Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
De eerste jaren van koning
| |
[pagina 358]
| |
aard, terwille van het vaderland voor geen opoffering terugdeinzend, mededeelzaam en vriendelijk, zelfs tot al te groote vertrouwelijkheid toe, innemend en goedhartig, levendig en opgewekt, zeer gevoelig voor indrukken, man van smaak, vrijgevig tot verkwistend toe, evenmin financier als staatsman van aanleg, zeer weinig zelfstandig van oordeel en daardoor dikwijls het slachtoffer van intriganten en slechte raadgevers, weifelend en zenuwachtig in ernstige dagen, was de nieuwe vorst, met de beste voornemens, niet berekend voor de moeilijke omstandigheden, waarin hij zich weldra geplaatst zag. Zijn innemende persoonlijkheid waarborgde hem echter eene populariteit, die over hem en zijne regeering dikwijls een zachter oordeel deed vellen, dan zijn vader ten deel gevallen was. Zijn fiere gemalin, de russische vorstendochter Anna Paulowna, verleende aan zijn schitterend Hof een nieuwen glans, verhoogd nog door de strenge vormen der etikette, die thans de plaats innam van den burgerlijken eenvoud in den hofkring des vorigen Konings. De voorstanders van een geheel nieuwen koers, de geringe ingenomenheid van den Koning met den gang van zaken onder zijn vader kennend, hadden gehoopt en verwacht, dat Willem II dadelijk de oude ministers op zijde zou hebben gezet. Wel geschiedde dit bij het departement van oorlog, waar de oude generaals Schuurman en Trip spoedig het veld moesten ruimen, maar de andere ministers bleven de regeering voeren; voorloopig ten minste, want de Koning wenschte hen niet dadelijk te ontslaan, al leende hij meer dan eens het oor aan Van der Capellen en andere verklaarde tegenstanders van het vorige bewind. Van een ‘homogeen’ ministerie in meer parlementaire richting, waarop sommigen reeds dadelijk gehoopt hadden, was echter evenmin sprake als te voren. Maar lang duurde het aanblijven der oude regeeringsleden niet. Na Schuurman trad nog vóór het einde des jaars de leider van het departement van eeredienst, Van Pallandt van Keppel, af, niet gezind om den Koning ter wille te zijn in diens nieuwe kerkelijke staatkunde: 's Konings bekende geneigdheid om de Katholieken te ontzien en de meeningen van | |
[pagina 359]
| |
andersdenkenden zooveel mogelijk tot haar recht te doen komen, bracht hem namelijk reeds, overeenkomstig eene aan de Katholieken gedane belofte, in November tot het instellen eener gemengde staatscommissie om de in den laatsten tijd herhaaldelijk uitgesproken bezwaren van katholieke en orthodox-protestantsche zijde tegen het bestaande Lager Onderwijs te onderzoeken. Vooral van orthodox-protestantsche zijde waren in de laatste jaren ernstige bedenkingen kenbaar gemaakt tegen de schoolwet van 1806, in nauw verband ook met het verzet tegen de in het Hervormde kerkgenootschap zelf heerschende richting. Groen van Prinsterer had in de Dubbele Kamer zijn stem verheven tegen het ‘onchristelijk’ karakter dier wet uit den revolutietijd, tegen de algeheele uitsluiting van den Bijbel van de volksschool, wanneer de Roomsche geestelijkheid daartegen bezwaar in bracht, tegen het neutraliteitsbeginsel overeenkomstig de toenmalige denkbeelden in die wet gehuldigd, waardoor naar zijne meening alle vormende kracht aan het onderwijs werd ontnomen. Streng protestantsche huisvaders klaagden, dat de scholen evenzoo bedorven waren als de kerken, en hielden hunne kinderen thuis of lieten hen door bijzondere onderwijzers volgens hunne beginselen onderwijzen, wat hun echter door de overheid, wanneer deze het bemerkte, met geweld belet werd. De Katholieken van hunne zijde klaagden eveneens over de met de leerstellingen hunner Kerk strijdige begrippen, die den kinderen op de staatsschool van Van der Palm en Van den Ende werden ingeprent. De staatscommissie, samengesteld uit den thans invloedrijken Van der Capellen, Van Wijckerslooth, bisschop i.p.i. van Curium, Groen van Prinsterer, Van Hugenpoth tot Aerdt, roomsch lid der Eerste Kamer, en de professoren Des Amorie van der Hoeven, remonstrantsch hoogleeraar uit Amsterdam, en Kist uit Leiden, legde hare denkbeelden weldra neder in een verslag, dat de wenschelijkheid om aan de geopperde bezwaren van staatswege tegemoet te komen in het licht stelde. Dit verslag gaf aanleiding tot het opzienbarende Koninklijk | |
[pagina 360]
| |
Besluit van 2 Januari 1842, waarin bemoeilijking van het bijzonder onderwijs werd tegengegaan door het openen van gelegenheid tot beroep op Gedeputeerde Staten, benoeming van leden der schoolcommissiën en van onderwijzers zooveel mogelijk uit verschillende gezindten werd toegezegd, aan predikanten en geestelijken het recht werd toegekend onderzoek te doen naar de in de school gebruikte leerboeken en daartegen bezwaren in te brengen. Het besluit, door de talrijke voorstanders der bestaande schoolwet veroordeeld als een betreurenswaardige concessie aan het drijven van hen, die het volksonderwijs weder aan de leiding van den staat wilden onttrekken om het aan die der kerkgenootschappen terug te geven, veroorzaakte een hevigen pennenstrijd, die reeds dadelijk den hier te lande zoo gemakkelijk op te wekken godsdiensthaat opnieuw voedsel zou geven. Met de gelijktijdige nieuwe beweging in den boezem der Nederlandsch Hervormde Kerk hing de thans geopende schoolstrijd zonder eenigen twijfel nauw samen. De beweging betrof vooral wederom de vraag, of de Algemeene Synode dier Kerk het recht had, om, zooals zij in de laatste jaren herhaaldelijk had gedaan, te weigeren te midden van den strijd der meeningen omtrent de leervrijheid een ondubbelzinnige verklaring te geven aangaande eene door aankomende predikanten te onderteekenen formule. De Synode, krachtig gesteund door de Groninger School, had zich onder de beproefde leiding van den ouden Donker Curtius verzet tegen deze pogingen om de Kerk ‘twee eeuwen terug te zetten’ en de ‘kerkleer van Dordt’ weder te doen invoeren; ook na den dood van haren grijzen leider in 1839 verliet zij haar standpunt, dat van de organisatie van 1816, niet. Een aantal adressen gewerd haar in 1841, waarbij door tal van orthodoxen in haar kerkverband aangedrongen werd op wederinvoering der oude formulieren van eenigheid en der oude kerkreglementen; ds. Moorrees te Wijk bij Heusden verzamelde bijna 9000 namen op het zijne, op de Veluwe deed zich een sterke beweging gevoelen; daartegenover kwamen vooral uit het toen sterk ‘groningsche’ Noorden des lands adressen in, die op handhaving van de feitelijk | |
[pagina 361]
| |
bestaande leervrijheid aandrongen als overeenkomstig de behoeften van den tijd. Ook tot de regeering zelve richtte zich de ijverig werkzame orthodoxe partij met een adres, maar deze antwoordde bij ministerieele verklaring koelweg en voorzichtig, dat zij zich met zuiver kerkelijke zaken niet wilde inlaten. Het merkwaardigste adres was wel dat van zeven haagsche heeren: Dirk van Hogendorp, Gevers, Capadose, Groen van Prinsterer, Elout, Singendonck en Van der Kemp, allen uit den ouden ‘Bilderdijkschen’ kring, die in Mei 1842 een lang en merkwaardig vertoog bij de Synode indienden, waarin zij met klem van redenen opkwamen voor de wenschen der orthodoxe partij in zake het gezag der formulieren, de opleiding der predikanten, het verband tusschen volksonderwijs en Kerk en de wijziging van het kerkbestuur. Zij richtten zich scherp tegen het ‘synodale geloofsformulier,’ tegen de Groninger School en haar tijdschrift ‘Waarheid en Liefde,’ tegen de door hare voorstanders als ‘evangelisch’ aangemerkte vrijzinnige uitlegging der kerkleer, die, naar zij meenden, integendeel moest worden gehandhaafd zooals de dordtsche vaderen haar hadden vastgesteld, tegen de leervrijheid, tegen het staatsonderwijs, tegen de volgens hen onwettige kerkregeling van 1816 en hare gevolgen voor de ‘Vaderlandsche Kerk,’ onder welken naam zij de Nederlandsch Hervormde bij voorkeur plachten aan te duiden. Geweldig was de sympathie zoowel als de tegenstand, door dit ‘haagsche adres’ in alle kringen der protestantsche bevolking gewekt. Brochures en spotprenten, verklaringen en vertoogen volgden elkander op in onafzienbare reeks. De kerkelijke besturen met verreweg de meeste predikanten en de overgroote meerderheid der ontwikkelde burgers in stad en land stonden aan de zijde van Hofstede de Groot en de vrijzinnigen; de orthodoxe aristocratie daarentegen gaf hare instemming met de ‘haagsche heeren’ duidelijk te kennen; de kleine burgerij en de boeren lieten zich nog weinig hooren maar toonden, waar zij dit deden, levendige sympathie voor Groen en zijne vrienden. | |
[pagina 362]
| |
