Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Uit de folklore van Rome
| |
[pagina 206]
| |
De ‘toren van Nero,’ een zware bonk middeleeuwsch metselwerk, herinnerend aan een van de onvoltooide kerktorens bij ons, van Dordt bijvoorbeeld, localiseert het verhaal. Reeds in de middeleeuwen, op de oude kaarten van Rome, staat de naam van Nero op de plek te lezen. De voorstelling, dat Nero van den top van dien toren zijn brand van Rome aanschouwd zou hebben, kan naar men aanneemt, in de volksverbeelding ontstaan zijn, door eene eenvoudige redeneering. Het bouwwerk is van de meeste uitzichtspunten van de stad goed te zien. Omgekeerd moet dat ook opgaan. Nero die tusschen al zijn wreedheden en dwaasheden een zekere nuchterheid bewaard moest hebben - wij zullen straks het voorbeeld zien, dat de keizer ook aldùs in de legende voortbestond - koos die plek met het onverhinderd uitzicht. De legende zegt zelfs:
Wel Nero was een Romano di Roma, en als die voor zijn genoegen uitgaat, doet hij net wat Nero deed:
Op een zeer natuurlijke wijze is in het verhaal vervlochten de overlevering van de muzikale liefhebberijen van den imperator, tevens een laatste echo van het applaus, dat hij van zijne Romeinen vroeg... maar ook van het kabaal in zijnen grooten schouwburg Rome:
De moraal, menschelijk gezien en met meer geschiedenis-relieken: | |
[pagina 207]
| |
De andere Romeinsche legende over Nero toont ons hem in een sprankje licht van een beter gevoel, dat de volksverbeelding niet zonder moeite in het duister van zijn wreed gemoed meende ontdekt te hebben. Er is ook een weinig van den humor in, die het ontwaken van de zachtere gevoelens vergezelde. Het verhaal moet met het contrast tegen de loopende openbare meening over den keizer, vijand der Romeinen, grooten indruk gemaakt hebben. De laconieke opmerking die het besluit: ‘De tijd is voorbij dat Berta spon’ leeft nog in de volkstaal van Rome voort. Zeker heeft het verhaal een deel van zijne populariteit te danken aan de tweede persoon, Berta. In haar sarcastische vrijmoedigheid om aan eenen machtig heer te zeggen wat haar voor den mond komt, herkende het volk een van zijne algemeene karaktertrekken, die het zelfs onder een bewind hetwelk voor de ontwikkeling van dergelijk optreden niet zeer gunstig is, bewaarde. Berta dan, ‘was eene arme vrouw, die niet anders deed dan spinnen, want daar was zij knap in. Eens, onderweg
komt ze Nero den Romeinschen keizer tegen en zei tegen hem:
(je, het tu, nog in de provincie van Rome bij de landlieden tegenover iedereen in gebruik). ‘Nero, hoe een gladakker ook, kon niet zien dat iemand anders het ook was, en hij bleef als van gips met dat hooren van een, die hem duizend jaar leven wenschte en antwoordde haar
| |
[pagina 208]
| |
‘Wat een durf! Maar och het verwonderde niemand. Omdat er nooit een slechtere dan jij is gestorven.’
Nero leidt dan zijn antwoord in met een tusschenwerpsel, prachtig op zijn plaats en volkomen in den Romeinschen stijl en in den rol. Zijn ‘Mbè’ (van ebbene) ongeveer het Fransche eh bien, maar met een specifiek Italiaansche lijdzaamheid tegen wat iemand te machtig is, plaatst hem daar beteuterd, overduveld, zoekend tusschen een opkomende vlaag van woede en een scheut verwonderde bewondering voor den moed van het vrouwspersoon, naar een tegenzet. Hij heeft z'n inval:
En hij ging weg. Berta, onvervaard, gaat door. ‘Berta, terwijl ze spon, zei tegen zichzelf:
