klassieke, de Semitische, de Indische, de Polynesische, de Nederlandsche letterkunde. De keuze zelve, de volgorde waarin die doctoraten gerangschikt zijn, waarbij dat in onzer eigene taal en letteren heksluiter is, en het ontbreken van een doctoraat in de geschiedenis, is kenschetsend voor de geestelijke atmosfeer, waarin dit eerste wetsontwerp is ontstaan. Minister Fock ontfermde zich over de geschiedenis. In zijn wetsontwerp (dat van 1869) wordt een ‘meesterschap in de geschiedenis’ verkrijgbaar gesteld; had hij de faculteiten niet afgeschaft, dan zou men kunnen zeggen dat door hem zes stellen van summi honores in de letterkundige faculteit waren ingesteld, in de vijf genoemde letterkundige vakken en dat in de geschiedenis. Gelijk men weet, is het oorspronkelijke getal van vijf in de Wet op het H.O., zooals die in 1876 tot stand is gekomen, gehandhaafd, maar de wijsbegeerte heeft de haar toekomende plaats gekregen, die door het vriendelijk terugtreden van de Indische letteren, die zooveel met haar hebben uit te staan, vrij kwam. Waarom de geschiedenis bleef uitgestooten, is niet duidelijk. Of dr. Gunning gelijk heeft met te zeggen dat dit daardoor kwam omdat men ‘geen fatsoenlijk stelletje vakken bij elkaar’ kon vinden ‘om er een ordentelijk candidaats- en dito doctoraal examen mede samen te stellen, vooral omdat men daarbij leentjebuur had moeten spelen bij de juridische faculteit,’ of dat andere overwegingen den doorslag gaven, durf ik niet te zeggen. Zooveel is zeker, dat in 1876 ook in onze universitaire kringen het ware besef van het historische karakter van alle taal- en letterkundige studie te kort geleden ont- | |
[pagina 398]
| |
waakt was om voor de overwegende beteekenis van historisch onderzoek en historische critiek zóóveel te voelen als noodig was om de instelling van zulk een doctoraat van de Regeering des noods af te dwingen. Per slot van rekening is de officieele erkenning van de geschiedenis in het kader der voor de vastgestelde doctoraten voorbereidende studiën komen te bestaan in het opnemen van de oude geschiedenis onder de vakken voor het candidaats- en doctoraal examen in de klassieke letterkunde, en van de vaderlandsche geschiedenis mitsgaders de algemeene geschiedenis van de middeleeuwen en den nieuwen tijd voor het candidaats-examen in de Nederlandsche letterkunde. Voor de Indische letterkunde ging men tot eene soortgelijke erkenning over door voor het doctoraal examen in laatstgenoemde sectie der letterkundige faculteit als eisch te stellen kennis van de beginselen van het Sanskrit en van de beginselen van de Indo-Germaansche taalwetenschap, en het Sanskrit en de Indische oudheidkunde op te nemen onder de vakken voor het candidaats-examen in de taal- en letterkunde van den Oost-Indischen Archipel. De ‘nieuwere taal- en letterkunde’ bleef met het Turksch, Chineesch en Japansch (zie boven) buiten het academisch statuut. Van het Russisch, van de Slavische talen en hunne letterkunde was niet eens gerept. | |
II.Ik geloof niet dat de hervormers van de inrichting van ons Hooger Onderwijs, zooals die in 1815 bij Kon. Besl. was geregeld, zich in de eerste plaats hebben laten leiden door overwegingen van lagere orde. Het incubatietijdperk van de nieuwe orde van zaken, die sinds de wet van 1876 geldt, kenmerkt zich veeleer door eene hooge opvatting van wetenschap. Als men de verschillende ontwerpen nagaat met hunne memories van toelichting, en zelfs de discussiën, die over het tweede wetsontwerp van Heemskerk in de Staten-Generaal gevoerd zijn, moet men erkennen dat het aan eerbied voor en waardeering van de ideëele waarde | |
[pagina 399]
| |
van wetenschap niet ontbroken heeft. Zou men anders de verplichting voor juristen om een proefschrift te verdedigen ter verkrijging van het doctoraat in hunne faculteit weder hersteld hebben? De ernstige pogingen toen aangewend om de theologie uit hare valsche positie te verlossen, hetzij door ze om te scheppen in eene faculteit van godsdienstwetenschap, hetzij door ze aan de Rijksuniversiteiten geheel te laten wegvallen, kunnen mede als bewijs dienen. Dat die poging halverwege is blijven steken, mag niet voor het tegendeel pleiten, bewijst alleen dat eene sterkere macht, die der traditie, belemmerend en verhinderend heeft gewerkt. Bij de regeling, die de faculteit van de letteren toen op de hoogte van haren tijd zou moeten brengen, was de kracht van oude traditie, gelukkig! reeds vrij wel gebroken. Langer dan in de ons omringende landen had de oude, uit den tijd der humanisten en van nog veel vroeger dagteekenende opvatting stand gehouden dat de letterkundige studiën hoofdzakelijk propaedeutische waarde hadden. Aanstaande juristen, theologen, zelfs wis- en natuurkundigen en medici hadden, als zij aan de academie waren aangekomen, voordat zij tot hunne eigenlijke vakstudie overgingen, nog op de eene of andere manier met de faculteit der letteren af te rekenen. Iets dergelijks gold voor de wis- en natuurkundige studiën. Op den duur bleek de onhoudbaarheid van dien toestand. Overbrenging van de propaedeusis naar de gymnasia werd de leus. Waarover ook verschil van meening bestond, hierover waren allen het eens. Voor aanstaande medici bleek natuurlijk, dat zij ook in het vervolg den eersten tijd hunner universitaire studie uitsluitend aan physico-chemische en biologische vakken te geven hadden; immers die vormen den onmisbaren grondslag voor hunne verdere wetenschap. Behoudens die uitzondering werd de band verbroken, die eeuwen lang niet-litteratoren en niet-philosophen van professie met de letterkundige faculteit en met de philosophische (die der wis- en natuurkunde) verbonden had. Voor de studenten in de letteren bracht dit veel goeds. Onder de oude bedeeling hadden de propaedeutische studiën | |
[pagina 400]
| |
bij hunne professoren te veel op den voorgroud gestaan. Daardoor kregen zij, studenten in de letteren, hun eisch niet. Zij waren feitelijk bijloopers in hunne eigene faculteit, waar toch het meerendeel der colleges gegeven werd en ingericht was voor een gehoor van meestal eerste jaarsstudenten in theologie en rechten, - die in de B-vakken hadden wel, waar de wet een testimonium voorschreef, voor colleges te betalen, maar in het laatste stadium van het stelsel behoefden zij niet meer in persoon te verschijnen. Dientengevolge hadden zich de litteratoren tevreden te stellen met wat hunne hoogleeraren boven en behalve hunne gewone en veel tijd vorderende werkzaamheden - men denke ook aan de propaedeutische examens - voor hen beschikbaar konden hebben, enkele privatissima en extra colleges. Ook de aard en de inrichting van hunne examenstudie werd door diezelfde opvatting beheerscht. De weg tot het doctoraat in de litterae humaniores liep - kon het anders? - in dezelfde richting als de propaedeutische examens van theologen en juristen; er was alleen quantitatief verschil. Het candidaats-examen in de letteren werd als niet veel meer beschouwd dan een ietwat uitgebreid propaedeutisch, dat langen tijd ook door theologen of juristen, die boven het niveau uitstaken, werd afgelegd. Tekstverklaring en dogmatische grammatica, natuurlijk alleen van Latijn en Grieksch, met bijbehoorende metriek, palaeographie en - sinds Cobet - eigen vinding van conjecturen in klassieke teksten stonden op den voorgrond; de historische vakken werden verwaarloosd; ook van historische en vergelijkende studie van Latijn en Grieksch kwam niet in, bij wijlen was die zelfs contrabande; en hoewel de doctorgraad ook met zich bracht den titel van philosophiae theoreticae magister, was die niet veel meer dan een ornament. Zoolang aankweeking van die ouderwetsche humanitas, die emollit mores nec sinit esse feros, als gevolg van het ingenuas didicisse fideliter artes, het middel en het einddoel kon wezen van de studiën in de letterkundige faculteit, had die regeling zonder bezwaar geheerscht. Het was anders | |