Op het veelbesproken haagsche adres van 1842 werd dit en het volgende jaar geantwoord met adressen in tegenovergestelden zin. Hofstede de Groot hield te Groningen een aantal ‘voorlezingen over de opvoeding des menschdoms door God,’ die groote geestdrift wekten en weldra in druk verschenen. Maar de Synode, hoewel voor de vrijzinnige opvatting gestemd, weigerde op den aandrang tot krachtig partijkiezen in te gaan en besloot uit voorzichtigheid tegenover de opgewekte kerkelijke hartstochten te blijven bij hare algemeene verklaring over de wenschelijkheid der handhaving van ‘betamelijke vrijheid van onderzoek en prediking.’ Zoo kwam de opwinding allengs tot rust, al gaven Groen en de zijnen hunne agitatie volstrekt niet op. Zij sloten zich in Augustus 1845 aaneen tot eene vereeniging van ‘Christelijke Vrienden,’ die in Amsterdam haren zetel had en waarin Beets, Van der Brugghen Capadose, Da Costa, Groen van Prinsterer, Elout van Soeterwoude, Koenen, baron Mackay, Wormser en andere gematigde zoowel als scherpere orthodoxen zich samenvoegden om hunne denkbeelden onder het volk te verspreiden en te verdedigen. Hun tijdschrift, de ‘Christelijke Stemmen’, nam weldra zeer in invloed toe, gesteund dikwijls ook door den kring der mannen en vrouwen van het Reveil, dat zich anders meer op het gebied van praktischen godsdienst dan op dat van het dogma bewoog. Het Reveil beleefde in dezen tijd zijn schoonste dagen. In de stemmige zalen der Amsterdamsche patriciërs van Heeren- en Keizersgracht, in enkele aristocratische salons van Den Haag klonken bij zijne ‘réunions’ de welsprekende stemmen van zwitsersche en fransche predikers naast die van leeken als Da Costa, De Clercq, Koenen en Capadose, van de predikanten Heldring en Kohlbrügge, in tegenstelling met de door de meeste predikanten van den kansel verkondigde begrippen een klein maar aandachtig gehoor onder gebed en gezang opbouwend in innig ‘dierbaar’ geloofsleven door het lezen en overdenken van de historisch-epische verhalen uit den Bijbel, waarbij de handhaving van de kerkleer op den | |
[pagina 363]
| |
achtergrond trad tegenover de behoefte aan voedsel voor den geest, voor het hart. Het is de kring, waarin na den Bijbel Zschokke's ‘Huisboek’ met zijn innige godsvrucht naast Thomas a Kempis' ‘Navolging’, Vinet's wijsgeerige geschriften en de preeken van Merle d'Aubigné de geliefkoosde lectuur waren, dikwijls leidend tot een zich ernstig verdiepen in de macht van de zonde over den mensch en de worsteling om te komen tot ‘de verlossing’, tot de ‘onweerstaanbare genade’, die het deel zou worden van den ‘tot een nieuw leven bekeerde’, zich afzonderend van de ‘booze wereld’ - een kring, die een oogenblik dreigde in gemoedelijk mystiek ascetisme ten onder te gaan, maar zijn redding vond in zijn gevoel van plicht tegenover de ‘zondige wereld’, die men door evangelisatie, door prediking, door huisbezoek, door onderwijs op de school, door zendingswerkzaamheid in het algemeen hoopte te bekeeren tot het ‘ware geloof’ in Christus, de ‘eerste voorwaarde’ van ‘werkelijk geloofsleven’. Die laatste richting bracht het Réveil op den weg der weldadigheid en der maatschappelijke verbetering, waarvan het asyl voor gevallen vrouwen Steenbeek te Zetten (1848) een der eerste vruchten is geworden en waaraan menige andere stichting van philanthropischen aard haren oorsprong heeft te danken. Vooral daardoor is het Reveil een verschijnsel van blijvende beteekenis in het Nederlandsche volksleven geworden. Ook de Groninger School breidde haren invloed uit en zag hare vertegenwoordigers niet slechts in het Noorden, maar allengs ook in Holland als predikanten optreden. En daarnaast legde de nieuwere Bijbelkritiek op het voetspoor van Bauer en zijne Tübinger school bij monde van den jongen hoogleeraar Scholten te Leiden, wiens scherpe denkkracht en heldere betoogtrant hem tal van geestdriftige volgers verschafte, den grondslag voor een nieuwe partij, nog krachtiger dan de Groningsche richting vooruitstrevend in de Nederlandsch Hervormde Kerk. Niet alleen in den boezem dier Kerk woelde en gistte het in dezen tijd. De tegenstelling tusschen Protestant en Katholiek, in den ganschen tijd der vereeniging met | |
[pagina 364]
| |
het Zuiden een oorzaak van voor het bestaan des Rijks gevaarlijke oneenigheid gebleken. kwam na de afscheiding van België met niet minder kracht aan het licht. In het noordelijke deel, thans voorgoed afgezonderd van het Zuiden, had als vroeger eene katholieke minderheid te kampen met eene sterke protestantsche meerderheid, als van ouds weder geneigd tot verzet tegen de rechtmatige wenschen naar volkomen gelijkstelling der lang achtergestelde tegenpartij, die begon te ontwaken uit hare berustende terughouding. De kansen der Katholieken schenen te rijzen, nu Willem II koning was geworden, wiens welwillende gezindheid tegenover het katholieke geloof algemeen bekend was en van wien men wist, dat hij persoonlijk tegen de protestantsche kerkleer en kerkvormen bezwaren had, met name tegen al te groote vrijheid op het gebied der kerkleer en tegen het ‘republikeinsche kerkbestuur’; daartegenover gevoelde hij veel voor beperking van Bijbellectuur, voor meerder rekening houden bij den eeredienst met de behoefte der menschelijke natuur aan zinnelijke gewaarwordingen, aan schoonheid en kunst, ten slotte voor hierarchische kerkvormen als in de roomsche en anglikaansche Kerken bestonden. Reeds tijdens de regeering van koning Willem I hadden katholieke schrijvers als Lesage ten Broek, de bekeerde zoon van een Groningschen predikant en hoogleeraar, in den ‘Godsdienstvriend’, de ‘Morgenstar’, later in de ‘Catholyke Stemmen’ getracht voor de belangen der Katholieken in het Noorden op te komen, vooroordeelen te hunnen opzichte te bestrijden en op het gebied der bijna uitsluitend in protestantschen zin geschreven vaderlandsche geschiedenis hun afwijkend inzicht te doen kennen. In het tijdschrift ‘De Katholiek’ (1842) bezaten zij reeds een ‘godsdienstig, geschied- en letterkundig maandschrift’, waarin zij hunne denkbeelden op wetenschappelijk gebied ontwikkelden onder leiding van professoren uit de katholieke instellingen van onderwijs te Warmond, Voorhout (Hageveld) en Katwijk - Borret, Broere en Van Vree - en van ijverige leeken als de advokaten Leesberg en Meylink. Het tijdschrift prijkte met het veelzeggende motto: ‘vindi- | |
[pagina 365]
| |
camus haereditatem patrum nostrorum’. Ook de dagbladpers werd tot hetzelfde doel aangewend, vooral sedert naast den ‘Noord-Brabander’ (1829) het tijdschrift ‘de Spectator’ onder de leiding van de begaafde roomsche letterkundigen Dr. Cramer en Alberdingh Thijm van een tooneelblad een algemeen letterkundig tijdschrift werd, om in 1846 plaats te maken voor het Amsterdamsche katholieke blad ‘De Tijd’. Eene ‘Roomsch-Catholijke Maatschappij tot verspreiding van roomsche volkslectuur’ had reeds van 1820 tot 1823 bestaan, terwijl de liefdadige Vincentius-vereeniging en de roomsche vereeniging van Weldadigheid bewijzen waren van toenemende samenwerking der Katholieken op maatschappelijk gebied. Men dacht nu aan de vestiging eener groote roomsche volksmaatschappij in den geest van het Nut. Jonge talentvolle mannen als Cramer, Smits en Thijm stelden zich met geestdrift in dienst van hun kerkgenootschap, door de meer voorzichtige ouderen nauwelijks in toom te houden bij hun streven om aan de Katholieken een ruimere plaats in volksleven en staatsbestuur te verschaffen. Onder de hangende vraagstukken ten opzichte van de Katholieken nam dat van het nog steeds niet uitgevoerde Concordaat van 1827 een voorname plaats in. De groote vraag was, of het na de afscheiding van België nog zou moeten of kunnen gelden voor de noordelijke gewesten alleen, wat de regeering van Willem I niet betwijfeld had, maar de Tweede Kamer niet algemeen beaamde en bij de protestantsche bevolking op grooten tegenzin stuitte. De scheiding der noord-brabantsche, zeeuwsche en limburgsche parochiën van de thans belgische bisdommen Luik en Gent in 1840 en 1841 scheen te doen zien, dat de pauselijke Stoel, gebruik makend van de welwillende gezindheid des Konings, thans het Concordaat ook voor het Noorden wilde toepassen; in Noord-Brabant en Limburg werden intusschen voorloopig slechts apostolische vicariaten ingericht. Reeds eene maand na de inhuldiging van Willem II lekte uit, dat men in 's Konings omgeving werkelijk ernstig dacht aan invoering van het Concordaat, hetgeen onmiddellijk aan- | |
[pagina 366]
| |
