Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Curaçao in 1803-1804
| |
[pagina 230]
| |
regeeringscommissarissen met de leiding der civiele aangelegenheden belast, daar hij zich zelf alleen in politieke zaken wilde betrokken zien. Uit een aanteekening van het MemorialGa naar voetnoot1), dat den 9den Februari 1803 de kapitein van het oorlogsschip aan de pest bezweek, meen ik te moeten opmaken, dat hiermede Buschman bedoeld is, hetgeen nog bevestigd wordt door het feit, dat hij den 21sten Januari voor het laatst de vergadering van den Raad presideerde, en dat later J. van Nes genoemd wordt als kolonel en kapitein ter zee en commandeerende de Bataafsche navale macht in deze haven, terwijl J. Slotendijk vermeld staat als commandant van het Bataafsche fregat Kenau HasselaarGa naar voetnoot2). In zeer moeielijke, ja hachelijke tijdsomstandigheden stonden dus de beide commissarissen alleen aan het hoofd van het gouvernement. Met eere mogen de namen dezer mannen genoemd worden. Gevormd in de harde leerschool der vorige jaren, treden zij in den loop dezer geschiedenis op als mannen, die aan strenge handhaving van het gezag een helder inzicht en beleid wisten te paren, die allen voorgingen in moed en onbezweken vertrouwen, die zich door niemand lieten voorbijstreven in vurige vaderlandsliefde. Trouw werden zij ter zijde gestaan door raadsleden, met denzelfden geest bezield, wien voor alles het welzijn van hun eiland ter harte ging. Velen waren te vergeefs voor dezen weinig benijdenswaardigen post aangezocht. Met onwaarschijnlijk was het eerambt van Raadslid dezen veeleer een hinderlijke belemmering in hun koopmansbelangen; zeker kon zich niet ieder de opoffering van zooveel tijd en persoonlijke belangen getroosten. Te meer verdienen de mannen, die met voorbijzien van alle eigenbelang, zich lieten | |
[pagina 231]
| |
bewegen in den Raad zitting te nemen, onze oprechte hulde en bewondering. Het waren de Heeren C.A. van Eck, boekhoudergeneraal (administrateur van financiën), en Jacob Steeling, G. Duijckink, A.A. Beutner, Louis Schlemm als gewone leden en bovendien B.A. Cancrijn en C.W. Jutting als geassumeerde [buitengewone] ledenGa naar voetnoot1). De vorige gouverneur J.E. Lauffer was van alle deelneming aan het bestuur uitgesloten, daar hij reeds terstond bij de overneming van het eiland geschorst was om zich ter gelegener tijd in Holland te verantwoorden omtrent de overgave van het eiland aan de Engelschen. Eerst den 14den Mei 1804 vertrok hij met dat doel over Amerika naar het Moederland. Men make zich geen illusies omtrent de zegeningen, die de vrede van Amiens over dit eiland uitstortte. ‘Deze vrede bleek spoedig nog noodlottiger dan de oorlog, hij was een dwaallicht op den weg van den koopman.’ Sinds lang vóór 1795 was geen enkel Hollandsch koopvaardijschip meer op Curaçao aangekomen, zoodat dra na het sluiten van den vrede weer tal van vaartuigen hierheen werden uitgerust. De meeste bereikten hunne bestemming niet, want ter nauwernood waren zij uitgezeild, of zij werden, bij hun doortocht door de Monapassage tusschen San Domingo en Puerto Rico door de Engelsche kapers opgewacht en buitgemaakt. Tengevolge van het driest optreden dezer zeeschuimers kon een nieuwe verstoring van den vrede tusschen Engeland en Frankrijk niet uitblijven. Zonder twijfel moest terstond ook de Bataafsche republiek met haar koloniën daarin betrokken worden. In de Raadszitting van den 6 Mei 1803 deelde de commissaris C. Berch de geruchten mede, ‘die alom loopen van een oorlog tusschen Engeland en Frankrijk.’ Zoodra het | |
[pagina 232]
| |
gevaar voor oorlog met den dag dreigender werd, had de Regeering van het Moederland zich gehaast, ook de koloniën op dit gevaar opmerkzaam te maken. In het laatst van Lentemaand 1803 vertrok de schoener de Wolf, onder kapitein-luitenant Swedenrijck Carp, met dit doel naar Suriname en Curaçao. Op zijn tocht deed hij nog Lissabon aan en zette daarna zijn reis naar West-Indië voort. In den kortst mogelijken tijd bracht hij den bestuurders dezer koloniën de bevelen van het Staatsbewind over en keerde daarna terstond naar het vaderland terug. Op zijn terugtocht hoorde hij reeds met zekerheid het uitbreken van den oorlog, en nam daarom de kans waar, zich van vele groote Engelsche koopvaardijschepen meester te makenGa naar voetnoot1). Deze Swedenrijck Carp moet dus wel de overbrenger geweest zijn van het pakket brieven, gedateerd van 15 Maart 1803, waarvan de Commissaris in de Raadszitting van 24 Mei meedeelde, dat het de kennisgeving van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek inhield: ‘van de onaangenaamheden tusschen de Fransche republiek en Groot-Britannië, met de orders in alles de middelmaat te houden, op zijn hoede te zijn, niemand te vertrouwen, en altoos defensief te handelen.’ Het scheen dus wel, dat de vredebreuk onvermijdelijk was. Werkelijk vernam men den 24 Juni van een schipper van Barbados, dat daar reeds een publicatie van den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk verschenen was. Den 27sten Juni werd dit door een particulieren brief uit St. Thomas bevestigd. Doch van officieele zijde werd men lang in eene pijnlijke onzekerheid gelaten. In Den Haag had de publicatie den 28 Juni plaats, maar officieel werd men op Curaçao eerst den 29 November hiervan in kennis gesteldGa naar voetnoot2). Terwijl dus het bestuur reeds van het begin van zijn optreden elken straal van hoop op betere tijden met den dag zag verdwijnen, eischten de omstandigheden gebiedend, het eiland in staat van verdediging te brengen. Maar hoe? | |
[pagina 233]
| |