[pagina 401]
| |
geworden, toen het nieuwe, frissche, krachtige leven in de beoefening van de historische en philologische wetenschappen zich ook ten onzent deed gevoelen. Als zelfstandige wetenschappen van grooten omvang, ieder met haar eigen object van onderzoek teekenen zich de verschillende philologieën af op het terrein, dat te voren nagenoeg geheel door de klassieke philologie was ingenomen geweest; de historische critiek herschept de geschiedkundige studie van vroeger tot eene zelfstandige wetenschap der geschiedenis met eigen methoden en eigen streven; de archaeologie houdt op liefhebberijbezigheid van dilettanten te zijn en wordt, op streng wetenschappelijke wijze beoefend, een werkzaam middel en een belangrijke factor om het verleden der menschheid, op welks steeds helderder en betere kennis alle speciale philologieën aansturen, voor ons levend te maken. In denzelfden tijd en in nauw verband met dit alles verrijst de Taalwetenschap, die een algeheelen ommekeer te weeg brengt in de inzichten van voorheen omtrent wezen en worden van de taal. Overal leven en beweging op het onmetelijke gebied, dat het domein is van de letterkundige faculteit. Tegen dien wassenden stroom was de ouderwetsche studie van de humaniora niet bestand. De dijken werden ten slotte doorbroken, waarachter in ons polderland die humanistische, deftige, met zich zelf ingenomene stijl- en smaakontwikkeling door het bestudeeren van de onovertroffen klassieke modellen van de beste Latijnsche en Grieksche schrijvers zoo langen tijd als de eenige, de onmisbare kweekschool voor alle hoogere ontwikkeling gebloeid had en geëerd was geweest. Strikt genomen begint die doorbraak reeds met Cobet. Zijne geniale tekstverbeteringen, en meer dan dat, zijne weergalooze beheersching van de Grieksche taal en de bekoring van zijne colleges, geven aan zijn onderwijs, en ten gevolge van zijn grooten invloed, weldra ook aan het propaedeutische onderwijs in het algemeen eene dusdanige richting, dat daardoor de verouderdheid van het stelsel van 1815 in het scherpste licht wordt gesteld. Alles te zamen genomen, bestond er alle aanleiding | |
[pagina 402]
| |
om hier tabula rasa te maken. Maar wat in de plaats te stellen van het oude dat men ging opruimen? Eene zaak stond vast. De letterkundige faculteiten moesten bevrijd worden van de zorg voor de propaedeutici, die voor het grootste gedeelte de collegebanken van hare professoren vulden, en zich uitsluitend kunnen wijden aan de veelvormige belangen van hare eigene alumni, de studenten in de letteren, het kleine kuddeken, dat altijd stiefmoederlijk bedeeld was geweest. Eene heldere voorstelling van den nieuw te scheppen toestand met vijf doctoraten had men niet. Men was zich bewust dat een sprong in het duister gedaan werd. Toen beging men de groote fout van in wettelijke voorschriften allerlei vast te leggen, wat beter door de faculteiten zelve zelfstandig geregeld ware. Elke nieuwe vinding, elk nieuw stelsel komt niet in eens volmaakt ter wereld. Er moet gelegenheid zijn tot wijziging en verbetering, wanneer praktijk en ondervinding - wat niet uit kan blijven - fouten en verkeerde dingen in het systeem aan het licht brengen. De speciale doctoraten, die men ging instellen, waren eene nieuwigheid, waarvan geen mensch kon weten, hoe zij in de praktijk zou werken. Ook van de ervaringen, buiten ons land opgedaan, kon men geen profijt hebben - want in het buitenland bestonden zulke doctoraten niet. Was het niet onvoorzichtig omtrent het aantal en de directe aanwijzing van die speciale doctoraten zulke stellige en klemmende voorschriften te geven? De mogelijkheid om later, als de noodzakelijkheid mocht blijken door koninklijke besluiten de noodige correctie aan te brengen, was daarmede voor goed afgesneden. Minister Heemskerk had zelfs verder willen gaan. Ware de Commissie van Rapporteurs, bij de behandeling van zijn wetsvoorstel in de Tweede Kamer, niet tusschenbeiden gekomen, dan zouden ook de exameneischen bij de wet zijn vastgelegd. Dit is verhinderd, maar toch is de heer Heemskerk er in geslaagd om, al zou het zoogenaamde academische statuut, tegen zijn zin, bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden vastgesteld, die | |
[pagina 403]
| |
vaststelling zoo lastig te maken, dat men tot veranderingen in de formuleering van de exameneischen nauwelijks zou kunnen overgaan. De hinderlijkheid van deze fixeering is mettertijd gebleken. Om mij te bepalen tot de twee speciale doctoraten, waarop het in de praktijk hoofdzakelijk aankomt, dat in de klassieke letterkunde en dat in de Nederlandsche letterkunde: de exameneischen, zooals die zijn nedergelegd in het vigeerende besluit van 17 April 1877 (Stbl. no 87), passen in elke van die afdeelingen slechts voor één bepaalde studierichting, in beide verschillend. Voor klassieke letterkunde moeten de examens wel bewijzen, dat de aspirant-doctor zijne Latijnsche en Grieksche schrijvers grammaticaal en philologisch-critisch weet te behandelen, maar ‘Latijn’ en ‘Grieksch’, als taal beschouwd, staat niet op het program, en van historische en vergelijkende taalbeschouwing wordt er met geen syllabe gerept. Voor de Nederlandsche letterkunde is juist aan deze eene overwegende plaats ingeruimd, ook omvat het candidaats-examen hier ‘de Nederlandsche taal (geschiedenis, spraakkunst, stijl),’ maar van philologisch-critische behandeling van schrijvers is hier weder niets te vinden. Ik weet wel, veel hangt hier van de personen af. Onze hoogleeraren in Latijn en Grieksch weten zeer goed, dat die talen niet uit de lucht kwamen vallen, en even goed hare geschiedenis hebben en even goed Indogermaansch zijn als het Nederlandsch en zullen ook hierin voor hunne studenten goede leidslieden wezen. En onze leeraren in het Nederlandsch zijn er zich evenzeer bewust van, dat linguistische kennis wat anders is dan philologische, en dat het voor den student in de Nederlandsche letteren even nuttig en even onmisbaar is in tekstinterpretatie en critiek te worden ingewijd als voor den classicus. Maar hinderlijk en belemmerend werkt dat verschil in formuleering en die eenzijdigheid toch. Het geheel der exameneischen past in elke afdeeling eigenlijk slechts voor ééne bepaalde studierichting. Zooals ik voor vijf jaren in mijn praeadvies schreef, ‘er is geen rekening gehouden met den individueelen aanleg en de neiging van den student. | |
[pagina 404]
| |