leiding gaf tot waarschuwingen en zelfs ernstig verzet van protestantsche zijde tegen de voornemens van ‘Loyola's nakroost’, tegen het gevreesde ‘orgelspel der bisschopskerk’. Een aantal anti-roomsche pamfletten verscheen in het licht, door een enkel van roomsche zijde beantwoord met handhaving van het goed recht der Roomschen op eene organisatie in bisschoppelijken vorm, daar de Grondwet immers volkomen godsdienstvrijheid verzekerde. Het bleek, dat van protestantsche zijde de vrees voor ‘paapsche stoutigheden’ nog verre van geweken was en dat de minste aanleiding voldoende kon wezen om den ouden anti-roomschen geest weder krachtig te voorschijn te doen treden. Voorzichtigheid scheen wenschelijk bij de behandeling ook dezer teedere kwestiën en zoowel de regeering als de leiders der Katholieken zelf zagen dit in. De regeering ook van Willem II was echter van gevoelen, dat het Concordaat van kracht gebleven was voor het Noorden, en overwoog zelfs de vraag, of het niet geraden scheen de daartegen gerichte pamfletten van harentwege te bestrijden. Ofschoon zij tot het verstandige besluit kwam dit niet te moeten doen, gaf zij in 1841 eene verzameling van officieele stukken betrekkelijk het Concordaat uit, waaruit hare meening duidelijk bleek. De Koning zelf ging verder. Hij liet zich bij zijn bezoek aan Amsterdam in April van dat jaar uit, dat de oude zeven provinciën zeker geen bisschoppen zouden krijgen maar dat alleen te Roermond en Den Bosch die prelaten aangesteld zouden worden: zoo zou het verzet van protestantsche zijde - meende men - allengs luwen en de Katholieken eenigszins tevreden gesteld worden, te eer omdat velen hunner geen bisschoppen voor Nederland verlangden maar op de oude wijze bestuurd wilden worden. De hier welbekende mgr. Capaccini, van ouds met den Koning persoonlijk op goeden voet, kwam weder in Den Haag als leider der hollandsche ‘missie’ en pauselijk internuntius en bracht na onderhandeling met de nederlandsche regeering de zaak werkelijk tot stand: den 9den October 1841 werd een onderhandsche overeenkomst getee- | |
[pagina 367]
| |
kend, waarbij de Koning den wensch te kennen gaf, dat de Paus in het rijk en de koloniën geen eigenlijke landsbisschoppen maar alleen bisschoppen i.p.i. zou aanstellen, en daartegenover beloofde het Lager Onderwijs te zullen regelen op ‘bevredigende’ wijze, terwijl de ‘jansenistische’ bisschoppen voortaan niet als zoodanig zouden erkend worden. Op deze wijze werd de zaak voorloopig geregeld. Ofschoon de Roomschen over den reeds onder Willem I werkzamen directeur der zaken van hunnen eeredienst, De Pelichy, niet zeer tevreden waren, omdat hij naar hunne meening te veel den ouden sleur volgde en te weinig gebruik scheen te willen maken van de veranderde omstandigheden, bleef deze tot zijn dood in 1844 gehandhaafd. De internuntius verliet nog in het jaar der overeenkomst Den Haag. Een en ander was evenwel niet tot stand gekomen, zonder dat van protestantsche en oud-roomsche zijde ernstig was geprotesteerd tegen deze concessiën aan de Roomschen, die men meende te moeten toeschrijven aan de nauwe betrekkingen tusschen den gaarne te Tilburg vertoevenden Koning en den pastoor aldaar, Johannes Zwijsen, die zich thans tot coadjutor van den apostolischen vicaris van Den Bosch aangesteld zag en als diens toekomstige opvolger werd aangewezen. De spanning tusschen Roomschen en Protestanten was blijkbaar nog lang niet geweken en werkte nog lang na, ook in verband met de staatkundige omstandigheden, die weldra ook op dit terrein met nieuwe bezwaren gepaard zouden gaan. Al waren de ministers voorloopig aangebleven, het was niet te denken, dat de Koning lang gebruik zou maken van de diensten der voormalige dienaren zijns vaders. De minister van binnenlandsche zaken, De Kock, trad in Mei 1841 af en werd vervangen door den als liberaal te boek staanden baron Schimmelpenninck van der Oye, een van de tegenstanders der vroeger gevolgde regeeringsbeginselen. Baron Verstolk van Soelen,die zoo lang de buitenlandsche staatkunde van het rijk had bestuurd, zag zich in September genoodzaakt terug te treden, doordat de Koning op | |
[pagina 368]
| |
aandrang der bewoners van Luxemburg geweigerd had de reeds met Pruisen en den Duitschen Bond afgesproken en door den minister met kracht voorbereide aansluiting van Luxemburg bij het groote Duitsche Tolverbond goed te keuren. Deze handeling, na gunstig advies van prof. Thorbecke omtrent hare geoorloofdheid door den Koning in afwijking van de meening des ministers volvoerd, wekte hevige verbittering bij Pruisen, welks koning, Frederik Wilhelm IV, die zeer aan het Tolverbond hechtte, hierin een hoogst ongepaste daad zag en er zelfs in verband met geruchten over geheime overeenkomsten een gevaarlijke toenadering tot Frankrijk in zocht, met het doel om eenmaal België weder met Nederland te vereenigen. De weigering des Konings om het reeds overeengekomen verdrag te ratificeeren was bovendien niet alleen uit een staatsrechtelijk en algemeen diplomatiek oogpunt een bedenkelijke daad, maar de toch reeds weinig vriendschappelijke verhouding tot het machtige Pruisen werd er niet beter door. Het Tolverbond toch was niet slechts een zaak van commercieel belang voor het naburige gebied doch had ook een zeer belangrijken staatkundigen kant, want het zou blijkbaar een machtige hef boom kunnen worden om te komen tot het doel, dat den romantischen koning van Pruisen zelf schemerachtig maar velen zijner staatslieden in overeenstemming met de leiders van het Duitsche volk in de richting van een éénig Duitschland zeer helder voor den geest stond: de vereeniging van alle duitsche landen, waartoe Luxemburg zonder eenigen twijfel en ook Limburg, ja Nederland zelf en België volgens de vaste meening van vele duitsche ‘patriotten’ gerekend diende te worden. De Koning stelde zich dus door zijne weigering tegenover eene machtige beweging in het naburige land, die onder omstandigheden tot allerbelangrijkste gebeurtenissen in Duitschland en zelfs in Europa zou kunnen leiden en op het lot van ons land grooten invloed zou kunnen hebben. En het was duidelijk, dat deze overwegingen, onder welken drang dan ook, op de daad des Konings beslissend hadden gewerkt. Er werden scherpe nota's gewisseld en in de totnogtoe | |
[pagina 369]
| |
zeer vriendschappelijke particuliere briefwisseling tusschen de beide vorsten zoowel als in de openlijke uitingen der duitsche pers was een zeer scherpe toon niet te miskennen. Een ongeveer met deze dingen gelijktijdige samenzwering van orangistischen aard in België (Sept. 1841) onder leiding der generaals Van der Smissen en Van der Meere, en de thans vriendschappelijke verhouding tot het Huis Orleans in Frankrijk gaf meerderen grond aan de ten opzichte van 's Konings heimelijke plannen gekoesterde verdenking, te eer omdat men wist, dat de vorst de scheiding der beide rijken nog altijd zeer ernstig betreurde. Van werkelijke plannen is echter nooit iets bepaalds gebleken, wel van een gevaarlijke diplomatieke spanning tegenover Pruisen en den Duitschen Bond. Die spanning was - zooals onder anderen bleek uit de weigering van Frederik Wilhelm IV om op een reis naar Engeland in Januari van 1842 Den Haag te bezoeken - zoo ernstig en de afkeuring der niet-ratificatie ook onder diplomaten zoo algemeen, dat na het aftreden van Verstolk van Soelen geen nieuwe minister van buitenlandsche zaken kon gevonden worden, totdat eindelijk de hofmaarschalk baron Huyssen van Kattendijke zich bereid verklaarde dat ambt op zich te nemen. Eerst 8 Februari 1842 konden op de terugreis van den pruisischen koning, ditmaal over Den Haag, voorwaarden worden getroffen, waaronder de Koning-Groothertog ten slotte in de toetreding van Luxemburg tot het Tolverbond meende te kunnen berusten; toen hield de gespannen verhouding tegenover Pruisen voor het oogenblik weder op, ofschoon ook deze zaak in verband met het vroeger gebeurde omtrent de Rijnvaart nog lang zekere ontstemming van die zijde ten gevolge had en de houding van het ‘jonge’ Duitschland tegenover Nederland niet vriendschappelijk maakte. Nog slechts een der oude ministers bleef thans in de regeering over: Van Maanen, ofschoon ook Van Doorn sedert 1840 als invloedrijk vice-president van den Raad van State nog zitting in den ministerraad had. Maar ook Van Maanen's dagen als staatsman waren geteld. In het | |
[pagina 370]
| |
vroege voorjaar van 1842 heerschte er een zoo groote ontevredenheid over zijn uiterst conservatief beheer, zijn afkeer van algemeen noodig geachte verbeteringen, zijn onmiskenbaar nepotisme, zijn stelsel van tegenstand tegenover de Tweede Kamer, dat hij zich eindelijk tot aftreden genoodzaakt zag. Hij werd vervangen door den amsterdamschen advocaat F.A. van Hall, die zich had doen kennen als rechtsgeleerde van groot talent, als handig redenaar, als man van buigzaam karakter en in het algemeen van vrijzinnige beginselen. Zoo was dan eindelijk in den kring der ministers een afdoende wijziging gebracht en mocht men verwachten, dat voortaan een andere koers zou worden gevolgd, met medewerking ook des Konings, die reeds herhaaldelijk getoond had niet afkeerig te zijn van verbeteringen, van toegeven aan de eischen des tijds. Daarbij trokken, behalve de reeds besproken zaken op het gebied van het onderwijs en de kerkelijke belangen, vooral de financiën de aandacht en in verband daarmede de nog steeds gehoorde eischen van ‘liberale’ zijde tot verbetering der staatsinstellingen op ruimeren voet dan in 1840 was geschied, met name van de contrôle der vertegenwoordiging ten opzichte der daden van de regeering. Zoowel op den minister van financiën Rochussen als op Van Hall was dan ook vooral de verwachting gebouwd. De bekwame Rochussen, die beloofd had den financieelen toestand bloot te leggen, deed dit reeds in December 1840 door aan de Staten-Generaal eenige staten over te leggen, waaronder behalve een overzicht van de thans tot meer dan 25½ mill. gestegen rente van rijksleeningen, waarbij nog bijna 10 mill. voor de koloniën kwamen, het als ‘staat B.’ algemeen bekend geworden ‘overzicht van den vermoedelijken toestand der schatkist op 1 Januari 1841’, die ook over het beruchte Amortisatie-Syndicaat voor het eerst het volle licht deed schijnen. Dit wegens de financieele onderhandelingen met België voor het publiek nog geheim gehouden overzicht vond evenwel spoedig zijn weg naar de redactie der vrijzinnige Arnhemsche Courant, die het uitgaf, en wekte algemeen sensatie, ofschoon het weinig meer bevatte dan wat | |
