Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
‘Une Demoiselle’
| |
[pagina 322]
| |
Ils n'aiment rien.
Pauvre amant
Tenez vous bien!
Les tigres qu'ils sont
Des amants qu'ils ont
Font si peu de cas
Qu'ils ne voudraient pas
Songer à guérir
Un pauvre martyr,
N'en coûta-t-il q' un soupir’Ga naar voetnoot1)
‘Maar:’ verzette Jeanne zich: ‘Je les prends sans vouloir les prendre,
‘Je ne cherche point les moyens
‘De les mettre dans mes liens.
‘Ce sont eux qui viennent s'y rendre!’Ga naar voetnoot2)
Een algemeen gelach rees op. Alleen Blanche lachte niet; haar hoofd boog zich dieper over haar werk. ‘Het is toch wel hard voor Jean Giran,’ zeide zij later toen zij met Jeanne in haar slaapkamer was. ‘Het zal geen vroolijke visite zijn, die hij aan Paul brengt.’ Een lach tintelde in Jeanne's oogen: ‘Misschien trekt hij wel in een klooster, en leest men later in de annales van het geslacht Giran: Jean Didier Claude Giran, seigneur de la Feuillée, se fit capucin.’ Zij zeide het plechtig, maar de lach bleef op haar gezicht, ook nog toen zij reeds te bed lag en het hoofd tegen haar kussens legde. Zij ging niet dadelijk slapen. Zij dacht aan het einde van het rijmpje op madame Scarron als géôlière: ‘Je sais comme il les faut garder.’ Zij dacht aan dien anderen ‘prisonnier,’ dien zij wel wilde houden, aan dien anderen ‘pauvre martyr’, dien zij niet zoo wanhopig zou maken... en haar geheele gezicht, haar teer gezicht met de donkere oogen en den geestigen mond... lachte. | |
[pagina 323]
| |
Maar Blanche, neergeknield op haar bidstoel, bad langer dien avond voor hen, die eenzaam zijn en in droefheid hun weg gaan.
Jeanne op haar hooggehakte schoentjes en met een kanten mutsje op haar eenvoudig morgenkapsel kwam den boomgaard uit, toen Guillaume haar tegemoet holde zoo gauw als zijn beentjes het hem toelieten. ‘Een brief voor u, tante!’ riep hij ademloos, hem ophoudend en bijna struikelend overhandigend. ‘Papa heeft hem meegebracht uit de stad! Mag ik dadelijk weer weg, tante? Ik mocht even op het paard rijden, als het zadel er nog op was!’ ‘Ga maar!’ lachte Jeanne. Zij bekeek den brief, die verzegeld was met het zegel der Montreuils. Het was het schrift van haar tante. ‘Als het maar niet is, om te zeggen, dat de Pontouls overmorgen niet teruggaan,’ dacht zij. Niet ver af onder een groote linde stond een bank, en zij ging er zitten om het epistel rustig te lezen. Het was gedateerd van Avecourt, waar de Montreuils bij hun dochter logeerden. Het begon met eenige blijdschapsbetuigingen over haar spoedige terugkomst. Zij moest zorgen den volgenden Donderdag bij tijds in Dreux te zijn, want zij mocht de Pontouls niet laten wachten. Als zij echter haar séjour in de provincie nog wat wilde rekken, mocht zij dat ook doen. Zij moest dan maar een courrier naar Dreux zenden met het bericht aan haar reisgezelschap, dat zij niet meekwam. Mijnheer de Montreuil zou dan wel zorgen, dat er later iemand ging om haar te halen. Veel nieuws kon zij haar niet melden. Alleen was iedereen vervuld van het gehaaste huwelijk van monsieur de Preuilly met mademoiselle de Soissons... Het was alsof haar hart stilstond. Het papier trilde in haar bevende vingers, toen sloeg het bloed naar haar gezicht, en met een kleur van schrik, verward, haastig las zij door: ‘die zoo juist het klooster van Panthémont had verlaten. Het was nog maar een kind van nauwlijks zestien jaar. Plannen tot dat huwelijk schenen al lang bestaan te | |
[pagina 324]
| |
hebben. De Soissons waren schatrijk en eene van de machtigste families uit Frankrijk. Het was een zeer mooie partij voor monsieur de Preuilly, van wien verteld werd dat hij niet zoo rijk was als men eerst meende. Het was zoo besloten, zoo gebeurd. Eén Zondag maar hadden de afkondigingen plaats gehad, den Maandag daarop waren zij getrouwd. Het jonge paar was nu op Preuilly. Het papier ritselde; zij kon de trillende letters bijna niet zien, maar zij las verder, dat, als zij Donderdagavond in Parijs was, haar oom en tante er ook zouden zijn, om den volgenden dag naar hun eigen buiten te gaan. Maar als zij...’ Zij liet den brief zakken: dat kon haar op 't oogenblik niet schelen. Zij staarde voor zich uit. Het was alsof zij een slag op haar hoofd had gekregen, Zij was duizelig, verward. Over het grasveld heen, onder de kromme wilgen door zag zij de Rille glinsteren, en aan d'overkant een stukje van het zonnige weiland met koeien... het was zoo warm, zoo rustig om haar heen. Maar zij besefte het niet. Zij had een gevoel alsof zij eenzaam in donkerheid en koude was achtergelaten... Daar was iets van haar weggenomen. Zij was van haar plaats weggeduwd door een jong schoolkind, dat heel rijk was. Opeens dacht zij aan hetgeen Adèle gezegd had van een meisje, dat geen bruidschat had. O neen! het zou niet geholpen hebben, of zij al in Parijs gebleven was, die weken, dacht zij bitter. Ook herinnerde zij zich nu de harde waarheden van haar moeder, die haar geleerd had, dat zij niet gelukkiger zou worden; dat zij niet te veel moest verwachten, omdat de teleurstellingen dan zouden komen... En als iets haar tegenviel, moest zij het nooit toonen. Onwillekeurig richtte zij het hoofd wat hooger op. Zij zou niet zwak zijn, niemand zou weten wat er in haar was om gegaan. Zij nam haar brief weer op, om verder te lezen: dat als zij het wenschte zij gerust nog op Pont-Rille mocht blijven, hoewel haar plannen mooi uitkwamen met die van haar oom en tante. En daaraan zou zij zich houden. Zij wilde niet blijven, | |
[pagina 325]
| |
zij verborg zich niet. Zij was niet bang de oude kennissen te ontmoeten. Zij zou ze een vroolijk gezicht toonen, zij zou levendiger, geestiger, (bijtender, dacht zij) dan ooit zijn. En dan als zij het meest gevierd werd, zou zij zich misschien met waardigheid uit de wereld terugtrekken, en men zou zeggen, dat zij de wereld moe werd, maar niemand, dat de wereld haar niet meer aanzag. ....Nog lang zat zij daar onder de linde. De klok van la Feuillée, die in de verte twaalf slagen deed hooren, herinnerde haar eraan, dat het etensuur naderde. Zij stond op en liep langzaam naar huis. Op de binnenplaats zag zij Blanche, die met een mandje gewapend van ziekenbezoek terugkwam. ‘Wat ben je toch eene châtelaine du bon vieux temps,’ zeide zij vroolijk, ‘men zal nog later een legende maken op dame Blanche.’ ‘Daar is zooveel te doen,’ antwoordde Blanche met een zucht. ‘Het is alsof men nooit klaar kan komen. Weet je wel, dat mevrouw de Maintenon zich ook altijd zoo over de armen bedroefde. Het is nu al zoo lang geleden, en 't gaat niets beter. En de kinderen zijn nog even dom in het leeren van den catechismus.’ ‘Dan gaf ik het maar op,’ antwoordde Jeanne luchtig, zonder nadenken. Haar gedachten waren ergens anders. ‘Neen dat kan niet, dat kan niet. Wij zijn daar toch niet vrij in. De armen zijn ons opgedragen, zegt monsieur le Curé. Wij moeten maar doen, wat wij kunnen, en niet verder vragen.’ Maar Jeanne luisterde niet meer. Zij was de stoep opgesneld, en begaf zich naar haar kamer. Mooier gekleed en gekapt dan ooit verscheen zij weer. Het was alsof zij het hoofd nog hooger droeg, alsof haar oogen nog donkerder en schitterender waren. Zij vertelde aan tafel het nieuwste nieuwtje uit Parijs. ‘Je kende dien Preuilly nogal, is 't niet?’ zeide Marguerite. ‘Ja, hij ging veel uit,’ antwoordde zij kalm, ‘en hij | |
[pagina 326]
| |
is een neef van Philippe du Bruysard, zoodat ik hem nogal eens ontmoet heb.’ Dien avond, toen daar, buiten de geopende ramen, het landschap wegdoezelde in avondschemering, zat zij weder bij het licht der kaarsen aan het clavecimbel en zong met haar heldere stem. ‘Je kunt het zonder gewetenswroeging doen,’ zeide mijnheer van Pont-Rille, ‘daar is nu geen aanbidder, wiens hart je er door breekt.’ ‘Neen,’ antwoordde zij met een lachje. Maar daar was iets bitters in. Zij dacht aan Preuilly. ‘Et quand la nature attentive Cherche à calmer vos déplasirs,’ zong zij van Philomèle,
Maar voor haar kon daar zelfs geen ‘douceur’ in liggen. Als men zoo verbitterd is, zucht men niet. En zich zelf beklagen, medelijden hebben met zichzelf, dat wilde zij niet. Zij keerde daarom ook tot zich zelve niet in - want dan zou zij het niet uithouden. Naar haar hart zou zij niet luisteren, zoo dwaas zou zij niet zijn.