Het eerste bedrijf. Als de verteller, de cantastorie, de Moeder de Gans hier even ophoudt, heeft het publiek den tijd te denken, dat eene eenvoudige hoofdelijke executie hier toch niet het eind kan zijn, dat er wat meer en wat beters komt en vat goede hoop op voor Berta in hare nachtwake. Bij wijze van randteekening, om de situatie uit te leggen, als een leesteeken, dat het mijmerend zwijgen van den overgang aanduidt en meteen als aanloopje voor het tweede bedrijf, een ‘abbasta’ (basta met een anlaut uit de spreektaal), een ‘hoe het ook zij’; ‘wel nu dan’:
(het ‘palazzo’ van Nero heeft natuurlijk een‘mastro di casa’, eenen majordomus, als bij alle Romeinsche prinsen):
| |
[pagina 209]
| |
worden gegeven, uit mijn naam, zooveel land als de draad lang is, dien zij gesponnen heeft’. Berta bedankte en hoeft niet meer te spinnen, want nu is zij eene dame. Het verhaal herinnert tot hier aan allerhande voorbeelden uit de klassieke oudheid en uit nieuwere volksverhalen. Het heeft echter nog een verlengstuk aan het slot, zeer toepasselijk voor de situatie en voor de hoofdpersoon, die eens le beau rôle kan spelen, maar dan ook zegt: Abbasta! Het volk denkt waarschijnlijk dat er ook in de tijden van Nero een krant is geweest als tegenwoordig de Messagero. Het buitenkansje van Berta zou daar ook in kleuren en geuren, met naam en toenaam, ook met den bijnaam tusschen haakjes, leeftijd, uiterlijke kenteekenen, huisnummer en verdieping (deur rechts of links) van de betrokken personen verteld zijn. En dus:
De herinnering aan de eeuwen die op het Romeinsche keizerrijk volgden is bewaard in wat het volk weet van het Colosseum. De aandacht heeft zich daar, evenals van kinderen, op een kleinigheid gericht, namelijk op de boorgaten, die eens gediend hebben om de bronzen of koperen stangen, de wortels, van het klijf der marmeren platen in te ankeren. Het goede metaal, dat hebben de Romeinen er al lang tot onder in het wortelkanaal uitgeboord! Uit al de oude monumenten. Dat moet al zoo lang geleden klaar gespeeld zijn, dat de tegenwoordige Romeinen het | |
[pagina 210]
| |
heelemaal konden vergeten. Nu geven zij van die gaten een andere uitlegging. De rotsmuur van het Colosseum met zijne regelmatige boorgaten, dat ziet er juist uit als een steengroeve. Helaas wàs het Colosseum dat maar al te vaak. Quod non fecerunt barbari....! Het volk denkt echter niet aan de Barberini, maar peinst over het vreemd geval, dat de attaque, gereed gemaakt voor de springmiddelen, gaaf bleef. Dat zou achter Tivoli, langs de Via Flaminia; waar men maar rotsen klein maakt in de buurt van Rome niet gebeurd zijn! En daar springt dan ineens de herinnering aan de Barbari naar voren. Die hebben het willen doen, die hebben de gaten geboord, de mijnen gelegd, de lonten aangestoken. Het kruit is ontvlamd, maar het Colosseum heeft ‘geen haar verwogen.’ Een Romeinsch vader, die met een trots uit de tijden van Titus dateerend aan zijn zoon deze verwonderlijke ‘piazza forte’ toont, leert hem meteen het noodlots-rijmpje: ‘Fino ch'er Culiseo durerà
(zoolang als het Colosseum het zal uithouden)
Puro Roma su starà
(zal ook - pure - Rome rechtop staan)
Quanno er Culiseo cascherà
(als het Colosseum zal vallen)
Puro Roma ha da cascà
(heeft ook Rome te vallen)
Quanno Roma finirà,
(als het met Rome zal uit zijn)
Tutt'er monno s'ha dda scapicollà
(heeft heel de wereld hals-over-kop te vallen.)
