Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| ||||||||||
Onze Leestafel.Meelvergiftigingen: Beri-beri, pellegra, kriebelziekte, erwtenziekte, polaranaemie enz. door E. van Dieren, Arts te Amsterdam. - Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel, 1907. Sedert twintig jaren ongeveer verdedigt de heer van Dieren zijne stellingen, in hoofdzaak aldus luidende: ‘beri-beri en dergelijke ziekten ontstaan door het gebruik van slecht voedsel, vooral van slechte rijst.’ Het thans door hem in het licht gegeven werk (462 blz) is eene herhaling, aanvulling, uitbreiding, nadere toelichting en verdediging van hetgeen hij vroeger schreef. Het ligt voor de hand, dat wij de beoordeeling der aangevoerde argumenten aan de deskundigen moeten overlaten. Toch mogen wij niet verzwijgen, dat, naar ons leekenoordeel, de heer van Dieren - laat ons met het meeste voorbehoud spreken! - wel eens gelijk kon hebben. Reeds in 1880 waren er onder de officieren in Atjeh verscheidene, die, om gezond en met name van beri-beri en koortsen verschoond te blijven, het gebruik van rijst finaal hadden afgezworen, en daarvoor in de plaats aardappelen (uit de Padangsche Bovenlanden) en b.v. eens per week bruine boonen nuttigden. Zij bevonden er zich uitstekend bij en hadden de op hunne ervaring gegronde overtuiging, dat de gezondheidstoestand heel wat beter zou zijn, wanneer hun voorbeeld algemeen werd gevolgd. Men zal begrijpen dat wij, met dergelijke herinnering, veel voor van Dieren's theorie voelen, en van meening zijn dat het nuttig zou kunnen wezen indien de deskundigen, meer dan tot nu toe, daaraan hunne volle aandacht wijdden. E.B.K. De positie van den Officier van gezondheid bij het leger in Ned.-Indië, door Omong Troes. Baarn. Hollandiadrukkerij, 1907. Dit geschrift, van een anonymus, leidt op een dwaalspoor. Als ons daarin verhaald wordt wat de bezoldiging is van de militaire geneesheeren, wordt zorgvuldig verzwegen dat deze beschikken over eene vrije woning (wat, financieel, in Indië veel meer beteekent dan in Nederland) en over eene vaste ‘civiele’ toelage van | ||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||
f50,- de hoofdofficieren van f100,- 's maands. Het geschrift getuigt verder van animositeit tegen hooger en lager geplaatste officieren van het Indisch leger, die zeer onaangenaam aandoet. Met dat al geeft het wel aanleiding, de tegenwoordige ‘positie’ der militaire doctoren nader te overwegen. Het is een feit, dat men vrij wel voortdurend moeite heeft gehad het korps eenigszins voltallig te houden, en meermalen zijn toevlucht moest nemen tot de aanwerving van vreemdelingen, omdat die van Hollanders niet vlotte. En kleine tractementsverhoogingen, ook formatie-wijzigingen die dienen om den hoofdofficiersrang eerder bereikbaar te maken, zullen niet helpen. Laat men eindelijk erkennen, dat de officieren van gezondheid hun aanzien ontleenen aan hun wetenschappelijken titel, niet aan een aan hun werkkring geheel vreemden militairen rang. Het is met zuiver militaire verhoudingen onvereenigbaar, dat een luitenant een kapitein of majoor, garnizoensdoctor, bij zich ontbiedt; deze komt, waar hij geroepen wordt, niet als officier of hoofdofficier, - eenvoudig als geneesheer. Er zouden werkelijk vele bezwaren vervallen, wanneer men de toekenning van militaire rangen achterwege liet, en slechts had een korps militaire artsen, wier bezoldiging en pensioen alleen geregeld werd naar het aantal dienstjaren. Zij, die dan in dienst treden, weten juist wat de toekomst hun brengen zal, en de Staat kan die toekomst zóó maken, dat hij aan kundige mannen nooit gebrek heeft. Het komt ons voor, dat in die richting de oplossing ligt. E.B.K. P.L. Muller. Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848. Vierde Boek, Eerste en Tweede stuk, voortgezet door Mr. W.H. de Beaufort. Haarlem. Tjeenk Willink, 1907. Het veelszins voortreffelijke boek van den Leidschen hoogleeraar werd door den nieuwen bewerker met groot talent voortgezet met de behandeling van de staatkundige geschiedenis na 1859, waarbij ook aan de toestanden in Amerika en Azië een ruime plaats werd toegekend. De ‘verdere opening van Oost-Azië’, de geschiedenis van China en Japan omstreeks 1860, is nog van de hand van Muller - het laatste gedeelte, dat hij nog heeft kunnen bewerken; de geschiedenis van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog en die van Maximiliaan's keizerschap in Mexico werd door den heer De Beaufort geschreven in den aangenamen en be- | ||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||
