Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Johan de Witt in de eerste jaren
| |
[pagina 270]
| |
ana van het begin tot het einde gelijk te blijven. Alleen: de arbeid werd niet volbracht. Een gedeelte bleef aan De Witt's correspondentie ontbreken, meer nog aan het excerpt uit de bronnen, die voor een goed begrijpen van het geheele tijdvakGa naar voetnoot1) daarnevens bestudeerd dienden te worden. Waarom het werk afgebroken is en waarom een boek over den raadpensionaris niet verschenen? Citeeren we om een antwoord te vinden nogmaals de afscheidsrede: ‘Aan het uitwerken (ben ik) meer dan eens begonnen. Maar dan heb ik, als de colleges weer aan den gang waren, het schrijven al spoedig gestaakt. Immers, niets dat zóó geschikt is om van gestadigen arbeid aan één groot onderwerp af te leiden als college-geven.’ Volgt een uiteenzetting van de onderzoekingen, waartoe de voorbereiding van de colleges hem steeds weer placht te brengen, overeenkomstig zijn aard en neigingen, mogen we er aan toevoegenGa naar voetnoot2). De Commissie, die zich met de zorg voor Fruin's wetenschappelijke nalatenschap belastte en die haar taak met zooveel piëteit en toewijding vervuld heeft, heeft de gelukkige gedachte gekregen ook het apparaat voor De Witt's tijd door uitgave voor alle belangstellenden beschikbaar te maken. De hoogleeraar Kernkamp, die bereid bevonden werd de bezorging der uitgave op zich te nemen, heeft aan deze gedachte een begin van uitvoering gegeven door de publicatie van het eenige maanden geleden verschenen eerste deel der brieven van De Witt. Wij zullen niet in bijzonderheden verslag doen van de wijze, waarop de heer Kernkamp het werk heeft aangevat; men kan deze in de inleiding tot het eerste deel uiteengezet vinden. Wij willen alleen mededeelen, dat, wanneer de nieuwe uitgave éénmaal voltooid zal zijn, men haar zal moeten gebruiken naast de achttiende-eeuwsche, die alleen brieven van diplomatieken aard bevat en dus een aanvulling alles- | |
[pagina 271]
| |
zins noodig hadGa naar voetnoot1). Terecht heeft de heer Kernkamp de methode gevolgd om deze in één verzameling bij elkander gedrukte brieven niet opnieuw op te nemen; wel echter de andere, die in verschillende publicatiën verspreid waren. Het eerste deel brengt behalve de brieven van vóór 1653 die uit de eerste moeilijke jaren van het raadpensionarisschap tijdens den oorlog met Engeland en uit den daarna langzaam intredenden beteren, immers meer standvastig schijnenden toestand. Maar midden in een tijd van nieuwe spanning, gevolg van den Noordschen oorlog, breekt het af. Het zou ongetwijfeld wenschelijk geweest zijn in dit deel door te gaan tot 1660, het einde van de eerste periode van De Witt's tijd en daarom ook het einde van het eerste gedeelte van Fruin's excerpten. Alleen op technischen grond is het afbreken in 1657 te verdedigen: het boek beslaat reeds een 600 bladzijden. Maar nu verwachte men in de volgende bladzijden, naar aanleiding van het eerste deel geschreven, dan ook geen afgeronde schets van het eerste stuk van De Witt's staatkundige loopbaan. Wij willen vooral op zijn persoon en zijn positie in den staat uitgaan.
Onmiddellijk na den dood van Prins Willem II ontstond er in de Republiek een zeer krachtige, van Holland uitgaande reactie tegen de regeeringsbeginselen van den overleden stadhouder. Spontaan kwam ze op, voortspruitende uit de bij de meeste Hollandsche staatslieden innige overtuiging, dat de wagen van staat op een andere wijze gereden moest worden dan Willem II gewild had. Diens zoo niet agressieve dan toch dreigende allures vertoonende buitenlandsche politiek maakte voor | |
[pagina 272]
| |
een beslist vredelievende plaats. Binnenslands werd de militair-monarchale idéé, waarvan Willem II wilde uitgaan, de ‘tyrannycke’ regeering, waarmede hij naar veler opvatting de Republiek bedreigd had, neergedrukt door het ‘vrye, republijckse’ ideaal, wat in de praktijk tot de regeering der gewestelijke, zich als souverein beschouwende Staten leidde; deze, hoofdzakelijk uit de stedelijke oligarchieën voortkomend, voor een deel vervuld met grooten afschuw tegen het opnieuw boven zich stellen van een ‘eminent hooft’ in de persoon van een stadhouder en kapitein-generaal. Het natuurlijk gevolg van het meer op den voorgrond komen van het federatief beginsel, aan de Unie ten grondslag gelegd, was het streven van Holland naar het overwicht. Zonder veel tegenkanting volgde de meerderheid der andere gewesten de door de Hollandsche staatslieden met groote zelfbewustheid aangegeven gedragslijn: ook zij hadden niet dan onder pressie Willem's politiek gesteund. In werkelijkheid keerde men zoo terug tot de maximes, die in Oldenbarnevelt's tijd gegolden hadden, vóórdat Maurits politieken invloed gezocht had. Maar met één hoogst gewichtig verschil: de nieuwe koers van 1650 wierp de Oranjevaan weg en bestond het dus een in het volksbewustzijn diep ingewortelde traditie te breken. De daad was verklaarbaar na het optreden van den laatsten stadhouder. Zij bleef vermetel, zooals iedere handeling, waarbij met een belang-rijken ontwikkelingsgang geen rekening gehouden wordt. De reactie tegen de beginselen bracht er een tegen de personen, die het meest in het oog loopend Willem II gesteund hadden, mede. Griffier Cornelis Musch ruimde uit eigen beweging zijn plaats; Cornelis Aerssen van Sommelsdijk werd uit de zijne in de Hollandsche Staten-vergadering gestooten; Hendrik Thibault, Zeeuwsch gedeputeerde ter Staten-Generaal en evenals de beide genoemde Hollanders een zeer ijverig voorstander van 's Prinsen staatkunde, zag zich door den minder Prinsgezinden Adriaan Veth ter zijde geschoven. Deze personen-wisseling opende zeer spoedig na Willem's | |
[pagina 273]
| |
dood voor De Witt de staatkundige carrière; was de Prins blijven leven, zou dan de zoon van Jacob de Witt, den gevangene van Loevestein, den uit de Dortsche regeering gebannene, zich die ooit ontsloten gezien hebben? Na Musch' zelfmoord haastte Holland zich het griffiersschap van de Staten-Generaal opnieuw aan een Hollander, maar nu iemand van de rechte beginselen, te brengen. Het had, vooral door den Utrechtschen gedeputeerde Reede van Renswoude krachtig ondersteund, volledig succes. Reeds twee dagen na den dood van Musch (15 December) werd Nicolaas Ruysch tot zijn opvolger benoemd. Het had God geliefd, meende een Loevesteinsch pamfletschrijverGa naar voetnoot1), ‘de plaets van den grootsten yveraer tot onse slavernye’ te doen innemen door ‘een persoon, die ick hou voor één van de grootste yveraers voor onze vryheid’ en ‘soo inderdaet een schelm in een eerlijck man binnen drie daegen tijds’ te veranderen. Ruysch' plaats in Dordrecht werd zeer kort daarna aan De Witt vergeven, die reeds 21 December 1650 den pensionaris-eed aflegde. Op dit oogenblik was de nieuwe staatkunde in hoofdtrekken aangegeven. Dordrecht had daaraan ijverig medegewerkt. De nieuwe eerste ambtenaar van de stad zou tot plicht hebben er mede zijne schouders onder te zetten, ‘als een eerlijk man, liefhebber van 't vaderlandt ende van de diergecochte vryheyd van dien’Ga naar voetnoot2). Hoe buitengemeen krachtig die schouders zich juist hiertoe zouden leenen, heeft toen nog wel niemand voorzien. Een talent van beteekenis moge De Witt reeds bij zijne juridische studiën en bij zijne autodidactische beoefening van wiskundige vraagstukken getoond hebben, het blijkt in geenen deele, dat hij zich op eenig gebied bijzonder onderscheiden had; op staatkundig gebied in elk geval moest hij zijn | |
[pagina 274]
| |