Op de reeks festiviteiten op de buitens, waar veel tijd aan liefhebberij-tooneelspel werd gegeven, volgde de reeks uitgangen in Parijs. Het was in den salon van madame du Deffand, die haar appartementen had in het klooster van les Filles de Saint Joseph de la Providence, dezelfde die destijds madame de Montespan bewoond had, het was hier, dat Jeanne op een avond, onder de vele bezoekers, monsieur de Preuilly terug zag. Zijn vrouw was er ook, een kinderlijk, tenger ding in zware gebloemde zijde, met veel diamanten in het gepoeierde haar, waaronder een rond gezichtje, dat met rouge en mouches was opgemaakt. ‘Zij heeft slaap,’ maakte Jeanne bij zichzelve uit. Even had er iets getrild in haar oogen, toen zij hem op eens had terug gezien: zijn scherp donker gezicht onder | |
[pagina 327]
| |
de staartpruik, zwaarmoediger dan ooit, eigenlijk norsch. O! 't was niet alleen om zijn naam en zijn fortuin geweest, dat zij eens gehoopt had comtesse de Preuilly te worden. Maar volkomen kalm keek zij met een lachje naar hem op, toen hij, terwijl zijn vrouw zich met madame du Deffand onderhield, op haar toetrad, om haar aan te spreken. ‘Monsieur de Preuilly,’ zeide zij met warmte. ‘Ik heb u nog niet kunnen gelukwenschen! Ik heb u nog niet ontmoet na die groote gebeurtenis in uw leven! Ik was bij mijn zuster op Pont-Rille, toen de tijding mij bereikte. Het leven is toch vol verassingen!’ Hij zag haar aan, trachtend te raden welke gevoelens zij verborg achter die stralende oogen en dien glimlachenden mond, maar hij kon niet bemerken hoe pijnlijk haar hart zich kromde onder den ijzeren greep van haar zelfbeheersching. ‘Ja,’ antwoordde hij langzaam, alsof hij haar iets wilde uitleggen, duidelijk maken: ‘het leven is vol verrassingen; vol onverwachte wendingen. Het komt, omdat wij niet alles zien, niet alles willen zien. Wij denken het op onze manier, en het wordt heel anders. Wij droomen, maar wij moeten toch ontwaken al zeggen wij nog zoo ernstig, dat wij dit niet zouden willen, zooals dien keer, mademoiselle,’ en zijn stem daalde, ‘toen wij op het grasveld onder de verlichte boomen dansten... De avond ging toch voorbij....’ ‘Ja, droomen gaan voorbij,’ antwoordde zij onverschillig, met hare klare stem, ‘daarom zegt men ook, niet waar, dat droomen bedrog zijn.’ Hij hoorde den nadruk op ‘bedrog.’ Hij beet zich op zijn lippen. Toen lachte zij. ‘Quelle philosophie, mon cher comte! Het is als of wij samen een stuk voor de encyclopaedie moeten maken! Monsieur d'Alembert’, het hoofd wendend naar dezen, die bij den schoorsteen stond te praten met mademoiselle de Lespinasse. ‘Heeft u al een verhandeling over droomen voor uw dictionnaire?’ Monsieur d'Alembert ontkende, begreep niet, wat zij bedoelde. ‘Monsieur de Preuilly en ik hebben het er over, dat droomen voorbij gaan....’ | |
[pagina 328]
| |
‘En wij alleen met de werkelijkheid hebben te maken,’ vulde monsieur de Preuilly aan, ‘dat de omstandigheden toch sterker zijn dan onzen wil.’ ‘Omdat wij de omstandigheden niet aandurven,’ dacht Jeanne, een flikkering in haar oogen, maar zij hield de woorden terug. Hij mocht niet vermoeden, hoe bitter het haar gevallen was haar droomen op te geven. ‘Omdat wij deze niet tot werkelijkheid maken,’ dacht zij verder. ‘Het leven stoort zich niet aan ons,’ hoorde zij monsieur de Preuilly zeggen, en monsieur d'Alembert knikkend, bracht het gesprek van toekomstdroomen, luchtkasteelen, idealen, op zijn theoriën over de wis- en natuurkunde, volgens hem de eenige zekere studie, omdat de verbeelding er geen plaats in had en legde uit, hoe het verstand, eindelijk vrij gemaakt van scolastiek, de inquisitie, de angsten voor godsdienstige bedreigingen, de dingen in haar ware verhouding zou leeren zien, en de wereld verlichten met haar zeker schijnsel. Midden onder dit gesprek rees mevrouw de Montreuil op, en Jeanne nam afscheid, om achter haar aan in de karos te stappen en naar le Theâtre Français te rijden waar l' OEdipe van Voltaire werd gegeven. Maar zij hoorde en zag bijna niets. Tot nu toe had er een prikkel, een opwinding gelegen in het denkbeeld, dat zij René de Preuilly, terug kon zien, het was haar eerste gedachte bij iedere visite, bij iederen rijtoer. En nu was het gebeurd. Nu hadden zij elkander ontmoet, hadden met elkander gesproken. En nu gingen zij ieder hun weg, hij ging zijn kant uit, en zij den haren. Nu had zij in werkelijkheid gezien, dat haar droom uit was. En zij zou nu niet meer droomen. Zij zou geen luchtkasteelen meer maken, niet meer met hoopvolle, lachende oogen kijken in een zonnige toekomst. Alleen het dagelijksch leven leefde zij nu, het leven van zich kleeden en kappen, boodschappen, rijtoeren in les champs Elysées, visites, speelavondjes, soupers, dat drukke, jachterige leven; en zij | |
[pagina 329]
| |
wilde het zien zooals het werkelijk was: ‘want met de werkelijkheid had men toch alleen te maken,’ en zij kreeg een spottend lachje om den schijn van al die glanzende dingen, en maakte zich geen illusies meer. Daarom verwonderde het haar niet, toen zij anderhalf jaar later van Pont-Rille hoorde, dat Jean Giran Blanche gevraagd had en dat deze nu vrouwe van la Feuilée zou worden. Zij had zich soms afgevraagd, of hij trouw zou blijven aan zijn idealen, maar 't verwonderde haar niet, dat hij het niet was. Zij wist immers sinds lang, dat het leven niet was, zooals in de romans, die zij als kind verslond, en waarin de ongelukkige aanbidder altijd eindigde met weg te kwijnen, of een vroegen dood te sterven. Alleen herinnerde zij zich met een spottend lachje, hoe zij hem onveranderd zou vinden, al kwam zij terug: ‘met wit haar en diepe rimpels.’ Dit gebeurde nu niet. Maar zij had hem gesteld tegenover een veranderd hart, en daardoor had zij zijn droom verstoord. Zij verbloemde het niet. Zij zag het heel goed in; zij had hem niets te verwijten. Koel bezag zij het leven; koeler nog, dacht zij soms, dan monsieur d'Alembert, die niettegenstaande zijn wiskunde en zijn helder verstand, dat de ware verhoudingen der dingen wist te onderscheiden, den droom droomde eenmaal het hart van mademoiselle de Lespinasse te bezitten. Dat hij zoo lief had tegen alle bezwaren in, zoo hoopte tegen alle hoop in. Zij zag hen beiden dikwijls. Zij kwam veel bij madame du Deffand. De jonge Julie de Lespinasse woonde met deze, en d'Alembert kwam er dagelijks. In dien beroemden salon ‘au luxe sobre tendu de moire, bouton d'or, avec des rideaux de même nuance’ waren altijd tal van bezoekers, die daar het laatste boek, het laatste pamflet, de laatste lezing kwamen bespreken en critiseeren, niet wijsgeerig, niet diepzinnig, maar even in 't voorbijgaan, en Jeanne hoorde er menig geestig woord, gezeten in een bergère bij den schoorsteen, die bovenin nog versierd was met het wapen van madame de Montespan. Scherp en spottend kwam dan het oordeel van de oude blinde gast- | |
[pagina 330]
| |
vrouw zelve. Het minst hoogdravende of aanstellerige prikkelde haar, en om philosophische redeneeringen gaf zij niet veel; evenmin om de wereld: ‘depuis que je me suis aperçue qu'on pourait le deviser en trois parts, les trompeurs, les trompés et les trompettes.’ Jeanne vergat dit zelden als zij haar tante volgde op haar visites en andere uitgangen. Bekoorlijk en levendig als altijd vertoonde zij zich in de elegante, volle salons, zat aan aan de soupers en de speeltafels, waar zij geloovige catholieken hevig de encyclopaedisten hoorde aanvallen en hun kerk verdedigen, terwijl zij wist, dat zij het groote gebod van die kerk over zelfopoffering, berouw en boete niet dachten op te volgen... waar de roeping van een dochter uit de eerste familles werd besproken, die zich terugtrok in 't klooster, terwijl zij wist, dat het meisje door de pokken ontoonbaar geworden, die levenstaak alleen had gekozen om nog iets te zijn..... en daar waren de intrigues om een mooi huwelijk, de glorie, als een bijzondere gunst aan het hof was ontvangen, de beleefdheden en hoffelijkheden jegens elkander, terwijl men elkander niet vertrouwde, en wat misschien nog erger was! elkander vervelend vond, en zijn slaap moest bedwingen!... Zij leerde veel menschen doorzien. Zij amuseerde zich, als zij hun zwakheden opmerkte, en het lachje om haar geestigen mond werd sarcastisch, en de blik uit haar donkere oogen hard. | |