[pagina 371]
| |
men reeds vroeger uit de mededeelingen van de ministers Beelaerts en Van Gennep had kunnen opmaken. Het berekende het tekort op 1 Januari 1841 op 34 mill., welk tekort voornamelijk moest worden toegeschreven aan de kosten van het verweer tegenover België, aan den statusquo, waardoor de schuld met 250 mill. was toegenomen, maar ook aan te grooten omslag in het staatsbestuur en daarmede samenhangend gebrek aan zuinigheid. De opening van zaken vestigde echter een gunstigen indruk omtrent den minister, die dan ook, na eenige niet malsche opmerkingen omtrent de onder Willem I gepleegde knoeierijen met de Handelmaatschappij en het Amortisatie-Syndicaat, zijn financieele voorstellen alsook dat tot opheffing van het Syndicaat door de Tweede Kamer vlot aangenomen zag. Maar de toestand bleef zorgelijk en in de volgende najaarszitting werd met kracht aangedrongen op ingrijpende maatregelen van bezuiniging, op algeheele verandering van financieel stelsel, door verscheiden leden ook op grondwetsherziening in ruimen zin als de menige voorwaarde van afdoende verbetering. Bij het staatsrechtelijk mondig geachte deel der natie zelve, thans meer dan vroeger met den werkelijken toestand bekend geworden, vonden deze denkbeelden meer en meer ingang: financieele hervorming en grondwetsherziening waren meer en meer de onderwerpen van gesprek en onderzoek. Er begon iets te komen van ‘publieken geest’, van belangstelling in de zaken van het staatsbestuur, die men met meer of minder vertrouwen nog altijd aan de ‘heeren Staten-Generaal’ placht over te laten. Met name in de vrijzinnige pers werd deze belangstelling voortdurend aangevuurd, al klaagde Thorbecke nog in het begin van 1843: ‘de publieke geest, hetzij in de Staten-Generaal, hetzij daarbuiten is tot hiertoe verre van de eenheid eener partij, eene versnipperde, meer critische en waarschuwende dan regelende macht’. In den loop van 1842 werd de stemming ten opzichte van de nieuwe regeeringsmannen minder gunstig. Men klaagde, dat zij niet volgens een vast vooruitbepaald stelsel te werk gingen maar veeleer hunne kracht zochten in transigeeren met de wenschen der Tweede Kamer, dat de | |
[pagina 372]
| |
regeering erop uit was om geen ingrijpende verbeteringen aan te brengen en daarbij te veel gebruik maakte van ‘kunstgrepen van lagere staatsmanskunst’. Zij ging, meende men niet ten onrechte, den noodlottigen weg van de oude regeering op, ook door het ondershands steunen tegenover de toenemende oppositie in de pers, waarbij zich sedert 1841 de Bosch Kemper's ‘Tijdgenoot’ was komen voegen, van organen als het ‘Journal de la Haye’, dat thans onder leiding stond van den bij den Koning gereedelijk gehoor vindenden referendaris-journalist Henri Box. Zij handelde in dezen voortdurend nog in den geest van Van Maanen, die nooit versmaad had de pers door subsidiën in zijne macht te houden en vóór en na den belgischen tijd zelfs met verschillende oppositiebladen in geheime betrekking had gestaan; zij richtte het ‘Nederlandsch Nieuwsblad’ op en bestreed weldra de vrijzinnige en democratische bladen en blaadjes door gebruik te maken van de verdachte diensten van een Van Andringa de Kempenaer en een obscuren journalist uit Den Haag, Van Tetroode. Zij trachtte zorgvuldig alle aanleiding tot verschil te vermijden, ried den Koning af zijn thans met de gravin D'Oultremont gehuwden vader in Den Haag te ontvangen, beloofde tegenover de oppositie allerlei te zullen voorstellen maar diende geen voorstellen in van meer dan gewoon belang; zij nam de wenschen der Staten-Generaal met de meeste welwillendheid in overweging doch zonder het plan om daaraan te gemoet te komen, wanneer geen buitengewone aandrang haar daartoe formeel noodzaakte. Zij trachtte ook de wrijving te vermijden, die tusschen Katholiek en Protestant dreigde te ontstaan bij de behandeling van het ontwerp eener nog door Van Maanen voorbereide nieuwe strafwet. Daarin was ook het van ouds in onze landen gekende recht van placet opgenomen, dat bij de Katholieken in den tijd der vereeniging met België reeds tot ernstig verzet aanleiding had gegeven en ook ditmaal, zij het ter elfder ure, hunne bezwaren uitlokte: katholieke bladen en tijdschriften lieten zich in dezen hooren, terwijl de minister van roomschen eeredienst, De Pelichy, reeds | |
[pagina 373]
| |
in den ministerraad zijn bezwaren tegenover Van Hall ontwikkeld had en de Koning zelf deze deelde. Van Hall gaf in een lang schrijven aan den Koning als zijne meening te kennen, dat het recht van placet in de wet behoorde maar dat men voorzichtig moest zijn tegenover de op deze punten gevoelige protestantsche meerderheid des lands, ‘bij welke de kracht van geld en invloed berust’; hij stelde dus voor door eene wijziging van het daarop betreffende artikel de moeilijkheid te ontgaan, hetgeen evenwel geen van beide partijen bevredigde. Zoo liet de regeering de zaak rusten en bleef de behandeling van het ontwerp steken na het verslag van de centrale sectie der Tweede Kamer daarover. Onder de dringende zaken behoorde het sluiten eener eindovereenkomst met België, waarop Falck, sedert 1839 gezant in Brussel en wegens zijn verzet tegen het volhardingsstelsel voor dien post bijzonder geschikt, met kracht aandrong uit vrees, bij nog langer uitstel, voor een herleven der gevreesde conferentie te Londen, die deze zaak aan de beide betrokken landen had overgelaten. De bezwaren kwamen intusschen vooral van Belgische zijde en van Nederlandschen kant werd alle mogelijke toegevendheid betracht, ook van dien des Konings, die zijn persoonlijke gevoelens en belangen thans geheel op den achtergrond wenschte te schuiven, allengs meer en meer overtuigd van de hopeloosheid van verzet tegen de voldongen feiten. Na eenige aarzeling had België het traktaat (5 Nov. 1842) voorloopig geteekend maar het werd daar, ofschoon het zeer voordeelig mocht heeten, scherp afgekeurd, terwijl het hier te lande, als voor Nederland te bezwarend, evenmin gereede goedkeuring vond. In de Tweede Kamer werden ernstige bezwaren aangevoerd tegen de ongunstige bepalingen van het verdrag, welks inhoud ‘de treurige overtuiging’ gaf, ‘dat het zoogenaamde eindverdrag’ van 1839 niet ‘de eindpaal (was) der opofferingen.’ Men klaagde over de al te groote voordeelen voor den Belgischen handel, over de nieuwe vermindering der jaarlijksche rente ten laste van België van 5 mill. tot 4 mill. | |
[pagina 374]
| |
- niet de helft der oorspronkelijk bepaalde som - over den lagen prijs van f 400,000 rente op het Belgische Grootboek, te betalen voor de omvangrijke scheepvaart- en handelsvoordeelen. Men zag echter op tegen de noodlottige gevolgen eener verwerping, waarop Falck niet ophield te wijzen. Na een beraadslaging in comité-generaal, waarin van hevig verzet bleek, werd het traktaat door de Tweede Kamer met 38 tegen 18 stemmen goedgekeurd. In België geschiedde ten slotte hetzelfde, eveneens niet zonder moeite. Falck kon zoo nog vóór zijn dood (16 Maart 1843) de voldoening smaken deze zaak beëindigd te hebben, met medewerking ook van den bekwamen en gematigden Nothomb, thans minister van binnenlandsche zaken in België en hoofd van het Belgische ministerie, dat in een definitieve regeling een waarborg voor het voortbestaan van den jongen Belgischen staat meende te zien en door Engeland werd voortgedreven. Het tot stand komen van dit traktaat stond in verband met den toestand der rijksfinanciën, welker regeling dringend noodig scheen, maar groote bezwaren zou opleveren, omdat van vermeerdering der belastingen bij den kwijnenden toestand der volkswelvaart weinig te wachten was en de zoo noodige bezuinigingen niet gemakkelijk waren aan te brengen: door sommigen werd dan ook reeds gesproken van een naderend staatsbankroet, al stonden de 5% obligatiën nog boven pari en was dus het staatskrediet nog voldoende. Rochussen, man van de praktijk, meende een redmiddel gevonden te hebben in eene conversie der verschillende 5, 4½ en 4% rentende staatsfondsen in een algemeene staatsschuld tegen een rente van 4%, met aflossing van een deel der schulden aan de Handelmaatschappij, dekking van het tekort op de uitgaven van 1841 en 1842 door een nieuwe leening van 9 mill. 630,000 en afdoende regeling der schulddelging, te beginnen met 1846; voor een en ander zou de inschrijving op het Belgische Grootboek te gelde gemaakt kunnen worden. Deze voorstellen wekten hevig verzet. De utrechtsche hoogleeraar in de staathuishoudkunde Ackersdyck klaagde over begripsverwarring, slordigheid en duisterheid in het | |