vattelijken stijl, dien wij kennen en waarin wij ook de verdere hoofdstukken van dat belangrijke boek hopen te zullen genieten. P.J.B. B. de Gaay Fortman. Gijsbert Karel van Hogendorp en de Grondwet van 1814. Amsterdam. Portielje, 1907. Deze aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertatie gaat de ontwikkeling na van Van Hogendorp's denkbeelden omtrent de vernieuwing van den Nederlandschen staat. Zij geeft een getrouw overzicht dier denkbeelden en behandelt verder de verhouding tusschen zijn definitieve ontwerp, de bekende ‘Schets’, en wat in de Grondwet zelve is opgenomen met aanwijzing telkens der redenen, waarom de Commissie ten slotte van die Schets afweek. Met dat al bleef de Schets grondslag, de Grondwet aanvulling daarvan. De schrijver toonde dit laatste overtuigend aan en daarmede het recht van Van Hogendorp op den eernaam van grondlegger van ons nieuwere staatswezen en staatsrecht - iets, waaraan ook vóór hem, naar ondersteld mag worden, niet ernstig getwijfeld werd. P.J.B. Suze la Chapelle-Roobol. Het Japansche Huis. Roman. Amersfoort. Valkhoff en Co. Aantrekkelijker dan vorig werk van deze schrijfster is voor ons deze roman. Er is iets noodlottig-tragisch in de blinde liefde van de jonge vrouw voor haar man, die haar onwaardig is maar van wien zij geen kwaad vermoedt en dien zij na zijn dood blijft vereeren, ook nadat ze - vooral ter wille van de toekomst der kinderen - erin heeft toegestemd den ouderen directeur van ‘Het Japansche Huis’, het groote magazijn, te huwen. Die tweede man weet hoe schuldig zijn vroegere compagnon tegenover zijn vrouw stond, maar heeft zich voorgenomen nooit de illusie der weduwe te zullen verstoren. Totdat de catastrofe komt, niet ineens, maar geleidelijk: meer en meer blijkt dat Lotte, die ‘met haar heele ziel aan den doode hing’ den zoo welmeenenden, braven Revers niet gelukkig kan maken en zelf met hem niet gelukkig kan zijn: is zij niet heimelijk verheugd als het kind van hem en van haar dood ter wereld komt? Dan komt hij er toe haar te zeggen dat haar afgod een treurig individu was. Maar - en dit is wel goed gezien, gegeven nu eenmaal Lotte's aard van blind-liefhebbende vrouw - die onthulling brengt haar niet nader tot Revers, die altijd | ||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||
zoo goed voor haar geweest is, zoolang zijn geheim bewaard heeft, zooveel altijd van haar heeft gehouden. ‘Ik weet’ zegt Lotte bij het afscheid, als Revers strijdensmoede haar voor goed gaat verlaten, ‘ik weet dat ik altijd in liefde aan hem [den eersten man] zal denken, wat hij ook gedaan heeft, maar het is vreeselijk.’ In die woorden ligt de sleutel der heele geschiedenis. Lotte behoort tot die vrouwen, die niet vragen of de man, dien zij liefhebben, wel die liefde waard is, maar die niettegenstaande alles den onwaardige van ganscher harte blijven gewijd. En die daardoor elken anderen man, hoe nobel, braaf, respectabel enz. ook, niet anders dan rampzalig maken kunnen, te rampzaliger naarmate de brave inniger van de vrouw houdt en dieper ervan overtuigd is dat de ander met haar liefde gespeeld heeft. Nieuw is dit gegeven niet, maar de schrijfster heeft er een wel boeiend verhaal van weten te maken en heeft het geval eenvoudig-weg verteld. H.S. Mr. J.H. Jonckers Nieboer, Adj.-Inspecteur bij de Maatschappij tot Expl. v. Staatsspoorwegen. Geschiedenis der Nederlandsche Spoorwegen. - Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1907. Wie dit boek ter hand neemt en de 230 bladzijden doorleest, zal daarin een antwoord vinden op tal van vragen, die bij den in spoorwegzaken belangstellenden Nederlander allicht rijzen, en waarop hij zelf geen of althans geen volledig antwoord weet te geven: hoe dacht men ten onzent over het nut van spoorwegen omstreeks 1830; welke bezwaren opperde men daartegen; welke verwachtingen koesterde men; hoe was het begin, wat de voortgang der zaak; op welke wijze kwam de Hollandsche en de Rijnspoorwegmaatschappij tot stand; wanneer en waarom is die laatste verdwenen; welke positie bekleedt de ‘maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen’; waardoor zijn het juist staatsspoorwegen die zij exploiteert; op welken voet is dit alles geregeld; in één woord: hoe zijn we in den loop der jaren gekomen tot den toestand, gelijk die thans bestaat? Op al deze vragen geeft dit boek een - naar wij meenen -juist en volledig antwoord. Er rijzen natuurlijk voor den in spoorwegzaken belangstellenden Nederlander ook nog wel andere vragen die zich vastknoopen aan de bovengestelde: in hoever is vervuld wat reeds dadelijk velen van spoorwegen voor ons land verwachtten? in welke mate hebben zij bijgedragen tot de econo- | ||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||
mische ontwikkeling van ons vaderland? hadden zij meer nut kunnen stichten bij minder stelselloozen aanleg? heeft men aanvankelijk begane fouten later op de juiste wijze hersteld? En ook deze vraag: welk oordeel in 't algemeen te vellen over de particuliere exploitatie dezer openbare verkeersmiddelen? Het komt ons voor dat den schr., die zich ten doel stelde ‘een overzicht te geven van de totstandkoming en ontwikkeling van het Nederlandsche spoorwegnet’, telkens onder het boekstaven van de geschiedenis de tweede reeks van vragen voor den geest kwam; het is zeker daaraan te wijten dat hij hier en daar even zichzelf in de rede valt om tot een meer critischen arbeid over te gaan. Doch dit geschiedt zoozeer terloops en zoo vluchtig, dat dit deel van zijn werk nauwelijks de aandacht verdienen zou, ware het niet dat niettemin hierdoor zijn ‘geschiedenis’ den indruk wekt alsof wij zoo ongeveer voortdurend op een verkeerden weg zijn geweest en de gevolgen daarvan dan ook niet zijn uitgebleven. Dien indruk althans kan de oppervlakkige lezer ontvangen. Wie iets dieper ziet, dien kan het niet ontgaan dat er voor de waardeering van hetgeen door ons spoorwegwezen is verricht en is nagelaten, vrij wat meer bouwstoffen moeten bijeengebracht worden dan in dit ‘overzicht der