III.Het was op een winderigen Septemberavond, dat de diligence van Alençon op Caën onder hoorngeschal van den postillon de donkere straten van l'Aigle doorreed, het ongelijke hoefgetrappel van de afgematte paarden kletterend op de keien. Voor het posthuis hield ze stil, en de samengestroomde nieuwsgierigen zagen bij het licht der lantarens mademoiselle d'Yvran, die in Parijs woonde, eruit stappen, geholpen door haar zwager, monsieur le Marchais, terwijl een onbekende knecht, een deftige, een | |
[pagina 331]
| |
Parijsche, een paar koffers hielp afladen en brengen naar de karos van Pont-Rille, die op de binnenplaats stond te wachten. Niet lang daarna schommelde dit rijtuig de poort uit en reed de straat op. De knecht bleef achter. Hij zou den volgenden dag naar Parijs terugkeeren. Hij was alleen meegekomen, om mademoiselle d'Yvran te brengen. ‘Het is te donker, om iets te zien,’ zeide Jeanne, toen zij en haar zwager verder reden en zij leunde vermoeid achterover. ‘L'Aigle is zeker niet veranderd in die zeven jaar.’ ‘Neen, niets, behalve, dat de menschen wat ouder zijn geworden, en de kinderen groot,’ antwoordde hij opgewekt, ‘dat zult je bij ons ook zien. Je zult de kinderen niet herkennen. Je bent veel te lang weggebleven. Wilde je ons dwingen je te vergeten?’ ‘Neen, dat niet! Maar je weet, hoe het gaat. De tijd vliegt voorbij. Ieder voorjaar nam ik mij voor te komen, maar dan waren er weer bezwaren, geen reisgelegenheid. Of de wegen waren te slecht. Trouwens dàt zijn ze. Bij Parijs gaat het nog. Maar hier in de provincie. 't Is abominable.’ ‘Ja, wat wil je? met al die oorlogen. Daar is geen gelegenheid om iets aan onze wegen en aan onzen grond te doen. Alles wordt verwaarloosd.’ Sedert vijf jaar leefde het land in oorlog met Pruisen. Niet in bondgenootschap met dit land was het getreden, zooals Jeanne in haar wereldwijsheid eens had gezegd, dat gebeuren zou. De koning was met Oostenrijk meegegaan, terwijl Engeland de Franschen uit hun Amerikaansche koloniën verdreef. ‘Daar moest een eind aan komen,’ liet le Marchais erop volgen. ‘Choiseul kòn de voorwaarden niet aannemen, maar het zou toch goed zijn als die oorlog eens ophield. Wij zullen toch nog lang genoeg gebukt gaan onder de oorlogskosten.’ ‘Ja, zeker. In Parijs wordt ook zeer geklaagd over den keer, dien de oorlog genomen heeft, en over den toestand der finantiën. Niemand heeft schuld, natuurlijk.’ | |
[pagina 332]
| |
Daar lag iets onverschilligs in haar stem, dat hem al eerder was opgevallen. Hij vond haar veranderd. Onduidelijk had hij haar nog maar gezien bij het flikkerend licht der lantarens, maar aan haar geheele optreden, aan haar toon, voelde hij dat zij geen jong meisje meer was. ‘Zij is dan ook al 26 jaar,’ dacht hij. Een fijne motregen viel neer, toen de karos op de binnenplaats van het kasteel stilhield. Toch teekende de silhouette van mijnheer van Pont-Rille zich weer af in de geopende voordeur, waardoor het flauwe lamplicht viel, maar een tengere jongensgestalte in rok, met degen en staartpruik, snelde de treden van den stoep af. Het portier werd opengerukt. ‘Ma tante,’ zeide Guillaume diep buigend. Jeanne lachte opeens: de heldere lach van vroeger. Snel keerde zij zich tot le Marchais. ‘Nu zie ik toch, dat ik oud word!’ zeide zij vroolijk. Steunend op den arm van ‘mon neveu’ ging zij de stoep op. Hij was dertien jaar, maar lang voor zijn leeftijd. Mijnheer van Pont-Rille bracht met een buiging haar toegestoken hand aan zijn lippen. Verder in de vestibule stond Marguerite, zwaarder geworden nog, donkerder gekleed, ouder, maar met den ouden glimlach op het frissche gezicht, met dezelfde blijde oogen, toen zij haar omhelsde. ‘Wat heeft het lang geduurd!’ zeide zij hartelijk. ‘En wat kom je nog laat vandaag. Ik begon bang te worden, dat er iets met de diligence gebeurd was. Hebt je een goede reis gehad?’ ‘Alleen wat geradbraakt. En in Dreux heb ik lang moeten wachten. Is Blanche er niet? Hoe is het met haar? Armand zeide: goed.’ Marguerite knikte: ‘zij is wat gauw moe en voelt zich niet altijd even sterk. Zij wilde je vanavond hier opwachten, maar ik heb het haar afgeraden. Ik begreep, dat het laat kon worden en die nattigheid is ook niet goed voor haar. Ik was ook bang dat zij zich te druk zou maken, als je bij haar ging logeeren; daarom vroeg ik je maar | |
[pagina 333]
| |
hier te komen. Ik denk, dat Jean zoo straks nog wel zal komen hooren, of je er bent.’ Zij zaten allen (behalve de jongere kinderen, die reeds naar bed waren) aan het avondeten, in de groote eetkamer, toen er voetstappen in de gang weerklonken. ‘Zeker Jean,’ zeide Marguerite en Jeanne zag nieuwsgierig naar de deur. Toen zij dien dag reisde en zich voorstelde, hoe zij alles op Pont-Rille en la Feuillée zou vinden, had zij zich afgevraagd, of zij bij het terugzien van Jean Giran ook berouw zou hebben over haar weigering. Maar toen hij daar binnentrad en in het licht der kaarsen kwam: blozend, groot, sterk, met dat zekere plompe in zijn figuur, en met die verlegen uitdrukking in zijn oogen, toen hij haar opeens zag was hij weer zoo heelemaal ‘le gentilhomme campagnard’ voor haar, herinnerde zij zich zoo levendig weer, hoe moeilijk hij vroeger haar verhalen kon volgen, dat zij er een lachje om kreeg. ‘Bonsoir, mon beau-frère,’ zeide zij vroolijk, hartelijk, ‘hoe is het met Blanche.’ Goed, deelde hij haar mee, vol bezorgheid over haar reis, en daarom niet willende gaan slapen voór zij wist, dat zij behouden was aangekomen. ‘Komt morgen eten,’ vond Marguerite. ‘Als ik wist, dat Paul kon, vroeg ik hem ook. Je weet’ - tot Jeanne - ‘dat hij sedert een jaar kapelaan is in Moulins. Hij komt nog al eens hier.’ Jean meende, dat hij den volgenden avond wel komen zou. Hij nam spoedig afscheid. Het was al zoo laat. Het geheele souper werd kort daarna opgebroken en Jeanne begaf zich naar boven, naar dezelfde kamer, die zij zeven jaar geleden met Blanche had gedeeld. De kamenier van Marguerite had reeds het een en ander voor haar uitgepakt, en bleef om haar te helpen, maar zij was blijde toen zij zoover was, dat zij haar weg kon sturen. Zij was zoo moe, dat zij liever alleen was. Toch sliep zij niet dadelijk, toen zij zich uitgestrekt had in het hooge bed. Langs de donkere gordijnen heen keek zij de welbekende kamer rond, waar een nachtlichtje zijn flauw schijnsel ver- | |
[pagina 334]
| |
spreidde, en even rustte haar blik op den bidstoel met het crucifix erboven. Vroeger knielde Blanche daarneer. Chère petite Blanche, zou zij nog zoo devoot zijn? Zeker wel. Wat wist men in de provincie van de redeneeringen, die zij zooveel in Parijs had gehoord en die al lang alle vastheid van overtuiging bij haar hadden weggenomen; en toen luisterde zij naar de windvlagen, die telkens aan de ramen kwamen rukken. Zij was weer op Pont-Kille - eindelijk - na zooveel jaren. Bepaald ernaar verlangd, had zij niet. Toch had zij ieder jaar erover gedacht er heen te gaan. Maar telkens waren er bezwaren geweest, en zeker zou het ook dezen keer weer tot een anderen zomer zijn uitgesteld, als Blanche er niet zoo op aangedrongen had. “Den geheelen zomer,” schreef zij, had zij in de hoop geleefd, dat Jeanne nog komen zou. Zij was dikwijls weinig wel, onlangs nog had zij een week het bed moeten houden, de dokter had gezegd, dat het zwakte was, dat zij die duizelingen licht terug kon krijgen. Waarom zou Jeanne nu nog maar niet komen? als het seizoen slechter werd, kwam er misschien niet meer van reizen, zou het onmogelijk zijn. Zij had haar nog niet in haar eigen huis gezien, ook nog niet kennis gemaakt met den kleinen Gaston, en wat erger was met haar eigen petekind. Het was een groote teleurstelling geweest, dat zij een jaar geleden niet voor den doop was overgekomen, en al had zij cadeaux en brieven gestuurd en Marguerite in haar plaats doen staan, zoo was het toch niet hetzelfde geweest.’ Er had zulk een verlangen in dien brief gelegen, dat Jeanne, noch de Montreuils durfden weigeren, en omdat er geen particuliere reisgelegenheid was, had ze de reis per diligence ondernomen met een vertrouwden knecht bij zich. Heel vroeg in dien morgen, toen de straten nog uitgestorven waren, had zij Parijs verlaten. Zij was zoo moe, zoo moe. Al haar ledematen waren stijf en pijnlijk. Zij voelde nog het schokken en bonzen van de diligence en als zij haar oogen sloot zag zij de landerijen, de heggen, de boomgaarden, het heuvelland onder den grauwen | |
[pagina 335]
| |
najaarshemel, en de nauwe straten van de kleine plaatsjes weer aan haar geest voorbijgaan. En toen zij eindelijk in slaap viel, vervolgden deze haar tot in haar droomen.