Classici, die zich vooral tot taalwetenschap, tot archaeologie en kunstgeschiedenis, tot de religieus-philosophische denkbeelden der ouden aangetrokken gevoelen, zijn gedwongen het beste deel van hun tijd en arbeid aan de hoogeschool te geven om te voldoen aan exameneischen, die niet goed in overeenstemming zijn met den voor hen individueel meest passenden leergang. Iets dergelijks zal men zien bij Neerlandici, wier aanleg en neiging hen in andere banen drijft dan om taalvormen historisch en vergelijkend te behandelen.’ Het ergst gesteld is het met wie aan de universiteit voor historicus, romanist, anglist wenscht te studeeren; of hij wil of niet, moet hij eene groote menigte van vakken - en dat als vakman - bestudeeren, die met het hem dienstige studieplan niet hebben uit te staan, daarentegen allerlei ter zijde laten, wat broodnoodig voor hem is; ten slotte, als hij - want dat is gelukkig vrijgelaten - op eene dissertatie over een onderwerp uit zijn lievelingsvak (b.v. geschiedenis, oud-fransch, sanskrit) gaat promoveeren, dan wordt hij daarmede doctor in de Nederlandsche (of, zoo hij dien weg gekozen heeft: klassieke) letteren. Het spreekt van zelf, dat de faculteiten in de letteren, zoo goed het haar eenigszins mogelijk is, de nadeelige onvoorziene gevolgen van het bestaan van een beperkt getal speciale doctoraten met de uitvloeisels daarvan trachten te verhelpen. Maar een modus vivendi, die verkeerde toestanden eenigermate dragelijk maakt, kan niet wegnemen het droeve besef, dat wij eene regeling missen, zooals die behoorde te wezen, en dat wij zelfs de vrijheid missen om die naar ons beste weten te maken. Doode wetsbepalingen, door niemand meer gewenscht, door niemand meer verdedigd, blijven van kracht door onmacht. Wat is er hier in Nederland niet aan vast om wetten te veranderen! Ook partieel. Och dat dr. Kuyper, die zooveel meer wist door te zetten dan iemand anders van onze politici, met hetzelfde élan, waarin hij er in slaagde de wetswijzigingen door te drijven, die de bijzondere universiteiten in gunstiger conditie moesten brengen, en de Polytechnische School tot Technische Hoogeschool zouden hervormen, meteen in het voorbijgaan even | |
[pagina 405]
| |
het algemeene doctoraat in de letteren had hersteld! Wij zouden hem recht dankbaar geweest zijn. | |
III.Onder de vier in menig opzicht uiteenloopende wetsontwerpen, die in de wordingsjaren van de regeling van ons Hooger Onderwijs bij de wet van regeeringswege zijn ingediend, is er een, waarin met de oude indeeling in faculteiten gebroken wordt. Het tweede, dat van minister Fock (1869) schaft ze stilzwijgend af. Een radicale maatregel, en die wel niet door de Tweede Kamer, zoo zijn ontwerp in behandeling gekomen ware, zou zijn goedgekeurd. Maar in abstracto had de minister gelijk, en het is merkwaardig, dat hij reeds voor zoo vele jaren dat denkbeeld koesterde. Het oude stelsel van de vijf faculteiten past niet meer bij den tegenwoordigen staat van de Wetenschap, zooals die door de geweldige veranderingen welke in de negentiende eeuw zoo vele wetenschappen hebben meegemaakt geworden is; welke veranderingen het onderlinge verband en den samenhang der verschillende vakken meer dan ooit tot bewustzijn hebben doen komen. Wil men faculteiten behouden, dan zoude er slechts sprake kunnen zijn van twee, die van de natuurwetenschappen en die van de geesteswetenschappen, en de eigenlijk gezegde wijsbegeerte zou beiden gemeenschappelijk moeten toebehooren. Het wetenschappelijke deel van de geneeskunde ressorteert onder de eerste groep, met name onder de biologische afdeeling van die groep, het wetenschappelijke deel van rechts- en godgeleerdheid is in de tweede vervat. In deze twee is, strikt genomen, het oude vijftal opgegaan. Maar de Universiteiten zijn niet uitsluitend inrichtingen tot de beoefening van zuivere wetenschap en tot de opleiding daarvoor. De burgermaatschappij heeft behoefte aan geneeskundigen, technici, rechtsgeleerden, staatslieden, leeraren, de verschillende kerkgenootschappen aan zieleherders en voorgangers, die, zoo wetenschappelijke vorming hun ontbrak, niet op de hoogte zouden staan van hunne | |
[pagina 406]
| |
taak. Met deze behoefte heeft het Hooger Onderwijs in de eerste, zij het niet de voornaamste plaats rekening te houden. Daarmede is het voortbestaan van de oude, door de praktijk geboden indeeling in vijf (of vier) faculteiten voldoende gerechtvaardigd. Evenwel men mag niet langer uit het oog verliezen, dat de oude steenen wallen, die rechten en letteren en theologie van elkander afzonderden, behooren te worden afgebroken en te worden vervangen door lage schuttingen, zooals er op het onmetelijke terrein dat de letterkundige faculteit te bearbeiden heeft zoo menige de uiteenliggende werkplaatsen der geleerden van elkaar gescheiden houdt. Immers hier bestaat er een wezenlijk verschil. De litterarische studiën groepeeren zich niet om één centrum, zooals die van den jurist en den godgeleerde. Voor den jurist ligt dit in de wetboeken, waarin het recht van den staat, waartoe zijne universiteit behoort, is gecodificeerd of in welke andere als wet geldende bepalingen het mag zijn nedergelegd; voor den theoloog in den bijbel. Voor de letterkundige studiën ontbreekt zulk een centrum. Daarom is, ook voor praktische doeleinden, hier geen plaats voor één studieplan, maar slechts voor een aantal studieplannen. Hoe vele en welke, dat hangt af aan welke, voornamelijk praktische eischen, de studie in de litterarische faculteit zal hebben te voldoen. Zoodra men het beginsel van de speciale doctoraten aanvaard had, werd men geplaatst voor eene selectie. Dat men het aantal wilde beperken, laat zich begrijpen. Hoe meer speciale doctoraten, een hoe grooter staf van hoogleeraren en doctoren! Hoe veel meer zou men er niet noodig gehad hebben, indien men, wat redelijkerwijze had moeten gebeuren, voor de geschiedenis en voor elke der drie moderne wereldtalen gezorgd had door speciale doctoraten daarin verkrijgbaar te stellen! Uit een praktisch oogpunt zou dat viertal, dat het geheel op een getal van negen speciale doctoraten zou gebracht hebben, wel zoo gewettigd geweest zijn als dat in de Semitische letterkunde en dat in de wijsbegeerte. Maar welk een uitbreiding van | |
[pagina 407]
| |
het personeel van de professoren zou daarvan niet het gevolg hebben moeten zijn? Bovendien voor doctoraten van die beteekenis laat de wet van 1876, zoo niet naar hare letter, dan toch zeker naar haren geest, niet toe het beginsel van de gelijkheid van de drie Rijksuniversiteiten prijs te geven. Aan den anderen kant moest de selectie zelve bron van onrecht worden en tot belemmering strekken van die studiën, die beneden den horizon bleven van erkenning van wege den staat. Dit is dan ook niet uitgebleven. Met name is de als minderwaardig beschouwde studie van de Romaansche talen, van Engelsch, van Hoogduitsch feitelijk aan onze universiteiten door de bestaande regeling tegengewerkt! Hiermede is een van de bezwaren tegen het systeem zelve uitgesproken. Maar in mijne oogen is dit niet het ernstigste. Ook op de studie zelve werkt het stelsel van speciale doctoraten in de letteren schadelijk. Om dit te ontwikkelen moet ik aanknoopen aan wat ik boven (blz. 402) omtrent de zoogenaamde propaedeusis heb uiteengezet. Door ze naar de gymnasia over te brengen, wilde men aan de Universiteit onmiddelijk met de vakstudie laten beginnen. Voor juristen en theologen zijn de grenzen hunner vakstudie gemakkelijk aan te wijzen. Niet zoo gemakkelijk voor studiën in de letteren. Waarom? De stof, die het arbeidsveld oplevert voor den philolooghistoricus kan men indeelen naar hare verbreiding over tijd en ruimte; men kan ze ook verdeelen naar wat ik kortheidshalve zal noemen: de beschouwingswijze van den waarnemer en onderzoeker Naar tijd en ruimte onderscheidt men: de cultuur en geschiedenis van de Oostersche volken, die van de klassieke oudheid, die van de middeleeuwen, die van de nieuwere tijden; de Indogermaansche, de Semitische, de Malayo-Polynesische, de zoogenaamde Oeral-Altaïsche, de Bantoe enz. taalfamilies, en onder de eerstgenoemde, voor ons van overwegend belang, moet men als afzonderlijke groepen beschouwen de Indische, de Eraansche, de Grieksche, de Latijnsche en Romaansche, de Keltische, de Germaansche, de Slavische talen en litteraturen; en | |
[pagina 408]
| |