Men kan zich nauwelijks voorstellen, in welken diep treurigen en jammerlijken toestand ons eiland verkeerde in het jaar, dat Berch en De Veer het bestuur overnamen.Ga naar voetnoot1) Het was totaal uitgeput. De handel was vernietigd. De inwoners waren door den langdurigen oorlog, plundering en stilstand van de zeevaart tot armoede vervallen. De koloniale kas ondervond nog de naweeën van de enorme uitgaven in het afgeloopen tijdperk.Ga naar voetnoot2) Er wachtte nog een schuld van bijna 34,000 pes. op afbetaling, terwijl de gouvernementskas ledig was.Ga naar voetnoot3) De eerste zorg was hierin verbetering te brengen. De Raad besloot reeds den 21 Januari tot een gezamenlijk bedrag van 50,000 pes. (à 40 stuivers de pes.) gelijkstaande met 100,000 gld. Holl. courant, wissels te trekken op den Raad der Amerikaansche Koloniën der Bataafsche republiek. Toen ook dit bedrag weldra was uitgegeven, moest men den 8sten Mei er toe overgaan opnieuw een som van 30,000 pes. in wissels op het moederland te negotieeren, daar 's lands kas niet bij machte was het meest noodzakelijke te bekostigen, terwijl er contanten moesten zijn ter aanschaffing van hetgeen ter defensie van het eiland vereischt werd. Aan afdoening der oude schulden kon niet eens gedacht worden. Reeds den 8sten Sept. kwam in den Raad het voorstel ter tafel, ‘wegens de exorbitante uitgaven voor de herstelling der fortificatiën, voor den aankoop van vivres. van kleeding voor het garnizoen’ enz. wederom geld tegen wissels op de Bataafsche republiek op te nemen, en daartoe | |
[pagina 234]
| |
de ingezetenen uit te noodigen, aan het Gouvernement 100,000 gld. Holl. cour. te bezorgen, waarbij degene de voorkeur genoot, die de peso tegen den minsten prijs zou aanbieden.Ga naar voetnoot1) Er waren inderdaad ontzaglijke sommen noodig om in den dringenden nood te voorzien. Er was gebrek aan alles, zelfs aan het meest noodzakelijke. Den 6den Mei, bij de eerste geruchten van oorlog, deelde de regeeringscommissaris Berch mede, dat het eiland letterlijk niets had, wat de defensie betrof. Het bezat ternauwernood geweren en munitie. ‘Op de batterijen was geen enkel affuit of rolpaard in staat om in cas van nood gebruikt te kunnen worden.’ Gelukkig had men een maand vroeger den kooplieden verboden, munitie uit te voeren om het aan rebelleerende negers op Haïti te verhandelen.Ga naar voetnoot2) Nu werd hen bovendien opgave gelast van den voorraad kruit, in hun magazijnen voorhanden.Ga naar voetnoot3) Met Jan van der Meulen werd een contract gesloten, voor het Bestuur 400 geweren uit Noord-Amerika te ontbieden.Ga naar voetnoot4) Tot vermeerdering der ellende was er terstond bij de aankomst van het fregat Kenau Hasselaar in Januari een hevige pestziekte (gele koorts?) uitgebroken, die onder de bemanning van dit schip, en het detachement troepen, tegelijkertijd hier aangekomen, zulk een menigte slachtoffers maakte, dat reeds bij de eerste raadszitting den 13 Jan. werd medegedeeld, dat de wachtposten niet meer naar behooren konden worden betrokken, gelijk vóór de overgave onder het Engelsch bestuur gebruikelijk was geweest. Zelfs John Scott en R. Schmidt, resp. luitenantkolonel en majoor van het 8ste bataillon jagers, hier in garnizoen, vielen als slachtoffers.Ga naar voetnoot5) Uit het Memorial (pag. 11) blijkt, dat in Februari | |
[pagina 235]
| |
achtereenvolgens de kapitein, de dokter en de secretaris van het fregat door de ziekte werden weggerukt. ‘De sterfte onder de militairen, alsmede onder de bemanning van het schip is ontelbaar. Want er is een pest over het land gekomen. Dag en nacht sterven er voortdurend menschen aan.’ Om dit tekort der troepen aan te vullen, werd den 27 Juni den Raad in overweging gegeven, ‘nu door de vele overleden militairen vele traktementen voor de Bataafsche Republiek waren uitgewonnen, daarvoor andere lieden te werven, om op de batterijen dienst te doen.’ Voorloopig zou men trachten 100 man aan te nemen tegen 15 pes. 's maands zonder meer. Doch den 8sten Augustus hadden zich nog slechts 56 vrijwilligers aangemeld. Deze vrijwilligers vormden het ‘nieuwe corps Dragonders’, wien het veroorloofd was, ‘om bij attacque gezamentlijk met de militairen te ageeren.’ Achtereenvolgens werden Ph. J. Roederer tot kapitein commandant, A.A. Wijs en Ph. L. Brion tot luitenants en J.H. Quast tot adjudant over dit corps aangesteldGa naar voetnoot1). Donkerder nog liet de toekomst zich aanzien, dewijl het eiland zoo schaars van levensmiddelen voorzien was. De laatste jaren waren buitengemeen droog, de oogst gering geweestGa naar voetnoot2), terwijl nu door de vrees voor de kapers en den dreigenden oorlog de handel gestremd was, en de invoer dus geen gelijken tred meer hield met het verbruik der voedingsmiddelen. Den 6den Mei rapporteerde de Heer C.F. Römer, aangesteld over 's lands magazijnen, dat er slechts voor 4 weken proviand aanwezig was, en besloot men oogenblikkelijk, tegelijk met de geweren, voor minstens 3 maanden provisiën uit Noord-Amerika te bestellen. Toen de geruchten van oorlog in Juni steeds dreigender aangroeiden, werd terstond eene bepaling uitgevaardigd, | |
[pagina 236]
| |
om den kooplieden te verbieden, op straffe van confiscatie van schip en lading, mondbehoeften van het eiland uit te voerenGa naar voetnoot1). Voor het garnizoen was toen niet meer dan 950 ponden spek in voorraad. De kooplieden zagen echter in die toenemende schaarschte een welkome gelegenheid, goede zaken te maken en den prijs der levensmiddelen op te voeren. Toen het Raadslid G. Duijckink hierover zijn beklag deed, besloten de beide Commissarissen tijdig den noodigen voorraad voor het land aan te koopen en persoonlijk daarvoor ‘een genereusen prijs vast te stellen.’ Dientengevolge werd den handelaars gelast, binnen 3 maal 24 uur eene nauwkeurige opgave te verstrekken van hun voorraad provisie, en voorloopig in de eerste drie weken het witmeel niet duurder te verkoopen dan tegen 11 zilveren patienjesGa naar voetnoot2), het roggemeel hoogstens voor 7, het spek voor 20, het gezouten vleesch voor niet meer dan 15 zilv. pat. het vatGa naar voetnoot3). Onder zulke benarde omstandigheden wachtte het eiland vol angst en zorgen Engelands booze plannen af. Want dat Engeland een poging zou wagen, daaraan twijfelde niemand. Maar hoe de vijand zijn aanslag zou beramen, had zeker niemand kunnen vermoeden. | |
[pagina 237]
| |
I.