totstandkoming en ontwikkeling van het Nederlandsche spoorwegnet’ worden gevonden. Een poging van den schr. om materiaal tot waardeering onzer spoorwegpolitiek te geven, vindt men op blz. 185 v.v., doch de ongunstige getuigenissen door den schr. aldaar aangehaald schijnen geen bevestiging te vinden in het ook door hem meegedeeld oordeel der enquête-commissie van '82. Wanneer dan ook aan het slot van zijn werk de schr., die de spoorwegstaking van 1903 en de daarop gevolgde enquête slechts noemt (niet behandelt), van meening blijkt te zijn dat ‘bij de steeds toenemende bemoeiing der overheid ten opzichte van het verkeerswezen, ingrijpende wijzigingen te trachten zijn in de verhouding tusschen den Staat en de spoorwegondernemingen’; - wanneer hij ook ter zake der positie van het personeel ‘de noodzakelijkheid van eene afdoende reorganisatie van het spoorwegbedrijf duidelijk... aangetoond’ acht; - dan moet toch wel daartegenover worden opgemerkt dat voor dit alles in zijn boek, in zijn ‘overzicht der totstandkoming en ontwikkeling van het Nederlandsch spoorwegnet’ de gronden niet zijn te vinden. Terloops ook noemt de schr. aan het slot het debat in de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, waarin | ||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||
over staatsexploitatie pro en contra gesproken is. De vermelding der motie-Bos, ten jare 1902 als motie-Fokker ingediend, besluit dit ‘overzicht van de totstandkoming en ontwikkeling van het Nederlandsch spoorwegnet’. Hebben wij, door de mededeeling van wat men in dit werk wel en wat niet vindt, het onze ter aankondiging gedaan, men veroorlove ons een enkele teekenende aanhaling. De schr. vertelt hoe het wetsontwerp betreffende de Noorder- en Zuiderspoorwegen ten jare '59 bij de Tweede Kamer in beraadslaging kwam. In dit ontwerp was geen sprake van aan te leggen staats-spoorwegen, doch van aan particulieren te verleenen concessies. En wat deelt de schr. nu mee? ‘Terwijl in het land de spoorwegkoorts tot een bedenkelijken graad was gestegen en stapels verzoekschriften naar den Haag werden gezonden, heerschte op het Binnenhof niet minder hartstochtelijkheid bij de bespreking van het wetsontwerp, dat zoovele gemoederen in beweging had gebracht. Het leek een wedstrijd tusschen de Kamerleden, wie den grootsten brok uit den schotel voor zijne kiezers zou veroveren... De meest obscure afgevaardigden deden een duit in het zakje voor de eer van hun district, en wie den spoorweg daar buiten zag gaan, toornde in felle verontwaardiging op zoo snood bedrijf der regeering. Men rukte en trok in alle richtingen. De Friezen stonden tegenover de Drenthenaren, de Amsterdammers, die langs Kuilenburg een spoorweg wilden hebben, tegenover de afgevaardigden der Maasstad, de plattelanders tegenover de stedelijke hoogmogenden.....’Ga naar voetnoot1) Wie uit dit werk den indruk mocht hebben gekregen dat de particuliere spoorwegen ten onzent voor de economische ontwikkeling niet zooveel hebben bijgedragen als de Staat-spoorwegondernemer zou hebben gedaan, die moge in het bovenstaande aanleiding vinden zich af te vragen hoe het b.v. in '59 zou gegaan zijn wanneer het te doen geweest ware om lijnen, die de Staat aanleggen en exploiteeren zou. Den goeden verstaander, saluut! H.S. Jacqueline E. van der Waals. Noortje Velt. - Haarlem. De Erven F. Bohn, 1907. Getrouw aan onze gewoonte om van novellen, romans enz., die vooraf reeds in Onze Eeuw onder de oogen onzer lezers gebracht zijn en daarna in boekvorm verschijnen, slechts dit feit te vermelden, willen wij ook nu met de enkele meedeeling volstaan | ||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||
dat Noortje Velt van Jacqueline E. van der Waals door de Erven Bohn is uitgegeven. Maar wij mogen daaraan toch zeker de voorspelling wel toevoegen dat deze fijngevoelde zielkundige ontleding in ruimer kring nog dan door de opneming in ons maandschrift het geval was, de aandacht trekken - en boeien - zal van allen, die niet maar met een al te nuchteren recensent zullen zeggen dat de schrijfster zich goed teruggedacht heeft in het kinderleven en dat het boek ‘prettig’ leest, - maar die de diepte van dit eenvoudig verhaal zullen weten te peilen. H.S. Grazia Deledda. Verzoeking. (Met toestemming der schrijfster uit het Italiaansch vertaald door F. Gunning). Haarlem. G.F. Gunning 1906. De physiologische oorzaken doen niet alles; het ras, de afstamming, is niet de eenige kracht, waardoor de zielsgesteldheid van volken en individuen wordt bepaald. Ook de opvoeding vermag wel iets. Het beste bewijs tot staving van die stelling zijn de zoogenaamde Latijnsche volken, naties van verschillenden oorsprong en van gemengd bloed, maar welke nogtans daardoor een gemeenschappelijken stempel vertoonen, dat zij eeuwen lang deelen zijn geweest van hetzelfde Imperium Romanum en toen dezelfde geestelijke atmosfeer als hun meesters hebben ingeademd. Ongelijk in dat opzicht aan de energieke volken van den Anglo-Saksischen stam erkennen zij, zelfs in de praktijk, nog een ander recht dan dat van den sterkste. Zij hebben hunne groote fouten, maar de kunst van huichelen is hun nagenoeg vreemd. Ook schrijven zij op vlugger, levendiger, geestiger manier dan de Germaansche volken. Het is hun schier onmogelijk langdradig, vermoeiend, wijdloopig te zijn. Men bespeurt nog thans, dat zij hunne eerste beschaving aan de eeuwige stad hebben ontleend, dat zij in hun jeugd de werken der classieken hebben gelezen en bewonderd, dat de voorouders der thans levenden de geestelijke telgen van Rome en dus ook van Hellas waren. Deze opmerkingen werden mij door het boek van Grazia Deledda in de pen gegeven, dat ik thans met twee woorden moet aankondigen. Deze Italiaansche vrouw schrijft anders, en, naar mijn smaak, in menig gezicht beter dan de meeste onzer landgenooten. Nooit tracht zij met de pen een uitvoerige schilderij te geven, maar met een paar vlugge, rake penseeltrekken toovert zij den lezer voor oogen wat zij wil doen zien. Zij tracht niet | ||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||