onder de Germaansche kan het natuurlijk niet uitblijven, dat wij Nederlanders van elkander afzonderen de Nederlandsche taal- en letterkunde, die van het Engelsch, die van het Hoogduitsch en die van de Scandinavische talen. Naar de beschouwingswijze is het aantal van de indeelingen kleiner. Aan drie of vier groepen hebben wij genoeg. Vooreerst kan men de taal tot studieobject nemen, ten tweede de letterkundige voortbrengselen, ten derde de historie; ook kan de archaeologie als een eigen veld van onderzoek eene afzonderlijke plaats innemen. Voor de richtige wetenschappelijke vorming van een student in de letterkundige faculteitGa naar voetnoot1) komt het op die vierledige indeeling naar het beginsel van de beschouwingswijze vooral aan. Wij hebben hier te doen met verschillende methoden van onderzoek, die in hoofdzaak dezelfde zijn bij de vele in tijd en ruimte van elkaar onderscheiden groepen van historische verschijnselen. De litterator, die aan zijne universiteit - of liever: universiteiten, want het is niet goed dat hij altijd aan dezelfde hokt - niet alle vier aan het werk heeft gezien en tot op zekere hoogte er mede vertrouwd is geraakt, is niet behoorlijk onderlegd. Het spreekt van zelf dat men niet den eisch stellen mag, dat hij in die vier richtingen door studeert. Dat zou absurd wezen. Maar hij moet ze alle leeren kennen; laat hem dan zich later bewegen in welke hem het meest lijkt. Zoo zien wij ook bij de juridische studenten, dat de een zich meer aangetrokken gevoelt tot het strafrecht, een tweede tot het burgerlijke- en handelsrecht, een derde aan het staatsrecht de voorkeur geeft; maar hunne opleiding aan de universiteit zou al heel zonderling moeten heeten, wanneer het aan ieder vrij stond zich uitsluitend te bemoeien met de studierichting zijner keuze op díe wijze, dat hij van de vak- | |
[pagina 409]
| |
ken, waarin de andere verwante richtingen van onderzoek aan het woord komen, in het geheel geen notitie zou behoeven te nemen. Bij de instelling van de speciale doctoraten in de faculteit der letteren heeft men zich laten leiden door het andere indeelingsbeginsel. Om historische redenen heeft men de Semitische taal- en letterkunde uitgekozen, om historische en praktische de klassieke, om enkel praktische de Nederlandsche en de Malayo-polynesische, bij welke twee het materiaal ons van nabij aangaat. Had men ook een doctoraat in de geschiedenis ingesteld, dan zou men een greep gedaan hebben uit de indeeling naar het andere beginsel. Voor de symmetrie van het stelsel is het dus goed geweest dat men dat niet gedaan heeft, maar de historische studiën zelve zijn achtergesteld, doordat men bij het formuleeren der exameneischen ze ondergeschikt moest maken aan de diverse taal- en letterkundige afdeelingen. Ware men van het andere beginsel uitgegaan, dan zou men met hoogstens vier speciale doctoraten hebben kunnen volstaan: een in de taalwetenschap, een in de philologie, een in de wetenschap der geschiedenis, eindelijk had men als vierde een doctoraat in de archaeologie kunnen instellen. Aan deze zouden zich zeer goed hebben kunnen aansluiten de bestaande doctoraten in de wijsbegeerte, in de rechtsen in de staatswetenschap, en een doctoraat in de godsdienstwetenschap, dat het zoogenaamde doctoraat in de godgeleerdheid zou hebben te vervangen. Wij zouden dan een passend stelsel hebben gehad voor het verleenen van wetenschappelijke graden in de faculteit van de geesteswetenschappen (zie boven), de hoogere eenheid, waarin drie van de vijf faculteiten opgaan. Plaatst men zich op een zuiver wetenschappelijk standpunt, dan zou die regeling de meeste aanbeveling verdienen. Maar dat kunnen wij niet, en dat mogen wij niet. Bij de wetenschappelijke vorming onzer studenten mogen wij nooit uit het oog verliezen, dat verreweg de meesten die wetenschap niet zuiver theoretisch zullen kunnen blijven beoefenen, maar ze dienstbaar hebben te maken aan nuttige en noodige | |
[pagina 410]
| |
werkzaamheid in de maatschappij. En daar komt het niet slechts aan op de goede methode, maar ook op den inhoud van de kennis. In leergang en exameneischen moet men wel degelijk onderscheid maken tusschen classici, neerlandici, romanisten, anglisten, historici, indologen enz. Zoodoende wordt de vaststelling van de grenzen der ‘vakstudie’ vrij moeielijk. De wetgever heeft hier blijkbaar geen recht begrip gehad van wat hij ging vaststellen. Het vooropgestelde beginsel, dat men bij zijne komst aan de universiteit aanstonds met de ‘vakstudie’ had te beginnen, sloot feitelijk de middeleeuwen en den nieuweren tijd voor de classici, de oudheid voor de neerlandici af. De verwachting, dat liefhebberijstudie en het volgen van colleges in onverplichte vakken in die leemte zou voorzien is eene illusie gebleken. Om specialiteit te worden, is veel noodig, ook veel tijd. En bij de examens voor speciale candidaten en speciale doctorandi moest men uit den aard der zaak meer in bijzonderheden treden. Zoo kwam het dat slechts bijzonder begaafde studenten in staat zijn gebleken naast hunne verplichte studievakken zich de weelde van liefhebberijvakken te kunnen veroorlooven. En nu mag het voor de beoefening van eenige zuivere wetenschap van eenig voordeel zijn, dat men er om zoo te zeggen bij is opgegroeid, van zijn 18de of 19de jaar zich uitsluitend daarbij bepaald heeft en in de gelegenheid is geweest zich aan zijn eigenlijke studievak geheel te wijden - voor den aanstaanden docent aan gymnasium of hoogere burgerschool kan de groote eenzijdigheid, die het noodzakelijke gevolg zou wezen van een zoo vroeg zich opsluiten binnen de grenzen van ‘het vak’, een nadeel worden en een nadeel van belang. Zelfs bij ons eigenlijke hooger onderwijs deugt zulk eene eenzijdigheid niet voor den docent. Dat b.v. Cobet ze had, heeft groot kwaad gesticht. Specializeeren moet zich de geleerde, dat kan nu eenmaal niet anders, maar hij mag niet te vroeg specialiteit worden. Van een leeraar bij het voorbereidend en bij het middelbaar onderwijs ligt de beteekenis in zijn karakter en | |
[pagina 411]
| |
zijne algemeene ontwikkeling meer dan in zijne vakkennis. Natuurlijk moet die in voldoende mate aanwezig zijn, zal hij door middel van het vak of de vakken, waarin hij onderwijs geeft, op de vorming en de verheffing van den geest en op de loutering van het gemoed van zijne leerlingen goeden invloed oefenen. Maar hij mag niet in de eerste plaats vakman zijn. Is het toch, wel beschouwd, niet dwaas, dat op de scholen in kwestie men in elke klasse een zoo groot aantal vakleeraren, soms tien of meer noodig zou moeten hebben, om aan de leerlingen de noodige kennis en ontwikkeling bij te brengen? en dat de geheele vooropleiding van die leeraren het worden van ‘vakman’ in de hand werkt, maar eene algemeenere studierichting tegengaat, die den blik verruimt, ook omdat zij zoo krachtig medewerkt, om het betrekkelijke van het absolute, hoofdzaken van bijzaken te leeren scheiden, en die per slot van rekening toch ook aan hunne menschenkennis ten goede komt? Van dit standpunt uit gezien, moet men erkennen dat men bij de sinds 1877 geldende bepalingen voor de eischen voor het candidaats-examen in de klassieke en in de Nederlandsche letteren het begrip ‘vakstudie’ wel wat eng heeft opgevat. Bij de classici schijnt het waarlijk, alsof de wetgever iedere aanraking van den student-classicus met de moderne wereld opzettelijk vermeden heeft. Zelfs een zoo gewichtig vak, als de ‘geschiedenis van de klassieke philologie’, komt noch op het examen-progam noch op de series voor. En hoe ontwikkelend zou het voor den classicus wezen in dit stadium van zijne studie gedrongen te zijn van de geschiedenis en letterkunde van een modern volk kennis te nemen. Alsof hij voor zijne studie als philoloog genoeg had aan het poover beetje dat hij op de schoolbanken daarvan had kunnen hooren - in klasse VI liefst 1, zegge: één uur in de week voor elke taal! En is het niet eveneens zonderling dat de grenzen der ‘vakstudie’ niet insluiten de wordingsgeschiedenis van onze eigene Nederlandsche taal? De aanstaande leeraar in het Latijn, van wiens onderwijs zooveel afhangt voor de wijze, waarop | |