| |
[pagina 238]
| |
Blijkbaar had Tucker niet veel goeds in den zin. Eerst verzocht hij den Raad, de beslissing nog eenige dagen uit te stellen, hetgeen hem geweigerd werd. Evenmin kon de Raad, nu de zaak eenmaal naar het Gouvernement van San Domingo was verwezen, op de vroegere beslissing terugkomen en aan het verzoek voldoen, schip en lading ter plaatse te mogen verkoopen. Eigenmachtig haalde Tucker nu de golet langs zijde en maakte een aanvang met de lossing der lading, die, voor zoover deze uit koloniale waren bestond, aan boord van zijn korvet Suriname werd overgebracht. Hetgeen minder bruikbaar was, zooals dakpannen enz. liet hij met behulp van James Jones, een Engelschen bewoner van Curaçao, in verschillende pakhuizen opslaan en onderhands verkoopen. Dezelfde James Jones hield die golet onder zijn beheer, en liet het vaartuig aan de klip op de werf van Conn & Co. herstellen en daarin willekeurige veranderingen aanbrengen, ‘die ten nadeele waren van de commercieele oogmerken, waarvoor Puget het schip noodig had.’ Op de vraag van de Commissarissen aan den fiscaal Mr. J.B. Starkenborgh, waarom hij die lossing der lading niet belet had, antwoordde hij, dat het schip de Engelsche vlag en wimpel in top had en hij dus het recht miste daar aan boord een visitateur te zenden. De Raad hield voet bij stuk, en protesteerde den 20sten Juni tegen deze lossing, omdat 1o. zij geschied was zonder voorafgaande inklaring, 2o. ook al was l'Espérance lek geweest, toch vooraf de toestemming van het Gouvernement noodig was, 3o, de lading eerst behoorlijk had moeten geïnventariseerd worden ten overstaan van één officier van elke partij, 4o, het vaartuig nog niet gecondemneerd, dus nog geen prijs was, en 5o. dat, ook na de uitspraak van het Gouvernement van San Domingo, bij den verkoop van de lading op Curaçao de verschuldigde invoerrechten zouden moeten betaald worden. Op dit protest antwoordde Tucker den volgenden dag, dat hij gedwongen was geworden tot de ontlading van l'Espérance, omdat het lek was, en hij daarom ook last gegeven had het te repareeren. Voor zoover deze | |
[pagina 239]
| |
lossing in strijd was met 's lands wetten, was dit buiten zijn schuld, daar deze locale wetten hem onbekend waren.Ga naar voetnoot1) Twee dagen later verandert de Engelsche commandant opeens van taktiek, en geeft den Raad kennis, dat hij wenscht te vertrekken, doch vóór de haven zou blijven liggen tot de golet van Puget hersteld was. De Raad boodschapte eenvoudig en geheel consequent, dat het Tucker volkomen vrijstond te vertrekken, wanneer het hem goeddacht, doch zonder de golet, waarvan bovendien eerst een inventaris moest opgemaakt worden, ten overstaan van beide partijen. Wat was er intusschen gebeurd? Tegelijk met een Engelsch officier Forest, was Maarten Visser, een Curaçaosche schipper, van Barbados hier aangekomen. Deze laatste had met eigen oogen gezien, dat daar een Hollandsch vaartuig, komende van Suriname met bestemming voor Curaçao, was opgebracht, met de Engelsche vlag in top en twee Engelsche officieren aan boord. Ook was daar een publicatie verschenen van den oorlog tusschen Engeland en de fransche republiek, en een oproeping om kaperschepen uit te rusten. Waarschijnlijk was Forest overbrenger van een geheime instructie voor Tucker. Want bijna terstond daarna was hij weer uitgezeild. De zaak kreeg nu een geheel ander aanzien. De Commissarissen ontveinsden zich den ernst van den toestand niet. Den 24sten Juni riepen zij een buitengewone Raadszitting bij elkander, waarbij eveneens waren uitgenoodigd: J. van Nes, colonel en kapitein ter zee, commandeerende de Bataafsche navale macht in deze haven, J. Slotendijk, luit.-colonel en kapitein ter zee, commandant van het bataafsche fregat Kenau Hasselaar, verder nog P. Lazzaroni de Schwartz, kapitein-commandant van | |
[pagina 240]
| |
het 8ste bataillon Bataafsche jagers en I.J. Dingemans, luitenant ter zee, commandeerende de bataafsche kotter The RoseGa naar voetnoot1). Eenparig was de gecombineerde RaadGa naar voetnoot2) van gevoelen, dat ook de Bataafsche Republiek, om hare nauwe betrekking met Frankrijk, ongetwijfeld in dezen oorlog zou betrokken worden. Ook Tucker, de commandant van de Engelsche oorlogskorvet Suriname, was in den Raad ontboden. Met ernst werd hem afgevraagd, wat hem nopens den oorlog bekend was. Zijn antwoord was, dat hij geen tijding van oorlog had, en dit onder eede kon bevestigen. Doch de Raadsleden namen met deze verklaring geen genoegen, meenend in zijn haast om weg te komen, en het niet aannemen van de uitnoodiging om bij van Nes te dineeren, genoegzamen grond te hebben, om hem te wantrouwen. Daarom verbood de Raad hem te vertrekken, voordat Forest zou teruggekeerd en op zijn eerewoord verklaard had, wat hij van oorlog en van het opbrengen van het Hollandsch, schip op Barbados afwist. Het schijnt wel, dat dit antwoord Tucker leelijk in het nauw bracht, want hij werd hierover zóó gramstorig, dat de Commissarissen zich verplicht zagen, hem buiten de Raadkamer te laten brengen en in een aangrenzend vertrek aan de bewaking van twee officieren toe te vertrouwen. Commandant van Nes was van gevoelen, dat Forest weer vertrokken was, blijkbaar om te voorkomen, eenige verklaring over den oorlog te moeten afleggen, of bij valschen eed zijn reputatie als officier te verliezen. Daarom raadde hij aan, het oorlogskorvet Suriname te stoppen, zijn zeilen en buskruit te ontschepen en aan boord over te brengen van de Kenau Hasselaar, en de Suriname te gelasten, zijn vroegere ligplaats vóór het Waaigat weer op te zoeken. Er was geen twijfel meer aan, of Tucker | |
[pagina 241]
| |
voerde booze plannen in zijn schild. Volgens van Nes zou hij zich uitgelaten hebben, dat, ingeval de oorlog uitbrak, twee Engelsche linieschepen en twee fregatten herwaarts zouden komen om een aanval op Curaçao te ondernemen; ook zou hij gedreigd hebben, wanneer men zijn schip zou stoppen, de stad in brand te schieten of zijn schip in de lucht te laten springen. Vooral om deze redenen drong de Raad er met kracht op aan, terstond het buskruit van boord, te ontschepen. Behalve om Tucker's dreigementen had de Raad voldoende aanleiding om de Suriname voorloopig in arrest te houden, ook als represaillemaatregel wegens het opbrengen van het Hollandsch schip in Barbados. Het bevel om weer vóór het Waaigat te gaan liggen, had blijkbaar de bedoeling de Suriname meer onder het bereik van het geschut van het fort Republicq (nu Oranje Nassau) te hebben, wanneer Tucker zijn booze plannen wilde uitvoeren. Toen aan Tucker deze resolutie van den Raad werd medegedeeld, weigerde hij hieraan te gehoorzamen; hij werd daarom in arrest gehouden, totdat de Raad zelve de maatregelen, waartoe besloten was, had uitgevoerd. Drie dagen later werd andermaal een gecombineerde Raad belegd. In den loop der zitting verscheen de Heer J. Ph. Kraft in de vergadering en las een brief voor, dien morgen uit Sint Thomas ontvangen, waaruit bleek, dat de oorlog door Engeland aan Frankrijk en de Bataafsche republiek verklaard was, en dat den 19den Juni reeds een dergelijke publicatie op het eiland Antigua was afgekondigd. Onder den invloed en den druk dezer berichten werd bijna de geheele morgenzitting van den Raad door besprekingen over de defensie van het eiland in beslag genomen. De Commandant der marine van Nes maakte een opmerking over den zwakken staat der ‘Nationale Guarde’ en achtte het volstrekt noodzakelijk de buitenposten te bezetten. Maar Commissaris de Veer had reeds zijn maatregelen genomen. Want aan den commandeerenden officier van de beneden-contreie had hij last gegeven, | |