eerste proeve nog afleggen. Een school hiertoe had hij evenmin als de meeste andere Nederlandsche staatslieden van dien tijd doorloopen; hun voornaamste voorbereiding moet gelegen hebben in de regentenomgeving, waaruit zij op een enkele uitzondering na voortkwamen. Deze oorsprong, niet in de eerste plaats zijne capaciteiten, gaf De Witt zijn pensionaris-plaats. Eenmaal daarin, behoefde hij niet lang te wachten om te toonen, wie en wat hij was; niet zoo zeer in Dordrecht, maar meer in Den Haag, waar hij van het begin van zijn optreden als pensionaris af met de Dortsche gedeputeerden ter dagvaart verscheen en waar toen juist hoogst belangrijke gebeurtenissen, voor De Witt overrijk in leering, voorvielen. Daar waren het ‘werck’ van de Groote Vergadering, gericht en uitloopend op een bevestiging der Hollandsche beginselen; het vraagstuk, hoe de verhouding tegenover de in het begin van 1651 erkende Engelsche ‘Commonwealth’ wezen zou; de maatregelen tot beveiliging van de zee en daarmede in nauw verband die tot versterking der finantiën. Deze alle zaken, die ernstige deliberatiën in de Hollandsche Staten en met de gedeputeerden der andere gewesten noodig maakten, waaraan De Witt zijn aandeel gehad moet hebben, zonder dat wij vermogen aan te wijzen, welke de mate van zijn invloed was. Toch zeker niet onbelangrijk. Inderdaad zien we den toen pas vijfen-twintig-jarige spoedig een bijzondere positie innemen, boven het gros van de pensionarissen. Bepaaldelijk was dit het geval van het oogenblik af, dat Jacob Cats het ambtelijk leven vaarwel zei en Adriaan Pauw, heer van Heemstede, een man van de nieuwe koers, reeds vroeger door Holland op de eerste-ministersplaats gezet, maar toen om zijn te grooten onafhankelijkheidszin door Frederik Hendrik daaruit gedrongen, als raadpensionaris optrad. Pauw, bij zijn ambtsaanvaarding in October 1651 ai over de 65 jaar, is van den beginne af door De Witt feitelijk geassisteerd geworden; de laatste voerde een zeer belangrijk gedeelte van de correspondentie, die tot het domein van den raadpensionaris | |
[pagina 275]
| |
behoorde. Deze voorbereiding kwam hem van pas, toen Pauw na de bekende ontmoeting van Tromp en Blake in het Kanaal inderhaast naar Engeland gezonden werd om de daar reeds vertoevende buitengewone ambassade te versterken en zoo mogelijk den vrede te handhaven. Gedurende zijne afwezigheid moest De Witt als pensionaris der eerst-stemmende stad hem vervangen, wat zich in den loop van 1652 om andere redenen nog een paar maal herhaalde. Kon Pauw zelf het ambt waarnemen, dan bleef De Witt hem bij voortduring assisteeren: zijne correspondentie werd steeds uitgebreider; ook resolutiën schijnt hij toen reeds een enkele maal geëxtendeerd te hebben. De practische oefening, die hij op deze wijze verkreeg, moest hem, toen de raadpensionaris in Februari 1653 vrij plotseling stierf, wel voor opvolger in aanmerking doen komen. En zeker niet minder de eigenschappen, die hij in de ruim twee jaar tijds, sedert zijn intrede in de staatkundige wereld verloopen, getoond had te bezitten. Een scherp en helder inzicht, het vermogen en ook de wil om, zooals hij ergens schrijft, ‘my in saecken van gewichte alles by tijdts voor te stellen, dat ick eenichsins can imagineren, daeromtrent ten alderarchsten te connen voorvallen’, - en ook het gemak om die zaken op logisch beredeneerde wijze uiteen te zetten. Zijne brieven, die men bijna nooit tweemaal behoeft te lezen om ze te vatten, zijn dikwijls modellen van helderheid niettegenstaande de doorgaans weinig verzorgde stijl, die zonder veel verheffing, met bitter weinig variatie in betoogtrant en zinswending, slechts hier en daar den man verraadt, die zich ook in letterkundigen arbeid vermeid had. Maar wij nemen gereedelijk aan, dat iemand, die zich schriftelijk zóó klaar wist uit te drukken, groote kracht van ‘persuasie’ bezat, ook wanneer hij in de Staten-vergadering het woord moest voeren, al kunnen we moeilijk gelooven, dat hij naar onzen smaak ‘één van de welspreekendste mannen deeser eeuwe’Ga naar voetnoot1) geweest is. ‘Persuasie’ ging te eerder van hem uit, omdat hij ook in zijn staat- | |
[pagina 276]
| |
kundige overtuiging betrekkelijk een gematigd man was. Zeker, hij beschouwde het Hollandsche stelsel van den beginne af als het eenig ware, was zelfs diep van de voortreffelijkheid er van overtuigd, maar bij zijn krachtigen wil om het voor te staan, wist hij tot op zekere hoogte met de omstandigheden te rekenen; in niets herinnert hij aan een overijld drijver, aan een dweper. Op den drempel van zijn intrede in de staatkundige carrière ligt het eerste bewijs: naast zijn vader was hij één der voornaamste bewerkers van de amnestie, niettegenstaande veel tegenstand in Holland door de Groote Vergadering over de gebeurtenissen van 1650 uitgesprokenGa naar voetnoot1). Deze eigenschap heeft De Witt er altijd naar doen streven uitersten te vermijden: ‘l'homme fertile en expédients’, zooals D'Estrades hem noemt; zij stempelt hem tevens tot een echten Hollander evenals ook zijn koelbloedigheid, haast tot onverschrokkenheid toe, zooals hij die vooral toonde op zijn zending naar Zeeland in 1652 om hier opkomende Orangistische bewegingen tegen te gaan. Vergeten we eindelijk zijn groote werkkracht en werkzaamheid niet, minder opmerkelijk nog om de veelheid zijner prestatiën als pensionaris en als assistent- of waarnemend-raadpensionaris tegelijk, dan wel om het methodische er van. Het ordelievende element in den arbeid onderscheidt, onder invloed van wiskundige studiën naar het schijnt, verschillende staatslieden uit De Witt's tijd als Colbert, Cromwell, van hunne voorgangers, die er indien ál, dan toch veel minder bewust van gebruik gemaakt hebben. De Witt is er als van doortrokkenGa naar voetnoot2); het heeft hem bij een vlugge afhandeling van zaken goede diensten bewezen. Ten slotte: groote activiteit onderstelt groote toewijding, die De Witt zeer zeker ook bezat, evenals een er ook dikwijls mede gepaard gaande rechtmatige eerzucht, uit zelfbewustheid voortkomend. Inderdaad maakte het meerendeel dezer eigenschappen onzen man als geknipt voor het raadpensionarisambt. Wij veroorloven ons om dit waar te maken een korte uitweiding | |
[pagina 277]
| |
over de ‘becommerlijcke charge’, ook om den aard van de positie, die zij verschafte, te doen verstaan. De raadpensionaris was met de leiding van de Staten-vergadering belast. Deze ‘directie’, oorspronkelijk na 1572 beurtelings aan edelen en steden in een bepaalde volgorde opgedragen, was weldra door de vergadering aan haar eersten ambtenaar overgelaten. De wijze, waarop hij hierbij moest te werk gaan, was hem vrij nauwkeurig voorgeschreven. Hij moest de te behandelen zaken, in de keuze van de volgorde waarvan hij niet geheel vrij was, voorlezen, en edelen en steden in de gelegenheid stellen hun advies te geven en toe te lichten, zonder iemand te ‘interrumperen’ of zijn eigen advies, tenzij er om gevraagd werd, te berde te brengen. ‘Ende ten eynde de vergaderinge - niet en werde opgehouden met noodeloose redenen ende tedieuse rediten’, was hij gehouden ‘de leden, buyten redenen prolixe ende reditueux adviserende, serieuselijck te vermaenen haere opiniën kortelijck te willen uyten’ - een prijzenswaardige aansporing tot vlugheid, in 1651 voor het eerst voorgeschreven, die een ook in ons hedendaagsch parlement niet onbekende kwaal veronderstelt! Nadat de adviezen gehoord waren, had de raadpensionaris ‘te verklaren, wat de meeste stemmen of opiniën sijn’, ten einde in overeenstemming hiermede, ten minste in zaken, waarin eenparigheid niet bepaald vereischt was, te concludeeren en de resolutie op te stellen. Hoe imperatief deze omschrijving van de directie klinke, in de praktijk liet ze vrij wat ruimte van beweging, die den raadpensionaris, ofschoon ambtenaar, op een voorzitter naar onze opvatting deed gelijken. Als leider moest hij er wel toe komen pogingen te doen om uiteenloopende adviezen tot elkander te brengen, de leden ‘te disponeren tot de meeste eenparigheid’, wat hem sedert 1658 ook uitdrukkelijk voorgeschreven werd. Hem was bovendien een zekere mate van vrijheid gelaten in het beoordeelen van de gevallen, waarin alleen met eenparige stemmen een beslissing genomen mocht worden, omdat dit nergens in bijzonderheden vastgesteld was. Een dergelijke, hoewel minder invloedrijke plaats nam | |
[pagina 278]
| |