[pagina 375]
| |
voorgestelde; graaf van Rechteren wees op de mogelijkheid van aanzienlijke bezuiniging in verband met een gewenschte ruime grondwetsherziening; anderen spraken van onvoldoende kennis van den minister. Deze kwam aan allerlei bezwaren tegemoet, wijzigde zijn ontwerpen ingrijpend en stelde thans de conversie in een 3% schuld voor. Maar ook thans viel zijn plan niet in den smaak en bij de openbare discussie erover in Mei 1843 werden harde woorden geuit, niet het minst door de voorstanders van grondwetsherziening, die met nadruk aan de tegenstrevende regeering zelve de schuld gaven van de heerschende malaise, van de toenemende armoede, van de aangroeiende ontevredenheid; anderen zagen in de voorgestelde reductie reeds het staatsbankroet en weigerden hunne medewerking, als redmiddel een inkomstenbelasting of een belasting op de successie in de rechte lijn aanradend. De ontwerpen vonden ook warme verdedigers, maar het slot was na allerlei concessiën des ministers toch een verwerping met 30 tegen 24 stemmen, waarop Rochussen zijn ontslag nam. Zijn opvolger, de zeeuwsche griffier Van der Heim van Duivendijke, die een paar jaren te voren den Koning in dezen van advies had gediend, was niet gelukkiger. Zijn voorstel tot invoering eener belasting op de inkomsten uit vaste goederen, renten en ambten werd ongunstig ontvangen, door het publiek zoowel als door de Kamers, en ook hij trad reeds na drie maanden op het einde van September af, daar hij ook niet steunen kon op de hulp van den steeds meer invloedrijken Van Hall, die het voorstel van zijn ambtgenoot een bedekt staatsbankroet had genoemd en ook van de door dezen weder opgenomen successiebelasting niet wilde weten. Van Hall zelf nam nu op verzoek des Konings tijdelijk ook het ministerie van financiën op zich ten einde de tweejarige begrooting voor 1844/5 in de Kamers te verdedigen. Het was een waagstuk, dat hij ondernam, te meer omdat Schimmelpenninck van der Oye, minister van binnenlandsche zaken, tevens dat van buitenlandsche zaken had | |
[pagina 376]
| |
waar te nemen. Maar niemand durfde den toestand aan en Van Hall, handig debater als hij was en weinig op zijn stuk staande, slaagde er werkelijk in om tegenover de oppositie van allerlei aard, met opoffering van Van der Heim's inkostenbelasting, de begrooting erdoor te halen. Maar hiermede was nog niet veel gewonnen; het financieele vraagstuk moest worden opgelost en al mocht in de troonrede, waarmede de nieuwe zitting der Staten-Generaal geopend werd, fler verzekerd worden, dat Nederland ‘zijn verbintenissen gestand (zou) doen’ en de ‘plichten niet (zou) miskennen, welker vervulling even heilig als staatkundig is,’ de weg om daartoe te geraken was allesbehalve gebaand. Van vereenvoudiging en bezuiniging, van vermindering van lasten daardoor alleen, van grondwetsherziening zooals sommigen met nadruk weder verlangden zonder meer kon de redding niet komen, evenmin van de gewenschte ‘openbaarheid en orde’, waarop het adres van antwoord onder bereidverklaring tot ‘buitengewone offers’ wees. Wel regende het plannen, wel trachtte de oud-minister Van den Bosch de gemoederen te winnen door nog eens terugkeer tot het stelsel van koning Willem I krachtig aan te bevelen, maar geen van alle raadgevingen en ontwerpen scheen werkelijk bruikbaar. Van Hall trad in overleg met eenige Amsterdamsche geldmannen en met den ervaren Rochussen, nu gezant te Brussel, die beter dan iemand anders den toestand kende en tot medewerking bereid was. Zoo ontstond op den grondslag van des ministers eigen denkbeelden een uitgewerkt plan tot aanzuivering van den achterstand, voorziening in de behoeften van den loopenden dienst en afdoende verbetering van den financiëelen toestand, waarbij Van Hall meende te mogen rekenen op de hulp van den gewezen Koning, op de medewerking der Kamers tot het invoeren eener tijdelijke trapsgewijs afnemende inkomstenbelasting, eindelijk op een conversie der staatsschuld. Op het einde van October 1843 waagde hij het koning Willem Frederik dringend te wijzen op de wenschelijkheid van diens medewerking om te komen tot aanzuivering van den achterstand, | |
[pagina 377]
| |
immers onder 's Konings eigen beheer en verantwoordelijkheid ontstaan, en vroeg hem een voorschot van 12 à 13 mill. tegen 3% rente. De oude vorst, die nu eindelijk met zijn gemalin een bezoek aan 's-Gravenhage kon brengen, liet zich werkelijk overtuigen en stelde den 6den November eene regeling voor zijner nog niet geregelde vorderingen op den staat der Nederlanden betreffende het kanaal van Voorne en het Apeldoornsche kanaal, waarbij hij zou afzien van zijn eischen aangaande de door hemzelven voorgeschoten 2 mill. 600000 gulden voor het kanaal van Terneuzen, zich tevreden zou stellen met 3 % rente van de hem voor de beide andere genoemde kanalen komende 2 mill. 55000 gulden en tevens beloofde 10 mill. te zullen voorschieten in de voorgenomen ‘vrijwillige’ leening à 3%. Toen was de weg gebaand en den 11den December bood de regeering drie ontwerpen aan: een tot regeling van den achterstand tot 1840, een tot dekking der uitgaven voor 1841/3, een derde tot dekking der te wachten uitgaven voor 1844/5. De beide eerste ontwerpen werden toegelicht met een korte memorie; in het laatste werd een ‘buitengewone maatregel’ voorgesteld tot aanvulling van den tegen 1 Januari 1844 te wachten achterstand van ruim 21 mill. 300000 gulden, terwijl over 1844 een te kort van 5 mill. en voor de eerste daaropvolgende jaren van 4 mill. 600000 werd aangekondigd, alles te zamen een bedrag van ruim 35 mill. uitmakend. Als middelen tot afdoende verbetering van den toestand werd aangegeven een conversie der schuld ten einde eene besparing van 2 à 2½ mill. jaarlijksche rente te verkrijgen en aflossing der schuld aan de Handelmaatschappij, zoodat de altijd stijgende opbrengst der koloniën, thans op ongeveer 22 mill. 's jaars berekend, ‘zonder korting’ in de schatkist zou vloeien. Tevens werd mededeeling gedaan van het aanbod van koning Willem Frederik, die weder naar Berlijn was vertrokken. Het bericht van zijn plotseling overlijden aldaar op 12 December wekte niet alleen vele herinneringen en maakte reeds daardoor diepen indruk, maar het deed ook eenige onzekerheid | |
[pagina 378]
| |
rijzen over den voortgang der zaken, die pas met hem overlegd waren. Bovendien was nu de vraag gerezen, hoe het gaan moest met de in het eerste ontwerp behoorende kwestie der domeinen van prins Frederik, hem in 1816 toegekend tot afkoop zijner rechten op het groothertogdom Luxemburg maar na de verdeeling van dat land in 1839, naar sommigen meenden, evenzeer weder gedeeltelijk aan den staat vervallen. Deze bedenkingen weerhielden echter de regeering niet, den 28sten December opnieuw drie ontwerpen in te dienen tot aflossing der schuld aan de Handelmaatschappij, tot vaststelling eener buitengewone belasting van 1½% op de bezittingen en de daartoe herleide inkomsten, tot het uitschrijven eindelijk eener ‘vrijwillige leening’ van 150 mill. à 3%. Nog vóór de beraadslaging werden bovendien aanzienlijke bezuinigingen aangebracht, de bijzondere fondsen uit den tijd van koning Willem I opgeheven en de instructie op de Rekenkamer aangevuld, opdat het duidelijk zou blijken, dat de regeering met ernst naar verbetering streefde. Groot was de indruk door de zes thans aanhangige ontwerpen gemaakt. Het algemeen oordeel was aanvankelijk zeer ongunstig. Men sprak in de pers van ‘misrekening, meineed, zedeloosheid’, van een ‘geopenden afgrond’, van de ‘monsterwet’. De persoon des ministers, die van koning Willem Frederik, ja het geheele vorstenhuis, werd gehoond en gesmaad in couranten en spotprenten, in brochures en hekelverzen, in volksliedjes en plakkaten; de geldmannen zetten een luide keel op; de voorstanders van grondwetsherziening lieten zich krachtig hooren; sommige schrijvers spraken van Alva en den Tienden Penning, andere ontzagen zich niet de vuilste taal te voeren. Maar wat moest er dan anders gebeuren? Buiten voorstellen als deze, een nieuwe groote geldleening met daaruit volgende nieuwe rentelasten of een staatsbankroet zonder meer scheen geen andere weg te bestaan om aan den wanhopigen toestand een einde te maken. Het afdeelingsonderzoek in Januari bewees, dat ook in de Tweede Kamer, onder alle bezwaren tegen de ontwerpen, toch de harde noodzakelijkheid werd | |
[pagina 379]
| |