[pagina 242]
| |
terstond naar zijn post te gaan en alle blanken en ‘lieden van de couleur,’ allen, zoowel planters als anderen, aan te zeggen, des nachts op de batterijen te komen, om ingeval van een aanval deze te verdedigen. Van Nes drong er nog op aan, in het begin door te tasten en à la rigueur te handelen, en dengene die op zijn post ontbrak, met den dood te straffen, om zoo het eiland bij een plotselingen aanval in behoorlijken staat van verdediging te hebben. Ook raadde hij, het corps der Burgerij onder commando van kapitein Schwartz, een deskundig opperhoofd, te stellen. Uit vrees echter, dat de Burgers zich hiertegen zouden verzetten, durfde men er niet toe overgaan. Verder werd besloten tijdig eene waarschuwing te zenden, ‘om in cas van aanval den Brandaris op te steken.Ga naar voetnoot1) Daarna deed Commissaris de Veer het voorstel, het fort van de St. Michaelsbaai, als een strategisch punt van belang, te bezetten. In dezelfde zitting werd eveneens besloten tot werving van het corps vrijwilligers, en tot aankoop en vaststelling van den prijs van de voedingsmiddelen, welke punten wij reeds in onze inleiding bespraken. Hoewel de berichten omtrent den oorlog dien dag zoo stellig bevestigd waren, durfde de Raad nog niet ingaan op het voorstel van Commandant Van Nes om het Engelsch oorlogscorvet Suriname prijs te verklaren. Wel besloot men op aanraden van het Raadslid Steeling alle geweren, pistolen en andere wapens van boord van de Suriname weg te halen en Tucker en zijn officieren onder eed te nemen: | |
[pagina 243]
| |
dat zij zich verbonden, in geval van een aanval zich rustig te houden. De garnizoenscommandant Schwartz werd belast een formule van een dergelijken eed op te stellen. Hiermede eindigde deze langdurige morgenzitting. Dienzelfden dag nog veranderden de omstandigheden in die mate, dat des avonds te 5 uur opnieuw een gecombineerde vergadering belegd werd. Uit de informaties van Dingemans bleek, dat de Engelschen van de Suriname een aanslag op het fort Republicq beraamden. Er was iets van dit plan uitgelekt, door een briefwisseling van een der matrozen, welke door Tucker of een der officieren onderschept was. De verrader was er voor met een duchtig pak slagen afgestraft. Onmiddellijk werd de secretaris D. Gaerste afgevaardigd, Tucker en zijn officieren te verzoeken in den Raad te verschijnen. Zelfs nu nog werden zij met eenige onderscheiding behandeld. De bode kreeg de opdracht, stoelen voor hen gereed te zetten. Toen aan Tucker en zijne beide officieren de Engelsche vertaling van den bewusten eed werd voorgelegd, hadden zij er veel bezwaar in, dezen te onderteekenen. Wel beloofde Tucker, zoolang hij hier lag, de orders van het Gouvernement te gehoorzamen, en mocht het oorlog zijn, zich met zijn geheele equipage aan die orders te zullen onderwerpen en zich als krijgsgevangenen aan te geven. Na lang tegenstribbelen stemden zij toch ten laatste toe, en teekende Tucker met zijn beide officieren de formule van den eed. Uit het vervolg blijkt, dat de houding van den Engelschman dubbelzinnig, en zijn toeleg was den Raad door een gewone belofte te verschalken, doch de eed bond hem als man van eer de handen en maakte hem machteloos. Om door een hardnekkige weigering geen kwade vermoedens tegen zich te verwekken, legde hij den gevorderden eed af en wist daarmede de goede trouw der Raadsleden op een dwaalspoor te brengen. Het schijnt, dat het Gouvernement, door dat eerewoord van den Engelschman gerustgesteld, een ruime vrijheid liet aan de bemanning der Suriname, en dat Tucker en zijn officieren zulk een ruim gebruik maakten van die vrijheid, dat zij zich van tijd tot tijd zelfs de weelde | |
[pagina 244]
| |
van een buitenverblijf veroorloofden en bij beurten eenige dagen op de plantage ‘Welgelegen’ doorbrachten, vanwaar zij uitstapjes maakten in de omstreken. Ook de manschappen gedroegen zich onbehoorlijk, en gaven aanleiding tot veel onaangenaamheden. Tengevolge dezer moeilijkheden, naar aanleiding ook van het verzoek van Tucker om levensmiddelen voor zijne equipage, waaraan zij gebrek hadden, en daar bovendien de geruchten van oorlog steeds aanhielden, stelde Van Nes in den gecombineerden Raad van 8 Sept. voor, eenvoudig den knoop door te hakken, het Engelsch korvet te condemneeren, ten overstaan van beide partijen een inventaris van hetgeen zich aan boord bevond te laten opmaken, en de geheele bemanning naar Jamaica op te zenden. Mocht het, tegen alle waarschijnlijkheid in, toch vrede zijn, dan kon men het schip weer komen opeischen. Het rechtvaardigheidsgevoel der andere leden kwam hiertegen echter in opstand. Zoolang de oorlog voor hen niet officieel vaststond, meenden zij hiertoe geen recht te hebben. Daarom stelde Schwartz een middelweg voor, ongeveer 25 man der equipage aan boord van de Suriname te laten en de overigen, nog ruim 75 man, naar Jamaica te expedieeren, om aldus aan het gevaar te ontkomen, dat bij een plotselingen vijandigen overval, zoovelen zouden deserteeren, en de krachten van den aanvaller versterken. Tot dit middel zelfs konden de andere Raadsleden niet besluiten. Zij vonden het beter alles voorloopig nog te laten zooals het was. Op het gezegde echter van kapitein Dingemans dat, toen onze oorlogsschepen in den vorigen oorlog te Cork in Ierland krijgsgevangen lagen, de bemanning daar haar eigen onderhoud had moeten bekostigen, oordeelde men het billijk, dezelfde praktijk ook nu op de Engelschen toe te passen. Hetzij Tucker van het in den Raad besprokene kennis had gekregen, of dat hij met zijn plannen zoover gereed was, het bleek dat hij intusschen niet stil gezeten had. Den 10den Sept. was de golet Sarah, gevoerd door en het eigendom van Isaac Jesurun Pinto, in de Michaels- | |
[pagina 245]
| |