de raadpensionaris in de Staten-Generaal en in de Gecommitteerden Raden van het Zuider-kwartier in, waar hij gehouden was ‘ordinarie’ te verschijnen, zonder echter meer dan ‘voix deliberative’ te bezitten. In het eerste staatslichaam, waar het er op aankwam ‘alle saecken ten beste van de Geunieerde Provinciën in het generael ende de provintie Hollandt ende West-Vrieslandt in 't particulier’ te helpen beleiden, werd hij als woordvoerder der Hollandsche deputatie feitelijk tevens dier hoofd, maar daarom toch nooit de leider van de vergadering. Naast deze reeks van werkzaamheden, die den raadpensionaris het meest als eigenlijk Hollandsch minister kenmerken, staan andere, die hem uit dit kader brengen. Wij bedoelen zijne correspondentie, in de eerste plaats met de Nederlandsche gezanten, die hem, wist hij van de gelegenheid gebruik te maken, een gewichtig aandeel aan de buitenlandsche politiek verzekerde. Oldenbarnevelt had dit aan het ambt gebracht en er hierdoor een nieuwe, ongekende beteekenis aan gegeven; het was als van zelf gegaan door zijn ongemeene persoonlijkheid en in overeenstemming met de omstandigheden na Prins Willem's dood, zonder dat het voorshands iemand schijnt getroffen te hebben, dat de nieuwe functie den raadpensionaris in het eigenlijk karakter van zijn ambt geheel uit zijn evenwicht bracht. Maar na Oldenbarnevelt's val werd het aangegroeide deel van den werkkring afgesneden. Een handlichting van het absolute verbod van correspondentie met de gezanten bleek voor Oldenbarnevelt's opvolgers wel spoedig geboden, maar van een wezenlijk aandeel aan de buitenlandsche politiek kon tijdens Frederik Hendrik en Willem II voor hen geen sprake zijn. Toch doofde de oude glans niet geheel uit. Het waas, dat hem verduisterde, trok op, zoodra de omstandigheden opnieuw veranderden. Toen Holland sedert 1650 in de buitenlandsche politiek den toon begon aan te geven, kreeg zijn eerste minister een kans om Oldenbarnevelt's positie te heroveren. Niet Pauw echter deed dit, maar De Witt, die immers ook reeds tijdens Pauw het leeuwenaandeel der correspondentie ge- | |
[pagina 279]
| |
voerd had. In zijn instructie - en nog niet in die van zijn voorganger, ofschoon ook bij diens optreden een niet onbelangrijke instructie-wijziging plaats had - werd de raadpensionaris gemachtigd met de gezanten ‘van tijd tot tijd te corresponderen, omme dezelve bequamer te maken tot uitwerckinge van de intentie van de regeeringe’ en hun daartoe ‘specialijck’ alle resolutiën en voor hen belangrijke voorvallen mede te deelen; tevens werd hem spoedig na De Witt's optreden veroorloofd diplomatieke betrekkingen met in Den Haag geaccrediteerde gezanten te onderhouden. Zoo ergens, dan blijkt hier de invloed van de persoonlijkheid van den jongen staatsman in deze eerste jaren van zijn loopbaan. Maar vergeten we niet: de schepper van de dubbele beteekenis van het raadpensionarisambt als zuiver Hollandsch minister en als minister van buitenlandsche zaken van de Republiek zonder generaliteits-aanstelling is Oldenbarnevelt geweest; De Witt heeft alleen hernomen en, wat voor het verschil tusschen de beide grootste Hollandsche staatslieden der zeventiende eeuw ook opmerkelijk is, hij heeft het herwonnene in zijne instructie uitdrukkelijk doen vastleggen, terwijl in die van Oldenbarnevelt geen woord over zijn correspondentie en wat er mede samenhing gevonden wordt. Toch heeft De Witt, misschien juist door zijn minder dan die van Oldenbarnevelt alles overwegende persoonlijkheid, aan het ambt zijn blijvende groote beteekenis verzekerd; na zijn val bleven zijne opvolgers tot het einde der Republiek toe als minister van buitenlandsche zaken werkzaam, hoewel dan meestal onder oppertoezicht van den stadhouder. Het ambt van Duitsch rijkskanselier, verbonden als het pleegt te zijn met dat van Pruisisch eersten minister, eischt, naar verluidt, wegens de overdrukke werkzaamheden een ijzersterk gestel. Dat van Holland's raadpensionaris, waarmede het eerste onder veel verschil en met inachtneming van de noodige distantie een onmiskenbare overeenkomst vertoont, stellig niet minder. Men hoore naar de dag verdeeling, die de instructie voor een goed deel aangeeft. 's Ochtends 9 uur opening der Statenvergadering, indien de Edel Groot Mogenden bijeen waren, wat ieder jaar vier à | |
[pagina 280]
| |
zes keer gedurende eenige weken geschiedde; om 11 uur afbreking hiervan, opdat de leider zich naar de Staten-Generaal, wier vergadering dan begon, kon spoeden; daarna 's middags 4 uur tweede vergadering van Holland zonder tijdsbepaling voor het einde; vóór den aanvang der beide bijeenkomsten bezoek aan de Gecommitteerde Raden om van dezen de zaken, die zij aan de Staten wenschten voor te stellen, te vernemen. Waren de Edel Groot Mogenden niet bijeen, dan bleef het verschijnen ter Staten-Generaal en in Gecommitteerde Raden, maar nu gedurende dier geheele vergaderingen, over. Men voege hierbij de conferentiën van verschillende commissiën ad hoc, waarvan de raadpensionaris vele malen deel uitmaakte; zijn bezoeken aan gedeputeerden, die De Witt meestal in de vroege ochtenduren bracht, om hen voor een of andere zaak gunstig te stemmen, en die aan verschillende gezanten; zijn schriftelijk werk, waarin De Witt door een commies en een paar klerken bijgestaan werd: extensie van resolutiën, correspondentie, waarvoor niet anders dan de avonduren beschikbaar kunnen geweest zijn. Lijkt het inderdaad niet op ‘slavernye’, hoewel dan ‘verguld’, niet door het inkomen van ‘drie duysent Caroli guldens’, maar door de positie, die het ambt verschafte? De Engelsche gezant, die in veel lateren tijd Van de Spiegel alleen daarom benijdde, omdat zijne werkzaamheden dezen vrijwaarden voor stijve en slechte diners, toonde daarmede geen kwaad inzicht. Onze uitweiding stelt ons tot een vergelijking in staat: De Witt's capaciteiten en de eischen voor de vervulling van het raadpensionaris-ambt. Men oordeele. Wie zou niet gaarne, had hij er de gelegenheid toe, zijn stem aan den Dortschen pensionaris geven? Tegen zijne benoeming konden alleen niet Loevesteinsch-gezinden een volkomen gewettigd bezwaar opwerpen en natuurlijk hebben ze het gedaan ook. Een merkwaardige brief van De Witt aan zijn vader van 24 Februari 1653 laat dit duidelijk zien:
| |
[pagina 281]
| |
Den Haag willen laten vertrekken, hem zelfs bevolen niet v?den 25sten of 26sten te gaan; ‘waernaer ick oock soude hebben moeten vertoeven, ten ware voorgevallen was geweest, dat de Heere van Heemstede, op Saturdach voorleden ende acht dagen [den 15en] wat onpasselijk geworden sijnde, ende syne sieckte hem bijgebleven wesende, syne Ed. derhalve de besoignes van de vergaderinge niet en conde waernemen, ende dat mitsdien den Heere Secretaris Beaumont, met communicatie ende op aenraedinge van eenige welgeaffectionneerde, niet gaerne siende dat, mits myne absentie, de directie van de vergaderinge gevallen soude hebben in handen van den heere Pensionaris Ruyl,Ga naar voetnoot1) die van de voorschreven 18de af alhier present was geweest, daerover geschreven hadde aen den Heere Borgemeester voornoemt, off ick niet op 't allerspoedigste herwaerts diende te comen; op welck schryven ick aenstonds naer de receptie herwaerts aen verreyst ben, hebbende middelerwylen de voorschreven wel geaffectionneerde Heeren door haere directie sooveel te wege gebracht, dat de convocatie van de presente leden by de Gecommitteerde Raden tot myne overcomste is gedilayeert’....‘Verscheyden van de ordre van de Ridderschap’ hadden pogingen aangewend ‘ter contrarie’; ‘welcke debvoiren ende instantiën d'aenwesende welgeaffectionneerde Heeren vertrouwden des te meer gedaen te wesen, omdat de sieckte van den welgemelten Heere van Heemstede niet sonder perykel scheen te wesen, ende dat oversulx oock dies te meerder consideratiën vielen op de voorschreven provisionele directie’...., die, nu de vergadering begon bij aanwezigheid van Dort's pensionaris, ‘naer gewoonte’ door de edelen aan dezen aangeboden werd. Zoo kwam De Witt met behulp van zijn vrienden voorloopig in het zadel, zooals blijkt vooral tegen den zin van een goed deel der edelen en misschien van enkele andere leden. Dezen hadden Ruyl gewild, die, ofschoon hij tot de Loevesteinsche gevangenen behoord had, Oranje- | |
[pagina 282]
| |