gevoeld om ze, zij het dan ook gewijzigd en verbeterd, aan te nemen. De kwestie der domeinen van prins Frederik gaf nog aanleiding tot een zeer teedere onderhandeling tusschen den ministerraad en den Koning zelven, die door Van Hall met groot beleid in verband ook met de toezeggingen van koning Willem Frederik na groote bezwaren beëindigd werd met een transactie, waarbij de Koning namens de erfgenamen van den voormaligen vorst zich bereid verklaarde die toezeggingen gestand te doen en bovendien af te zien van de 2 mill. 55000 gulden wegens de Voornsche en Apeldoornsche kanalen, mits daarmede ‘alle beweerde rechten’ van weerszijden zouden vervallen. Het onderzoek in de Kamer had allerlei wijzigingen in de wet ten gevolge, gedeeltelijk ook wegens bij de haastige berekeningen gemaakte fouten en verkeerde onderstellingen, zoodat ten slotte de voorgestelde leening tot 127 mill. kon dalen en de voorwaarden van inschrijving gemakkelijker uitvoerbaar werden gemaakt: de financieele specialiteiten in de Kamer maakten zich in dit opzicht zeer verdienstelijk en de vrees voor de gehate en gevreesde inkomstenbelasting, die misschien door de vrijwillige leening onnoodig kon worden, werkte daarbij krachtig mede. Het gelukte Van Hall met slimme staatsmanskunst alvast (7 en 8 Febr.) de wet op den achterstand tot 1840 en die op de aanvulling van het te kort op 1841/3 door een zij het geringe meerderheid te doen aannemen, ofschoon de oppositie alle wetten gezamelijk had willen behandelen en sommigen de in het nauw gebrachte regeering bij deze schoone gelegenheid tot de belofte van ‘ruime’ grondwetsherziening hadden willen dwingen. De wetten op de middelen voor 1844/5 en op de schuld aan de Handelmaatschappij werden nog aangehouden en den 23sten begon de beraadslaging over de groote belasting- en leeningwet. Hevig was de oppositie van verschillende kanten zoowel tegen de belasting, die als ‘onzedelijk’, als ‘onverstandig’, als ‘inquisitoriaal’, als verderfelijk, onstaatkundig en uitputtend, als ‘monstergewrocht’ ten sterkste werd afgekeurd; niet minder tegen de leening, welker volteekening als | |
[pagina 380]
| |
‘onmogelijk’, als ‘ijdele hoop’, als ‘hersenschim’ werd aangemerkt. In heftige taal trok Van Sasse van Ysselt te velde tegen den lichtvaardigen minister, die de rol van Polignac in Frankrijk vóór 1830 scheen te willen spelen; vele anderen volgden zijn voorbeeld, sommigen weder wijzend op ruime grondwetsherziening als het eenige, wat redding kon geven. Maar.... niemand der tegenstrevers kon een beter plan aan de hand doen en de wet vond ook krachtige voorstanders, met name de leeningwet, die door Boreel, Van Ryckevorssel, Duymaer van Twist, Bruce en anderen verdedigd werd. Er werd door de tegenstanders gedreigd met verlies van ‘populariteit’, welk gevaar door anderen, naar zij luide verklaarden, met vreugde getrotseerd werd, waar het belang van den staat op het spel stond. De handige en onverschrokken Van Hall bleef het antwoord aan de tegenpartij niet schuldig en als een volleerd advocaat stond hij zijn tegenstanders te woord, totdat na een zesdaagsch debat de wet met 32 tegen 25 stemmen werd aangenomen, eenige dagen later ook in de Eerste Kamer met 12 tegen 6 stemmen - een schitterende zegepraal na heeten strijd. De wet werd reeds 6 Maart afgekondigd. Het was nu de vraag, of de leening werkelijk zou volteekend worden dan wel of zij, gelijk de tegenstanders voorspelden, eene deerlijke mislukking zou blijken. Die vraag moest binnen zeer korten tijd beslist worden en Van Hall, rekenend op zijn gelukster, nam nu definitief het ministerie van financiën over (7 Maart). Groot was de spanning in het gansche land; maar de Amsterdamsche Beurs schonk krachtigen steun, daar het landskrediet met de zaak gemoeid was. Aanvankelijk echter ging het met de inschrijving op de leening allesbehalve naar wensch: de inschrijvingstermijn moest worden verlengd en de ministers drongen met kracht in circulaires aan de ambtenaren en persoonlijke brieven op inteekening aan als het eenige middel om den staat te redden. Tegen het einde van Maart was de leening eindelijk op 3 mill. na volteekend en een reis van den minister zelven naar Amsterdam gaf nog den | |
[pagina 381]
| |
30sten eindelijk de zekerheid, dat de zaak gelukt was: de vrees voor een inkomstenbelasting met het daaraan verbonden ambtelijk of onderhandsch onderzoek naar het werkelijke vermogen, die anders noodzakelijk zou zijn, deed de laatste moeilijkheden verdwijnen. Eene voorbarige dankzegging in de kerk te 's-Gravenhage, op verzoek des verheugden Konings, bracht op het laatste oogenblik de zaak nog eenigszins in gevaar, maar ook dit bezwaar werd door Van Hall overwonnen en vol vreugde stelde de Koning zelf een vurige proclamatie op, die in eenigszins gewijzigden vorm (2 April) in de Staatscourant verscheen om te getuigen van erkentelijkheid en dankbaarheid voor verleende steun en medewerking. Groot was thans ook de vreugde en zelfs bij verklaarde tegenstanders de bewondering voor den staatsman, die het kunststuk had tot stand gebracht, ook al lieten velen hunne ontstemming, hun afkeer van de door Van Hall gebezigde middelen om tot zijn doel te geraken niet onduidelijk blijken; maar tegenover het behaalde succès hadden deze opmerkingen weinig gevolg en het was werkelijk gelukt een groot deel der natie te overtuigen, dat niet anders gehandeld kon worden. Twee besluiten tot conversie van de aflosbare Indische schuld van 5 tot 4% volgden nog in April en werden aangenomen in weerwil van nieuwen scherpen tegenstand der oppositie, waarbij thans Thorbecke, einde Maart door Zuid-Holland als opvolger van den gestorven Van den Bosch in de Tweede Kamer gebracht, zich krachtig liet hooren. Hij en de zijnen waren van meening, dat thans ook het oogenblik voor ruimere grondwetsherziening was aangebroken, maar de regeering, waarin als minister van justitie juist de zeer conservatieve De Jonge van Campens Nieuwland was opgetreden, wilde, onder den invloed van den voor machtsbeperking en bezuiniging op militair gebied bevreesden Koning zelven, na hare zegepraal daarvan niets meer hooren. Terwijl Thorbecke, Warin, Luzac, Van Dam van Isselt en anderen het recht van ontbinding der Kamers en verandering van kiesstelsel bepleitten, Van Rechteren het financieel beleid der regee- | |
[pagina 382]
| |
ring aanviel, sommige Kamerleden de onwettigheid en onstaatkundigheid der genomen maatregelen gispten, wees Van Hall, die op zichzelf van een beperkte grondwetsherziening niet afkeerig was maar deze van de regeering zelve wilde doen uitgaan, niet zonder trots op de verkregen resultaten, op de vermindering der staatsuitgaven met 7 millioen en gaf niet onduidelijk te kennen, dat de Grondwet, waaronder zoo veel kon geschieden, naar de meening der regeering thans niet gewijzigd behoefde te worden. Geen raadgeving, geen aandrang kon haar van die meening terugbrengen. Zij kwam daarbij meer en meer in tegenstelling met de staatkundige denkbeelden der burgerij, die in deze jaren tegenover het nog altijd heerschende conservatief-patricische karakter der regeeringspraktijk steeds luider begon aan te dringen op vergrooting van haren eigen invloed op het staatsbestuur en deze met steeds grooter nadruk niet mogelijk verklaarde zonder ingrijpende grondwetsherziening. De burgerij, steunend op wat zij in Frankrijk, Engeland en België zag geschieden, waar hare macht in deze jaren zeer hoog was gestegen en eigenlijk den ganschen staat had beheerscht, verlangde ook hier te lande hare beteekenis erkend te zien. Zij weigerde langer, zooals in de regelingen van 1814 was geschied, tegenover de oude aristocratie en wat zich bij deze had aangesloten op den achtergrond te worden geschoven en eischte eindelijk de vervulling van wat haar sedert langer dan een halve eeuw wenschelijk had toegeschenen, wat in 1795 verkregen was maar in den napoleontischen tijd onder den zwaren druk der autocratie weder verloren was gegaan: zij verlangde terugkeer naar de beginselen van den revolutietijd maar zonder de toen gepleegde uitspattingen, ontwikkeling dier beginselen volgens de historische lijn, die scheen uit te loopen op beperking der vorstelijke macht, op uitbreiding der deelneming aan het kiesrecht over een zoo groot mogelijk deel des volks. Zij kwam meer en meer onder den invloed der moderne staatkundige begrippen, zooals die vooral in Frankrijk werden verkondigd door vrijzinnige bladen als het ‘Journal | |
[pagina 383]
| |