mooi te doen, maar is steeds eenvoudig en smaakvol Wanneer men dezen goed vertaalden bundel novellen, welke alle op Sardinië spelen, gelezen heeft, dan kent men tamelijk wel het eiland van dien naam en zijn meestal doodarme bevolking. Het is geen vroolijk boek. Zoo lezen wij in een der novellen van een dorp, dat vroeger welvarend was, maar welks bewoners hunne belastingen niet langer konden betalen, daar zij meer bedroegen dan hun inkomen. Huizen en landerijen werden dus in veiling gebracht; daar niemand bood, werden de onroerende goederen aan het domein toegewezen. Zoo werd langzamerhand het geheele dorp staatseigendom. De commissaris van het domein drukte de oogen toe, als de uitgezette bewoners weer hun meubeltjes in de huizen brachten en ook voortgingen de akkers te bebouwen, als ware er niets geschied; voortaan was men van den rijksontvanger, ‘dien geesel der menschheid’, verlost, en men zou gelukkig zijn geweest, als men niet van overstroomingen, schroeiende zonnehitte en malaria zooveel te lijden had. Vooral van malaria! Maar wat moeten de dorpelingen dan ook niet doen om aan den kost te komen! In het voorjaar verkoopen velen de pannen van hun daken te Nuoro; zullen zij den volgenden winter hunne armoedige krotten weder kunnen dekken? Zia Jacobba leeft van den verkoop van bloedzuigers, die zij vangt door in het moeras te gaan staan en de griezelige diertjes van haar beenen af te trekken, als zij zich daaraan hebben vastgezogen. Die arme weduwe verliest haar eenige dochter, haar oogappel, aan malaria. Zij laat zich wijs maken, dat het kind betooverd is geworden en biedt geld aan wie haar de schuldige doet opsporen. Een kwaad wijf, belust op de twee uitgeloofde ‘gouden maantjes’, zorgt er voor, dat de troostelooze moeder het beeldje van een meisje vindt, geheel met stukjes glas en spijkers doorboord, noemt haar ook de heks, op wie zij zich wreken kan. Van het bijgeloof der slecht onderwezen Sardinische bevolking ontmoeten wij in dit boek vele staaltjes. Zoo lezen wij van een jongen schoonen roover, die zich door een seminarist in zijn geestelijk kleed geld laat afzetten voor een bezwering, waarbij enkel iets voorgelezen wordt uit een toevallig voorhanden boek. Ook van een goedhartigen ouden herder, die met één ruk zich de bril van de oogen, de schoenen, de lange jas van het lijf scheurde en ‘met niets anders dan het bundeltje reliquieën op zijn bloote borst’ in de rivier sprong om zijn ‘vijand’ te redden. Karakteristiek is de taal, die hier gesproken wordt. Er wordt | ||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||
wat hard geklopt; de meid, die opendoet, zegt lachend tot den bezoeker: ‘Moge de duivel je villen; is het noodig de deur in te slaan om opengedaan te worden?’ Diego is een knaap vol gemeene streken; zijn allerliefst zusje, een echte jonge dame zegt: ‘je zult het zien, mijn tong moge verdorren, als het met hem niet verkeerd afloopt’. Een vader eischt zijn dochter op van den rijken heer, bij wien zij als meid dient, daar die meester al te veel belang in haar stelt. ‘Moge de ziel van Uwe edelheid opgehangen worden! Ik zal haar het hart uit haar hielen trappen, als zij niet vrijwillig meekomt’. De edelman antwoordt, dat hij niet zoo dom moest zijn aan malle praatjes te gelooven, waarop het bescheid luidt: ‘Wijsheid en domheid is een gave van onzen lieven Heer. Ook weet don Antine wel, dat er twee en dertig soorten van domheid zijn; ieder heeft de zijne’. Ook de manier, waarop de menschen zich gedragen, is uitheemsch. De vader van Paska was in de gevangenis gestorven, naar het zeggen van dat mooie trotsche meisje, onschuldig veroordeeld. Ieder jaar, op den dag van zijn dood, zwoer de dochter op nieuw wraak; in tranen badende trok zij zich de muts van het hoofd en zong gëimproviseerde lijkliederen; bovendien schonk zij een scudo aan Onze Lieve Vrouwe van Valverde, opdat zij met vreeselijke straffen hem mocht bezoeken, die, door zijn valsch getuigenis, oorzaak van de veroordeeling van den overledene was geweest. - Een rijke wees werd door haar oom, die tevens haar voogd was, doodarm gemaakt. Haar minnaar maakte de handteekening van den voogd na, en, daar deze veel crediet bezat, inde hij al het aan het meisje ontstolen geld en wachtte toen de gevolgen af. Op den vervaldag werd de zaak ontdekt; hij hoopte romantisch voor een held door te gaan, maar werd gevangen genomen en veroordeeld. Merkwaardig is het dat er in het boek ook godloochenaars voorkomen. Overigens weet Grazia Deledda de macht der religie goed te schilderen, gelijk blijkt uit den boerschen, maar edelen dorpspastoor, die in haar roman ‘Het Klimop’ naast vele andere personen bij den lezer een levendigen indruk achterlaat. Dit verhaal komt vertaald in vier nummers der ‘Deutsche Rundschau’ van dit jaar voor. Het is nog boeiender dan de korte novellen en doet ons eveneens leven in een geheel vreemde wereld, v.d.W. Fritia Lelyvelt. Van Lieverlede. Bergum. Gebrs. v.d. Meulen, 1907. Dit is het waarachtige levensverhaal van den sympathieken droomer Egbert, die gehuwd met de mooie, rijke, lieve Freerka | ||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||