Den volgenden morgen was het weer Blanche die de luiken van haar kamer opende, waardoor het heldere zonlicht van een frisschen winderigen najaarsdag naar binnen scheen. Zij had haar donkeren omslagmantel nog om en de wollen capuchon nog op, en hieronder uit keek haar lachend gezichtje, met een kleur van opwinding naar Jeanne. ‘Ik ben toch zoo blij, zoo blij, dat je er bent,’ zeide zij. ‘Ik kan bijna niet gelooven dat het waar is.’ ‘Wat is zij op mama gaan lijken,’ dacht Jeanne en met iets verontrustends keerde die gedachte bij haar terug, toen zij dien morgen, na met haar zusters de kinderen in de kinderkamer opgezocht te hebben (er waren nu in 't geheel drie jongens en drie meisjes op Pont-Rille) met haar in de zaal zat te praten, en zij zag hoe bleek Blanche's gezicht was, toen de kleur der opwinding was weggetrokken, en welke kringen zij onder haar oogen had. ‘Je hadt niet hier moeten komen,’ zeide zij haar, ‘ik ben zoo bang, dat die wandeling te vermoeiend voor je geweest is.’ ‘Wel neen!’ en Blanche lachte, ‘ik ben gewend veel te loopen. En als ik niet ziek ben, zet ik zooveel mogelijk alles door. En ik voel mij zoo wel vandaag!’ en een blosje schoot weer over haar teer gezicht. Zij informeerde naar iedereen, die zij vroeger in Parijs had hooren noemen, maar zij wist er te weinig van om geheel op de hoogte gebracht te worden, en Jeanne zelf had altijd te weinig belang gesteld in de toestanden in de buurt, om naar iets te vragen. Het gesprek liep dus hoofdzakelijk over de kinderen: over Gaston en Anne. Jeanne Régine Anne was het kind gedoopt, maar Anne werd het genoemd naar Jean's moeder, die hij in zijn kinderjaren verloren had, en van wie hij zich alleen maar kon herinneren, dat zij strikken had op haar keurslijf en parels in het haar als zij met zijn vader uitging | |
[pagina 336]
| |
naar de soupers en soirées, die de Rouaansche families elkander gaven. Weinig jaren na haar dood was haar man gestorven, en waren de twee zoons bij hun grootmoeder gekomen. Daar was lang over gepraat, of kleine Anne ook Régine zou genoemd worden naar deze. Zij was zoo bemind geweest in de famille, de statige Régine le Marchais, maar Jean en Paul waren overtuigd geweest, dat zijzelve den naam Anne voor het kind zou gekozen hebben, want zij had veel van haar schoondochter gehouden, en Blanche had gezegd: ‘zij was zoo jong en zoo gelukkig, en toen is zij opeens weggenomen, zij heeft haar kinderen niet groot gezien, Paul was nog maar drie weken, en ze heeft ze niet kunnen opvoeden. En het is al zoo lang geleden dat bijna niemand zich haar nog herinnert in de familie. Het is wel hard. En nu moeten wij haar niet vergeten.’ En zoo werd het dus: Anne, maar Jeanne kreeg de rechten en de plichten van peettante. Blanche begon ook een beschrijving te geven van la Feuillée, maar viel zichzelf in de rede: ‘Je komt toch alles zien,’ zeide zij vroolijk, ‘vermoei je dus niet met je eenige voorstelling te maken.’ Jeanne dacht, dat het niet veranderd zou zijn, en dat was het ook niet, vond zij, toen zij het dien middag weer tegen het geboomte zag liggen: een nog niet oud, vrij laag landhuis, regelmatig gebouwd met een klokkentorentje op het leiendak, maar inwendig had het toch iets anders gekregen, iets gezelligers, omdat het bewoond was. ‘Ben je eigenlijk niet zeer benieuwd naar Anne?’ vroeg Blanche, terwijl zij de deur van de kinderkamer opendeed. ‘Zij is toch zoo'n beetje je speciaal eigendom.’ Jeanne lachte, terwijl zij naar binnen ging, in de groote vierkante kamer, met den geboenden houten vloer, en de hooge lambrizeering. Het licht der westerzon scheen naar binnen door de kleine ruiten van een der ramen. Een meid met wijde rokken, jak en groote witte muts stond haastig van haar stoel op en bracht met één ruk den kleinen Gaston op zijn voeten, want niettegenstaande zijn stijf heerenrokje had hij op den grond zitten spelen. Zijn | |
[pagina 337]
| |
krullen waren met een lint in zijn hals bijeengebonden, alsof hij een staartpruik droeg, heel plechtig stond hij voor zijn tante, en nam haar met dichtgeknepen mond en booze oogen op. ‘Bonjour,’ zeide zij vroolijk tegen hem en gaf hem een tikje tegen zijn wang. Toen keerde zij zich naar de houten tafelstoel, waarin zijn zusje zat. Anne's rood gezichtje, omlijst door het baptisten mutsje, keek uiterst verbaasd, haar blauwe oogen werden steeds grooter, haar mondje stond open: zij wist niet of zij huilen zou of lachen, het was alsof zij in 't midden van haar voornemen bleef steken. Jeanne lachte. ‘Ik hoop dat je een voorbeeldig petekind zult zijn,’ zeide zij haar, en over haar hoofdje heen, keek zij door de ruiten, om te zien welk uitzicht men van hier had. Het was op het grasveld met de hooge laan rechts, waarachter nu de zon onderging in stormachtige wolken - en zij zag niet, hoe Blanche naar haar opkeek, zeker verwachtend, dat zij nog iets van de kinderen zou zeggen. ‘Op wie vindt je, dat Anne lijkt?’ vroeg zij haar; toen zij samen de deur uitgingen. ‘Op jou, lijkt het me. Maar zij is nog zoo klein. Gaston heeft bepaald veel van je, behalve zijn oogen.’ ‘Die zijn heel anders,’ antwoordde Blanche met bewondering, ‘bijna zwart. Sommigen zeggen, dat hij op jou lijkt.’ Zij had er graag wat langer over uitgewijd, maar Jeanne vroeg naar iets anders, en het gesprek over de kinderen staakte. In den salon gingen zij zitten. Men had er bijna hetzelfde uitzicht als boven, het grasveld met de laan, en aan het eind een boschje waartegen een paar witte beelden opstaken. Jeanne herinnerde zich dat er links een vijver had gegraven moeten worden, en verder een berceau aangelegd, maar die waren er niet gekomen. Daar lag iets ingeslotens, iets eentonigs in dat uitzicht, dat haar verveelde, maar Blanche keek ernaar met oogen vol liefde. ‘Ik zie dit grasveld zoo graag,’ zeide zij, ‘het is zoo rustig.’ | |
[pagina 338]
| |
En toen na eenige oogenblikken: ‘Ik ben toch zoo blij, dat je er bent. Het is toch wel vriendelijk van tante, dat zij je zoo dadelijk liet gaan.’ Jeanne lachte hardop: ‘Ik geloof niet, dat het tante of oom eenige zelfopoffering heeft gekost. Ik geloof zelf, dat zij het nogal een geschikte reden vonden, om mij niet overal te vertoonen van den winter. Tante gaat zelf veel uit, en ik ga dan vanzelf mee, maar het is niet alles voor haar, om steeds een nichtje uit te laten gaan, en haar nog niet getrouwd te zien, terwijl zooveel meisjes, die veel jonger zijn, het al zijn, en ieder jaar nieuwe jonge meisjes en nieuwe jonge vrouwen de salons komen vullen.’ ‘Ja, zie je,’ zeide Blanche aarzelend, ‘het verwondert mij ook wel, dat je niet getrouwd bent. Ik had zeker gedacht, dat je een mooie partij zou doen.’ ‘En de bruidschat, klein ding? Neen, neen, ik ken het leven nu genoeg; en ik wil het niet mooier maken dan het is. Het is heusch heel gelukkig voor tante, dat ik nu naar de provincie ben gegaan. Zij had nog altijd gehoopt, dat ik de vrouw zou worden van den ouden markies la Loy; hij was voor den tweeden maal weduwnaar. Maar dàt heb ik niet gewild. Ik kende hem te goed; hij is bijna kindsch. Tante heeft toen een lang gesprek met mij gehad, en ik heb toen heel goed begrepen, dat het een groote teleurstelling voor haar was, dat ik niet getrouwd was; wel een bewijs, dat zij mij voor haar eigen geluk niet noodig heeft.’ Daar lag een zekere bitterheid in dien onverschilligen toon, die Blanche niet ontging. ‘Waarom ben je niet eerder naar de provincie gekomen?’ vroeg zij zacht. ‘Hier hebben wij je wel noodig voor ons geluk,’ en Jeanne, die naar haar opkeek, zag een blos van gevoel zich verspreiden over haar teer gezicht, en een vochtige glans komen in haar groote kinderoogen. Chère, petite Blanche! Zij zou nooit gevraagd hebben, of iemand rijk was, of knap of geestig: alleen maar of zij hen wel genoeg kon liefhebben en hen kon helpen. Zij zou het in Parijs nooit uitgehouden hebben. Wat zou zij zich over velen bedroefd hebben en hoe verschrikt zou zij | |
[pagina 339]
| |
gekeken hebben als zij tegenwoordig ware geweest bij de spottende gesprekken en snijdende opmerkingen, die in zooveel salons gehoord werden. Jeanne glimlachte erover bij zichzelve: ‘Chère, petite Blanche,’ en een gevoel van teederheid en bescherming voor haar rees op in haar hart:
Blanche aarzelde. ‘Ik had je graag hier gehad, maar Marguerite vond het verstandiger, en zie je, het is vroolijker op Pont-Rille, en als ik nu hoofdpijn heb en in bed moet blijven, dan hebt je het hier niet prettig. Je zult het toch wel stil en eentonig buiten gaan vinden. Ik vind het wel wat egoist van me, dat ik je zoo liet komen... maar ik was zoo bang, dat ik weer eens heel ziek zou worden...’ ‘En 't is immers ook heel goed, dat ik naar de provincie ging!’ ‘Maar als tante om je vraagt,’ vervolgde Blanche, ‘dan moet je hier niet blijven. Het is niet goed van me, om je niet af te staan. In October en November kan men nog wel reizen.’ ‘'k Geloof heusch, dat je al genoeg van me krijgt,’ plaagde Jeanne, maar met iets bitters rees de gedachte bij haar op, dat zij wel niet teruggeroepen zou worden in Parijs.