gezind of ten minste volstrekt niet geprononceerd voorstander der Hollandsche maximes was - en die ongetwijfeld ook capaciteiten bezat. Maar de meerderheid der Staten vormden zij niet. De vraag klemt meer, waarom de Loevesteinsche meerderheid vrij lang gewacht heeft, vóórdat zij tot de definitieve aanstelling van ‘soodaenich persoon, aen welckers goede maximes, oprechten yver ende volcomen vasticheyt geene de minste twijffelinge zy ende daerop men volcomen gerust sal mogen wesen’, overgegaan is. De waarneming toch heeft tot einde Juli, dus bijna een halfjaar geduurd. Het antwoord ligt, meenen we, in de tijdsomstandigheden, die voor den nieuwen koers uiterst bedenkelijk waren. Onder invloed van het ongunstig beloop van den Engelschen oorlog, in 1652 niettegenstaande de uiterste pogingen van de Staten om hem te voorkomen uitgebroken, kwam op verschillende plaatsen, meer nog in Zeeland dan in Holland, een sterk verlangen, bij de menigte vooral, tot uiting om een ‘eminent hooft’ aan te stellen in de persoon van den Prins van Oranje. ‘Naeuwlijck den 1000en mensch van 't gemeyne gepeupel (is) van die opinie vry’, meende De Witt, die dit alleen aan opstokerij toeschreef, maar de kracht der traditie vergat, evenals de pamflettistGa naar voetnoot1), die schreef, dat het ‘namaals niet te gelooven (zal) zijn, dat strijdbare volcken in verlegenheyt heyl hebben gesocht by een kleyn jongetje, dat de luyeren noch niet ontgroeid was.’ Het kwam tot oproeren tegen de regenten hier en daar; sommiger veiligheid liep gevaar: op Jacob de Witt werd een aanslag gedaan; gaat toch 's avonds niet zonder geleide uit, waarschuwde Cornelis zijn vader en broederGa naar voetnoot2). De waarnemend-raadpensionaris zelf achtte in Juli ‘de gestaltenisse van ons algemeyne lieve vaderlandt’ - ‘in seer becommerlycke ende bynaer in desperate pointen, sijnde gelijck als beseth ende belegert’. Handel en visscherij leden zwaar. De prijzen der eerste levensmiddelen begonnen ‘dapper te steygeren’. De vloot, naar het oordeel van alle bevelhebbers niet bestand tegen | |
[pagina 283]
| |
de Engelschen, zou zonder een flinke versterking van ‘cloecke schepen - die UE. lichtelijck kan oordeelen, in sonderheyt by gebreck, immers by schaersheyt van finantiën niet van de boomen te werden geschudt’ - ‘menschelycker wyse worden geruineert’. De Staten van Zeeland, reeds lang aarzelend, besloten onder den voortdurenden volksaandrang ter Staten-Generaal de designatie van den Prins tot kapitein-generaal en admiraal te doen voorstellen met de aanstelling van Willem Frederik, den Frieschen stadhouder, tot zijn voorloopigen plaatsvervanger. In die van Holland verwachtte De Witt ‘alle daegen’ een voorstel van Haarlem in denzelfden geest, waartoe de adviezen en de ‘contenantie’ van Ruyl hem reden gaven. Maar toch kwam het niet zóó ver. Juist in dezen tijd van groot gevaar begonnen de vredesonderhandelingen te Westminster, tot de voorbereiding waarvan de waarnemendraadpensionaris, een bizonder diplomatiek talent ontwikkelend, zeer handig geageerd had. En onder invloed van de eerste berichten van de gezanten, waaruit bleek, dat men de Oranje-bewegingen in Engeland om begrijpelijke redenen zeer ongaarne zag, gelukte het De Witt Ruyl in een ernstig gesprek te doen beloven, dat hij er te Haarlem op zou aandringen ‘de voorgeroerde propositie noch eenigen tijdt te werden opgehouden, omme te letten wat uutslach de negotiatie aldaer nemen sal’, Ruyl hield zijn belofte en de beweging, ook, naar men weet, verzwakt door de disharmonie onder de voornaamste leden van het Oranjehuis, kwam onder de Hollandsche magistraten inderdaad tot staan. Kort daarna volgde De Witt's benoeming. Zelfs geschiedde ze, wat men niet zou verwachten, met ‘eenparige-stemmen’. Er waren wel andere candidaten voorgesteld, niet minder dan negen zelfsGa naar voetnoot1), maar geen hunner schijnt zich ernstig als mededinger ingespannen te hebben: ‘à cause du périlleux temps’ zegt Aitzema; niet ook, omdat het mededingen met De Witt een vrij wanhopige | |
[pagina 284]
| |
zaak mocht heeten, vooral nu de lange waarneming dezen in staat gesteld had zijn geschiktheid duidelijker nog dan voorheen te toonen? De benoemde vroeg tijd van overleg; hij moest de regeering van Dordrecht spreken en er diende familieraad gehouden te worden. Toch gelooven wij niet, dat De Witt er maar een oogenblik ernstig over gedacht heeft het ambt te weigeren. Ook zijne superieuren te Dort en zijne ‘bloedtvrienden’ animeerden hem zich niet te onttrekken. De eersten dispenseerden hem voor vijf jaar, den tijd, waarvoor een raadpensionaris sedert 1619 benoemd werd, van ‘eedt ende plight’ in hunne stad, zoodat hem bij nieuwe regeeringsverandering een retraite in zijn eerste ambt open bleef. Aan de Staten van Holland vroeg hij, evenals Pauw gedaan had, een acte van indemniteit, die hem toegezegd werd. Daarop legde hij 30 Juli den eed af. Zijn eerste werk was het optreden tegen het gedurende zijne afwezigheid door Zeeland gedane voorstel betreffende den Prins. Hij stelde een deductie samen, de eerste van de vele, om de voortreffelijkheid van het Hollandsche systeem aan te toonen en vooral ook het ontijdige van het Zeeuwsche plan - en had succes. Zeeland evenmin als één der andere gewesten drong voorloopig verder aan. Maar het ‘ydel geluydt van den naem van een kindt’ - en de ‘twee weduwvrouwen’ bleven; met elkander wierpen zij voortdurend een donkere schaduw op De Witt's positie, die nooit geheel verdween. Met De Witt's definitieve benoeming veranderde er in zijn werkkring niet veel. Zijn correspondentie breidde zich wat uit, werd van nu af geregeld met alle Nederlandsche gezanten gevoerd: met den één wat drukker dan met den ander, al naar het belang van den post, dien de gezant innam. Aan den anderen kant hielden zijn bezigheden als pensionaris op. Maar de meeste wijziging ondergingen zijn uiterlijke staat en zijn particulier leven. Wat hieromtrent in de nieuwe uitgave opgenomen is, verleent er een bizondere aantrekkelijkheid aan, omdat we het tot nog toe nergens zoo volledig bijeen vonden. Het zou onvergeeflijk zijn, indien we de gelegenheid verzuimden onzen man van deze | |
[pagina 285]
| |
zijde te benaderen, nu we hem staatsman van beteekenis hebben zien worden. Eenvoud is het kenmerk van onze beste mannen in Nederland's grootsten tijd, dat vooral buitenlanders sterk trof. Ieder kent Huygens' mededeeling over zijn bezoek aan De Ruyter's vrouw en Temple's verbazing over De Witt's huiselijke omstandigheden. Maar, daarom schuwden ze, voorzoover hunne positie het medebracht, de representatie niet. Nauwelijks raadpensionaris geworden en daardoor gedwongen tot voortdurend verblijf in Den Haag en het opzetten van een eigen huishouden, schafte De Witt zich equipage aan. De familie assisteerde druk bij een en ander, maar hij zelf liet niet na aanwijzingen te geven, soms tot in bijzonderheden toe. Zoo bij het koopen van paarden, waartoe twee ooms te hulp geroepen werden: behalve over den te besteden prijs vond De Witt gelegenheid één hunner over de ‘sexe van de paerden’ te onderhouden en hiertoe het oordeel van zijn koetsier mede te deelen, waarom het ‘beter is ruynen ofte meeren te hebben als hengsten’, met bijvoeging evenwel, dat het hem aangenaam zou zijn, ‘dat, in cas beter slach van hengsten ende tot civilder prijs als wel ruynen ofte meeren te becomen sijn, UEd. deselve hengsten incoope’. Zijn zuster, Mevrouw van Zwijndrecht, die hem met het huishouden op streek hielp, kreeg den raad laken voor de kussens, ‘in UEd. koetse leggende’, mede te brengen, ‘alsoo eenige plaetskens van de voorschreven kussens, door de mot t' eenemael opgegeten, beginnen door te breecken’. En vader De Witt mocht voor den wijn zorgen, die in Dordrecht in betere kwaliteit en goedkooper te krijgen was. Of papa den zoon op een bezending tracteerde? Wij mogen het voor den laatsten hopen, want niettegenstaande de accuratesse, waarmede hij zijne particuliere zaken beheerde, waren zijn inkomsten uit ambt en een klein vermogen niet in staat zijn uitgaven te bestrijden. Hij hield bij alle deftigheid en gemetenheid, die hem zelfs een ‘behoorlijcke dancksegginge voor de gedaene notificatie’ bij de geboorte van een kind van zijn broeder in de pen gaf, van gezelligen | |
[pagina 286]
| |