(s=ex; capo, hoofd; collo, hals; met den uitgang are, Romanesk verkort tot à, tot een werkwoord gemaakt.) Van een ander groot bouwwerk van het oude Rome, in beter toestand bewaard dan het Colosseum, is aan het volk eene eigenaardigheid, opgevallen, die ook vreemdelingen altijd treft. Hoe komt in het dak van het Pantheon het zuiver ronde lucht- en lichtgat? Waar wij nog over dat wonder van techniek staan na te denken en de elementaire kracht van de bouwmeesters bewonderen, die het aan- | |
[pagina 211]
| |
durfden daar maar zoo kloekweg een wijd gat naar den blauwen hemel te laten, waar een bundel zonnestralen door kon vallen, om zich als een lichtende zuil rond te kegelen door den reuzen-cylinder; waar ook, de dagen dat de Romeinsche lucht zwaar van regen hangt en de scirocco den dampkring lauw en klam doordringt regen door mag slaan, omdat het toch niet hindert aan al dien travertino en marmer... Daar heeft het volk eene gereede uitlegging voor het verwonderlijk venster in het gewelf van de ‘Ritònna’, de rotonda, de ronde (de vaste naam voor het Pantheon, bij de echte Romani di Roma). De Rotonda is immers een kerk, Santa Maria ad Martyres, en daar kunnen beter en gemakkelijker mirakels gebeuren. Een paus - om maar niet den eerste-de-beste te nemen - merkte op, toen het gewelf nog gesloten was, dat het stikdonker was in het Pantheon. Een teeken des kruises, en het dak van den tempel opende zich. Hier is het ‘Roma ex ethnica sacra’ in een enkel hieratisch gebaar aangegeven. De duistere heidensche tot een uit den hemel wel verlichte kerk van de nieuwe leer gemaakt! Het is niet ondenkbaar, dat de uitlegging steunt op een af ander oud verhaal, dat men in levensbeschrijvingen van de eerste pausen of ingevlochten in eene legende van martelaren zou moeten zoeken. Meer waarschijnlijk komt het echter voor, juist omdat de gegevens zoo eenvoudig zijn, dat de op hare manier redeneerende volks-intelligentie een van hare spitsvondigheden vertoont. De invloed van het schouwspel der groote omvorming van de stad der Caesars tot de stad der pausen, welke het volk voor zijn oogen heeft zien afspelen, is echter onmiskenbaar. Ook kan in de omstandigheid, dat een paus het wonder even verrichtte, eene aanwijzing van den ouderdom van het verhaal liggen. Indien de paus er niet alleen genomen is, omdat het goed staat een potentaat het werkje te laten verrichten, maar met het denkbeeld dat pausen wel de eerst aangewezen personen zijn om mirakels te voorschijn te roepen, dan moet het verhaal heel oud zijn. De tijd, dat het volk van Rome vaardig wonderwerken aan zijn bisschop toeschreef, ligt ver terug | |
[pagina 212]
| |
naar de middeleeuwen. Na dien tijd zijn ze schaarsch geworden. De Barbaren, die vergeefs het Colosseum trachtten op te blazen hebben nog een spoor achter gelaten in de Romeinsche folklore. Niemand minder dan Attila verschijnt op het tooneel van het klein theater der volks-geschiedenis. Hoe hij aan Porta San Paolo kwam - altijd een van de bedreigde poorten van Rome, naar de zeekust toe; de Saracenen kwamen van dien kant! - en daar, toen hij al van plan was Rome uit te branden en leeg te plunderen, in den hemel verschenen Sint Pieter en Sint Paulus met getrokken zwaarden, om hun stad te beschermen. De geschiedenis van twee apostelen speelt zich trouwens in een dramatisch oogenblik in de naaste omgeving van genoemde poort af. Halverwege tusschen de poort en de basiliek, die beide naar Sint Paulus heeten, is een kapelletje met een eenvoudig bas-relief in den gevel: het afscheid van de twee schutsheiligen van Rome, de een gaat naar ‘Tre Fontane’ de ander naar ‘San Pietro in Montorio,’ zooals elk Romein weet. Een oude legende speelt in Sint Jan in Lateranen, om eenen paus, die in de middeleeuwen voor een magiër gold, niet zonder suspicie van met den duivel in verband te staan. Evenals Vergilius dankte hij aan den roep van een buitengemeene kennis deze twijfelachtige eer. De legende is genadiger dan bijvoorbeeld de kroniekschrijver Martinus Polonus. Zij is zelfs uitbundig in lof en legt het vreemd gebeuren na den dood van dien paus op de vriendelijkste wijze uit. Na eerst op den gis, en geheel mis bovendien, de plaats aangeduid te hebben van het graf - het graf bestaat niet meer, alleen het grafschrift bleef bewaard - de vraag:
| |
[pagina 213]
| |