en vader van twee gezonde kinderen, door het leven van lieverlede wordt ontnuchterd en getemd tot een plichtgetrouwen ambtenaar; het is ook een eerlijk boek waar men eigenlijk evenmin iets tegen kan hebben als tegen het reëele leven - en toch een boek waarvan ik niets moet hebben. Want het is een moppig boek, niet schaterend van dolle grappen, maar vol leuke zetten, van 't droogkomische soort, gedaan met een knipoogje: ‘voel je 'm?’ Bv. Egbert's vader ‘spoedde zich naar huis langs de raaklijn van zijn werkkring, door gezonden eetlust voortgedreven’ (bl. 9). Als Egbert tandjes krijgt, heet ‘zijn codex alimentarius verschenen in verbeterden en vermeerderden druk’ (bl. 11). Zijn meester heet Swaen, en ‘deze Swaen zwom als meester-voederaar in den jonge-eendenkom van de eerste klasse eener openbare lagere school, broeide met geduld en hoop een jaar lang, pauseerde in de zomermaand en begon maar weer... de goede Swaen was taai en had veel geduld en daarom was zijn zwanenzang niet zoo spoedig gezongen als gevreesd was’ (bl. 16/7). Verder is het vol metaphoren. ‘Egberts opgewondenheid was afgerold, tot het dooie punt van het besef, dat ook een kwijner voor zich zijn weggetje door het leven te vinden heeft, totdat de dood het vreemde lichtje plaatsen zou onder de korenmaat van het graf.’ (bl. 78/9). ‘Wat moest men toch dat schouwtooneel der aarde duur betalen in het geldzakje van de maag’, (bl. 97). Egbert ziet naar een nieuwe betrekking om, en ‘dan met nieuwe schoenen zou hij heen kunnen stevenen naar den loefkant van het woest bewaaide leven, waar de onbesproken plaatsen waren, die de krachtigsten bezetten en betwisten’, (bl. 128). ‘Zijn tegenzin had het onderspit gedolven tegen den tooverlach der liefde’, (bl. 136). ‘Later zou de tijd komen als een dankbare imker, die de raten van Freerka's honing inzamelen zou, door mokkenden Egbert naar zijn korf gebracht’, (bl. 160). Voldoende geciteerd om te doen zien dat deze metaphoren niet de gewone, figuurlijke, verbloemde uitdrukkingen zijn, waaraan zich zelfs 'n baker in 'n zondagsche, literaire bui tegoed doet, als ze (zooals hier bl. 145) spreekt van ‘het hooge Noorden, de Maasstad, de hoofdplaats van het Sticht’ in plaats van Friesland, enz. maar die ingewikkelde, in watten gepakte, op raadseltjes gelijkende - en die 'n mensch zoo ongeduldig maken. Want dan krijgt men 't gevoel een man op bezoek te hebben die zoo omslachtig, en zoo verborgen-moppig en geheimzinnig zit | ||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||
te vertellen, dat men vermoedt dat hij alleen wil zeggen hoe ongelooflijk literair hij is, zoodat zelfs de gewoonste dingen als literatuur uit z'n mond rollen - natuurlijk dwaasheid, daar in goede literatuur men niet de literatuur maar het leven speurt. En 't zou toch jammer zijn als de auteur dezen indruk maakte, want hij heeft wel iets te zeggen, en soms zelfs iets heel moois ook, ik denk b.v. aan de beschrijving der zee op bl. 149. Doch, owee, die nog eens overziende, lees ik zelfs daar van ‘een onafgebroken volksverhuizing van waterbergen’. Dus laten we zeggen: tot een volgend boek van dezen schrijver! G.F.H. Alex. Booleman. Sombere Levens. Amsterdam. Em. Quérido, 1907. - Adenòy, Semmie doe de raam dich. -Verrèk jij, 't is hier om te barste van de benauwdheid. -Dich mòt 't, denk je dat ik voor jou stukkende longe 'n ziekte wil op m'n hals hale?... vooruit doe dich. Zoo begint deze bundel schetsen van den ongetwijfeld jongen schrijver Alex. Booleman. En denkt de lezer dat deze platheden nu slechts jonge durf zijn om aandacht te wekken, dan bemerkt hij spoedig dat deze Joodsche vriendenkring nog heel wat grover taaltje kan uitslaan. Ook, dat de schrijver zich wel bewust is wie hij ons voorstelt, want hij merkt zelf op: ‘Vloeken en zwijnentaal braakten ze al spelende uit’ (bl. 31). En niet minder, dat de schrijver in die taal en in 'n dikwijls onbegrijpelijk joodsch bargoensch volkomen thuis is. Terwijl hij daarentegen 't nog niet met zich zelf eens schijnt, hoever hij van de gewone taal zal afwijken. Want op bl. 206 zegt hjj: ‘Weg rolde kar met doodenvracht door vroegmorgen naar kerkhof.... waar Betsy dien dag van de stad in een kuil werd gedauwd...’ (sic!) en even verder: ‘Dan douwde (sic!) ze haar zakdoek van eau-de-cologne doorweekt met egale betdrukjes tegen d'r gloeiwangen aan’. En wat z'n levensvisie betreft, die wil vooraf heftig zijn, diep-indringend, ongetwijfeld met de bedoeling om hevig te ontroeren, waartoe ook forsche woorden als ‘hij wilskrachtte’ moeten dienen - zonder dat dit gelukt. Men krijgt den indruk dat deze schrijver ongetwijfeld talent heeft, maar te weinig eigen levenskennis bezit, ook dat hij een bewonderaar en navolger van Is. Quérido is, maar, zooals een navolger meer gebeurt, eer het zwakke dan het goede van zijn meester overneemt. G.F.H. | ||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||