omgang en was in de eerste plaats tegenover zijne talrijke familieleden zeer gastvrij. En ook was hij niet gewoon zich in zijn ‘comptoir’ en zijn huis op te sluiten. Hij leefde, maar ongetwijfeld op zeer gematigde wijze, het ‘society’-leven van Den Haag mede, trad als ‘chevailler’ in de ‘ordre de l'union de la Joye’, waarvan zijn ‘envie de rire, danser, gambader et ce réjouir’ hem het lidmaatschap had doen waardig keuren. Zijn vaardigheid in de danskunst, waarmede hij nog in lateren tijd de bewondering opwekte, is ook van elders bekend evenals die in het bespelen van verschillende muziekinstrumenten. Wij achten hem tot pretmaken op zijn tijd tevens gaarne in staat. Hij ‘snackte als een vischje naer 't waeter’ om een feestje te mogen meemaken, schreef hij in 1653.Ga naar voetnoot1) Men beschouwe zijn portret uit dezen tijd: het is in 1652 door Adriaan Hanneman, gezien Haagsch schilder en leerling van Van Dijck, geschilderd en wordt thans in Boymans bewaard. De trekken: vrije oogopslag, hoekige, scherpe gelaatsvorm, dikke lippen vertoonen zeer veel overeenkomst met die op het in De Witt's latere jaren gemaakte en veel meer bekend geworden portret van Netscher. Maar hierin overheerscht de magistraat geheel; het eerste geeft een hoogst ernstige, ietwat droefgeestige, maar lang geen stroeve uitdrukking. Men kan er den indruk van medenemen, dat de man in een jolige omgeving zich niet misplaatst gevoeld heeft, dat hij zelfs aan de feestvreugde een levendig aandeel kon nemen, al verwachten we er geen helderen, gullen lach van. En zijn uiterlijk is stellig geen beletsel geweest hem in den kring der Vreugde-ridders op te nemen: zijn kop heeft, vergeleken bij die van de meeste regenten, iets gedistingueerds, mist geheel het ronde, forsch-geprononceerde burgertype van den tijd; zijn kleedij van zwart fluweel, waartegen de donkerbruine, er golvend op neerhangende haren heel voordeelig uitkomen, de helder witte, opstaande kraag met de kwastjes naar de mode er koket onder uit, de omgevouwen manchetten op de zwart-satijnen mouwen zijn er borg voor, | |
[pagina 287]
| |
dat hij zich voor Hanneman uitgedost heeft, zooals hij op de bijeenkomsten van de orde en de feesten bij Brederode placht te verschijnen. Wij noemen deze beiden in één adem, want zij omvatten denzelfden kring. Van de dames van de hoog aanzienlijke, een zeer grooten staat voerende familie Brederode toch ging de ‘Union de la joye’ vooral uit; één der dochters, barones De Slavata, was ‘grande-maîtresse’, hare zuster, de nog ongehuwde Anna Trajectina, stond haar waarschijnlijk als ‘coadjutrice’ ter zijde. In dezen kring waren vooral, hoewel niet uitsluitend, die aanzienlijken van de Haagsche wereld bijeen, die zich niet zonder baatzuchtige bedoelingen met min of meer gratie aan de heerschende partij aanpasten en ten gevolge hiervan tot het Oranje-huis in een minder goede verstandhouding geraakten, hoewel de meesten den band hiermede nooit geheel verbraken. Ook leden van het grafelijk huis van Nassau ontbraken er niet. ‘J'espère que vous continuerés par vostre bienvylliance à une maison qui ne ce nomme pas Orange mais Nassau’, schrijft één van dezen, Sophia Margaretha van Nassau, zuster van Maurits den Braziliaan.Ga naar voetnoot1) Voor De Witt kan het niet onaangenaam geweest zijn een deel van den adel aan zijn zijde te zien, een reden te meer om den kring niet te vermijden. Hij was er één en al hoffelijkheid:
| |
[pagina 288]
| |
Zoo en nog veel meer in dien geest schrijft hij, als de barones De Slavata zich met een verzoek tot hem gericht heeft. Met twee van de dames, de ‘coadjutrice’ en de freule van Nassau, kwam het tot iets meer dan ‘courtoisie’. De eerste verklaarde hij ‘toute ma vie redevable du bonheur de l'ordre et des autres bénéfices que j'ay reçeu de sa bénignité’. Van de andere bewaarde hij ‘à jamais ce que je vous dérobay à la nuict de joye que dernièrement nous passâmes ensemble’; aan haar zond hij voor ‘myne lang belooffde kermisse’ een ‘horologie’, toen zeker een kostbaar en tevens practisch cadeau. Maar aan opgaan in dezen kring door er zich een levensgezellin te zoeken, zooals men wel verondersteld heeft, is door De Witt wel nooit ernstig gedacht, evenmin als de Brederodes en andere edelen zonder eenig voorbehoud Loevesteinsch geworden zijn; de aarzelende houding, die de oude Brederode, hoe voorkomend en hartelijk hij zich tegenover De Witt uitte, bij de behandeling van de acte van seclusie in de Staten van Holland aannam, bewijst dit voldingend. Zoodra De Witt een vrouw zocht, kwam hij bij de regenten-dochters terecht en niet op de minste viel zijn blik: juffrouw Bernard, een rijke koopmansdochter; Margaretha, dochter van den beroemden geneesheer en burgemeester Nicolaas Tulp; eindelijk: Wendela Bicker. Op haar is onze raadpensionaris sedert den herfst van 1654 ernstig verliefd. Of zijn gemoedsrust er ook door gestoord was? Stellig was hij slecht gemutst, toen de Gecommitteerde Raden hem om een buitengewoon samengeroepen Staten-vergadering naar Den Haag opontboden, nadat geen minderen dan de Amsterdamsche burgemeesters hem reeds tweemaal tevergeefs hadden aangespoord zijn verblijf in de Beverwijk, waar de geliefde buiten vertoefde, te onderbreken. De zaak, waarom de Staten en hij, die zich ‘noch eenige daegen vermeynde te vermaecken’, waren bescheiden, had zooveel last heelemaal niet noodig gemaakt, gromde hij nog den dag na zijn terugkeer in Den Haag. En van nu af ging hij alle vrije dagen, aan het einde van | |
[pagina 289]
| |
het jaar zelfs ‘drie weecken aen den anderen’ naar Amsterdam, waar hij toen bij Mevrouw Trip logeerde, die in de verte tot zijn familie behoorde, en waar hij de ‘nichten Halewijn’ heel wat ‘ongemacken’ deed lijden: ‘indien ick haer somwylen des avonts wat over d'ordinaris uyre hebbe opgehouden, dat zy hetselve jegenwoordich met vroech te bedde gaen wederom willen inhaelen, boven 't gene zy albereydts met lang slaepen hebben goedtgemaeckt,’ liet hij hun later schalks aanraden. Maar Wendela nam vrij lang bedenktijd, verbood hem zelfs ‘door een rigoureus commandement - 't welck voorwaer op geen andere reden is gefondeert als op de souveraine wille van haer, die waerlijck is myne souveraine -’, zooals De Witt het vertolkte, haar te schrijven. Is het wonder? De dochter van den sedert ruim een jaar overleden burgemeester Jan Bicker en Agneta de Graeff was nog geen negentien, toen de tien jaar oudere De Witt met zijn aanzoek kwam. Zou zij zonder eenige aarzeling hebben kunnen besluiten een rijk, onbezorgd leven te verwisselen voor een onbekende toekomst, die stellig meer zorgen zou brengen en haar naar een andere stad, uit haar groote familie, zou leiden? Eerst na de intrede van het nieuwe jaar en nadat zij zelf in haar twintigste gekomen wasGa naar voetnoot1), ging de kogel door de kerk. Nu mocht De Witt, in Den Haag terug, ook schrijven. En zijn eerste minnebrief mag gelezen worden. Er is wat veel ‘onverduldich verlangen’ in naar ‘'t volle genot van de onbegrypelijcke vreuchde, die tot accomplissement staet te volgen’, maar ook werkelijke teederheid en fijn gevoel. In den nieuwen familiekring van de Bickers en de De Graeffs, waarin hij te Amsterdam verkeerde, toont De Witt wat minder vormelijke hoffelijkheid dan bij de Brederodes. Hij beweegt zich vrijer, vooral in zijne verhouding tot Johan Deutz, pas Wendela's zwager geworden, een welbekend Amsterdamsch bankier, die bijzonder in zijn smaak viel. Tot hem wendde hij zich om inlichtingen, | |
[pagina 290]
| |
toen hij zich, als altijd accuraat, op de hoogte wilde stellen van het benoodigde voor het aanteekenfeest, ‘insonderheyt ten reguarde van die zaecken, die vóór date van den voorschreven solemnelem dach moeten gereedt wesen, 't zy van wijn, van zuycker, van hypocras ende generaelijck van alle 't gene by UEd. onlangs in gelycke gelegentheydt bestelt is geworden’. Na het aanteekenen in het einde van Januari volgden bruiloft en huwelijk in Februari 1655. Hiertoe waren een groote schare van familieleden en vrienden genoodigd. Van Beverningk, in dezen tijd wel iets meer dan een politiek vriend van De Witt, fungeerde als speelnoot; hij zal zich niet onbetuigd gelaten hebben om een vroolijke stemming op te wekken. Ook Van Beuningen ontbrak niet en liet natuurlijk de gelegenheid tot een flirt niet ongebruikt; in dit geval was één van Wendela's nichten de uitverkorene. Brederode en ‘desselfs byhebbende compagnie’ kwamen eenige dagen vóór ‘de soete verseegelinge’ gelukwenschen. Een bruiloftsvers werd door niemand minder dan Vondel gezonden; het is evenmin als andere verzen van het genre in hooge mate aantrekkelijk en het onthult ook niet, wat we zoo gaarne wilden weten, of de groote dichter en de groote staatsman elkander persoonlijk gekend hebben. Trouwens, wij achten het niet waarschijnlijk. De Witt heeft evenmin als de meeste regenten meer dan mode-belangstelling voor literatuur (behalve misschien de Latijnsche) en beeldende kunsten getoond en toch was juist dit noodig om den slagboom tusschen den maatschappelijken stand van een Vondel en een De Witt te doen opheffen. Een afstand van winkelier, met hoe zeldzame begaafdheid dan ook, en regent te overbruggen, was alleen voor enkele universeel aangelegden als Grotius mogelijk. Bovendien was Vondel Katholiek en De Witt had redenen, in zijne positie gelegen, om omgang met Katholieken zooveel mogelijk te vermijden. Een paar weken na het huwelijk kwam het echtpaar in Den Haag, waar Wendela in haars mans leven geen overgroote plaats zou innemen. Een zachtmoedige, lichamelijk | |