[pagina 412]
| |
de gymnasiast taalverschijnselen in het algemeen zal beoordeelen, mocht van zoo iets in geen geval onkundig gelaten worden. Bij de neerlandici is, het moet dankbaar erkend worden, eene ietwat ruimere opvatting gehuldigd; maar ook hier zou de propaedeusis beter aan haar doel beantwoorden, wanneer zij wat minder het oog gericht hield op wat voor den aanstaanden doctor in de ‘Nederlandsche letterkunde’ het meest geschikt was. Want het is eene leege phrase te zeggen, dat sedert de wet van 1876 de propaedeusis naar de gymnasia is overgebracht. Ja, de gymnasiale voorschool is toen verlengd geworden; voor wie niet in de klassieke letteren doorstudeert, sluit zij sedert ook de studie van Latijn en Grieksch af. Men heeft toen het hoogere en meest ontwikkelende deel van de propaedeutische studie van de oude wereld, omdat er toen aan de academie zoo vreemd mede werd omgesprongen, naar de gymnasia overgebracht, en ook in andere opzichten de eischen van toelating tot de universiteit tamelijk zwaarder gemaakt. Maar de jurist en de theoloog doorloopen ook nu nog, de eerste tot aan zijn candidaats, de tweede althans tot aan zijn ‘met gunstig gevolg afgelegd examen in de Hebreeuwsche taal en in de Israëlitische oudheden’ eene soort van voorbereidenden cursus, die aan de ‘vakstudie’ in engeren zin voorafgaat. In het wezen der zaak is dat eene universitaire propaedeuse. De litterator kan ze evenmin missen als genen. Trouwens in beginsel is zulks erkend. Het zou toch geen zin hebben het doctorale examen door een candidaats te laten voorafgaan, wanneer het niet wenschelijk ware geoordeeld de studie aan de universiteit te doen bestaan in een voorbereidend stadium en daarna in de eigenlijke ‘vakstudie.’ Feitelijk geschiedt dit ook. Ten opzichte van de rechtsgeleerde faculteit, waar ook speciale doctoraten verkrijgbaar zijn, was de wetgever zich daarvan bewust; voor de aanstaande doctoren in de rechts- en voor die in de staatswetenschap is de studie tot aan het candidaats-examen geheel dezelfde. Iets dergelijks zou ik ook in de faculteit der letteren willen ingevoerd zien, maar onder huldiging van een ander beginsel, dat daar | |
[pagina 413]
| |
hoog moet worden gehouden, en dat in onze bestaande regeling al eventjes, heel eventjes, ingang heeft gevonden.Ga naar voetnoot1) Ik bedoel: het erkennen van de vrijheid van den examinandus om eene keuze te doen onder de vakken, die deel uitmaken van zijn examen en in het algemeen van zijn studieplan. | |
IV.Het zal niet veel voorkomen dat wij, gekneld in een keurslijf van overheidsvoorschriften en daardoor in onze vrije beweging belemmerd, om te geraken tot bevrijding uit dien druk, liefst het oog richten naar.... Duitschland. De plooibaarheid en kneedbaarheid van studieplannen en exameneischen in de faculteit der letteren, waarvan wij de wenschelijkheid hebben aangetoond, is daar werkelijkheid. Ook bij de staatsexamens cum effectu civili, die daar te lande de diploma's verleenen voor de bevoegdheid tot het geven van wat overeenkomt met ons voorbereidend hooger of middelbaar onderwijs, is ruimer speling dan bij ons. Laten wij ons spiegelen aan dit voorbeeld en de grootere vrijheid, die wij sinds langen tijd goed zien werken in het ‘onvrije’ Duitschland, ook in ons ‘vrije’ Nederland binnenlaten! Ik herinner er hier aan, dat de motie, waarin vijf jaar geleden met algemeene stemmen door het Groningsche Philologencongres de wenschelijkheid werd uitgesproken van de wederinvoering van één algemeen doctoraat in de letteren, dit deed onder dit voorbehoud: ‘mits met ruime speling van examenvakken.’ De formuleering van dien wensch is die van de eerste stelling van het praeadvies van schrijver dezes. Hoe hij zich die speling van vakken in de praktijk toegepast dacht, had hij nedergelegd in zijne tweede en derde stelling, die hierop nederkwamen dat voor het doctorale examen, dat aan de promotie zou blijven voorafgaan, niet meer verlangd | |
[pagina 414]
| |
zou worden ‘dan het voldoen aan matige wetenschappelijke eischen in één hoofdvak en twee daarmede verband houdende bijvakken’ en voor het candidaats evenmin zekere nauwkeurig omschreven vakken in het academisch statuut zouden worden vastgelegd, maar binnen zekere grenzen de vrijheid zou gegeven worden te kiezen, waarin men verlangde te worden geëxamineerd. Mijne meening op dit punt is onveranderd gebleven. Ik wensch die hier nader toe te lichten. Ik zal beginnen met het candidaats-examen, dat, zooals boven is uiteengezet, moet dienen tot afsluiting van de academische of universitaire voorbereidende studie (propaedeuse) van den student in de letteren. Ik stel mij voor dat hij met 1½ of 2 jaren tot het afleggen van dit examen zal kunnen volstaan; langer tijd voor dit voorbereidend stadium komt mij niet wenschelijk voor. Voor de juridische en de theologische studenten heeft het ongeveer dien tijdduur. Gedurende dat voorbereidende stadium moet de litterator zich orienteeren in het ruime veld, waarbinnen zijne eigenlijke vakstudie zal komen te liggen, en de verschillende beschouwingswijzen leeren kennen van de litteraire en andere documenten, waaruit men de kennis van het verleden der menschheid, d.i. van de geschiedenis der beschaving, heeft te putten. De weg, daartoe in te slaan, worde hem in hoofdlijnen aangegeven door de exameneischen. Eenig inzicht in taalverschijnselen; eenig begrip van philologie en philologische methode; eenig besef van wetenschappelijke behandeling van geschiedenis moet hij zich verworven hebben. Voor allen noodzakelijk acht ik daarenboven de meest elementaire wetenschappelijke kennis van de moedertaal. Zoodoende behoort het candidaats-examen te loopen: vooreerst over het Nederlandsch, vervolgens over drie onderwerpen, één taalkundig (hetzij algemeen, hetzij eenige bepaalde taal); één philologisch (de interpretatie van opgegeven teksten in de eene of andere vreemde taal); één historisch (eenig opgegeven tijdvak uit de geschiedenis). De nadere preciseering moet niet in het academisch statuut worden vastgelegd, maar in elk bijzonder | |
[pagina 415]
| |