Toen de schemering neerdaalde op het grasveld en de witte beelden in een blauw waas wegdoezelden, zagen zij Jean thuiskomen met een geestelijke. Het was Paul. Jeanne had hem niet meer ontmoet sedert zij als schoolmeisje uit l'Aigle was weggereden, en hij tot de stadspoort naast de reiskoets te paard was meegegaan, en het was haar vreemd hem nu in de soutane te zien. Het blonde van zijn gezicht kwam te duidelijker uit bij het zwart van zijn kleeding, hij had nog dat zekere teedere, jongensachtige in zijn trekken, maar daar was een vastberaden uit- | |
[pagina 340]
| |
drukking om zijn mond gekomen, merkte zij op, toen zij later aan het souper gezeten, hem beter kon opnemen bij het kaarslicht. Levendig, vol belangstelling vroeg hij naar de meeningen uit Parijs; over de predikers, de stemming onder het volk (waarvan Jeanne niets wist) over de encyclopedisten. Hij wist haar te doen praten, terwijl Blanche, doodmoe van de emoties van dien dag met een bleek gezicht, zonder veel te begrijpen toeluisterde, heel tevreden, dat Jeanne blijkbaar genoegen vond in Paul's gezelschap, en Jean na vergeefs geprobeerd te hebben het gesprek op de jacht te brengen zwijgend zijn souper verorberde en zich verveelde. Totdat het vraagstuk van den oorlog werd aangeroerd. Toen wist hij te vertellen, dat er bijna geen arbeidskrachten voor den landbouw waren te krijgen, omdat er zooveel krijgsvolk noodig was, en dat de taille de overige bevolking zoo neerdrukte, dat zij er bijna niet boven op konden komen. En Blanche, met tranen in haar oogen, vertelde, dat de eenige zoon van een arme weduwe, een vroegere werkmeid op la Feuillée, was gesneuveld, en hoe blij Marguerite was, dat Gruillaume nog te jong was om uit te trekken, want hij zelf wenschte niets liever dan zijn leven te geven aan den dienst van den koning. ‘Natuurlijk,’ zeide Jean kalm, ‘als het land in gevaar is, en de koning heeft ons noodig, dan gaan wij allen.’
Marguerite had goed de les geleerd, destijds door haar moeder van Saint-Cyr meegebracht: dat een huisvrouw de verantwoording voor al het werk draagt, ook dat van de boerderij, als zij buiten woont, en zij had het altijd druk. Jeanne verwonderde er zich over, dat er zooveel noodig was, om een huishouden op dreef te houden, en dan nog zonder luxe. In Parijs scheen alles van zelf te gaan. Daar vond men de diners en soupers klaar, zonder dat iemand er zich over bekommerde, hoe de oogst van het koren was geweest, hoe de groenten waren gegroeid, of de tijd van het vruchten plukken daar was, hoe men de appels en peren het langst kon bewaren, of hoeveel zorg het kostte | |
[pagina 341]
| |
het vleesch van de slacht te rooken of te zouten, daar brandden alle haarden, zonder dat iemand berekende welke boomen daarvoor vallen moesten en welke nieuwe men planten zou. Daar bestelde men de meest ingewikkelde toiletten bij den kleermaker, zonder zich af te vragen, hoeveel tijd het naaien in beslag nam. Maar op Pont-Rille schenen dat dagelijksche belangen te zijn. In Parijs klaagde men over de duizenden en duizenden, die de oorlog verslond, maar niemand ontzegde zich er iets voor. Hier als zij wandelde langs de verlaten velden en door de steeds kaler wordende laantjes, zag zij de armoedige hutten en ontmoette de havelooze bewoners. ‘Ze zijn afzichtelijk van vuilheid,’ zeide zij eens minachtend, maar Blanche verdedigde ze. ‘Ze zijn zoo arm,’ zeide zij. ‘Ik ken die eene vrouw heel goed; zij is nog veel jonger dan ik. Ik heb haar vroeger den catechismus geleerd. Haar man moet de pacht opbrengen voor le comte de Mienne in Parijs, en hij houdt niets voor zichzelf over. Daar is zooveel armoede. Monsieur de Curé weet dikwijls geen raad. Denk eraan, dat wij brood laten brengen aan die oude doove vrouw bij de Rille, anders sterft ze nog van honger. En vrouw Lubin moet een dekentje hebben voor haar kind, die houdt het anders niet uit in die tochtige hut.’ Jeanne knikte. Weer trof het haar als iets vreemds, dat er zooveel plichten waren, dat er zooveel van haar af kon hangen. Op Pont-Rille had zij nog meer buiten die dingen gestaan, omdat Marguerite haar hulp niet noodig had, maar sedert zij uit liefde voor Blanche, op la Feuillée haar intrek had genomen, leefde zij dat eenvoudige leven vanzelf mee. Op Allerzielen reden zij samen naar Moulins, om de mis bij te wonen. Het was een mistige donkere dag, gele bladeren dwarrelden van de zwarte hoornen af, en de karos vorderde langzaam over den modderigen weg. ‘Daar zullen er velen bedroefd zijn vandaag,’ merkte Blanche op. ‘Zoovelen hebben zoons en broers in den oorlog verloren. We moeten aan velen denken.’ | |
[pagina 342]
| |
En weer voelde Jeanne, hoe reëel de oorlog was, die toch zoo ver weg werd gevoerd. De kerk was vol. Vele vrouwen in haar Normandische kappen knielden daar neer, en ziende naar al die eerbiedige gezichten, bedacht zij zich dat het toch maar gelukkig was, dat die eenvoudige buitenmenschen, die het zoo hard konden hebben, nog zulk een vast kinderlijk geloof hadden in de leer van hun kerk. Blanche was ook zoo, Blanche met al haar liefde en haar gevoel, zou wegkwijnen van verdriet, als zij niet wist, dat er voor de aardsche smart goddelijke vertroosting was. Den volgenden avond vond zij Paul op Pont-Rille. De anderen speelden kaart, maar zij ging bij hem zitten bij het houtvuur, dat in den open haard opvlamde. Zij leunde het mooie gepoeierde hoofd tegen de hooge leuning van haar stoel. ‘Welk een ferveur, toch dikwijls bij het volk,’ zeide zij complimenteus, ‘het viel mij gisteren in de kerk op. Daar was ook zooveel ernst.’ ‘'t Moest ons eigenlijk niet opvallen,’ antwoordde hij wat scherp, ‘mij verwondert het tenminste niet, dat het in Parijs in de eerste kringen niet zoo is’ (hoewel zij hem dit niet gezegd had). ‘Er staat niet voor niets geschreven: Quam difficile qui pecunias habent, in regnum Dei introibunt! Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben in het koninkrijk Gods ingaan!’ ‘Hoe streng!’ zeide zij, hem met een lachje aanziende. ‘Maar het is zoo, het is zoo,’ antwoordde hij ernstig, ‘Steunt hun geheele leven niet op hun geld, op hun luxe, op hun positie? Geven zij niet alleen daarom? Al hun gedachten draaien daarom, hun geheele hart hangt daaraan. Het is alles hoogmoed en ijdelheid en egoïsme en gemakzucht. Zij kennen alleen de wereld, en zien alleen de wereld. .... Het Koninkrijk Gods zien zij niet.’ ‘En omdat zij het niet zien kunnen,’ voegde hij er bitter aan toe, ‘zeggen zij, dat het niet bestaat.’ ‘Hoe zoo?’ vroeg Jeanne koel. Zijn scherpe toon over dit punt prikkelde haar. ‘Probeeren zij het dan niet weg te redeneeren?’ zeide | |
[pagina 343]
| |
hij geërgerd. ‘Praten zij er niet veel over, en schrijven zij er niet veel over, heel geleerd, heel verstandig, heel geestig! Zij hebben eerst hun hart gedood, en nu met hun verstand willen zij het begrijpen. Alsof men met het verstand gelooft!’ Hij keek voor zich uit, naar het stil brandende roodgloeiende houtvuur, dat zijn gezicht bescheen, en Jeanne zag hoe diep nadenkend zijn oogen stonden, terwijl de trek om zijn mond minder stroef werd. ‘Maar alleen de reinen van hart zullen God zien,’ zeide hij toen, ‘daar wordt niet gesproken van een groot verstand of van een groote geleerdheid. Met het hart gelooven wij, en hebben wij lief, en hopen wij. In ons hart ligt ons leven. En het was ook in haar hart’ voegde hij er eerbiedig aan toe, ‘dat de moeder Gods de dingen bewaarde die over haren Zoon gezegd werden: “Maria autem conservabat omnia verba haec, conferens in corde suo. Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart.” Jeanne luisterde zwijgend, even doordenkende. Maar toen met die gewoonte die zij geleerd had, over alle diepere gedachten met een lachje heen te glijden: ‘Waarom wordt u niet boetprediker?’ plaagde zij. ‘En komt u in een pij en op sandalen de Parijsche wereld opschrikken uit zijn gouden droomen? Wie weet, hoevelen tot boete zouden komen?’ ‘Was dàt waar,’ zeide hij vurig. Verwonderd trok zij de fijne wenkbrauwen op. Wat was hij toch hopeloos ernstig en in de plooi, zoo heel anders dan de abbés, die zij in de Parijsche salons had ontmoet. En met een spotlachje om de vergelijking-alleen van hun ijdelheid, die zij zoo dikwijls doorzien had, en zijn ernst, rees zij op uithaar stoel, om op verzoek van Marguerite clavecimbel te gaan spelen. Zij wist hoe die abbés in minachting zouden nederzien op dien eenvoudigen kapelaan. ‘Terwijl hij toch hun meerdere is,’ dacht zij. Zij was eerlijk genoeg om te erkennen, dat hij gelijk had gehad in zijn beoordeeling. Zelf had zij die wereld jaren lang met kouden critischen blik aangezien; zij wilde dat egoïsme, die ijdelheid wel erkennen. | |