[pagina 291]
| |
niet zeer sterke vrouw, weldra moeder, was zij en zorgzaam voor de huishouding ook, maar het ontbrak haar aan iets meer dan een zeer gewone ontwikkeling. Zich te gewennen aan haar nieuwe leven in een zoo geheel andere omgeving dan bij moeder thuis, naast een man, wiens hoofd bijna voortdurend van staatszaken overvol was, zal haar stellig moeite genoeg gekost hebben. Aan hoeveel meisjesdroomen zou het niet beantwoord hebben? Haar werkelijk innige liefde alleen heeft haar in staat kunnen stellen tot een stille berusting, met een vereerende bewondering gepaard; hare minderheid was zij zich diep bewust. Nog jaren na haar huwelijk hoopte zij, dat het haar eenmaal zou gelukken ‘my in alle voorvallende saecken gerust (te) houden, hetwelck ick meer en meer van UEd. geleerd hebbe’. Of De Witt in haar vond, wat hij in zijn echtgenoote wenschte? Wie zal het met geheele zekerheid zeggen, al is het huwelijk zeker niet ongelukkig geweest? Evenals vóór zijn intrede in den echtelijken staat bleef de raadpensionaris ook nu afleiding buiten zijn ambt zoeken. Wel schijnt, ook ten gevolge van het overlijden van Brederode in 1655, het bijwonen van feesten als de straks genoemde en de omgang met hoog adellijke geslachten niet meer te zijn voorgekomen, maar het ontvangen en brengen van familiebezoeken, waarbij het soms heel vroolijk toeging, bleef voor De Witt een aangename bezigheid; belangstelling bleef hij ook aan den dag leggen in de huishoudelijke zaken, zelfs in ‘het slaen van ossen ende een varcken’ en dergelijke. En stellig heeft hij geen gelegenheid laten voorbijgaan om zijne vrouw een genoegen aan te doen: het hoogtepunt was een uitstapje met zwager Deutz en vrouw naar België. Dergelijke afleiding kon het jonge paar zich gemakkelijk veroorloven. Wendela toch was een rijke erfdochter: zij bracht een halve ton mee ten huwelijk en na den dood harer moeder (Maart 1656) werd zij de gelukkige erfgenaam van nog ruim een ton. De opbrengst hiervan, gevoegd bij De Witt's inkomsten, reeds vermeerderd met die uit hem vóór zijn huwelijk door zijn vader afgestane landerijen op Putten, verschafte hun | |
[pagina 292]
| |
een van finantieele zorgen vrij leven. Natuurlijk werd de man de beheerder van het vermogen van zijne vrouw en het behoeft haast niet gezegd, dat zijne accuratesse hem ook hier niet in den steek liet. Toch deed hij het zonder schrielheid. Bij het leenen van een duizend gulden aan papa De Witt gaat de boodschap mede, dat er geen haast is bij de ‘restitutie’. Krijgt hij met zijn broeder eenig geschil over het door hem te betalen gedeelte van voor gezamenlijke rekening gekochte paarden, dan toont hij zich zeer faciel om te schikken; dit was ook wel noodig om schoonzuster Maria van Berckel, die, naar men zegt, de broek van haar man overgenomen had en een dubbeltje meer dan noodig was omkeerde, te vriend te houden. Gelukkig behoorde hij niet tot de klaploopende gemeente: hij is er op gesteld zijn gerecht aandeel aan den Belgischen tocht te betalen, als zwager Deutz, die in nog heel wat beter doen was, hem bij de afrekening te royaal wil behandelen. Zeer opmerkelijk is de wijze, waarop De Witt het vermogen van zijn vrouw belegde. Het werd, voorzoover het in vaste goederen bestond, voor een groot deel ‘ten gereeden gelde’ gemaakt en ‘aan 's lands kantooren belegt en vertrouwt’, waarmede Oudaen, die dit in zijn ‘Haechse Broedermoord’ verteltGa naar voetnoot1), bedoelt, dat het in obligatiën van Holland en later ook wel in die van de Generaliteit gestoken werd. Met deze handelwijze zocht De Witt niet alleen een vrij voordeelige geldbelegging, hij had er ook een ideëele bedoeling mede; hij wilde zijn ‘welvaren’ daardoor aan dat ‘van den Staat onscheydelijk verbinden en er als eene zelve van maken.’ In hoeverre hij zoo tevens zijn persoonlijk voordeel behartigde, valt moeilijk met volkomen zekerheid te zeggen, omdat wij niet weten, hoe het vermogen van zijn vrouw eerst belegd was. Wij achten wel zeker, dat hij door het tegen 4% uit te zetten de globale opbrengst er van niet verminderde: de groote hoeveelheid kapitaal, hier te lande aanwezig, maakte het niet zoo gemakkelijk om zijn geld op bijzonder voordeelige wijze te beleggen, | |
[pagina 293]
| |
al moet De Witt dan ook door zijne Amsterdamsche relatiën beter dan de meesten een kans daartoe gehad hebben. Wij meenen echter ook, dat hij zich evenmin door hoop op buitensporig gewin liet leiden; zelfs heeft zijn groot aandeel aan de Hollandsche schuld hem niet verhinderd in latere jaren een rente-reductie van 4 op 3½% voor te staan, zooals hij in 1655 ijverig medewerkte om die van 5 op 4% tot stand te brengen. Maar de wijze, waarop hij bij deze finantiëele transactiën te werk ging, schijnt niet zonder eenige bedenking. Zijne brieven aan Deutz, zijn bankier, die ook van veel belang zijn voor den aard van de staatsschuldbrieven uit die dagen, geven daarover welkom licht. Het groote crediet van den Nederlandschen, bepaaldelijk den Hollandschen staat, maakte, dat bij inwisseling van obligatiën, die door de houders ten allen tijde à pari kon gevraagd worden, er steeds liefhebbers, onder hen ook buitenlanders, waren om ze over te nemen, zelfs ‘met avance van 5, jae op eenige (comptoiren) van 6 ende 7 ten hondert’. Het laat zich dus vermoeden, dat er in die obligatiën toen ook al handel gedreven werd, - een ‘verhandelinge’ overigens, waarvan De Witt zich ‘avers’ betoonde. Maar hij was er niet afkeerig van zich persoonlijk in verbinding te stellen met enkele ontvangers, zoo Johan van Berckel, vader van Maria, zoo Utenbogaert, zeer in de verte ook nog in de familie, om zijn gelden geplaatst te krijgen. En, te oordeelen naar de belangrijke bedragen, die hij binnen korten tijd aan die heeren deed toekomen, soms eerst, zooals gebruikelijk was, onder ‘recepisse’, bewijs van in deposito gegeven geld, waarvoor bij gelegenheid obligatiën geleverd werden, soms direct voor obligatiën, kan het wel aan geen twijfel onderhevig zijn, of zij zijn den eersten minister van hun gewest gaarne ter wille geweest. Op hun beurt konden zij dan een beroep doen op de welwillendheid van hun collega, indien deze hun te pas kon komen. Menschelijke zwakheid! Toch worden wij er bij De Witt onaangenaam door getroffen, meer dan bij anderen het geval is, juist omdat hij in vele opzichten moreel zoo ver boven het gewone niveau staat. Of hij er | |
[pagina 294]
| |