geval door de faculteit geregeld, die rekening zal houden met de studierichting van den examinandus. Zulk eene regeling levert het groote voordeel op, dat de aankomende student gedwongen wordt zich aanstonds in nadere betrekking te stellen tot de professoren, wier vakken hem meer in het bijzonder aangaan. Wat hij noodig heeft is leiding, een studieplan, raad en keuze omtrent de colleges, die hij zal gaan volgen. Want in de regeling van de voorbereidende studie tot het candidaats-examen, zooals ik mij die voorstel, behoort ook de verplichting tot het bijwonen van nog andere lessen, dan die in rechtstreeksch verband staan tot de vakken, waarin examen vereischt wordt. Dat de wetgever van 1876 de oude verplichte testimoniumcolleges over bepaalde, wettelijk aangewezen vakken afschafte, sprak vanzelf. Die hadden hun tijd gehad. Maar ik heb het altijd jammer gevonden dat met het stelsel is gebroken, om met een testimonium te kunnen volstaan voor een deel van de vakken, waarmede men aan de universiteit behoort kennis te maken. Eenige testimoniumcolleges, doch met speling van vakken, behooren weder te worden ingevoerd. In Duitschland bestaan zij, wel niet in naam, maar metterdaad. Zij zijn den student een voortreffelijk middel tot de zoo noodige verruiming van zijn geestelijken horizon. Na aldus tusschen de schoolbanken van het gymnasium en zijn eigenlijke vakstudie gedurende een paar jaar behoorlijk onderlegd te zijn, is eindelijk het oogenblik aangebroken, waarop zoowel de aanstaande geleerde als de aanstaande docent zich meer direct aan hun vak kunnen gaan wijden. Hier - wij hebben het boven gezien - openen zich zoovele wegen, dat het aanmatigend, ja ietwat belachelijk zou moeten heeten, zoo de wetgever hier met dwingende bepalingen ingreep. Bovendien is het ondoenlijk. Evenals in Duitschland, in Frankrijk, in Zwitserland late men den candidaat studeeren voor ‘doctor in de letteren’ zonder meer, en de vakken, waarover zijn doctoraal examen loopen zal, hem zelf, in overleg met de faculteit, laten vaststellen. Hoe dit in de praktijk zal werken, moet blijken. Maar ik zie niet in, waarom wat in het buitenland zonder bezwaar uitvoerbaar was, hier niet | |
[pagina 416]
| |
zou kunnen. Mijne begrenzing tot één hoofdvak en twee daarmede verband houdende bijvakken is overeenkomstig de Duitsche norm. De qualificatie ‘matige’ eischen koos ik, om te verhinderen dat, zooals het stelsel van specialè doctoraten uit zijn aard met zich heeft gebracht, allerlei onderdeelen van het vak als zoovele afzonderlijke vakken met hun eigen exameneischen gaan optreden. Op het gehalte van de kennis komt het hier aan, meer dan op den omvang. Wat doet het er toe of de examinandus op een gegeven oogenblik een aantal van allerlei zaken vertoonen kan, die hij alleen met het oog op het examen gememoriseerd heeft, en die in zijn brein maar logeeren, niet wonen? Ik stel mij voor dat er tusschen het candidaats-examen en het doctorale een jaar of drie op zijn hoogst zullen behoeven te verloopen. Beperkt tot eenige vakken, en wel de vakken zijner keuze, kan een student die werken wil en goede leiding heeft, veel opdoen en op eene goede manier. Ook dit stadium laat nog vrijheid voor liefhebberijstudie buiten de examenvakken, maar hier behoort de student geheel te worden vrijgelaten. Die grooten aanleg heeft en meer dan gewone geestesgaven zal natuurlijk meer op zijn horens kunnen en durven nemen. De promotie op proefschrift blijft, dit spreekt van zelf, op den ouden voet gehandhaafd. Een klein praktisch verschil zal er zijn. Door de afschaffing van het ‘doctoraat in de classieke letterkunde’ zou voortaan de mogelijkheid bestaan om over eenig linguistisch of archaeologisch onderwerp uit het gebied van het Grieksch of het Latijn eene dissertatie te schrijven in eene andere taal dan het Latijn - natuurlijk na verkregen verlof van de faculteit. Van die vrijheid is de wenschelijkheid door de ervaring reeds gebleken. Zelfs bij een zoo ondergeschikt punt komt het uit, hoe hinderlijk eene wet werkt, die tot in technische détails allerlei zaken van het Hooger Onderwijs regelt. Vooral de litterarische faculteit heeft ruimte van beweging van noode. Wij komen nu tot de beantwoording van de vraag, waarop het voor de praktijk het meeste op aan komt: hoe zal in het vervolg de bevoegdheid tot het geven van onder- | |
[pagina 417]
| |
wijs aan gymnasia en H.B. scholen moeten worden vastgeknoopt aan het radicaal van doctor in de letteren? Bij de speciale doctoraten zijn de vakken door de specialiteit zelve voldoende aangewezen en begrensd; maar hoe moet het met een algemeen doctoraat? Moet die bevoegdheid zich beperken tot de vakken, waarin examen is gedaan? Of ook tot andere? En in het eerste geval: tot die van het doctorale examen, of mede tot die, waarover het candidaats-examen heeft geloopen? Dit alles natuurlijk in de onderstelling dat de facultas docendi aan universitaire graden verblijven zalGa naar voetnoot1). In 1902 wenschte ik nog aan den graad van candidaat in de letteren de bevoegdheid verbonden te laten om onderwijs te geven ‘in alle vakken waarover het examen liep,’ met uitzondering van klasse V en VI der gymnasia. Op dit punt ben ik van meening veranderd. Met het propaedeutische karakter van het candidaats-examen is die venia docendi onvereenigbaar. Voor zooverre zij thans bestaat, behoort zij te vervallen. Maar voor den doctorandus zou ik de bevoegdheid liefst zoo ruim mogelijk maken. Vooreerst komt hem, en dat zonder tegenspraak, die toe met betrekking tot de vakken, waarin hij ter verkrijging van zijn diploma als doctorandus examen deed. Maar bovendien zou ik ze hem toekennen voor die vakken, waarover zijn candidaats-examen liep. Eindelijk zou men door de mogelijkheid te geven voor suppletoire examens (ook voor uitbreiding van het getal der drie examenvakken van het doctoraal) een betrekkelijk gemakkelijken weg openen om de onderwijsbevoegdheid te verruimen en ze over meer vakken te verleenen. Want dit zal het in de praktijk meest tastbare en het weldadigste gevolg zijn van de gewenschte wijziging, dat men meer dan helaas, tot nog toe het geval was, vakken zal kunnen combineeren. Onze scholieren zullen gebaat zijn, wanneer zij aan minder leeraren zullen hebben te voldoen; onze leer- | |
[pagina 418]
| |
aren, wanneer zij zullen ophouden den drang te gevoelen zich levenslang op te sluiten in één vak; ons geheele onderwijs, wanneer de afzonderlijke eischen van een zeker aantal in wet en reglement onderscheiden vakken wat op den achtergrond kunnen treden tegenover wat toch het doel is van dit veelvormig en veelhoofdig onderwijs der ‘écoles secondaires,’ verstand en hart van den tot verdere studie bestemden leerling te vormen in overeenstemming met zijn individueelen aanleg. Hoe talrijker de leeraars zijner klasse, hoe minder kans ook dat het jonge mensch goed gekend en goed beoordeeld wordt. En een leeraar, die meer dan één vak in eene klasse onderwijst, krijgt beter kijk op de verschillende individualiteiten zijner leerlingen, én omdat hij zich langer tijd met hen bezig houdt, én omdat hij ze van meer dan eene zijde kan waarnemen. Ik geloof dat wij Nederlanders in het algemeen veel te angstvallig zijn op het stuk van onderwijsbevoegdheden. De examens, waardoor zij worden verkregen, zijn veelal niet gemakkelijk. Zij zijn ook niet altijd even doelmatig. In de dagen, dat de wet op het Middelbaar Onderwijs tot stand kwam, in dat tijdvak van de 19de eeuw, dat ik gemakshalve het Thorbeckiaansche zal noemen, heerschte in onze bestuurswereld - en niet alleen daar - de overtuiging dat de studie bestaat in het opdoen van ‘kundigheden’, en dat men door examens zich vergewissen kan of die kundigheden in zoo voldoende mate zijn verworven, dat den gelukkigen bezitter daarvan het recht kan worden gegeven om daarmede op bepaalde, aan het diploma verbonden wijze te woekeren ten bate van de maatschappij. Men verkeerde ook in de naïeve meening dat die ‘kundigheden’ een vast en onvervreembaar bezit waren en dat het daarop alleen aankwam. Op de basis van deze onderstellingen: studie = opdoen van kundigheden; mate van kundigheden door examens te registreeren; onverschilligheid voor de wijze waarop de kundigheden verworven zijn, heeft men het stelsel der acte-examens voor het middelbaar onderwijs gebouwd. Daar wordt noch op propaedeuse noch op algemeene ontwikkeling gelet. Wanneer de examinandus weet wat voor het vak | |
[pagina 419]
| |