[pagina 344]
| |
De bemodderde wegen waren hard bevroren, ijsvliezen waren er tusschen de ongelijke wagensporen, en ijs op de sloot, waarover de kale wilgenboomen zich bogen. Eentonig grijs strekte de lucht zich over het land uit. Jeanne keek ernaar, terwijl zij door het laantje, liep gehuld in haar omslagmantel met kap. ‘Wij zullen sneeuw krijgen,’ dacht zij en verhaastte haar stap. Zij kwam van Pont-Rille, waar zij geweest was, om een middel tegen verkoudheid te halen voor de kleine Anne, en om tijding te brengen van Blanche, die sedert een week weer ziek was. Zij had Marguerite in de kinderkamer gevonden, druk bezig aan 't naaien aan een jurk voor kleine Berthe, terwijl Jacqueline zat te breien en Aurélie haar lessen leerde. 't Ging altijd wat gebrekkig met die lessen. ‘La gouvernante’ was niet veel meer dan een meid, die de kinderen lezen en schrijven wist te leeren, en Marguerite zelf had het te druk om er zich veel mee te bemoeien. En de meisjes naar kostschool sturen was te duur. Daar was al zooveel noodig om het huishouden eenigszins op dreef te houden. Guillaume zou later landheer worden als zijn vader, hij behoefde zooveel lessen niet te hebben, en voor Robert zou men later probeeren een plaats in het leger te krijgen, Eugène was nog maar twee jaar oud, daarover maakte men zich geen zorgen nog, maar daar was nog altijd genoeg en soms waren er ook tegenspoeden; een paard had zijn been gebroken en moest afgemaakt worden, een hooimijt brandde af, of daar kwam een ziekte in het koren. Het was heel begrijpelijk, dat de meisjes niet meer opvoeding kregen, ‘Maar ze weten toch heel weinig,’ maakte Jeanne bij zich zelve uit. ‘Mama hield er vroeger meer de hand aan bij ons. Maar Marguerite heeft het wel héél druk, en zij heeft ook nooit zooveel van studie gehouden als ik.’ En terwijl zij zich daar voorthaastte naar la Feuillée en dacht aan haar nichtjes in die eenvoudige, bijna kale kinderkamer op het oude huis, kwam het opeens bij haar op, dat zij nog wel het meest geleerd had van haar zusters. ‘Ik zou er gemakkelijk wat aan kunnen doen,’ besloot zij. ‘Maar eerst moet Blanche beter zijn.’ Zij ging nu den hoek om | |
[pagina 345]
| |
bij de groote laan, en grauw onder de grauwe lucht zag zij het huis liggen tegen de kale boomen. Guur, in vlagen, dorre bladeren voor zich uit drijvend, woei de wind over het grasveld. Zij huiverde en was blijde toen zij de huisdeur bereikt had, en in de vestibule stond buiten de koude. De trap opgaande hoorde zij het dreinende geschrei van kleine Anne. Zij ging naar haar kamer, om haar goed af te doen, en toen zij op haar hooggehakte schoentjes weer te voorschijn trad, een fichu over het blauw zijden keurslijfje met de nauwe mouwen en de kanten strooken aan de ellebogen, weerklonk het kindergehuil haar nog tegen. ‘Ze schreeuwt weer,’ kondigde Gaston haar aan toen zij de kinderkamer binnentrad, terwijl hij, nu niet in zijn deftig heerenrokje maar in een kort effen buisje van een stoel kwam glijden. ‘Maar ik heb haar niet aan den gang gemaakt’, vervolgde hij in zijn gebroken Fransch. Zijn tante lette niet op hem, ‘Is mevrouw gaan rusten?’ vroeg zij aan de meid, want toen zij uitging had zij Blanche in een grooten stoel bij den haard achtergelaten. ‘Ja, mademoiselle. Mevrouw was weer zoo moe, en wilde wat slapen.’ ‘En met de kinderen bij zich, was dat niet bepaald mogelijk,’ merkte Jeanne op, een blik werpend naar Anne, die rood van 't huilen in haar bedje lag en zachtjes voortdreinde. De meid nam het kind op: ‘Zij wil bij me op schoot zitten’, zeide zij, ‘dicht bij het vuur’, en als bevestiging van dit gezegde, hield het geklaag op. ‘Ik heb het middel van mevrouw van Pont-Rille gekregen,’ vervolgde Jeanne. Zij legde uit hoe het met kokend water moest aangemengd worden en verliet toen het vertrek, om naar haar zuster te gaan zien. De deur van de slaapkamer stond op een kier, en die zacht open duwend, trad zij naar binnen. Het grauwe licht van den laten winterdag heerschte in de kamer; in den haard kwijnde een houtvuur, nu en dan een zacht ritselend geluid gevend. Op haar teenen liep zij naar het bed en keek achter het donker groene gordijn. Heel bleek en stil lag Blanche daar, de oogen gesloten, en denkend dat zij | |
[pagina 346]
| |
sliep, trok zij zich terug, toen de zieke de oogleden opsloeg. Een lachje gleed over haar gezicht toen zij de gestalte zag, die als een zwarte schaduw voor het bed stond: ‘Ik slaap niet’, zeide zij, ‘en ik hoorde je wel. Ik ben wat gaan rusten; de kinderen waren zoo druk. Kom je niet wat bij me zitten?’ ‘Als het je niet hindert’. ‘O neen, ik vind het heerlijk’. Zij richtte zich wat op, om beter haar zuster te kunnen zien, die een stoel bij het bed schoof, na een blok op het vuur gelegd te hebben. ‘Heb je het middel van Marguerite gekregen?’ ‘Ja, en ik heb Louise al uitgelegd, hoe zij het klaar moest maken. Marguerite dacht dat Anne wel gauw beter zou zijn’. ‘Marguerite heeft al zooveel zieke kinderen bijgewoond en zooveel kwalen genezen,’ zeide Blanche bewonderend, ‘zij weet overal raad op. Zij is al bijzonder flink, vindt je niet?’ ‘Ja dat is zoo. Maar zij voelt zich ook altijd even gezond en sterk’. ‘Ja, dat maakt wel een verschil,’ zeide Blanche nadenkend, ‘ik vind dikwijls dat ik zoo tegen de dingen opzie, en mij noodeloos ongerust maak. Maar ik ben soms zoo moe, zooals vanmiddag. Ik kon het niet uithouden in de kinderkamer en toch had ik niets anders te doen dan in een stoel bij den haard te zitten.’ ‘En kindergeschrei aan te hooren’, vulde Jeanne aan. Blanche antwoordde niet. Zij keek nadenkend voor zich uit en haar zuster zag hoe op haar bleek gezicht die pijnlijke uitdrukking van bezorgdheid gleed, die haar zoo op haar moeder deed gelijken. ‘Jeanne’, verbrak zij opeens de stilte, ‘ik ben heel zwak. Ik voel het, en soms zie je, heb ik er wel over gedacht, of ik ooit beter zou worden?’ Jeanne maakte een afwijzend gebaar. ‘Maar, petite’ zeide zij afkeurend, doch de angst legde zich om haar hart: ‘zou Blanche ook denken, misschien zeker weten, dat zij het gestel van haar moeder had? | |
[pagina 347]
| |
‘Neen, je moet niet tegenspreken. Ik zeg ook niet, dat het zoo is, ik zeg alleen, dat ik er wel eens over lig te denken, ook zooeven, voor je binnenkwam, dacht ik er over, en toen dacht ik dat ik het je toch eens zeggen zou, en ik wilde je dan meteen wat vragen’... Zij zweeg, en het bleef stil. ‘Wat dan?’ vroeg Jeanne eindelijk zacht. ‘Of je, als het gebeuren mocht, dat ik er niet meer was,’ zeide Blanche voor zich uitziende, ‘of je dan voor de kinderen zou willen zorgen?... niet alleen voor Anne als je petekind, maar ook voor Gaston?’ ‘Dat weet je wel,’ zeide Jeanne haar hand liefkoozend leggend op die van Blanche, die op het dek lag. ‘Maar je moet je niet zoo bezorgd maken, je zegt immers zelf, dat je het niet zeker weet.’ ‘Neen, neen, maar het zou toch kunnen. Als je zoo stil ligt, dan denk je over zooveel, en dan denk ik dikwijls aan de moeder van Jean. Zij was zoo jong en zoo gelukkig, en toen is zij ook weggenomen. Zij heeft Paul nog maar drie weken gekend. Wat moet dat hard zijn geweest! En dan ben ik toch zoo blij, Jeanne, dat we Anne naar haar genoemd hebben.’ ‘Ja’ antwoordde Jeanne, maar haar keel was toegeschroefd. Zij wist niet wat zij verder zeggen zou, en weer bleef het stil in de kamer, alleen het houtvuur knetterde even. Het grauwe licht trok zich meer en meer terug, de kleine ruiten besloegen en nog maar onduidelijk waren de toppen van een paar boomen tegen de grijze lucht zichtbaar. ‘Ik denk nu ook veel aan mama,’ vervolgde Blanche haar overdenkingen. ‘Wat moet zij geleden hebben toen zij jou had laten gaan, zoo ver, en zij had er nog zulke pijnen bij. Ik heb nooit begrepen, hoeveel strijd zij moet gehad hebben, totdat ik misschien ook Gaston en Anne... zal moeten achterlaten.’ Onrustig verlegde zij haar hoofd. ‘En dan Jean,’ zeide zij met iets wanhopigs in haar stem. ‘Hij vindt het al zoo stil als ik ziek ben. Wat zal het dan later zijn? Ik weet heusch niet, hoe het zal moeten! Ik geloof, dat ik nooit het offer zal kunnen brengen... en | |
[pagina 348]
| |