door op een ‘hellend vlak’ geraakte, zooals de uitgever der correspondentie meent? Wij zouden deze vrij sterke uitdrukking in dit geval niet gebruikt hebben. Hiermede dienen we van De Witt's particuliere leven afscheid te nemen. Zijn huwelijk brengt ons van zelf in zijn politiek bestaan terug, want hij was niet zonder hiermede voeling te houden op het zoeken van een vrouw uitgegaan, en het was niet toevallig, dat hij in Amsterdam gezocht en gevonden had. In het patriciaat van de machtige stad een steun te vinden voor zijn positie moest voor een raadpensionaris zeer aanlokkelijk zijn. Oldenbarneveldt had het ondervonden, hoe bitter gevaarlijk het was de Amsterdammers tegen zich te hebben. De Witt's keuze was in dit opzicht lang niet ongelukkig. Wendela's oom, Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek, was in den eersten tijd na 1650 de invloedrijkste regent. Om hem heen stond een schare van verwanten, die allen zijn leiding grif gehoorzaamden; fungeerde hij zelf niet in burgemeesterskamer, dan nam één hunner zijn plaats in, zonder dat zijn invloed verdween. Het was een man van ander kaliber dan de regenten, die het verzet tegen de stadhouderlijke politiek ten tijde van Frederik Hendrik en vooral van Willem II geleid hadden; juist zoo anders als het verschil in omstandigheden noodig maakte. Het voeren van oppositie vordert andere talenten dan het leiden van de regeering - en na 1650 was Amsterdam meer op het laatste dan op het eerste aangewezen. Een plooibaar man en niet iemand, die op zijn beginselen doorholt, was de heer van Zuidpolsbroek, bovendien van groote ontwikkeling en voortreffelijk inzicht; op den duur naar den zin van de regeerende partij wat te veel genegen het huis van Oranje niet geheel te verstooten, wat in de eerste jaren na 1650 nog weinig uitkwam. Het aannemen der acte van seclusie werd ook door Amsterdam zeer krachtig voorgestaan, wat geheel natuurlijk was, omdat het belang van de stad dat van den Prins in dit geval geheel achteraf drong. Hier viel de stedelijke politiek van Amsterdam ook geheel met die van de meerderheid van Holland samen. Maar dit was lang niet altijd | |
[pagina 295]
| |
zoo. Meer dan eenige andere stad had Amsterdam de neiging in zich zijn belangen naar voren te schuiven, zonder eenigszins rekening te houden met die van andere Hollandsche steden of met die van het geheele gewest. Hier lag een rijke bron tot conflicten van allerlei aard en De Witt's taak was het om in en natuurlijk ook buiten de Staten-vergadering de bemiddelaarsrol te spelen. Dat hem een familiebetrekking met den machtigsten Amsterdamschen burgemeester bijzonder van pas kwam, spreekt van zelf en zij kon ook niet dan bevorderlijk voor het algemeen zijn, waar De Witt zijn zelfstandigheid van oordeel niet prijs gaf. Ongetwijfeld gaf hij groote ruimte aan Amsterdam's opvatting, zooals met de macht van de stad volkomen strookte. Vóór het begin van een Staten-vergadering, waar Zuidpolsbroek tegenwoordig zou zijn en een belangrijke aangelegenheid behandeld moest worden, wilde hij met Oom gaarne confereeren; een anderen keer schrijft hij: ‘UEd. (kan) sich oock volcomentlijck verseeckert houden, dat ick, soo in de voorschreve saecke als in alle andere voorvallende gelegentheden van gewichte ende importantie, in myne geringe directie het ooge altijdts singulierlijck sal hebben op de stadt van Amstelredam ende 't sentiment van die van de regieringe aldaer.’ Maar dit nam niet weg, dat hij, in geval Amsterdam naar zijn oordeel te ver ging, flink daartegen durfde optreden. Zoo, toen de stad op eigen gelegenheid het last- en veilgeld was gaan opheffen, toen ze ‘private aucthoritate’ in een ernstig geschil met Frankrijk de Fransche schepen te Amsterdam wilde in beslag nemen - en vooral, toen ze er zich zoo goed als alleen tegen verzette om de stad Munster in een twist met haren bisschop bij te staan. Dit laatste geval deed hem één zijner welsprekendste brieven opstellen, waarin hij de zelfzuchtige Amsterdamsche politiek er geducht van langs gaf. Gewoonlijk, hoewel niet altijd, kwam het in dergelijke conflicten tot een schikking: de aard van de beide personen, oom en neef, wier particuliere verhouding zeer goed was, kon deze niet anders dan in de hand werken. Evenals met Amsterdam onderhield De Witt nauwe | |
[pagina 296]
| |
relatiën met Dordrecht. Zijn geboortestad, waar hij voor zijne kinderen het burgerrecht bedong, ging hem zeer ter harte; kon hij haar belang behartigen, dan deed hij het gaarne: toen het verplaatsen van den stapel der Engelsche ‘merchant-adventurers’ van Rotterdam naar Dordrecht oppositie, ook bij Amsterdam, verwekte, hield hij klaarblijkelijk de zijde der Merwe-stad. Omgekeerd rekende hij ook in de eerste plaats op haar steun in de Staten-vergadering, waar hare houding van grooten invloed kon zijn, omdat zij de eerstadviseerende en stemmende stad was. In een zeer ernstigen brief hield De Witt het aan zijn vader voor, welke gevaarlijke gevolgen een niet kloek optreden van Dordrecht kon hebben, toen bij de beraadslagingen over de acte van seclusie de Dortsche gedeputeerde Dirck Berck zich door de bedreigingen der Oranje-gezinden zóó liet intimideeren, dat hij niet alleen zelf buiten de vergadering bleef, maar zelfs Govert van Slingelandt, den door De Witt hooggeachten pensionaris, bewoog zijn voorbeeld te volgen. Maar dit was uitzondering. Gewoonlijk kon de raadpensionaris, ten minste in de algemeene politiek, op den steun van Dort, dat niet zóó geprononceerd als Amsterdam een eigen politiek kon drijven, rekenen, evenals ook op dien der meeste andere Hollandsche steden en van een deel van den adel, op welker verhouding tot hem wij hier niet kunnen ingaan. Alleen van Haarlem en Leiden, Oranjegezind als ze waren, was hij minder zeker. Wel werd de keuze van Adriaan van Strijen als opvolger van Ruyl te Haarlem in 1654 door De Witt toegejuicht, maar zijn eigen candidaat, de Brielsche pensionaris Adriaan van Almonde, had het toch moeten afleggen: er was onder meer tegen hem aangevoerd, dat hij met den raadpensionaris ‘te familiair’ was en door dezen gerecommandeerd werd. Aan recommandeeren van partijgenooten voor vacatures of van hunne belangen in ander opzicht deed De Witt heel druk. Om het Haarlemsche voorbeeld nog met een enkel te vermeerderen: bij het benoemen van Van Beverningk tot thesaurier-generaal der Unie, bij het bewijzen van gunsten aan Brederode. Op het eerste gezicht schijnt | |
[pagina 297]
| |
dit vreemd. Zijne instructie verbood het hem uitdrukkelijk. Hoe kwam hij hier tot zondigen, waar hij zich elders zoo nauwgezet aan zijn voorschriften hield? Vooral de vergelijking met een ander verbod, het aannemen van geschenken, waaraan hij zich haast al te letterlijk hield door het weigeren van zelfs de kleinste attentiën van familieleden, dringt zich op. Maar hier stond Oldenbarnevelt's schim te wacht, bij het verbod van de recommandatiën was geen waarschuwend voorbeeld. En bovendien: hij kon eigenlijk niet anders. De recommandatiën waren vleesch en bloed van de regenten, wier heerschappij zonder haar en de kuiperij als haar noodzakelijk gevolg niet zou kunnen bestaan. Wilde iemand De Witt om deze overtreding hard vallen, hij zou moeten vergeten, wat wij vooropstelden, dat De Witt als partijman het eigenaardige ambt van raadpensionaris kreeg en dat zijne factie van hem mocht eischen, dat hij alle middelen tot hare versterking aanwendde. De sophistisch schijnende bewering laat zich verdedigen, dat hij moreel verplicht was zich in dit opzicht niet aan zijn instructie te houden. Niemand van zijne superieuren heeft hem, voorzoover wij weten, dan ook ooit over dit verzaken van zijn plicht te rede gesteld. Anders dan met het recommandeeren van partijgenooten is het geschapen met dat van familieleden, bepaaldelijk de Dortsche, in de eerste plaats vader, broeder en een met den raadpensionaris gelijknamigen verren neef Johan. De raadpensionaris heeft aan het bevorderen van deze familiebelangen een zeer levendig aandeel genomen. Gemakkelijk ging het niet altijd, zelfs niet te Dordrecht, waar tusschen de drie invloedrijkste families Van Beveren, Ruysch en De Witt, die na het einde van eenige in hare gevolgen niet zeer belangrijke gildenbewegingen in de eerste jaren van Johan's raadpensionarisschap het heft in handen hadden, heel wat geharrewar bestond. Vooral tusschen den ouden heer De Witt, een ongemakkelijk man in zijn goeden tijd, en de verre neven Cornelis van Beveren, heer van Strevelshoek, en Abraham, heer van Barendrecht, boterde het niet altijd, al was Barendrecht's broeder | |
[pagina 298]
| |