Wij zijn hier op het punt van het verhaal dat in de chronique scandaleuse gansch anders ingeleid is. Het verbond met den duivel, ruim vier jaar te voren gesloten. Met de slimheid, die des duivels is, had hij den paus voorspeld dat hij làng zou leven als hij niet in Jeruzalem kwam. De paus liet zich vangen... in de kerk van Santa Croce in Gerusalemme, kreeg daar het visioen van zijn naderend einde, bekende coram publico zijne vele zonden en gaf de laatste beschikkingen, die wij ongeveer in de volkslegende zullen terugvinden. Het is wel vreemd, dat de episode van Santa Croce uit het verhaal weggevallen is, tenzij wij moeten aannemen, dat de legenden-makende gemeente niet van de inmenging van den duivel gediend was en er geen weg op had geweten zijn compromitteerend gezelschap door bovenaardsche bemiddeling te vervangen. De gedachtenbrug van San Giovanni naar Santa Croce kan niet gemakkelijk gebroken worden. De twee kerken liggen kort bij elkaar en worden vaak in een adem genoemd. Bij het graf in San Giovanni hoorde als het ware Santa Croce voor het visioen. In de legende gaat dit alles naar behooren, zoo als de bevolking het met vele andere pausen heeft zien gebeuren. ‘Eer hij stierf, zei hij tegen de kardinalen, die hem vroegen waar hij wilde begraven wezen:
Aldus ook in de andere lezing, maar met het verzoek vooraf zijn lijk in stukken te verdeelen, hetgeen reeds in de verbeelding van den laatsten gang een afschrikwekkende vertooning maakt. Het zal slecht eindigen denkt men. De ossen... de hemel weet waar zij den gevierendeelden paus ter ruste zullen leggen. Inderdaad treden de hemelsche machten op. Als een stichtend voorbeeld, hoe aan de ergste zondaars hun kwaad vergeven kan worden, leiden zij het vierspan naar Sint Jan in Lateranen, in welks ge- | |
[pagina 214]
| |
wijden grond liet stoffelijk overschot van Silvester II mocht bijgezet worden. De legende, die van den paus geen kwaad weet, plaatst de begrafenis in het gunstige licht van een even blij als hartverheffend mirakel. Zelfs de vier ossen doen, ter vermeerdering der plechtigheid, mee. Het kinderlijk geloof van de middeleeuwen, dat somtijds het redeloos dier eerbeid voor verschillende godsdienstige handelingen toeschreef, leeft hier werkelijk nog voort. Een gulden eenvoud, die het in glans niet tegen de Gouden Legende aflegt. Om het nog interessanter te maken:
‘Dat loopt maar door, loopt maar door tot ze aan de hoofddeur van de kerk komen. Ze zijn nog niet eens op de laatste trede aangekomen of de deuren gaan, zonder dat iemand ze aanraakt, open en de klokken luiden. Ondertusschen gaan de ossen de kerk binnen, tot aan het hoofdaltaar, staan stil en knielen. Nou, daar waar de kar stilstond is nu het graf van dien paus.’
De volk-geschiedenis van Rome maakte van den magiër een kerkvorst gestorven in eenen lichten reuk van heiligheid, toonde Nero in een van zijn beste buien. Zij geeft aan de histories en de geschiedkundige gebeurtenissen, welke zij kent, een zeer welwillende interpretatie. Uit eene goedhartigheid en een algemeene vergevensgezindheid? Elk misdadiger heeft hier een kans op eerherstel, ten minste in de openbare meening. Ik zal mij niet in de vraag verdiepen, hoeveel hier moet worden toegeschreven aan een achteloos gevoelen dat éenen schuldige treft wat veler deel zou moeten zijn; hoeveel er in is van den zuurdeesem der genade verstrekkende kerk van Rome. Zeker maakt zij het openbaar geweten minder zwaar voor misslagen-en-erger van anderen, met berouw beleden of ten minste niet herhaald. Dood kent geen recidive. Na eeuwen lijkt het een | |
[pagina 215]
| |
grondig berouw, dat recht heeft op erkentenis met een zachter oordeel, een briefje van goed gedrag, den schemer van een aureooltje. Hoe zou anders een Alexander VI Borgia er in de volks-kronijken van Rome zoo goed kunnen afkomen? Het eenige wat zij nog vertellen, knoopt zich, als een touwladder van Romeo, aan de Dorische ‘loggetta’ van een paleis bij de kerk San Pietro in Vincoli vast. Alexander VI wordt daar een sentimenteel Romein. Van het balkon wuift Vanozza Borgia, - moeder van Lucretia - haren minnaar toe. De schande moest het leekendom ontstellen. Maar, bij Pieter en Paulus, schutspatronen van Rome, wie me daar naar die loggia keek - uitnoodigend, driest als een flitsende blik van een paar vrouwenoogen - die kon het zijne heiligheid haast vergeven, zijne pontifikale vensterparade met 1'amante del papa aan het balkon... De folklore van Rome kent niet alleen vergevensgezindheid voor fouten lang geleden, maar ook blijvenden wrok over gepleegd