de kinderen ze zijn nog zoo klein, zoo klein.’ Haar stem brak en Jeanne wist, dat haar hart verscheurd werd van droefheid en zorgen. ‘Petite,’ zeide zij teeder. Blanche kneep krampachtig haar hand: ‘Zul je voor mij bidden,’ vroeg zij dringend, ‘vragen, dat als het zoo is, ik niet zoo moeilijk zal kunnen zeggen: fiat voluntas tua.’ ‘Ja.’ Maar Blanche zag niet hoe Jeanne in stilte zat te schreien, het gepoeierde hoofd gebogen. Het was er veel te donker voor nu. Alleen bij de ramen hing nog het grauwe licht binnenvallend door de beslagen ruiten. Op het portaal naderden zware voetstappen. ‘Daar is Jean,’ zeide Blanche opeens, met duidelijker stem. De deur werd geopend en zoo voorzichtig als zijn zware hooggehakte schoenen het hem toelieten, trad Jean binnen. Onduidelijk onderscheidde hij Jeanne. ‘Ben jij hier,’ zeide hij tevreden. ‘Ik kan je bijna niet zien. Ik zou een kaars opsteken, en op het vuur mag ook wel een blok. Hoe is het Blanche?’ ‘Alleen wat moe,’ antwoordde zij opgewekt. ‘Heb je een goede jacht gehad?’ ‘Ja, heel goed. Guillaume was ook mee. Hij begint aardig aan te leeren. Armand vroeg of ik op Pont-Rille kwam soupeeren, dan konden wij nog wat kaartspelen. Maar eerst wilde ik zien, hoe het met jou was.’ ‘Een beetje lui, zooals je ziet,’ en met een lachje zag zij hem aan. ‘Het is een goed idee, om naar Pont-Rille te gaan.’ ‘Dan zal ik wel op de kinderkamer soupeeren,’ zeide Jeanne, ‘dat is heel gemakkelijk. Ik zal Louise gaan waarschuwen.’ Maar vóór zij dit deed, ging zij eerst in 't voorbijgaan op het portaal haar eigen kamer binnen, om er haar breiwerk te halen. Het was er koud, en hetzelfde grauwe licht viel hier door het venster. In gedachten trad zij op het raam toe en keek uit. De eerste sneeuwvlokken dwarrelden neer. De zwarte takken der kale boomen waren reeds wit belijnd en de donkere paden werden wit. Het | |
[pagina 349]
| |
viel haar op, maar zij realiseerde het toch niet: haar hart was vol van Blanche, haar oogen waren nog brandend van de tranen: ‘àls het eens waar was,’ als een kille hand lag die angst op haar, ‘àls zij eens was als haar moeder? o, die moeder, die arme, arme moeder!’ Een golf van verdriet overstroomde haar ziel, ‘die arme moeder met haar knagende pijnen en haar verdriet. Dat eenzame wegkwijnende leven in het stille huis in l'Aigle, dat was toch ook maar werkelijkheid geweest... en nu Blanche met Jean, en die twee kleine kinderen.’ En toen, zij redeneerde niet, maar zij knielde opeens neer, en haar armen steunend tegen het vensterkozijn, legde zij haar voorhoofd tegen haar gevouwen handen. Zij zeide geen woord. Maar zij dacht aan den Gekruiste, die ook eerst na zooveel strijd en smart ‘fiat voluntas tua’ had uitgesproken, en haar bedroefd hart voelde, dat dit de eenige troost was, dat Hij, de Man van smarten, niet mensch alleen was geweest, een vragend, onzeker hulpeloos mensch, maar Zone Gods was - van alle eeuwigheid, Die weet de goddelijke dingen, die daar zijn achter de aardsche, en dus begrijpt, waarom het alles zoo moet zijn. Het was één oogenblik van nederbuigen, één oogenblik van bidden om troost en ontferming. Toen, na een poos, wat bedaard, richtte zij zich op. Daar waren bezigheden, die haar riepen. Al tastend in de schemering, zocht zij haar breiwerk op de tafel, en verliet het vertrek, om naar de kinderkamer te gaan. De meid zat hier nog voor den haard, met Anne op haar schoot; de vlammen van het houtvuur dansten op den muur, en teekenden de schaduwen der meubels reusachtig af tegen het plafond. ‘Het kind is stil zoolang zij bij mij is,’ zeide Louise, ‘maar het wordt tijd voor het avondeten.’ ‘Geef haar mij maar,’ zeide Jeanne. Zij nam Anne op haar knieën, en daar lag meer teederheid, meer liefde in haar bewegingen dan zij ooit betoond had tegenover haar petekind. Arme kleine Anne, die haar zoo bijzonder was toevertrouwd. Maar Gaston ook. Zij zocht hem, en | |
[pagina 350]
| |
zag hem in een donker hoekje stil met zijn stokpaardje spelen. ‘Kom eens hier,’ zeide zij vriendelijk. Hij kwam gehoorzaam, en zij nam zijn handje in de hare: ‘Wat ben je koud,’ zeide zij, en zich bukkend trok zij een voetenbankje dichterbij. ‘Kom maar naast me zitten, het is lekker hier bij het vuur. Het is veel te koud bij de ramen nu. Weet je wel, dat het sneeuwt?’ Hij knikte. Hij was een beetje verwonderd over dat goede plaatsje, dat hij kreeg, maar heel tevreden ook, en zijn ingenomenheid over alles steeg ten top, toen zijn tante later met hem soupeerde. Daarna bracht Louise Anne naar hun moeder, om deze goeden nacht te wenschen en hij dribbelde mee. Toen hij terugkwam was zijn tante Jeanne er nog, maar zij stond toch op, om weg te gaan. ‘En nu ga je naar bed,’ zeide zij, ‘en dan ga ik bij moeder zitten.’ Hij keek haar aan, alsof hij zag de zekere zachtheid, die er nu was op die trekken, waarvoor hij anders wat bang was, alsof hij raadde, dat er iets anders was, iets treurigs, hief hij opeens zijn armpjes op, en toen zij zich bukte, sloeg hij beide om haar hals. ‘Moi t'aime,’ verklaarde hij.
‘Moeder was heel ziek,’ werd hem den volgenden dag meegedeeld, ‘en hij moest heel stil zijn.’ Hij mocht maar even naar haar toegaan: zij lag heel stil achter het donkere gordijn, en zij kwam later in 't geheel niet in de kinderkamer. Zijn tante Marguerite kwam en praatte lang en fluisterend met tante Jeanne en toen hij eens op een stoel was geklauterd, en door het raam keek, zag hij in de besneeuwde laan een man te paard aanrijden, en later hoorde hij zeggen, dat de dokter uit l'Aigle er was. Heel veel dagen was het zoo, zoo anders. Anne was ook veel stiller, veel zoeter. Het was, omdat zij beter was, zeide Louise, en toch was Louise niet tevreden en | |
[pagina 351]
| |
vroolijk, en eens toen zij naar de kamer van moeder was geweest, had zij zitten huilen bij den haard. Tante Jeanne had het heel druk; zij bleef niet meer zoo gezellig zitten, zooals op dien eenen avond, maar zij keek toch nooit meer zoo, dat hij bang voor haar was. Hij was niet de eenige, die de verandering in haar gezicht opmerkte. Daar was Paul, die eens aandachtig haar gezicht opnam, toen hij haar goedendag ging zeggen in de eetkamer, waar zij een mandje met etenswaren vulde voor een arme. Daar was een vermoeide trek om haar mond gekomen, vond hij, en donkere kringen onder haar oogen. ‘U vermoeit u te veel,’ merkte hij op, ‘niet alleen met de zieke, maar met de kinderen ook... en de armen.’ ‘Blanche vraagt er altijd naar,’ antwoordde zij kalm, terwijl zij het mandje aan den knecht gaf, die er op wachtte en er dadelijk mee het vertrek verliet. Zij keerde zich opeens tot hem met een lachje op haar bleek gezicht: ‘Ik heb nu geen tijd meer om te redeneeren en om te critiseeren,’ zeide zij, even met een tinteling in haar oogen, ‘Ik moet nu wel met mijn hart leven, mijnheer kaplaan.’ (hem noemend als zijn boeren) ‘Is u niet tevreden?’ ‘Hoezoo?’ vroeg hij getroffen. ‘Het raakt mij nu van te dichtbij. Ik kan er nu niet buiten blijven’. Daar trilde iets in haar stem. ‘Het helpt nu niet, of ik al beredeneer, dat al mijn angst en bezorgdheid de toestand niet veranderen zullen - of dat het dwaas is om te hopen - ik zorg toch en ik hoop toch’. Hij knikte. O, dat zij moest leeren met haar hart te leven, omdat dit zoo vol zorg en droefheid was, niet omdat het vol vreugde was en zij las de groote deelneming in zijn ernstige oogen. ‘U komt vanavond zeker nog hooren,’ gaf zij zelf een andere wending aan het gesprek. ‘Als ik eenigszins kan,’ antwoordde hij, ‘doe ik het zeker.’ Hij nam afscheid en ging heen, en zij ging weer naar boven naar de ziekekamer, waar zij Louise's plaats innam bij het bed, gedrukt onder al haar zorgen, het hart vol medelijden, vol wanhopige vragen en dan voelde zij zich | |
[pagina 352]
| |
als een klein kind, dat alleen in koude en donker is achtergelaten en dat zoekt naar een hand om het te geleiden. Zooveel mysteries waren er om haar heen, en dan bad zij. En zij wist, dat als Paul Giran den dienst verrichtte in de kleine kerk, hij ook bad, en Marguerite, als zij 's avonds naar de kinderen ging zien, als zij naar bed gingen, en in de armenhuisjes vóór de armen gingen slapen, rillend op hun stroo, dat die allen baden, en zooveel anderen om haar heen, en Blanche ook als zij even tot rust kon komen, vouwde de magere handen op het dek en bad, bad voor haar man en haar kinderen en om vrede: in den naam van den Gekruiste, Die kwam om hemel en aarde te vereenigen.