Annie M. Toe Laer. 't Vagevuur. Weesp. D.J. Goethals. Ongetwijfeld is deze schrijfster sedert haar vorig, haar eerste werk Preluden vooruitgegaan, rustiger, zelfbewuster en daardoor objectiever geworden. Daarom schijnt 't mij des te verdrietiger dat ze zich liet inspireeren door onzen anarchistischen tijd, en niet putte uit de diepere levensbronnen waaruit èn in dezen èn in alle tijden kracht en inspiratie voor frisscher, kloeker leven welt. Gertrude Resema heeft haar man, 'n stillen dronkaard, en haar huis op de Keizersgracht te Amsterdam verlaten, en woont nu met hun eenig kind Edo in een benedenhuisje van de Regentesselaan. ‘Met een handje vol geld had ze hier alles ingericht, en naar haar zin: sober moderne meubelen, zachte kleuren, lieve dingen: als 't insluit-haardje, de bibelots, de kleine tafeltjes, wat Rozenburg en rood koper’, (bl. 6). Zoo knusjes-modern, goedkoop-apart is ook de taal. Als ze naar buiten staart, in ruwen winterdag, vindt ze 't ‘echt huisterig’. (bl. 16). En bij 't intieme avondlicht ziet ze zich zóó: ‘om haar heen rustigde het wittig-stralende licht, dat blankte tegen de fade groene wanden, alleen met lichtere bossing afgezet... Die vlakke wanden omstonden 't blankend licht als een strak-vierkant encadrement, beveiligend en beschermend, en ze zag zichzelf met haar jongen als twee gewrongenheden, gevangenen van zich zelf.’ (bl. 112). Volkomen in stijl vraagt Edo, zwak, teer, zenuwachtig ventje van zegge elf jaar, straks: ‘Is 't nu goed? U is een weinig nerveus, mamaatje’, (bl. 113). Edo, vroeg rijp geworden door de scènes tusschen haar en Resema, voelt ook al 't niet geheel behoorlijke van haar overigens uiterst-nette flirtation met 'n schatrijken, Haagschen automobilist. Dan komt Annette, Resema's zuster, huismoeder van vier gezonde kinderen en vrouw van den hardwerkenden Tengbergen, beproeven Gertrude weer met haar man te verzoenen. Doch wat haar mislukt, gelukt Edo, door doodziek te worden. Want de dokter verklaart: ‘hier is een psychisch conflict aanwezig. Medicijnen helpen hier weinig. 't Moet langs psychischen weg’, (bl. 191). Die weg is dat de uit Amsterdam gekomen Resema en Gertrude zich aan Edo's bedje verzoenen met elkaar. Tot volkomen herstel van Edo gaat Gertrude dan met hem naar zee, waar ze eerst alleen in 't hotel een oud heertje vinden, van Rijn, voor goed versomberd sinds z'n jonge vrouw hem ontrouw werd. Later in 't seizoen komt 'n | ||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||
zwakke jonge Duitscher daar 'n badkuur maken. Edo en zij houden al dadelijk veel van den sympathieken Wilhelmi; zij voelt zich in haar eenzaamheid zelfs tot hem aangetrokken - en laat zich verleiden. Edo begrijpt weer de situatie, van Rijn veracht haar - ze veracht zichzelf en gaat met Edo naar Putten, in 'n goedkoop huisje, door Resema gehuurd die 't groote huis op de Keizersgracht heeft verkocht. Daar leven ze ellendig. ‘De wind huilde om 't kleine huisje, waarin ze met hun drieën zaten, ieder voor zichzelf wegdenkend, elkaar pijnigend, zonder ooit tot eenige troost en overeenstemming te kunnen komen. Dat was niet meer 't vagevuur, dat was 'n hel..... En Resema treiterde, treiterde zonder veel te zeggen, zonder zelfs iets bepaalds te weten, enkel uit instinkt van den man, die alles begrijpt, en die zich nu wreekt met mokken en toespelingen, omdat het bewijsmateriaal ontbreekt’. (bl. 301). Dan komt 't doodsbericht van Wilhelmi. ‘Kleine Edo barstte in snikken uit, en zij rilde en beefde van ontzetten, voelde zich bijna waanzinnig van ellende. Resema met hoogroode kleur van veel drinken stond te schelden en te schimpen en sprak 't woord uit, 't vermoeden, dat aldoor om hem had gezweefd, maar nu ineens zekerheid was geworden en waarmee hij haar nu kon folteren, kwellen naar hartelust’, (bl. 302). Zoo eindigt 't Vagevuur. Volkomen up to date; zoo zijn er wel in dezen ontwrichten tijd. En daarbij is 't geval zoo objectief verteld dat ik vast geloof dat menschen, die lezen om redeneerstof met elkaar te hebben, er genoegelijk over kunnen debatteeren voor wie de schrijfster 't meeste sympathie vraagt: voor Annette, het brave plichtsmensch, of voor Gertrude, de gevoelsvrouw. Liefst zou ik me buiten 't debat houden, in de hoop dat deze schrijfster in 'n volgend werk weer zooveel vooruitgegaan zal zijn dat ze haar lezers beter dingen weet te verhalen dan dit modegedoe; ik ben overtuigd dat dàn haar taal en stijl ook reëeler en eigener zijn geworden. G.F.H. J.B. Meerkerk. De Starrenborg. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun., 1906. Dat om 'n novelle te schrijven nog iets meer noodig is, dan in dragelijk Nederlandsch eenige tragische gebeurtenissen te verhalen, die ongeveer wel zoo gebeurd kunnen zijn, bewijst de schrijver van De Starrenborg - gelijk hij zulks meer heeft bewezen. En dat de uitgever wellicht met dit werk geen slechte zaken zal maken, bewijst dat het lezend publiek gemakkelijk bij zijn ge- | ||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||