baai aangehouden. De kapitein, tegelijk met een jonkman Johan George Schuler en den welbekenden James Jones daar aan boord, werden door een commando, daartoe afgezonden, in hechtenis genomen. Onder voorwendsel dáár ballast in te nemen, was de golet de haven uitgezeild, doch kennelijk met het oogmerk uit die buitenbaai des avonds onder begunstiging van de duisternis heimelijk zee te kiezen. James Jones was zonder paspoort. Onder de papieren, bij hem bevonden, was een niet gesloten brief, een recommandatie van kapitein Tucker, gericht aan Sir Thomas Duckworth, den Engelschen admiraal in Jamaica, benevens een gesloten pakket met verschillende Engelsche brieven aan Duckworth, hem eveneens door Tucker ter hand gesteld. In twee dezer brieven lichtte hij den admiraal in, hoe gemakkelijk het eiland Curaçao kon bemachtigd worden, en gaf hij van zijn voornemen kennis om zich bij verrassing of geweld van het fort Republicq en dat aan de St. Michaelsbaai meester te maken. In een buiten gewone gecombineerde zitting van den Raad deden de Commissarissen mededeeling van het gebeurde. Op voorstel van Commandant van Nes werd terstond een officier bij Tucker aan boord gezonden, om hem vanwege het Bestuur aan te zeggen, dat noch hij, noch één zijner officieren of mindere manschappen zich voorloopig van boord begeven, noch door pontjes of anderszins eenige communicatie met den wal mocht onderhouden. De luitenant ter zee Quartel, met deze boodschap belast, kwam terug met het bericht dat kapitein Tucker beloofd had, zijn schip niet te verlaten zonder een schriftelijke order van het Gouvernement. Maar Tucker was even haastig om zijn beloften en eeden te schenden als om zijn eerewoord te geven. Zijn eerewoord had bij elke gelegenheid geen anderen zin, dan de goede trouw van het Bestuur te misleiden, om te geruster en veiliger zijn plannen uit te voeren. Weinige oogenblikken later had hij reeds een middel gevonden om ongemerkt van boord weg te komen. Ten gouvernementshuize werden intusschen de beraadslagingen voortgezet. Men kwam overeen, nog vóór zons- | |
[pagina 246]
| |
ondergang kaptein Tucker, met zijn officieren en matrozen, binnen de hoofdforteres in arrest te brengen, in tegenwoordigheid van 2 officieren van elke partij een inventaris van de Suriname te laten opmaken en een Hollandsche wacht aan boord te plaatsen, de koffers van Tucker en zijn officieren door Dingemans en Quartel nauwkeurig te laten onderzoeken en alle daarin te vinden papieren aan de Commissarissen in te leveren. De Fiscaal werd gemachtigd den verrader James Jones naar de Halve Maan, eene zeer ongezonde en vochtige gevangenis, over te brengen en ook tegen de beide andere crimineel gedetineerden Pinto en Schuler de gerechtelijke instructie te openen. Den officieren Pfeifer van de landmacht en Verveer van de marine werd opgedragen met deze resolutie van den Raad den Engelschen Commandant in kennis te stellen, en dien middag te 3 uur de officieren en matrozen in hechtenis te nemen. Men stelle zich echter de ontgoocheling van de vroedschap voor, toen Pfeifer en Verveer in de raadzaal terugkeerden met het bericht, dat Tucker niet aan boord was, en dat de 1ste officier geantwoord had, in geen geval het schip te zullen overgeven, voordat de commandant aan boord was teruggekeerd, ja nog eerder het schip te laten zinken, dan het eigenmachtig over te leveren. Verder dacht hij niet, dat Tucker nog dien nacht aan boord zou terugkeeren, en hij toonde zich evenmin van zins hem dadelijk eenig bericht te zenden, De Raad vermoedde wel, waar Tucker zich ophield. Want terstond werd een commando soldaten onder bevel van den 2den luitenant C.M. de LangeGa naar voetnoot1) naar de plantage Welgelegen gezonden met de opdracht, Tucker den volgenden brief van den Raad ter hand te stellen: ‘De Gecombineerde Raad gelast bij dezen Capt. Tucker (alzoo hij schriftelijke order van ons begeerde), om op ontvangst deezer direct, met zijn bijbehoorende | |
[pagina 247]
| |
manschappen aan boord van zijn schip zich te begeven, en te obedieeren aan de orders, die aan hem door de Commissarissen van dezen Raad zullen gegeven worden.’ Voor het geval Tucker hieraan niet wenschte te voldoen, moest hij met geweld gearresteerd worden. Nauwelijks was deze troep op weg, toen Craneveldt, kapitein der ‘Nationale Guarde’ met nog een ander officier den vergaderden Raad rapporteerde, dat men zoo even het geschut van het Engelsche oorlogskorvet Suriname binnensboord gehaald en geladen had. Weinige oogenblikken daarna vroeg een Engelsche marine-officier in den Raad toegelaten te worden. Hij verzocht uit naam van Tucker te mogen weten, welke boodschap zooeven aan dezen gezonden was. De Commissarissen waren zoo slim deze officier hieromtrent in het onzekere te laten door hem af te schepen met te zeggen, dat Tucker nog nader antwoord zou ontvangen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit antwoord den bevelvoerenden officier van Suriname in twijfel bracht of hij de orders hem door Tucker vóór zijn vertrek gegeven, zou uitvoeren. Althans het schijnt bij het dreigement van het laden van het geschut gebleven te zijn. Intusschen was luitenant de Lange met zijn soldaten op Welgelegen aangekomen. Hoe zich hier alles in bijzonderheden heeft toegedragen, is niet na te gaan. Zooveel is zeker dat, terwijl de luitenant de trappen van het landhuis besteeg, om zijn briefte overhandigen, Tucker plotseling zijn pistool op hem aanlegde en hem een kogel door het hoofd joeg. Daags daarna vinden wij Tucker weer aan boord van zijn schip. Of hij na het lezen van den brief zich vrijwillig aan boord begeven heeft, of door het Commando met geweld daarheen is gebracht, wordt niet vermeld. Bij visitatie van het landhuis werd nog een kistje kruit gevonden. Den volgenden morgen, Zondag 11 September, werd de gecombineerde Raad in buitengewone zitting bijeengeroepen, om te beraadslagen, wat in de gegeven omstandigheden te | |
[pagina 248]
| |