geëischt wordt, moet hem het diploma verleend worden. Iedereen heeft het recht zulk een acte-examen af te leggen, en de commissies, met die examens belast, worden telken jare noodeloos geplaagd met examinandi die geen flauw besef hebben of kunnen hebben van wat studeeren is. Aan ons hooger onderwijs heeft de geest die toen heerschte in zooverre geschaad, dat in de wettelijke voorschriften meer gelet is op wat de verschillende wetenschappen scheidt dan wat ze verbindt. Bij de regeling van de opleiding en de onderwijsbevoegdheden van de doctoren in de klassieke en die in de Nederlandsche letteren deed hij zich eerst recht gelden. Tot schade van het onderwijs. De toestand behoorde zoo te wezen dat de leeraar in Nederlandsch of geschiedenis in staat is desnoods Latijn en Grieksch te onderwijzen, en omgekeerd. En ik zie niet in, waarom men bij eene verstandige regeling van het algemeene doctoraat daartoe niet komen zou. Wat men pleegt te vergeten, waaraan men ten minste niet genoeg aandacht geeft, is dit. De ‘kundigheden’, die de leeraar heeft mede te deelen, zijn alles behalve identiek met die waarin hij aan de universiteit examen deed. Wat men in de schoolwereld de leerstof noemt, b.v. van Latijn en Grieksch, is geheel wat anders dan de litterair-historische, metrische, exegetische, critische vraagpunten, waarmede de aspirant-doctorandus zich onledig hield; ook aan zijne bedrevenheid in Latijn schrijven (ook eene ‘kundigheid’) heeft hij op school niet veel. Hij moet grammatica doceeren, schoolschrijvers verklaren, in hoogere klassen de tolk wezen van de Oudheid. Die taak is even verschillend van wat hij aan de academie leerde en werkte, als b.v. voor den docent in de mathesis de gehoudenheid om elementaire algebra en meetkunde te onderwijzen. Zij is hem nieuw, en hij moet zich er gaandeweg inwerken. Werd hem opgedragen onderwijs te geven, b.v. in het Spaansch, omdat hij zich in vroeger jaren wel eens met die taal had bezig gehouden, dan zou hij daarvoor niet méér behoeven te werken. In beide gevallen zal hij zich op zijne lessen terdege hebben voor te bereiden. Aan de kundigheden, die hij op zijn | |
[pagina 420]
| |
doctorale examen had te vertoonen, heeft hij in beide gevallen even veel, d.i. even weinig. Uit eigen ervaring, en uit die van anderen constateer ik, dat wie met schoolonderwijs begint, van meet af aan beginnen moet. Zijne op de universiteit opgedane vakkennis is hem rechtstreeks van geen nut. Indirect van groot nut; maar meer dan met vakkennis is hij gebaat geworden door het onschatbare voorrecht aan eene universiteit te hebben gestudeerd. Waarom zeg ik dit? Om in het licht te stellen, dat de onderwijsbevoegdheid aan goed afgelegde doctorale examens in de letteren te ontleenen niet in de eerste plaats gewaarborgd is door gebleken vakkennis, maar door de gebleken geschiktheid tot zelfstandige studie en de gebleken rijpheid van den gediplomeerde. Met het doctorale examen, of juister met de doctorale bul, waartoe dat examen de voorpoort opent, is men niet ‘afgestudeerd’, gelijk men dat heet te zijn met met een acte van bekwaamheid M.O., maar men heeft officieel zijne intrede gedaan in de wereld van de zelfstandig werkende wetenschap. De ‘kundigheden’ in het brein van den doctor mogen wisselen, de geest, die ze verwerft, ordent, schikt en hetzij voor onderzoek hetzij voor practische doeleinden aanwendt, die geest wisselt niet. Daarom, grooter waarborg voor de geschiktheid tot het geven van onderwijs heeft men in de opleiding van den aanstaanden leeraar, dan in de door hem afgelegde examens. Het geloof in examens als onfeilbaren maatstaf voor iemands bevoegdheid tot het bekleeden van ambten en bedieningen bereikte zijn hoogtepunt in de jaren, waarin de wet op het middelbaar onderwijs tot stand kwam. Het is een van die denkbeelden, die gedurende een zekeren tijd de geesten beheerschen en overwegenden invloed oefenen op de richting, waarin veranderingen in maatschappij en staat tot stand komen. Omtrent zulke heerschende denkbeelden van den ‘tijdgeest’ duldt men geen twijfel, en geeft men zich niet eens meer de moeite met verstandsgronden de juistheid er van te betoogen. In onzen demokratischen tijd beleven wij de uitwerking van dergelijke | |
[pagina 421]
| |
algemeen aangenomene dogma's ten opzichte van het stemrecht. Merkwaardig: diezelfde vooropstelling van den eisch van rechtvaardigheid leidt in het eene geval tot volslagen onverschilligheid voor eenigen waarborg van geschiktheid, in het andere tot eene angstvallige zorg om die geschiktheid door waarborgen te verzekeren. Waar het geldt de posten, die de ‘volkskeus’ te vergeven heeft, het lidmaatschap van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten, de Gemeenteraden, wordt over hoogst gewichtige functies in den staat door eene numerieke meerderheid van voor het grootste gedeelte tot oordeelen onbekwamen beslist, zonder dat er eenige waarborg bestaat dat de gekozenen voor de gewichtige en moeielijke taak, die hen wacht, de onmisbare ‘kundigheden’ en de geschiktheid bezitten. Waar het geldt ambten en bedieningen, waartoe men door de overheid wordt aangesteld, verlangt men door examens bewezen en daardoor gewaarborgde kunde en geschiktheid vóór alles. Historisch is die tegenstrijdigheid gemakkelijk te verklaren. De stroomingen, die in het eene geval in de richting van volksalmacht, in het andere van examenalmacht loopen, hebben één oorsprong: verzet tegen willekeur. De drang van dit verzet, het vurig verlangen naar gelijkgerechtigheid was te sterk om het besef van de eenzijdigheid van die beschouwing genoeg te laten doordringen en om met kalmte en overleg na te gaan, welke correctie eene beschouwing uit andere gezichtspunten noodig zou maken. Wat de examens betreft, is de kentering van den tijdgeest, hoop ik, reeds ingetreden. De ervaring van een of twee generaties heeft de betrekkelijkheid van dien waarborg doen inzien en de keerzijde van zulk onderzoek en van de gehoudenheid tot dat onderzoek doen kennen. Men is zich de vraag gaan stellen: in hoeverre wordt de studie zelve, waarvan de met goed gevolg afgelegde examens de uitkomsten hebben te waarmerken, door die examens zoo in het algemeen, als wat hunne inrichting betreft, gebaat of geschaad? Men is overtuigd geworden van de verkeerdheid, om niet te zeggen noodlottigheid van het oude, het liberale | |
[pagina 422]
| |
beginsel: het komt er niet op aan, boe iemand de vereischte kundigheden verworven heeft, als hij op zijn examen maar toont ze te bezitten. De staatscommissie, die in opdracht van minister Goeman Borgesius belast is geweest met het voorbereiden eener nieuwe regeling van wat betrekking heeft op de akten van bekwaamheid tot het geven van M.O., heeft dan ook - in haar rapport van 25 Jan. 1902 - met dat beginsel gebroken, en ‘eene voldoende algemeene ontwikkeling en voorbereiding voor de beoefening der vakken, waarin men een examen verlangt af te leggen’ als eersten, ‘eene doeltreffende opleiding’ als tweeden, en ‘eene paedagogische voorbereiding voor het leeraarsambt’ als derden eisch gesteld ‘aan hen, die voor het geven van M.O. in aanmerking wenschen te komen.’ De overgangsexamens naar hoogere klassen aan onze gymnasia en H.B. scholen worden, waar de wet zulks toelaat, meer en meer afgeschaft, en het examen(tje) dat de brug vormt van de lagere school tot gymnasium of H.B. school wordt zooveel mogelijk vereenvoudigd. Bij de gymnasiale eindexamens moeten gecommitteerden voortaan rekening houden met de beoordeeling van de vorderingen van de leerlingen door hunne leeraren gedurende den afgeloopen cursus. Om kort te gaan, de schaduwzijden van de examens komen meer en meer tot het bewustzijn. Beter dan te voren gaat men zich ook bewust worden van den nadeeligen invloed, die examens op de studie kunnen oefenen. Door te verlangen dat op een gegeven oogenblik een zeker aantal feiten iemand zoo voor den geest zullen staan, dat hij ze aanstonds bij de hand heeft en ze kan vertoonen, wekt men belemmerend op de onbevangenheid van de studie, op het zuivere leeren uit weetlust. De toekomstige examinandus wordt zoodoende gedwongen telkens en telkens zijn bewustzijn te controleeren, eene inspanning die afmat en op den weetlust een dempenden invloed oefent. Die druk werkt niet in dezelfde mate op allen; veel hangt hier van den individueelen aard en het temperament van den student af. Meisjes vooral hebben van dien druk van studie voor examens veel te lijden. Van den kant der examinandi kan | |