des Débats’, door vrijzinnige staatslieden als Benjamin Constant, Thiers en de andere liberale staatslieden der Juli-monarchie. Ook hier te lande sloot zich de liberale pers, door de Arnhemsche Courant, het Handelsblad, de Nieuwe Rotterdamsche Courant nu krachtig vertegenwoordigd, aaneen om den strijd te leiden tegen persoonlijk gouvernement en onbewegelijk conservatisme, tegen aristocratisch bestuur en beperking van volksinvloed. Wel begeerde men in de verste verte niet de toepassing der socialistisch-communistische beginselen van een Fourrier, een Saint-Simon, een Proudhon en wilde men niets hooren van algeheele omverwerping der maatschappij om op hare puinhoopen eene andere op te bouwen, volgens die beginselen ingericht. Integendeel, men wilde de bestaande maatschappij handhaven maar haar zoodanig hervormen, dat de persoonlijke vrijheid, de werkzaamheid van het persoonlijk initiatief, waarvan men alles voor de toekomst meende te mogen verwachten, zich vrij zou kunnen ontwikkelen overeenkomstig de wijsgeerig-staathuishoudkundige beginselen, die in vrijzinnige geesten als die van J.B. Say, van de beide Mills, van Cobden aanleiding gaven tot grootsche plannen van maatschappelijke hervorming op den grondslag van persoonlijke economische vrijheid. Elders, met name in Frankrijk en Engeland en ook hier en daar in Duitschland en noordelijk Italië, vertoonden zich reeds de sporen eener wassende beweging onder de arbeidende klasse, zelve met de toeneming van het fabriekwezen aanzienlijk toenemend en dikwijls lijdend onder de omstandigheden, die plegen samen te gaan met groote economische veranderingen, wanneer de vermeerdering van het loon geen gelijken tred houdt met het stijgen der prijzen van levensbehoeften en woninghuren en onder den druk der concurrentie de arbeidstijd stijgt tot 12 à 14 uur per dag. Reeds braken werkstakingen uit zoowel om hooger loon als om korter arbeidstijd van de fabrikanten af te dwingen, reeds werd de noodzakelijkheid gevoeld om den arbeid van kinderen te beperken, reeds gaven slechte oogsten aanleiding tot | |
[pagina 384]
| |
hongeroproeren. En bovendien ontstonden staatkundige bewegingen in verschillende landen; in Italië verhief zich het streven naar eenheid van het gansche schiereiland; in Frankrijk stelde het liberalisme, met bonapartistische stroomingen verbonden, zich tegenover het conservatieve persoonlijke gouvernement van Louis Philippe;in Duitschland trad de begeerte naar eenheid des Rijks en naar vrijzinniger regeeringsbeginselen tegenover het willekeurige der verouderde instellingen steeds meer op den voorgrond; in Engeland vroegen de Chartisten om algemeen stemrecht, geheime stemming en betere kieswetten, verlangden de vrijzinnige economen afschaffing der drukkende graanwetten van de regeerende Tories en bracht de vreeselijke aardappelziekte van 1845 de bevolking tot wanhoop, zoodat de leider der regeering, sir Robert Peel, zich in het volgende jaar bekeerde tot de beginselen van den vrijen handel. Dezelfde aardappelziekte gaf ook hier te lande, waar de nadeelen der industrieele crisis wegens de geringe ontwikkeling van het fabriekwezen in het algemeen weinig invloed hadden gehad, ofschoon toch in verschillende provinciën werd geklaagd over achteruitgang en armoede van de arbeiders, aanleiding tot hevige oproeren en plundering van bakkerswinkels door eene hongerige menigte in September 1845, met name in Den Haag, Haarlem, Leiden, Delft. Die beweging werd spoedig door politie en soldaten onderdrukt, maar er werd reeds van gebruik gemaakt door schrijvers van kleine volksblaadjes als Meeter, De Haas en anderen, die in ‘Asmodée’, ‘Ooyevaar’, ‘Ontwaakte Leeuw’ oproerige taal uitten en dientengevolge voor de rechtbank gebracht werden. Door uitdeeling van in Duitschland opgekocht graan, door werkverschaffing op groote schaal, door buitengewone ondersteuning van de armen, kwam men aan het lijden der volksklasse te gemoet op voorgaan van het Koninklijk Huis en de groote amsterdamsche kooplieden, maar de aanzienlijke toeneming der landverhuizing naar Amerika in die jaren, van een paar honderd thans tot ettelijke duizenden, bewees, dat de toestand ongunstig bleef; want die toeneming kon niet alleen verklaard worden uit | |
[pagina 385]
| |
de begeerte naar kerkelijke vrijheid en uit het haken naar het pas in Californië ontdekte goud, al vielen ook deze invloeden niet te miskennen. Het publieke leven, de ‘public spirit’, waarvan de engelsche staatsregeling zooveel goeds had ondervonden, begon ook in Nederland zich te doen hooren, al was die geest nog lang niet wat hij in een constitutioneelen staat wezen moest en kon Potgieter van ‘Jansalie-geest’ spreken, terwijl hij ‘Jan en Jannetje’ krachtig aanmaande dat ‘jongste kind’ te verloochenen. Wat onder de regeering van Willem I reeds schuchter of minder aarzelend op den voorgrond was begonnen te treden, deed zich thans onder leiding van een aantal talentvolle jongeren op allerlei gebied krachtiger gelden. Thorbecke en de talrijke door hem te Leiden gevormde leerlingen kwamen met geestdrift op voor de door de conservatieven zoo gevaarlijk geachte liberale beginselen van dezen ‘groote’, dezen ‘uitnemende’ en, zich over het gansche land verspreidend, deden zij die beginselen meer en meer doordringen in de gemoederen der ontwikkelde burgerij. Potgieter en Bakhuizen van den Brink deden in hun jong en roerig tijdschrift ‘De Gids’ de nieuwere en frisschere begrippen op letter- en staatkundig gebied door kritiek en voorbeeld ingang vinden. En dat die jonge beweging zich niet opnieuw zou laten regeeren door een ‘bentgenootschap’ zooals sommigen den kring van De Gids noemden, die wel wat uitsluitend zijne vrienden als de ware letterkundigen van den nieuweren tijd beschouwde, dat bleek in 1843/4, toen een kring van jonge lettervrienden in den ‘Braga’ opkwam tegen de tirannie van de ‘Gidsi, viam nescientes’, toen Hecker zijn vurig ‘Quos Ego’ liet hooren, toen de vroolijke Jan de Rijmer (Gouverneur) zijn satirieke rijmen en zijn vriendelijke kindergedichten liet klinken. De welsprekende hoogleeraar Opzoomer te Utrecht begon sedert 1846 voor een talrijk gehoor de wijsbegeerte der ervaring te prediken; Sloet tot Oldhuis gaf in zijn nieuw wetenschappelijk ‘Tijdschrift voor Staathuishoudkunde’ (1841) ruimte aan de nieuwere economische theorieën, die in jonge begaafde staathuishoudkundigen als Portielje enVisse- | |
[pagina 386]
| |
ring welsprekende verdedigers vonden. Bruce en andere vrijzinnigen begonnen in de Tweede Kamer en in de pers met steeds meer nadruk op te komen tegen het door den minister Baud met kracht en talent verdedigde koloniale beheer volgens het beginsel van dwang tot arbeid ten behoeve van het moederland, dat ‘voordeel moest hebben’ uit de koloniën, en verhieven hunne stem ten gunste van den ten behoeve van het batig slot uitgezogen Javaan. Te Leiden vestigden Geel en later Cobet op Bake's voetspoor de wetenschappelijke studie van het Grieksch en Latijn, de jonge De Vries en de zijnen die van het Nederlandsch, Groen van Prinsterer en Bakhuizen van den Brink in den Haag die der geschiedenis uit de bronnen zelf; te Utrecht de geniale Mulder die der scheikunde, Schroeder van der Kolk die der psychologie, Donders en Wenckebach die der physiologie en der mathesis te onzent op nieuwe grondslagen. Veler aandacht werd nog steeds in beslag genomen door wat er in de nog altijd in gisting verkeerende Hervormde Kerk gebeurde, ook weder in de meer en meer op den voorgrond tredende richting van vrijheid ten opzichte van de leer; ook weder onder leiding van talentvolle jongeren, die de hand reikten aan hunne medestanders op het gebied der binnenlandsche en koloniale staatkunde, der letteren, der wijsbegeerte, der philologie, der natuurwetenschappen. Eén geest bezielde allen: die van vernieuwing, van verbetering, van wedergeboorte en met geestdrift schaarde vooral de akademische jeugd en het jongere geslacht in het algemeen zich onder de banier van den vooruitgang, omhoog geheven door een aantal uitnemende persoonlijkheden, ten deele slechts weinige jaren hun ouderen, ten deele reeds vergrijzend in den strijd voor de nieuwe denkbeelden, die zich baan braken in de wereld en schenen te wijzen op een nieuwe periode, waarin de gansche maatschappij belangrijke wijzigingen zou moeten ondergaan. En die allen werden bezield door één denkbeeld: vrijheid, persoonlijke vrijheid van gedachte en van optreden. Zij wilden niet meer hooren van behoud | |
[pagina 387]
| |
van het bestaande, van gematigdheid en terughouding tegenover de woelende maatschappelijke krachten, de gistende denkbeelden van den tijd. Zij leefden in een nieuwe wereld van gedachten, medegesleept in den machtigen stroom, die in deze jaren geheel Europa doortrok en dichters en prozaschrijvers bezielde tot heerlijke gewrochten van den geest, op hunne beurt weder de geesten van anderen vervoerend met groote kracht. In een volk als het onze met zijne sterke gehechtheid aan kerkelijke dingen, met zijn diepgewortelde godsdienstige overtuigingen, gevormd door de geschiedenis van meer dan drie eeuwen, moest die strijd zich behalve op staatkundig, ook op kerkelijk terrein bewegen, ja op die beide in nauwen samenhang. En daarvan vertoonden zich in deze jaren de onmiskenbare sporen. De Groningsche School, in 1843 opnieuw door een brief van de ‘haagsche heeren’ ‘aan de Hervormde gemeente in Nederland’ ten scherpste aangevallen, terwijl de Synode nog altijd weigerde zich met haar te bemoeien en tegen hare leeringen op te treden, vond niet alleen bij de Groningsche burgerij en bij hare leerlingen aan de universiteit krachtigen steun, maar zag zich door eene reeks van adressen ook uit andere deelen des lands ten gunste der leervrijheid en der onthouding in deze verschillen van wege de Synode tegenover de orthodoxe leiders zoo niet in het gelijk gesteld, dan toch zich de gelegenheid verzekerd om ongehinderd haar beginselen te verkondigen. De vurige Leidsche hoogleeraar Scholten, scherp dialecticus en diepzinnig theoloog, ging veel verder dan zij en eischte met nadruk een volkomen vrije kritiek zelfs van ‘het kritiekste’, stelde zijn openbaringsbegrip tegenover het platte rationalisme van het begin der eeuw en het supranaturalisme met zijn geloof aan wonderen tevens. Hij verdedigde zich met scherpe redeneering tegen aanvallen op zijn godsbegrip en zijn strijd tegen het leerstuk van den vrijen wil, vóór het wijsgeerig monisme tegenover het dualisme van geest en stof, alzoo den grondslag leggend voor een nieuwe school, die weldra als ‘de moderne’ | |