doen stond. Het voorstel van Commandant van Nes, waar de raadsleden zich bij aansloten, luidde: ‘Daar het wegens zijn gedrag van den vorigen dag, meer dan duidelijk is, dat Tucker kwade bedoelingen heeft, hem in allen ernst te verzoeken met zijn officieren in den Raad te verschijnen en bij weigering hem te herinneren aan den eed, dien zij afgelegd en onderteekend hebben, en mocht hij ook hieraan niet voldoen, dan zonder uitstel de noodige maatregelen te nemen om het eiland in rust te houden en hem met geweld te dwingen. En daar nog dagelijks steeds nieuwe geruchten van oorlog komen, daarom voorloopig op de Suriname beslag te leggen.’ De Secretaris Graerste, met de overbrenging dezer boodschap belast, kwam met 4 Engelsche officieren terug, die allen de opdracht hadden uit naam van Tucker den Raad te berichten, dat de kapitein zijn schip niet wilde noch kon verlaten, en, mocht de Raad het schip opeischen, schriftelijke order met opgaaf van tijd en uur moest zenden. Die gevraagde schriftelijke order liet niet lang op zich wachten: ‘Wij hebben uwe commissie gehoord en nemen daar goedkeuring in. Heden namiddag om 2 uur zullen er twee officieren van den commandant der marine gezonden worden, om uw schip over te nemen. Wanneer UEd. aan land komt, zal men UEd. en officieren de huizen aanwijzen, waar UEds. in kunt logeeren. Uwe manschappen zullen om 2 uur ook afgehaald worden.’ Hiermede was het gevaar voor den verraderlijken aanslag bezworen. De Engelsche officieren werden in eenige huizen van het fort Amsterdam in arrest gebracht. Toch was het hun toegestaan buiten hun woning in het fort (behalve op de wallen) te wandelen. Later werd op hun verzoek bewilligd, dat zij ook buiten de hoofdforteres mochten gaan, op belofte ‘geen hostiliteiten te doen, of eenige politieke gesprekken te houden of oproerige samenrottingen te smeden en des avonds vóór 8 uur weer binnen | |
[pagina 249]
| |
het fort te zijn teruggekeerd.’ Van al deze gunsten was kapitein Tucker uitgesloten. In de Raadsvergadering van 15 September deelden de Commissarissen hun plan mede, de bemanning van de Suriname naar Jamaica op te zenden. Twee goletten, de Henriette, groot 40 ton, van kapitein C. Pellegrim Voet en de Diana, groot 29 ton, van kaptein Evert de VijlderGa naar voetnoot1) waren reeds voor den billijken prijs van 160 JohannissenGa naar voetnoot2) voor dit doel afgehuurd. In diezelfde zitting leverde het raadlid van Eck een volledige akte van beschuldiging tegen Tucker in, om te betoogen, dat men niet op dezelfde wijze tegen Tucker als tegen zijn officieren en verdere manschappen kon optreden, omdat hij de oorzaak van alles is, die: 1o. Zich schuldig gemaakt heeft aan het breken van zijn woord van eer; volgens zijn handteekening en zijn eed had hij met zijn officieren bij het beslagleggen op de korvet Suriname plechtig beloofd, geen hostiliteiten hoegenaamd tegen het eiland te ondernemen, leverde daarop al zijn buskruit en zeilen aan ons uit, doch heelt desniettegenstaande nog genoeg buskruit aan boord weten te krijgen, om zijn schelmsche onderneming tegen ons uit te voeren. 2o. Het fort Republiek (Oranje Nassau) heeft zoeken te overweldigen en, ware hem dit gelukt, het fort aan de St. Michaels-baai eveneens. 3o. Zijn natie met sterke hand tegen ons heeft ingeroepen, om dit eiland te bemachtigen; hetgeen blijkt uit eigenhandig geschreven brieven, verzonden en nog te verzenden naar den admiraal van Jamaica en daartoe als zijn werktuig James Jones heeft omgekocht. 4o. De obedientie, aan het Gouvernement verschuldigd, geschonden heeft door het laden van het geschut aan boord van de Suriname, om zich met geweld tegen ons te verzetten. 5o. Zich persoonlijk schuldig gemaakt heeft aan moord op luitenant de Lange. | |
[pagina 250]
| |
Om al deze redenen werd besloten een proces-verbaal op te maken van het geding van Tucker en dit tegelijk met de Engelsche equipage als krijgsgevangenen naar admiraal Duckworth in Jamaica op te zenden. Ook Tucker zou deel uitmaken van dit transport, evenwel niet als krijgsgevangene doch als ‘een crimineel arrestant, die wegens zijn wangedrag van het recht van uitwisseling niet zal kunnen jouisseeren, omdat het voor ons en voor alle natiën schandelijk zou zijn, schelmen voor eerlijke lieden uit te wisselen.’ Bij nader inzien vond men het echter verstandiger den raad van Majoor Schwartz op te volgen en Tucker nog niet weg te zenden, maar hem als gijzelaar hier te houden, tot de Hollandsche officieren, die het transport zouden overbrengen, waren teruggekeerd, om aldus meer zekerheid te hebben, dat zij door het Engelsch Gouvernement te Jamaica zouden gerespecteerd worden. Doch dit plan van den Raad viel in duigen door de halsstarrigheid der Engelschen. Toen den 17den Sept. de beide goletten gereed waren om hen naar Jamaica over te voeren en zij opgevorderd werden op hun eerewoord zich te verbinden, ingeval de oorlog van Engeland met de Bataafsche Republiek reeds was uitgebroken of binnenkort zou uitbreken, niet de wapenen tegen die Republiek op te vatten, voordat zij als krijgsgevangenen van de Bataafsche Republiek ieder volgens hun rang tegen anderen waren uitgewisseld, en dat zij, bijaldien zij anders handelden, in ongenade zouden vallen en volgens de krijgswetten onderworpen zijn aan de straffen op de woordbrekers, - toen weigerden zij beslist hieraan te voldoen, voorgevend, dat zij, door zich aldus te verbinden, verantwoordelijk zouden zijn voor hun Gouvernement of Admiraal. De luitenant van de marine Verveer werd belast, tegelijk met de mindere manschappen van de Suriname ook de missives van het Curaçaosch gouvernement aan den Engelschen Admiraal Sir Thomas Duckworth te Jamaica over te brengen. De Engelsche officieren bleven alzoo achter. Wegens hun | |
[pagina 251]
| |
eedsweigering werden zij beschouwd als vijanden, behandeld als krijgsgevangenen en de wapenen, die hun eerst op hun eerewoord waren teruggegeven, weder van hen opgeëischt. Karakteristiek is wel het antwoord van den Engelschen admiraal, dat luitenant Verveer den 4den November terugbracht. Van een ‘amende honorable’ is in dezen brief volstrekt geen sprake. In al zijn termen en uitdrukkingen is hij opvallend terughoudend, en laat hij niet het minst doorschemeren van zijn verdere plannen. Ziehier de vertaling van dien brief: Aan boord van Z.B.M. Schip ‘Shark’, Port Royal, Jamaica 25 Sept. 1803. | |
[pagina 252]
| |
Kapitein Tucker en nog meer bijzonder de buitengewone moord, die, naar U zegt, gepleegd is op luitenant de Lange, terwijl hij de trappen besteeg van het huis, waarin kapitein Tucker woonde; nochtans, voor de eer van ons land en van het menschdom, durf ik hopen, dat het een gevolg was van een toeval en geen opzet. Desniettemin moet ik bewonderen en prijzen de gematigdheid, door uw gouvernement aan den dag gelegd, en die zeker zal bijdragen om den roem te verhoogen van de personen, waaruit het bestaat. | |
[pagina 253]
| |