[pagina 423]
| |
men hem verminderen door zich voor oogen te houden dat alleen die kennis waarde heeft, die als van zelf door studie uit louter zucht om te weten veroverd is, en dat hunne examinatoren alleen aan zulke kennis waarde hechten. Van den kant van hen, die het examen afnemen, door rekening te houden met wat men overigens van den candidaat weet. Eindelijk kan wettelijke regeling hier veel doen, door de examens over zoo weinig mogelijk vakken te laten loopen en de examencommissies zoo min mogelijk aan tijd te binden. Naar mijne overtuiging zijn examens alleen dan noodig, wanneer men geene andere criteria heeft. Kan men het daarbuiten stellen, des te beter. Als men tot dit zijne toevlucht moet nemen, dan streve men naar vereenvoudiging en naar zoodanige inrichting, die eene verstandig ingerichte en goed geordende studie zoo min mogelijk belemmert. Het mooiste zou zijn, zoo men iemand examineeren kon, zonder dat hij zelf zich daarvan bewust was. Aan onze universiteiten geven responsies en dergelijken, ook de tentamina, aan de hoogleeraren een voortreffelijke gelegenheid om met andere en doelmatiger middelen dan het ‘examen’ met zijn voor elk vak krap afgemeten tijd en zijne toevalligheidskansen, te weten te komen wat hunne leerlingen waard zijn, wat zij kunnen, en wanneer zij rijp zijn voor den graad, dien zij begeeren. Dit geldt met name voor de letterkundige faculteiten. Onze studenten zijn niet zoo talrijk, dat het ons aan de gelegenheid zou moeten ontbreken den gang van hunne studiën na te gaan, onafhankelijk van de officieele examens. Om te resumeeren: ik zie er geen gevaar in, om den toekomstigen doctorandus ‘in de letteren’ ook voor vakken, die geen deel uitmaakten van zijn candidaats- en doctorale examens onderwijsbevoegdheid toe te kennen. Welke die in elk bijzonder geval zijn zullen, en of daarvoor nog suppletoire examens - met minder hooge eischen dan voor professionals natuurlijk - noodig geacht worden, laat ik hier rusten. Het was mij om het beginsel en om de hoofdlijnen van de door mij als dringend noodzakelijk gewenschte regeling te doen. Ik verheug mij er over, dat ik in de | |
[pagina 424]
| |
straks genoemde ‘Voorstellen der Commissie,’ die door minister Goeman Borgesius was ingesteld, een advies in denzelfden geest aantref, dat er op uit is om door vergemakkelijking van het verwerven van meer onderwijsbevoegdheden door denzelfden persoon, de combinaties van de vakken bij het schoolonderwijs in de hand te werken.Ga naar voetnoot1) Voor dat onderwijs zelf zou van de gelegenheid daartoe ruimschoots gegeven, met voordeel partij getrokken worden. Dezelfde distributie van vakken, die in handen van weinige maar universeel ontwikkelde leeraren heilzaam zou werken, kan veel van haar nut verliezen, wanneer dat onderwijs gegeven wordt door een grooter aantal speciaal getrainde, die niet verder willen kijken of kunnen kijken dan de grenzen van hun vak. Een ander niet minder heilzaam gevolg van die combinatie van vakken zou wezen dat men voor de beoordeeling van de leerlingen niet meer zijne toevlucht had te nemen tot allerlei op zich zelf minder wenschelijke hulpmiddelen, met name tot die afschuwelijke schriftelijke repetities op gezette tijden in alle vakken en vakjes, die de minderheid (de conscientieuse leerlingen) afmatten, de meerderheid onverschillig maken, bij allen den leerlust dooven, en bij zeer velen tot allerlei bedrog aanleiding geven. Hoe langer tijd toch dezelfde leeraar met de klasse zich bezig houdt, des te minder heeft hij behoefte aan een opzettelijk onderzoek om zijne leerlingen op eene hem zelven bevredigende wijze te beoordeelen. Ik ben wat langer bij de niet-rechtstreeksche en eerst na verloop van tijd zich openbarende gunstige gevolgen van de wederinvoering van het algemeene doctoraat blijven stilstaan, omdat zij een zoo nauw verband hebben met het tot stand komen van een rationeele verbetering van de inrich- | |
[pagina 425]
| |
ting van het onderwijs dat de voorschool vormt tot het bezoeken van universiteiten en hoogescholen. Over de gunstige gevolgen, die rechtstreeks en onmiddellijk uit die wederinstelling zullen voortvloeien, behoeft niet meer gehandeld te worden. Zij zijn duidelijk genoeg aangetoond in al wat voorafgaat. In weinig woorden geformuleerd, zal de verbetering hier bestaan in groote vrijheid van beweging van den student; doelmatiger opleiding ten opzichte van de velerlei richtingen van studie, die talrijker zijn dan het getal van de vijf thans door de wet bevoorrechte; verlichting van den examenlast; vermindering van de kansen om universitaire studie te doen ontaarden in examenstudie; verschuiving van het tijdstip, waarop de definitieve specializeering zal hebben te geschieden. Hadden wij eene afzonderlijke ministerieele portefeuille van onderwijs en, zooals dit bij de departementen van oorlog en marine, bij waterstaat en koloniën doorgaans het geval is, met een ‘Sachverständiger’ tot titularis, dan zou de wetswijziging noodig om het algemeene doctoraat in de letteren te herstellen, dunkt mij, reeds tot stand gekomen zijn. Maar zij is zoo eenvoudig, dat zij zelfs onafhankelijk van de ingrijpende voorstellen die wij van de ineenschakelingscommissie te wachten hebben, door elken Minister van Binnenlandsche Zaken kan worden voorgesteld. Er is niets anders noodig dan in art. 130 van de wet op het H.O., zooals zij thans luidt, in plaats van al wat er nu staat na de woorden: ‘5o in de faculteit der letteren en wijsbegeerte’ te lezen: ‘in de letteren’. Dit is het eenige, waartoe de Staten-Generaal vooreerst behoeven mede te werken. De rest loopt van zelf. Als uitvloeisel dezer wetswijziging immers zal de in art. 131 bij zoogenaamd academisch statuut voorgeschreven regeling van de examens en van de verdere voorwaarden ter verkrijging van de verschillende doctoraten moeten worden herzien. Ook in de bepalingen der wet omtrent de benoembaarheid als leeraar zal verandering moeten worden gebracht. Maar dit laatste is niet zoo urgent. Want tusschen den tijd van invoering van het nieuwe algemeene doctoraat en dien van het bestaan van zulke | |
[pagina 426]
| |
doctorandi en doctoren naar de nieuwe bedeeling zullen ettelijke jaren moeten verloopen. In dien tusschentijd moeten de voorstellen van de ineenschakelingscommissie toch aan de orde komen en moet er beslist worden aangaande het gansche voorbereidend hooger onderwijs en over de staatsexamens cum effectu civili. Bij die voorstellen en beraadslagingen zal het een voordeel blijken, wanneer het vigeerende stelsel van de speciale doctoraten reeds zal hebben plaats gemaakt voor een, dat aan grootere vrijheid van beweging eene verstandiger wetenschappelijke vooropleiding van de leeraren paart. |
|