achten neus is te vatten - gelijk het reeds vaak heeft bewezen zulks niet onaangenaam te vinden. Trouwens het moet voor menschen, die weinig last van eigen gedachten hebben, prettig zijn groote, en vooral psychologische vraagstukken zoo zonder aarzeling met welverzekerde stem te hooren ontvouwen en oplossen als hier geschiedt. Want Starrenborg is 'n flinke vent, ‘slank, veerkrachtig, donker van haar, met donkere oogen’ enz. (bl. 7) die - kon 't anders? het van koloniaal tot generaal brengt. Dus ook ‘was hij vrijdenker, vrijmetselaar, en dat stak hij niet onder stoelen of banken’ (bl. 8) natuurlijk niet, zoo iets doet geen flinke vent. Maar, o, die schalk Amor! Daar trouwt Starrenborg Elisabeth Vidal, ‘protestantsche van ethisch-irenischen aard, de dochter van den Utrechtschen hoogleeraar in de theologie, Vida1, wiens vrouws grootvader van roomsch protestantsch was geworden’. (bl. 7, 11, 225) En nu begrijpt de gezond-verstandige lezer 't reeds: dat moet hommeles geven, en dat geeft het in 't kwadraat. In hun kinderen toch moet ‘de geest der Vidals’ - ook wel genoemd ‘de ziekte der Vidals’, (bl. 120) - in botsing komen met ‘den geest der Starrenborgen’. Gelijk geschiedt in alle lengte en breedte. Elisabeth, in Indië onder den invloed gekomen van een voortreffelijken Jezuiet, voedt haar vier kinderen Emilie, Elisabeth, Ada en Amos op, in weeke, fantastische vroomheid - Starrenborg daarentegen tracht ze te vormen tot flinke menschen, met een krachtigen wil. De tragedie begint als Amos naar Holland op school moet. Z'n moeder krijgt na z'n heengaan zenuwtoevallen en visioenen - waarin ze sterft. Starrenborg repratrieert en koopt 'n Veluwsch buiten, dat hij weer heel flink omdoopt in De Starrenborg. Daarheen haalt hij Emilie, studente in de medicijnen, die echter in plaats van te studeeren aan de universiteit zich toelegt op het perpetuum mobile, en 't schrijven van minnebrieven aan een onbekenden prins, waarvan ze No. 913 adresseert aan een wachtmeester van de huzaren die haar leert paardrijden. Ook komt daar Amos, die niet kan leeren, veel schreit om moeder, en ziek is. Ada, die 'n ongelukkige liefde voor 'n verdronken indisch zeeofficier beweent, verlangt naar 'n klooster, en flirt onderwijl met Carel, 'n sympathiek jonker uit de buurt. Alleen Elisabeth, 'n Starrenborg, en geëngageerd met 'n flinken officier Vis, staat haar vader ferm terzijde. Deze heeft onderwijl Nietzsche gelezen, vindt ook dat de zwakken eigenlijk maar moeten ondergaan, voelt z'n vaderliefde | ||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||
daartegen in gaan, zoekt hulp bij psychiaters en troost in de zekerheid dat deze maatschappij aan 't verworden is, en er een nieuwe messias zal komen, waarvan b.v. Tolstoi en Ibsen de voorloopers konden zijn. Het slot is duidelijk: Emilie komt in 't krankzinnigengesticht; Amos verdrinkt zich in den vjjver; Ada, juist als ze in 't rijtuig zal stappen om naar 't klooster te gaan, ziet den wanhopigen Carel, half verborgen achter een boom, en valt pardoes dood; Vis offert z'n schitterende carrière op en besluit met zijn flinke Elisabeth bij hun armen vader te blijven. Ook is duidelijk de moraal der geschiedenis: wacht u voor ‘den geest der Vidals’; de kritiek over 't boek evenzeer: poespas! G.F.H. Victor de la Montagne. Gedichten met eene Inleiding van Emmanuel de Bom. Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van L. Simons, 1907. No. XIX. In eene zeer leerrijke, met sympathieken eenvoud geschreven inleiding wijst Emm. de Bom, ten dienste van ons, Noord-Nederlandsche lezers, die grootendeels van de literaire stroomingen zich sinds '80 in Vlaanderen openbarende slechts eene oppervlakkige en meestal ietwat verwarde voorstelling hebben, de plaats aan, op welke onder de Vlaamsche dichters van de laatste kwart eeuw Victor de la Montagne staat: tusschen den veelzijdig begaafden Albrecht Rodenbach - den ‘Goethiaanschen jongeling’ - en den ‘joligen, vernuftigen en ook wel eens er-maar-op-los deunenden’ Pol de Mont, met welke beiden hij de mannen van '80 in Zuid-Nederland licht tot bewuste groepeering en krachtigen vernieuwingsarbeid zou hebben gebracht, indien niet Rodenbach zoo vroeg ware gestorven en de la Montagne zelf, de zanger van zoo fijnen en teederen toon, niet een stille in den lande ware geweest en gebleven, die ‘door de omringende drukte nog meer tot ingetogenheid genoopt, zijn stem als het ware befloerste, om zoo weinig mogelijk gehoord te worden’. De poezie van de la Montagne, tot wien de Bom met weldadige vereering opziet, al ontlokt hem die piëteit niet zoo welsprekende bladzijden als hij in deze Inleiding aan Rodenbach wijdt, verdient inderdaad beter lot dan met haren dichter, naar diens wensch ‘rustig buiten de literatuur’ gelaten te worden. In den keurbundel door de Bom verzameld is zóóveel eenvoudige teederheid, zóóveel dartel leven, zóóveel frissche gemoedelijkheid, | ||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||
dat de lectuur eene verkwikking moet zijn vooral voor hen die bij de onbegrepen zangerigheid der allerjongste stemmingspoezie aan hun eigen vatbaarheid voor dicht-waardeering zijn gaan twijfelen. Voor vele lezers is de la Montagne waarschijnlijk boven alles de dichter van het oude Liedeken, Jean Richepin naverteld: Tsagh eens een enape stervensgeern
een valsche, vreede, boose deern.