In een publicatie (No. 45) deelden de regeeringscommissarissen dien dag (4 Nov.) aan de bevolking den indruk mede, dien deze brief en de mondelinge mededeelingen van luitenant Verveer op hen gemaakt hadden en maanden zij allen tot omzichtigheid aan: ‘Nademaal wij (hoezeer nog geen officieele tijding exteert) zoo uijt de door ons ontfangen missive van den Britschen Admiraal Sir Thomas Duckworth, commandeerende de Engelsche Navale Macht te Jamaica, als uit deszelfs gedrag, omtrent de door ons van hier afgezonden Parlementair met de Equipage van 't alhier aangehouden Engelsch corvet Suriname en meer andere bijkomende omstandigheden, ten volle verzekerd zijn, dat een vreedebreuk tusschen de Bataafsche Republicque en de Kroon van Groot-Britannië plaats heeft, - zoo is 't, dat wij niet hebben kunnen afzijn onze goede in- en opgezeetene daarvan bij deeze kennisse te geeven, ten eijnde op hun hoede te zijn en bij voorvallende geleegenheeden daarna te kunnen reguleeren.’ Nog enkele maanden heeft het geduurd, voor Tucker met zijn officieren werden uitgewisseld. Steeds bleven zij weigerachtig den verlangden eed af te leggen. Wel gaven de Comm.sen hun tot straf weder arrest binnen de hoofdforteres, wel kwamen er klachten in over de hoogloopende onkosten aan hun onderhoud verbonden, doch het schijnt nog tot begin Januari 1804 geloopen te hebben voor de ‘principiale officieren’ naar Jamaica verzonden werden.Ga naar voetnoot1) De onkosten voor hun onderhoud hadden in het geheel 1891 pesos bedragenGa naar voetnoot2). Nergens vond ik meer van Tucker melding gemaakt. Het is genoegzaam zeker, dat hij tegelijk met de officieren vertrokken isGa naar voetnoot3). Vreemd mag het heeten, dat Raad hem niet in arrest hield om dezelfde reden, | |
[pagina 254]
| |
waardoor men zich bij de veroordeeling van James Jones liet leiden. Erger liep het af met J. Jones, I. Jesurun Pinto en Schuler, de drie verraders, die met de golet SarahTucker in zijn boos opzet waren behulpzaam geweest. De golet Sarah werd geconfisqueerd en ten voordeele van den lande op publieke vendu verkochtGa naar voetnoot1). De beschuldiging tegen Pinto luidde: samen met James Jones de golet van Ridchard Bateman Lloyd gekocht en na tot waarborg 50 Johannissen afgegeven en slechts 30 Joh. van de geheele koopsom betaald, zonder de koopbrief gepasseerd te hebbenGa naar voetnoot2), met dit vaartuig James Jones tot het plegen van zijn verraad naar Jamaica op een heimelijke wijze te hebben willen overvoeren, zoo hij daar niet bijtijds in verhinderd was geworden. Schuler, de minderjarige zoon van den chirurgijn J.C. Schuler, was aangeklaagd zich aan Tucker te hebben aangeboden, den Engelschen bij hun landing ‘den weg naar het fort op den berg’ te zullen aanwijzen.Ga naar voetnoot3) Bij raadsbesluit van 6 October 1803 werden Pinto en Schuler veroordeeld tot verbanning uit de kolonie voor den tijd van 6 jaar. Bijaldien na het einde dier 6 jaar de Bataafsche Republiek nog met Engeland in oorlog was, zou die straf blijven voortduren tot de oorlog geëindigd is. Den 26sten October werden beide met het Deensche vaartuig Experiment van Curaçao verzonden. Het proces tegen James Jones wekte algemeene | |
[pagina 255]
| |
belangstelling. De openbare meening sprak zich uit, zoowel vóór als tegen hem. Maar het scheen, dat minder patriottische drijfveeren in beweging gezet werden, om de openbare meening te bewerken. Bij die wisseling en verdeeldheid der meeningen moet het volgend ernstig woord der beide regeerings-commissarissen, waarbij zij een beroep deden op de vaderlandsliefde der Raadsleden, een machtigen en diepen indruk gemaakt hebben. In een buitengewone zitting werd de Raad den 29sten September bijeengeroepen. Toen deze als naar gewoonte met gebed geopend was, gaven zij de beweegreden dezer oproeping door voorlezing van het volgend document: ‘Wij hebben noodig geoordeeld deeze Extraordinaire sessie te doen beleggen, ten Eijnde aan UEd. Achtbare voor te dragen de dringende noodzakelijkheid welke er is, om zoo spoedig mogelijk een einde te maaken met de zaak van de wegends Hoogverraad Crimineele gedetineerden James Jones. | |
[pagina 256]
| |
dat de vertraagde afdoening deezer zaak bij de reeds tegen ons Gouvernement verspreide geruchten, eenen zeer nadeeligen indruk zo op de gemoederen der Ingezetenen, als vooral bij de naburige vreemde Gouvernementen moeten maaken. Ook hiermede in verband en om de vele praatjes die over den beschuldigde de ronde deden, verzocht de fiscaal Mr. Starkenborgh in de zaak van Jones zijn eisch en conclusie te mogen nemen ‘publicq en met open deuren.’ In de zitting van 10 November werd het vonnis tegen James Jones uitgesproken. Ten eeuwige dage werd hij verbannen van deze eilanden en op doodstraf verboden hier weer te komen. Sommige raadsleden waren er vóór, hem tijdens dezen oorlog nog zoolang gevangen te houden en hem in arrest te brengen op Caracas-baai of hem naar Bonaire of Aruba te transporteeren. Wegens ziekte moest hij korten tijd daarna reeds naar de meer dragelijke gevangenis ‘onder de poort van de hoofdforteres’ worden overgebracht. Inmiddels werd beslist, dat hij gedurende dezen oorlog hier in arrest zou blijven, ‘omdat hij een te gevaarlijk persoon was, die zeker wraak zou nemen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 257]
| |
Eenige maanden later gaf hij reeds bewijzen, die dat vermoeden meer dan voldoende bevestigden.
Om ons verhaal niet telkens te onderbreken, bleef tot nu toe onbesproken, welke maatregelen het Gouvernement in den loop van dit jaar nam, om het eiland in staat van verdediging te brengen. Behalve het vermelde in onze Inleiding, vindt men over dit jaar weinig meer vermeld omtrent gebrek aan levensmiddelen. In den Raad van 15 Sept. deelden de Commissarissen de Veer en Berch mede, dat zij nog 1000 ponden brood hadden aangekocht voor rekening van den lande; wel een bewijs, dat er nog geen overvloed, en het gevaar voor gebrek nog geenszins geweken was. Tot werkelijk gebrek schijnt het in dit jaar niet gekomen te zijn; wèl bleven de prijzen hoog. De schepen, die voortdurend door de fransche kapers buitgemaakt en te Curaçao binnengebracht werden, vulden vermoedelijk steeds den geringen voorraad voedingsmiddelen aan. Doch het was onvoorzichtig op dergelijke buitenkansen te blijven rekenen. Er moest op meer afdoende wijze voorzien worden, vóór de vijand de haven kwam blokkeeren. Eene bijlage van de Notulen van 16 Nov. 1803 bevat een uitgewerkt plan om het eiland van proviand te voorzien. Naar het handschrift te oordeelen, schijnt het door Commissaris de Veer ontworpen te zijn. Doch in de zittingen van den Raad is het niet besproken: Mijn gevoelen tot victuailleeren van het Eiland zoude zijn: | |
[pagina 258]
| |