Het sneeuwde en het was al donker, toen Paul dien avond naar la Feuillée terugkeerde. Een paar dagen geleden was het praatje gegaan, dat een bekende dokter uit Alençon te Seëz bij famille logeerde en le Marchais had zijn karos in laten spannen, en was er heen gereden. Daar had toen weinig sneeuw gelegen, maar nu zou het rijden wel bezwaarlijk gaan en er werd dien morgen aan getwijfeld of de reizenden dien middag al konden aankomen. Dichtbij de laan ontmoette hij een van de arbeiders. ‘Is de karos van monsieur le Marquis vanmiddag voorbijgekomen?’ vroeg hij. ‘Ja, mijnheer kaplaan’. ‘En was er een vreemde heer bij?’ ‘Weet het niet, mijnheer kaplaan; de ruiten waren bevroren’. Haastig liep hij door. Als een zwarte massa stond het huis in de donkerheid, het dak, het klokkentorentje, de raamkozijnen wit schemerend door de sneeuw. Alle luiken waren gesloten, zag hij, toen hij dichtbij kwam, en hij liep om, om bij de keuken erin te gaan waar men hem zeker hooren zou. Hij tikte hier tegen de deur. Er werd een stoel verschoven op den steenen vloer binnen, zware voetstappen naderden en langzaam werd de grendel verschoven. De oude huisknecht gluurde om een kier, en de gestalte in de | |
[pagina 353]
| |
soutane herkennend opende hij snel wijder de deur. Een vlaag wind en sneeuw drong met den geestelijke naar binnen. ‘Is de dokter meegekomen uit Seëz’, vroeg hij in spanning. ‘Ja, monsieur’. ‘En?’ ‘Ik weet niets anders, monsieur; het is alles stil boven’. Als het einde eens verwacht werd, de toestand was zoo slecht dien morgen, als er geen hoop meer was? O zijn broer, zijn arme, arme broer, wat zou hij doen als hij alleen met die twee kleine kinderen overbleef in zijn eenzame huis? Door de flauw verlichte gang vond hij zijn weg naar de vestibule en wilde in donker de breede trap opgaan, toen hij het schijnsel van de kaars boven zich bemerkte op het portaal, en iemand naar beneden kwam. Het was Jean. Het licht viel op zijn ontroerd breed gezicht, zijn stap scheen onvast. Zijn broeder snelde hem tegemoet, de eerste treden op. ‘Jean,’ zeide hij haastig, ‘ik ben het. Ik kwam nog even hooren. Hoe is het?’ ‘Zij slaapt nu,’ antwoordde hij met hijgende stem, ‘en we moeten heel stil doen.’ ‘En de dokter?’ op gedempten toon, ‘wat zegt die?’ ‘Hij vond haar zeer zwak. Hij wilde haar niet aderlaten. Hij zeide, dat als de koorts wegging en zij rust kreeg, hij nog hoop had.’ De hand, die de blaker vasthield beefde. ‘En hij heeft allerlei vragen gedaan, en je weet wel, dat ik zoo bang was, dat zij misschien het gestel van haar moeder zou hebben...’ ‘Ja! wat verder?’ ‘En hij heeft gezegd, dat het niets was... alleen maar zwakte en nu een kou.’ ‘En?’ ‘En toen is het alsof zij opeens tot rust is gekomen. Zij is in slaap gevallen en nu had zij ook bijna geen koorts meer, en... en.’ Hij hakkelde, hij kon niet verder gaan. Groote tranen gleden over zijn wang. Driftig bracht hij zijn hand over zijn oogen. | |
[pagina 354]
| |
‘Het is zoo dwaas, zoo dwaas,’ zeide hij, ‘maar het is, omdat wij zulke vreeselijke dagen hebben gehad, dit is zoo onverwacht.’ ‘Ja,’ zeide Paul. ‘Het is van geluk.’ Zijn oogen straalden en daar lag een glans op zijn gezicht. Zijn gedachten vlogen naar Jeanne. Zou zij weer tot hem zeggen: ‘Ik moet nu wel met mijn hart leven, mijnheer kapelaan,’ maar nu omdat haar hart zoo blij en verlicht was?
En toen? Toen het voorjaar was gekomen en la Feuillée in de heldere zonneschijn stond te stoven, achter een groen grasveld, toen schreef Jeanne aan haar peettante, dat Blanche hersteld was, en de wegen weer begaanbaar waren, zoodat, als haar tante dit wenschte, zij de terugreis kon aanvaarden. Het antwoord kwam twee weken later, een vriendelijk, hoffelijk antwoord, waarin werd meegedeeld, dat mijnheer en mevrouw de Montreuil binnenkort op Avecourt werden verwacht, maar wanneer Jeanne hen weer eens later op hun eigen buiten wilde bezoeken, zij zeer welkom zou zijn. Misschien deed zich dan wel eens een reisgelegenheid voor. Zij werd dus niet terug verwacht. Zij verwonderde er zich niet over, toen zij daar voor het venster van haar kamer staande dien brief had gelezen, en toen langzaam dicht vouwde; het tijdperk in Parijs was dus voor goed geëindigd. Zij herinnerde zich nog zoo goed, hoe zij er voor het eerst heenging, wel bedroefd om het afscheid uit l'Aigle, maar het hart toch vol verwachtingen, En toen die droom, als madame la Comtesse in haar eigen karos met zes paarden en een postillon naar Normandië terug te rijden. ...En het oude spotlachje om die dwaze illusies trilde om haar mondhoeken. Zoo heel anders werd het leven dan men het zich droomde. Nu zou zij dus toch voor goed op la Feuillée blijven. ‘En het wordt niet ‘adieu’ maar ‘salut’ veau, vache cochon, couvée! bij mij,’ dacht zij en al die dieren interesseerden haar niets. De gesprekken over landbouw en de | |
[pagina 355]
| |
jacht verveelden haar ook. Zij wist, dat zij menigen langen avond zou doorbrengen aan het speeltafeltje, menigen dag grauw en eentonig zou vinden. Maar even goed wist zij dat als zij naar Parijs teruggekeerd was, haar hart bij Blanche en de kinderen zou zijn, en daarom zou zij wel gewennen aan die kleine wereld van la Feuilleé, aan dat begrensde grasveld met de witte beelden, aan dat kleine park, dat haar altijd als een beeld was van den beperkten kring waarin hier het leven zich bewoog, en zij zuchtte even. Maar meteen wist zij ook, dat die eentonige dagen niet troosteloos en doelloos en verloren behoefden te zijn, zoo zeker wist zij, dat haar hart troost en wijding vond in het gebed, en dat er kracht lag in het geloof in den Gekruisten en Opgestanen Heer, die beloofd heeft met de Zijnen te zijn tot aan het einde der eeuwen en in Wiens naam gedaan de aardsche dingen eeuwige beteekenis krijgen, al is het maar het uitreiken van een beker koud water. Zoo bleef zij dus in de provincie. En zij hielp Blanche met de opvoeding van de kinderen, en bezocht met haar de armen, en naaide kleeren voor ze en onderwees ze den catechismus. En haar nichtjes op Pont-Rille leerde zij op de clavecimbel spelen en révérences maken en de menuet dansen, En zij liet ze stukken uit Esther en Athalie van buiten leeren, en dicteerde ze uit de ‘Mémoires van Madame de Maintenon,’ zooals zijzelf als meisje in de leerkamer in l'Aigle had moeten overschrijven, om wijze levenslessen op te doen, en toen zij kwam aan het gezegde over ‘le mauvais riche,’ trof het haar opeens, dat al zoo lang geleden dat woord was uitgesproken, en dat evenals in dien tijd zoovelen nog alleen leefden ‘pour avoir leurs aises.’ En de menschen uit Parijs, als zij zich de mooie Jeanne d'Yvran herinnerden met haar tintelende oogen en geestigen mond, en naar haar vroegen, dan hoorden zij, dat zij zich in de provincie had teruggetrokken en op weg was ‘dévote’ te worden. En dan lachten de meesten. Daar waren er wel meer, die nadat zij de wereld genoeg hadden liefgehad en deze haar teleurgesteld had, den hemel gingen liefhebben. En wat kon men beter doen in de provincie? | |
[pagina 356]
| |
Zij zag haar neven en nichten groot worden, en altijd bleef zij in hun oogen iets bijzonders: de tante, die toen zij jong was (zoo heel, heel lang geleden in hun oogen) in Parijs was uitgegaan, en die daarom nog zulke mooie révérences wist te maken, en zoo streng was op goede manieren, en die het meest van allen was gesteld op ‘le Mercure de France,’ om nog wat op de hoogte te blijven, zooals zij zeide. En soms kreeg zij brieven van een nicht, la comtesse du Bruysard d'Avecourt, en dan wist zij weer wie er gestorven was en wie getrouwd was en wie in de salons gepresenteerd zou worden in le grand monde. En als hun oom Giran overkwam uit Evreux waar hij Curé was, dan praatten zij samen over politiek en om hem te plagen verdedigde zij de ideeën van de encyclopedisten omdat tot hen behoorden monsieur d'Alembert, dien zij zoo dikwijls in den salon van madame du Deffand had ontmoet. En dan kon er zoo iets vroolijks tintelen in haar donkere oogen, evenals wanneer zij hem plaagde met zijn zorgen over de armen, en met zijn gestrengheid tegenover de ijdelheid en het egoïsme van de uitgaande wereld, waarin hij nooit was gepresenteerd, zooals zij zeide. Maar dit ontroerde hem nooit zeer. Hij wist wel, hoe zij het bedoelde; hij kende haar en hij zag wel, hoe met de jaren, toen zij beiden ouder werden, bij haar het geloof en de liefde meerder en dieper werden. En eens toen hij hierover nadacht, kwamen bij hem de woorden op: ‘Want een iegelijk, die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben, maar van degene, die niet heeft,’ (die zijn gave weglegt, die niet bidt, en strijdt en lief heeft dacht hij) ‘van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.’ |
|