Sei totten cnape: ‘hael mi terstont
din moeders herte voor minen hont.’
Hi ging en sloech sin moeder doot
en vluchtte mettet herte root.
Mer twijl hi loopt, stuict oppen steen
en valt, - dat erme hert meteen.
Al botsen op de harde baen,
vingh plots dat hert te spreken aen;
Al weenen vinghet te spreken aen:
‘Och, jonghe, hebs di seer gedaen?’
Maar hoe uitnemend het oude Vlaamsch hier den Franschen dichter vertolkt, zachter en dieper roert de la Montagne ons toch als hij - zonder dien snerpenden toon die gaat door Richepin's lied - zijne eigene moeder toezingt in dat lied, dat stilbeschrijvend aanvangt: Moeder, komt ge in mijn gedacht,
zingt zoo waar mijn hart hier binnen...
en ik voel, met wondre macht,
eindloos teeder, naamloos zacht,
stille weemoed mij verwinnen...
Moeder! als in morgenrood
rijst mijn jeugd in licht en luister:
'k sta als kind weer aan uw schoot,
'k hoor uw zoete stem... en luister
en dat na het teeder-eenvoudig fluisterverhaal der onuitputtelijke moederliefde welke hem droeg door het leven, zoo dankbaar jubelend eindigt: Moeder 'k roep u uit de vert',
van uw zijde voortgedreven,
ben ik in den strijd om 't leven,
worstlend tot een man gehard:
'k Ben uw kind, uw kind gebleven.
| ||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||
Het kan wel zijn dat veel in de la Montagne's pöezie voor de eigenlijke ‘mannen van 1900’ hare bekoring verloren heeft. Vroolijke liedekens als ‘de Deerne’ En de ridder zwaaide de degen blank
en zwoer: mijn is de Deerne....
klinken misschien menigeen te veel in den toon van vergeten Duitsche balladen in Bürger's trant; en plaatsbeschrijvingen als ‘Vrinden’: Machtig zwingt gij, reuzige vest,
Titanenwoon in de rotsen gehouwen,
torens en tinnen in 't hemelsblauwe
laten ook ons vrij koel: wij missen daarin de persoonlijkheid van den zanger. Maar zeer persoonlijk van conceptie en treffend tevens door de smart die smeult onder geveinsde koelheid is dit afscheidslied aan de Liefde: 'k Heb zoete liefde verdreven
uit het ontlooverd nest;
en als een slot omgeven
mijn hart met wal en vest.
De burgpoort is gesloten,
de hangbrug is gelicht;
't geheel is overgoten
met mystisch treurig licht.
Of in de voegen schijnen
te bloeien bloemekens blauw,
zij zullen, zij moeten verkwijnen:
zij derven zonglans en dauw.
Nog zingt in dorrende twijgen
een eenzame nachtegaal.
Dra zal, - daar de echo's zwijgen -
verstommen zijn weemoedstaal.
Wel is het stil daarbinnen,
maar 't is er rustig en goed;
en nimmer meer blaast op de tinnen
de wachter, met dartele zinnen,
een reizer den welkomstgroet.
Waartoe zou ik meer liederen afschrijven? De uitgever der Nederlandsche Bibliotheek legt dit bundeltje voor zeer geringen prijs in de handen van allen, die dat wenschen Mogen het velen zijn. K.K. | ||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||
A.B. Kleerekoper. Zionistisch Schetsboek. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1907. ‘De Telegraaf’ is al heel gelukkig geweest met zijn verslaggever van 't Zionisten congres, wiens talentvol geschreven schetsen nu in een bundeltje vóor mij liggen. Meer nog dan talent treft ons in deze bladzijden de warmte van gevoel en overtuiging. Wanneer hij de dagen van dit congres, dat eigenlijk meer een Joodsch Parlement, Volksvergadering was, beschrijft: de belangrijkste voormannen der beweging, als Max Nordau, den voorzitter Wolffsohn, den in Palestina werkenden Schatz teekent; het belang van de genomen besluiten doet uitkomen, van dien nieuwen koers om dadelijk krachtig met de kolonisatie van Palestina voort te gaan, terwijl voorzichtiger stemmen pleitten voor 't verlengen van den tijd der voorbereiding: -dan is dit alles levend en pakkend. Met hoe groote vereering spreekt hij van den eersten profeet der beweging, den te vroeg gestorven Theod Herzl! Hoe vast gelooft hij aan diens ‘Judenstaat’! Hoe gloeit in zijn bladzijden de geestdrift die op sommige oogenblikken door de zaal trilde! Het boekje van den heer Kl., hier en daar wat overdadig met ‘Stilblüten’, brengt journalistiek van de hoogste soort, en brengt meer: 't is een pleidooi en vooral een getuigenis. L.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
|
|