[pagina 388]
| |
eerst in latere jaren hare volle kracht ontwikkelde, hoewel zij reeds op de denkwijze van meer verstandelijk dan op het gebied van het gevoel ontwikkelde mannen en vrouwen een machtigen invloed kreeg. De groote ontwikkeling der natuurwetenschap, die van tal van totnogtoe onverklaarbare verschijnselen een bevredigende verklaring scheen te beloven, werkte krachtig mede om de geesten allengs te bevrijden van de banden, door kerkelijke opvattingen gelegd, ten minste bij dat deel der akademische jeugd, dat zich op de studie der natuur toelegde. Maar tegenover die vrijzinnige richting hielden de ‘confessioneelen’ onder leiding van Groen en de zijnen hardnekkig stand; zij verzekerden met Da Costa in diens lied ‘Aan Nederland’, in de lente van 1844: ‘Met al hun schoone woorden, Met al hun stout geschreeuw - Zij zullen ons niet hebben, De Goden dezer eeuw’ en sloten zich ook tegenover den steeds krachtiger wordenden aandrang der vrijzinnigen aaneen, vasthoudend aan de beginselen van Dordt. En al mochten sommigen hunner in de ‘ethischeirenische’ richting van den gematigden Chantepie de la Saussaye, in de breede welsprekendheid van Van Oosterzee, in de dichterlijke fantasieën van Jonathan - Hasebroek, in de eenvoudige huiselijk-vrome poëzie van Beets meer bevrediging vinden voor hun tot innige vroomheid neigend gemoed, als welsprekend manifest der tegenstanders van de nieuwere denkbeelden mag toch Groen van Prinsterer's ‘Ongeloof en Revolutie’ (1847) gelden. Ook in dat machtige boek, dat de denkwijze van Von Haller en Stahl, de duitsche woordvoerders der staatkundige reactie op grond van het geloof aan de openbaring, hier te lande inleidde, worden staatkundige en godsdienstige elementen verbonden om het protest te steunen tegen den ‘modernen geest’, welks oorsprong de schrijver in de denkbeelden der fransche omwenteling zocht, welks werkzaamheid hij met al de kracht van zijn scherpe pen, met al het talent van zijn fijn ontwikkelden geest in deze ‘reeks van historische voorlezingen’ bestreed, op zijn beurt terugwijzend naar het evangelie en trachtend de grondslagen te | |
[pagina 389]
| |
leggen voor eene ‘christelijk-historische’ levensbeschouwing, gericht tegen de ‘modern-revolutionaire’, die hem scheen te leiden tot ‘volslagen ongodisterij en radicalisme’, tot ondergang der christelijke maatschappij. De regeering van Van Hall - want zijn naam beheerschte thans het gansche gouvernement - stond tegenover dezen strijd der meeningen meer ontwijkend dan principieel. De leider, gehecht aan de regeermacht, wetend, dat de Koning zelf van verdere grondwetherziening niet wilde hooren, en eene parlementaire regeering als in Engeland bij het gemis aan groote politieke partijen voor Nederland ‘geheel ongeschikt’ achtende, begeerde zich met de doornige kwestie niet in te laten en voorloopig alleen de zoo goed begonnen regeling der financiën verder door te zetten. Zonder zich te storen aan de verwijten zijner vroegere liberale vrienden, rekenend op den machtigen invloed, dien het succes zijner financieele maatregelen hem had bezorgd, op zijn daardoor verkregen hoog persoonlijk aanzien bij den Koning, ging hij op den afgebakenden weg voort, loste de schuld aan de Handelmaatschappij af, bracht een groote wijziging in het door allerlei misbruiken ontwrichte muntstelsel door ontmunting van een aanzienlijk bedrag (86 mill.) aan zilveren munt en het aannemen (Nov. 1847) van den enkelen zilveren muntstandaard, wist de moeilijkheden op dat terrein door invoering van muntbiljetten tot klein bedrag te voorkomen. Hij richtte vervolgens in de eerste plaats zijn aandacht op de verbetering der economische toestanden, die juist in deze jaren ten gevolge van mislukte oogsten en van een noodlottige aardappelziekte tot groote bekommering aanleiding gaven. Daarbij bleek hij, steeds bereid om te transigeeren - wat hij tot een beginsel van staatkunde verhief - geneigd om tegenover praktische eischen van het oogenblik zich te schikken ook naar economische beginselen van den nieuweren tijd, wat hem wederom menig verwijt op den hals haalde. Wat in de laatste jaren van koning Willem I met steeds grooter nadruk was verkondigd, werd door tal van schrijvers ook in de dagbladen en tijdschriften, met name | |
[pagina 390]
| |
in het ‘Handelsblad’ en de ‘Nieuwe Rotterdammer Courant’, in De Bosch Kemper's ‘Tijdgenoot’ en ‘De Gids’ even consequent betoogd: alleen van handelsvrijheid, van algeheele vrijheid voor handel, nijverheid en landbouw was verbetering te wachten van den kwijnenden toestand der volkswelvaart. De bekwame Portielje had het aangetoond in zijn merkwaardig boek: ‘De handel van Nederland in 1844’ en eischte bij het naderen van een ‘mogelijk keerpunt’ onvoorwaardelijke huldiging van het vrijhandelsstelsel als het eenige middel om handel en nijverheid beiden te doen herleven. Hij toonde aan, dat de handel in de laatste jaren in het gunstigste geval op dezelfde hoogte was blijven staan, terwijl die toch bij de in ieder geval toenemende werkzaamheid der nijverheid en de thans onder de werking van het cultuurstelsel enorme toeneming van den aanvoer van koloniale voortbrengselen aanzienlijk had moeten toenemen. De verslagen der Provinciale Staten van bijna alle gewesten bevatten voor 1843 luide klachten over vermindering van den buitenlandschen handel en slechts enkele artikelen konden op eenigen grooteren omzet bogen; de graanhandel klaagde evenzeer; de koloniale handel was sedert eenige jaren onder de leiding der begunstigde Handelmaatschappij en de krachtige toepassing van het Cultuurstelsel onder den minister Baud wel verdriedubbeld, maar de particuliere handel op de koloniën was sterk achteruitgegaan en in de West nam de productie jaarlijks af; bij den binnenlandschen handel was men tot een ‘algemeene volksklagt’ gekomen, die ook in de gewestelijke verslagen weerklank vond, evenals dit het geval was ten opzichte der visscherij. En wat beteekende daartegenover de groote uitbreiding van den voor de volkswelvaart weinig beteekenenden effectenen wisselhandel, die winst en verlies in een bepaalden kring van deelnemers verplaatsten? De fabrieksnijverheid heette algemeen ‘gedrukt en kwijnende’; de prijzen der landbouw-produkten, met name van boter en kaas, waren evenals die van de koloniale waren en de nijverheidsprodukten weinig bevredigend en de crisissen der volgende jaren deden ook op dit gebied veel nadeel. De slotsom van alles was, dat | |
[pagina 391]
| |
‘kwijning en verval allerwegen’ te zien waren en ‘bloei en vertier zeldzame uitzondering’, dat de middelklasse achteruitging en de armoede der lagere schrikbarend toenam. En terwijl Alstorphius Grevelink van het land een vrijhaven wilde maken gelijk honderd jaren te voren was voorgesteld, drong Portielje aan op loslating van het verderfelijke beschermende stelsel, dat de belangen van handel en nijverheid opofferde aan die der schatkist, de levensbehoeften kunstmatig in prijs opdreef, de nijverheid even kunstmatig boven water hield, het particulier initiatief doodde, den smokkelhandel bevorderde. De van ouds met koopmanszaken bekende Van Hall gevoelde veel voor deze bezwaren, maar het strookte niet met zijn aard en zijn staatkunde om zonder aarzelen den door de nieuwere staathuishoudkundigen gewezen weg op te gaan. Hij wilde wel iets toegeven, maar algeheele wijziging van stelsel wilde hij niet. Het was de vraag, hoe lang dit stelsel van ontwijken, van transigeeren, van tusschen de klippen doorzeilen mogelijk zou blijken, maar op één succès kon de minister wijzen - en hij liet het ook met rechtmatigen trots niet na - het evenwicht der staats-financiën was hersteld: de begrooting van 1846/7 sloot voor het eerst na zeventig jaren met een overschot van 3 à 4 millioen en de regeering achtte het zeker, dat dit heugelijk feit de toenemende oppositie den mond zou snoeren. De uitkomst zou die verwachting op den duur beschamen; de beweging van den nieuwen tijd zou ook Nederland medeslepen in de zegepraal van de nieuwere denkbeelden. Wat niet buigen wilde, moest breken. |
|