van het zelve altoos zonde verminderen; dus 's maandelijks een overslag diende gemaakt te worden, wat het meel het eene, door het andere geslagen, op primo kwam te staan, om het zelven voor die prijs te kunnen verkoopen. - Een algemeen verbod aan de particulieren tot den inkoop van meel moest afgekondigd worden. Het oudste meel moest naar het gezonde vernuft het eerst verkogt. Geen meel word van het land affgeweezen en tot aanmoediging hetzelve alhier te brengen, [beloofd] een behoorlijke prijs (liever een $ te veel als te min) daarvoor te betaalen; volstrekte uitvoer van alle levensmiddelen verboden. Ook de zorg voor het herstel der forten ontsnapte niet aan de aandacht van het Bestuur. De tijdsomstandigheden, het gebrek aan geld, en de overhaasting verontschuldigen de primitieve wijze, waarop die maatregelen genomen werden. Den 25sten en Juni verscheen er een publicatie, waarbij alle metselaars en timmerlieden zoowel blanken (op een boete van 200 pesos), als ‘lieden van de couleur’ en slaven (op lijfstraffen) bevolen werden om mede te helpen aan het herstel der fortificaties. Tegen den volgenden Maandagmorgen te 6 uur werden allen opgeroepen met hun gereedschappen te verschijnen ten Gouvernementshuize om daar nader over den aard der werkzaamheden en het dagloon te worden ingelichtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 259]
| |
Nog meer doortastend was de volgende curieuse en typische oproeping van 2 dagen laterGa naar voetnoot1): ‘Nademaal wij noodig hebben handlangers, om gebruikt te worden tot herstel der fortificatiën van dit Eijland, zoo is 't, dat wij goedgevonden hebben, alle de in- en opgezetene van dit Eijland op 't ernstigste te ordonneeren en gelasten, ijder een slaaf, voorzien met een tobbe, bakje of schildpadschil op morgen te ses uuren te zenden voor de Hoofdfortresse deezes Eijlands, ten eijnde zij aldaar de noodige orders kunnen ontvangen, zullende die geene welke in gebreken blijven een slaaf te zenden, voor desselfs reekening een gehuurt worden teegen vier realen daags.’ Een dergelijke oproeping ging eveneens naar de planters (op een boete van 50 pes., ten profijte van de gereformeerde Diaconiearmen), om mede te werken tot herstel der versterkingen in het Middendistrict. De zorg en nader toezicht hierover was opgedragen aan den Commandant van dit district Mordechay Alvarez CorréaGa naar voetnoot2). Om bij het naderen van den vijand terstond alle posten te kunnen bezetten en van de noodige troepen, munitie en proviand te kunnen voorzien, moesten bij het alarmsein onmiddellijk ‘alle ponten, tentponten, watercano's, visserscano's, en doijris, booten, sloepen, en mitsgaders alle andere kleine vaartuigen, hoe ook genaamt, welke tot het overvoeren binnen de haven kunnen geëmployeerd worden, en welke op het doen van dit alarmsein binnen deeze haven, het Schottegat, Waaigat of de KreekGa naar voetnoot3) gevonden zullen worden, aanstonds ........ gebragt worden vóór het fort of aan de Waterkant vóór de stadt. En verder alle vissercano's, die aan de kusten | |
[pagina 260]
| |
visschende zijn, op dat schot terstond binnen de haven of de naastbijzijnde baai binnenkomen.’Ga naar voetnoot1) Ook de verschillende compagnieën van de ‘Nationale Guarde’ werden opnieuw georganiseerd. Vele kooplieden, die nog niet bij een dier corpsen waren ingedeeld, ontvingen de aanzegging binnen 8 dagen zich bij een dier compagnieën op te gevenGa naar voetnoot2). Deze compagnieën moesten bij een eventueelen aanval van den vijand de volgende posten bezetten: de 1ste Comp. op de batterijen van de stadswallen, de 2de op de batterijen van de CrommelijnGa naar voetnoot3) de 3de en 4de Comp. op het nieuwe Waterfort.Ga naar voetnoot4) Alle manschappen, tot de compagnieën behoorend, moesten elken Woensdagmiddag te 4 uren op hun aangewezen plaats zijn, om in de bediening van het geschut geoefend te worden. Den werklieden, aan de werven verbonden, moest daarom op dat uur vrijaf gegeven worden zonder korting van loon.Ga naar voetnoot5) Op het fort Fuyk was een nieuwe commandeur J.H. Schubar, en op het fort St. Croix Antony Bareth, beiden met den titel van sergeant, aangesteld, die o.m. verplicht waren bij het aankomen van 's lands oorlogsschepen de geheime signalen van verkenning behoorlijk en getrouw te observeeren en aan niemand te openbaren.Ga naar voetnoot6) Bij alle maatregelen, tot nu door het Gouvernement genomen, had het eenigszins verlammend gewerkt, dat nog steeds geen officieele tijding van de oorlogsverklaring uit het moederland ontvangen was. Zoodra dan ook den 29 Nov. 1803 dat officieele bericht aankwam, werd nog meer de strijdhafte geest over het bestuur vaardig. Overbrenger van dat bericht tegelijk met een pakket documenten van het staatsbewind der Bataaf- | |
[pagina 261]
| |
sche Republiek en van den Raad der Amerikaansche koloniën was Cornelis Gerardus EvertsGa naar voetnoot1). Tegelijkertijd treedt deze nu in het vervolg in plaats van van Nes op als Commandant van de Bataafsche Navale Macht in deze haven. Het prijsverklaarde Engelsche oorlogskorvet Suriname, sinds 15 November in reparatie, werd op verzoek van Everts in staat van defensie gebracht, om daarmede den algemeenen vijand der Bataafsche Republiek alle mogelijke afbreuk te doen en aan van Nes het commando daarover toevertrouwdGa naar voetnoot2). Ook werd besloten tot uitgifte van lettres de marque, d.w.z. kaperbrieven, en alle zeevarenden opgeroepen tot dienstnemen tegen de Engelschen, hetzij voor de kaapvaart of aan boord van de nationale oorlogschepenGa naar voetnoot3). Aan Carel van der Meulen en Mathias Schotborg Gzn., administrateurs van de 1% kaapvaartcasse werd in gemeenzaam overleg met luitenant Dingemans door den Raad de opdracht gegeven, spoedig naar een goed snelzeilend vaartuig uit te zien, om dit ten dienste van den lande voor de kaapvaart uit te rusten. Met dit vaartuig, de golet de Draeck, waaraan men voor aankoop en bewapening 8244 pes. had ten koste gelegd, ging Dingemans tegen de Engelschen op avontuur uitGa naar voetnoot4). Luitenant J. Slotendijk met 's lands schoener De Vliegende Visch kruiste in den omtrek. Toen hij in Februari voor Aruba vernam, dat een vijandelijk eskader de haven van Curaçao blokkeerde, nam hij haastig met zijn schip de wijk naar MaracaiboGa naar voetnoot5). Nog gingen beide Commissarissen met het plan om, tot aanvulling van het zwakke garnizoen, een corps van 200 artilleristen te werven, maar het kwam niet tijdig tot uitvoeringGa naar voetnoot6). | |
[pagina 262]
| |
Den 30sten Januari 1804 deelden de Commissarissen den Raad, in buitengewone zitting vergaderd, mede, dat zij in de uiterste noodzakelijkheid waren (maar gelukkig ook in de gelegenheid), van Levin Jones, kapitein van een Amerikaanschen koopvaardijvaarder, een partij buskruit, snaphanen en vuursteenen te koopen. Daar de noodige penningen tot betaling dezer oorlogsmaterialen ontbraken, was men gedwongen geld tegens wissels op het moederland te negotieerenGa naar voetnoot1). Spoediger dan men vermoedde, zou het blijken, dat deze koop nog juist op tijd gesloten was. Toen den volgenden dag, Dinsdag den 31sten Januari 1804, de eerste stralen van de opgaande zon de zee verlichtten, lag het Engelsch eskader reeds vóór de haven. Tucker's wraakzucht had de veroveringsplannen der Engelschen bespoedigd.
(Wordt vervolgd.) |
|