Jacob, heer van Zwijndrecht, in de familie De Witt getrouwd. De oude De Witt vergaf het den Van Beveren's niet, dat ze hem in 1650 tijdens zijn Loevesteinsche gevangenschap uit het college van de Gecommitteerde Raden gedrongen hadden, zonder hem later de plaats daar weer in te ruimen. Het duurde zelfs tot 1654, vóórdat hij opnieuw de burgemeesterlijke waardigheid mocht vervullen. Maar van dit jaar af ging het vlotter. Vader De Witt kreeg weldra uitzicht op het ambt van rekenmeester van de domeinen van Holland, zag echter van de sollicitatie af om Cornelis de verweving van het ruwaardschap van Putten gemakkelijker te maken: het was dan namelijk mogelijk hiertoe den steun van den Leidschen burgemeester Willem Paats, schoonvader van den griffier Ruysch, te winnen, die dan zelf het rekenmeestersambt hoopte te bejagen. Inderdaad werd Cornelis de Witt ruwaard zonder echter zijn lidmaatschap van den oud-raad te Dordrecht op te geven. Evenmin deed dit vader Jacob, toen hij in 1657 bij een nieuwe vacature in de rekenkamer hierin zijn intrede deed. Vooral de wijze, waarop dit in zijn werk ging, is voor het ambtsbejag in de Republiek zeer leerzaam. Men kan het lezen in een uitvoerigen brief van den raadpensionaris aan zijn vader, hoe hij het met de sollicitatie moest aanleggen en hoe daartoe bij alle leden der Hollandsche Staten familie, vrienden en kennissen bewerkt moeten worden. Dit is Johan van de smalle zijde: zijn ijveren voor familiebelangen, al loopt het de spuigaten niet uit, toont een gebrek aan ingetogenheid, om niet van onbaatzuchtigheid te spreken, dat te meer opvalt, omdat hij wel degelijk het bezwaarlijke zijner handelwijze in dezen gevoeld heeft; hij hoopte, schreef hij eenmaal, de er aan verbonden ‘klippen’ te ‘vermyden’. Maar het is hem niet gelukt, en aan deze praktijken kleeft voor ons om dezelfde reden een hatelijk karakter als waarom wij de bevoorrechting, die hij zich bij zijne geldelijke transactiën liet welgevallen, betreurden. Behalve met het versterken van de regeeringspartij als zoodanig was De Witt van den beginne af ijverig in de | |
[pagina 299]
| |
weer een andere macht in den staat, waarmede elke regeering toen meer dan nu rekening te houden had, voor het nieuwe systeem te winnen of ten minste haar te overtuigen van de voortreffelijke bedoelingen der nieuwe regeerders te haren opzichte: de kerk namelijk. Maar hier lag een groote moeilijkheid. Oranje en de staatskerk waren sedert Maurits' partij kiezen in de godsdiensttwisten van het Bestand nauw verbonden. Ook van Willem II hadden de rechtzinnige predikanten de beste verwachtingen gehad; aan hem, die niemand bevorderde dan ‘bekende oprechte en orthodoxe gereformeerden’, herinnerde Trigland den zoon bij zijn optreden als stadhouder in 1672. ‘Want’, voegde hij er bij, ‘die los sijn in de religie gelijck alle secten, hoe kunnen die Godt en het landt getrou sijn?’Ga naar voetnoot1) Zou de kerk dan na 1650 den bond opzeggen? Het was niet te verwachten en het is niet gebeurd ook, al hebben de Staten haar nu met vrij wat meer consideratie behandeld dan in de dagen van Oldenbarnevelt. Een hernieuwd verbod tot uitoefening van den katholieken godsdienst, al werd de wensch der Noord- en Zuid-Hollandsche synodes om de ‘Roomsche mispriesteren ende alle andere sulcke geestelyke personen’ uit het land te verwijderen niet verhoord, - en een verbod aan de philosofen om het gebied der theologie te betreden moesten ten waarborg strekken, dat de kerkelijke politiek dezelfde zou blijven, als toen er een stadhouder was. Inderdaad was zij, ten minste in deze eerste jaren van De Witt, niet anders. Maar evenmin was het resultaat voor de kerk grooter, want ook nu werd aan dit soort verbodsbepalingen niet streng de hand gehouden. Voorloopig werd een zekere harmonie tusschen overheid en kerk wel bereikt: de Prins, bedenke men, was nog jong. Alleen de resolutie der Staten, genomen naar aanleiding van de houding van sommige predikanten tijdens den oorlog met Engeland, waarbij hun gelast werd de gemeente de plicht van gehoorzaamheid aan de regeering in te prenten, was oorzaak van eenige ‘mur- | |
[pagina 300]
| |
muratie’. Begrijpelijk! Ernstige moeilijkheden echter verwekte ook zij nog niet. Deze kerkelijke politiek vond in De Witt een ijverig voorstander. Heeft zij ook zijn eigen geestelijke opvatting bevredigd? Deze vraag stellen is gelijk het opwerpen van een uiterst lastig probleem. De Witt sproot, dit weten we, uit een zeer kerkelijke familie en nam zijne kerkelijke plichten trouw waar. Was dit laatste hem een behoefte of vervulde ook hij, als zoo menigeen, er een formaliteit mede? Nergens in zijne tot dusver uitgegeven brieven gunt hij ons een blik in zijn godsbegrip. Wij durven aannemen, dat hij de katholieke kerk geen goed hart toedroeg; anders zou hij zelfs aan een predikant niet geschreven hebben over ‘de oeffeninge van de Roomsche superstitie - die tot verderff van vele zielen ende tot grooten schandale van de vromen nu eenigen tijdt herwaerts zeer licentieuslijck is gepleecht’. Maar welke niet-Katholiek beschouwde in dien tijd de Katholieke kerk met welwillenheid? Een dergelijke gezindheid te haren opzichte echter behoefde waarlijk niet uit groote ingenomenheid met de staatskerk voort te komen. Het zwaartepunt van onze vraag ligt elders: in De Witt's verhouding tot de philosofie van zijn tijd. Was hij het er inderdaad mede eens, dat de theologie voor haar verboden terrein moest blijven? Maar hoe dan te denken over zijne betrekkingen in lateren tijd tot Spinoza, die nog wel niet in elk opzicht helder zijn, maar waarbij toch niet alles verdichtsel kan wezen? Het is zeer te hopen, dat de volgende deelen der uitgave op deze vraag een duidelijk antwoord zullen kunnen geven. Voorloopig zullen wij beter doen ons oordeel op te schorten. Wat hij als politicus noodig achtte, is in elk geval duidelijk genoeg: het voorkomen van ‘alle onruste ende aversie der gemoederen tusschen de politijcquen ende ecclesiastijcquen, ten beste van Godes heilige Kercke ende de vrome leden van dien’, het tegengaan van wijsgeerige uitingen, die ergernis konden wekken. ‘Het heeft my bedroeft’, schreef hij aan Heydanus, toen te Leiden aanstoot-gevende stellingen verdedigd zouden worden, ‘dat luyden, die professie doen van de | |
[pagina 301]
| |
rechte philosophie, ende sulx lieffhebbers behooren te sijn van wijsheyt ende waerheyt, door haeren onmaetigen yver haer selven ende de saecken, die sy willen voorstaen, tegens haer eygen begeerte meer naedeel toebrengen als diegene, die, ter contrarie geporteert wesende, sulx gaerne sien ende van herten wenschen.’ Dit is de grondtoon van de politiek, waardoor de Staten blijkens hunne genoemde besluiten zich, ten minste in deze eerste jaren, in deze moeilijke materie lieten leiden. Eenheid bevorderen, rust bewaren is de allereerste indruk, waartoe een beschouwing van De Witt's politiek leidt. Daardoor alleen konden alle krachten van Holland als ‘souveraine respublica’ zooveel mogelijk samenwerken om Holland's belang voor te staan. Was het machtigste gewest eensgezind, dan hadden de bondgenooten, ieder voor zich ook een ‘souveraine respublica’ vormend, zijne leiding te volgen: in de buitenlandsche politiek, in de houding tegenover het huis van Oranje - om maar alleen de twee belangrijkste zaken te noemen. Welk succes De Witt hier, hoewel soms met moeite - want Holland was niet altijd ééns van zin -, behaalde in zijn eerste jaren, kunnen wij nu niet verder uiteenzetten. Al gebood de hier voor ons beschikbare ruimte geen halt, wij zouden toch aarzelen de beide belangrijke onderwerpen, in hun onderling verband en in verband met de Hollandsche politiek tegenover de andere gewesten, te behandelen, omdat zij met zooveel anders best in hun geheel en niet in een brokstuk overzien willen worden, vooral wanneer het om een appreciatie van De Witt te doen is. Daarom hebben we er ons toe bepaald hem in de eerste plaats in zijn positie in zijn gewest voor te stellen. Van hier heeft de man geageerd; hier moet men hem gadeslaan, wil men kans hebben hem te leeren kennen en tot een billijk oordeel over hem te geraken. En dit zij ons uitgangspunt voor alle nadere kennismaking: in zijne positie werkte hij voor zijn aanzienlijk deel vol moed en met ijzeren volharding er toe mede om het bewijs te leveren, dat de nieuwe regeerwijze niet alleen levensvatbaarheid bezat, maar van meer nut en meer in het waarachtig belang | |
[pagina 302]
| |
van den staat was dan de in 1650 afgewezene. Reeds in 1654, toen de zware strijd over de acte van seclusie nog niet eens geheel afgeloopen was, begon hij op een goeden uitslag te vertrouwen: ‘Myne opinie is, dat luyden van oordeel beginnen te zien, dat het andere volxke, 't welck weleer de meester placht te spelen, jegenwoordich een desperaete parthye wort’. De optimist! |
|