onrecht. De geschiedenis van de Beatrice Cenci, altijd ‘la Bella Cenci’ genoemd, is daar een zeer sprekend voorbeeld van. De gebeurtenissen zijn nog zeer levendig in het volksgeheugen. Overlevering is toch een hoogst merkwaardig proces van gedachten door verscheidene generaties heen. Het is als met verscheidene ambachten. Breng een timmerman die zijn werk goed verstaat aan het praten over een of anderen handgreep van zijn vak. Hij zal dan met gemak de overlevering hanteeren, voorbeelden van zijn grootvaderstijd aanhalen en als er een oud stuk werk, dat wij met een bizonder gevoel, als een antiquiteit beschouwen, bij de hand is, het zonder meer in zijn betoog en voor uitlegging gebruiken. De kunstmatige dam, dien wij met onze scheiding tusschen tegenwoordigen en historischen tijd aanleggen, bestaat voor dien man niet. Het oude is voor hem veel minder oud, vooral nièt wat ons XVIde eeuwsch Nederlandsch zoo scherp: ‘oud-vreemd’ noemt. Ik herinner mij eens - ik stap op het gebied waar het handwerk reeds onder het domein der kunsten ligt - met een bekwaam kopergraveur, die, de techniek van het | |
[pagina 216]
| |
vak volkomen meester, alleen geen eigen vinding had en geen hoogere inblazing kon krijgen, over zijn vak aan het praten geraakt te zijn. En daar ging hij mij onze oude meester van het burijn oproepen, alsof ze achter de deur op ons hadden staan te wachten. ‘Goltzius lei de koperen plaat op een hard speldekussen, mijnheer, en zoo kon hij de graafnaald laten krullen en zwieren en diepe kerven in een haarfijne draad laten uitloopen.’ Ik moet vaak aan deze onmiddellijke voeling met het verleden van menschen met verstand, opmerkingsgave en liefde voor hun vak, doch zonder gestudeerdheid, denken, als ik echte Romeinen over den goeden ouden tijd hoor spreken. In September van 1599 werd de Bella Cenci op de brug voor den Engelenburcht door beulshanden omgebracht. Voor het volk is zij een slachtoffer van de justitie van zeker niet meer dan een paar geslachten her. Een huis hoeft er werkelijk niet oud uit te zien om voor ‘het huis van de Bella Cenci’ te gelden. Hoewel het palazzo der familie Cenci zeer wel bekend is heeft men meer dan eene woning, in Trastevere, naar hen genoemd. De lotgevallen van Beatrice Cenci waren er wel naar om de volksverbeelding met geweldige indrukken te treffen. De vader Francesco Cenci, die zijne dochter Beatrice wil verleiden en door haar, met haar moeder en haar verloofde vermoord wordt - aldus in het volksverhaal. (De geschiedschrijvers vechten nog om de zuivere waarheid.) Uit geldgierigheid van den fiscus wordt het Cenci-complot voor de rechters gedaagd. De aangeklaagden in den Engelenburcht opgesloten. (Men toont daar nog het levensgroot portret van hun advocaat, die uit een deurtje aanwandelt.) Allen veroordeeld, ook een onmondig broertje, dat van de kwelling en van het schavot het schouwspel en niet weinig leed aan zijn lijfje meekrijgt. Beslag op de rijke goederen, die vooral aan de nepoten van den paus komen. Het relaas van de bloedschande is met echt-Romeinsche uitvoerigheid en realisme voorgedragen. Nog hoort men barre feiten in onomwonden termen vertellen. De volkskranten | |
[pagina 217]
| |
geven in schril-gekleurde beschrijvingen den welbespraakten ‘popolani’ (menschen uit het volk) maar weinig toe. Ook voor het zinneleven heeft de Romein een zeer vrijmoedige zegging...... De Engelenburcht, de vaste burcht van Rome, door de geschiedenis het tooneel van een trits van groote gebeurtenissen, is onder het volk wel het meest bekend als het gevang van Beatrice Cenci. Alleen loopt zij nu gevaar van door de personen uit het laatste bedrijf van de zeer populaire opera van Puccini: de Tosca verdrongen te worden. Het libretto van een opera gaat er bij de Italianen, met verhaal en de woorden van den tekst recht in. Een paar van de meest geliefde passages van de Tosca spelen zich boven op den Engelenburcht af, zooals elk Romein, de melodieën naneuriend, weet. Toch zal hij zich nog altijd de cel van Bella Cenci laten wijzen en er meer aandacht aan schenken dan aan die van Benvenuto Cellini: Men moet, dunkt mij, aannemen dat Benvenuto Cellini geen volksheld in Rome geworden is, omdat hij een Toskaner en geen Romano di Roma was. Hoe zou anders zijn kostelijk figuur, die zich gemakkelijk en vrij in het openbaar bewoog, aan de aandacht ontsnapt kunnen zijn! Van eenen Toskaner, 'n gladden Florentijn willen de Romeinen het maar niet voor goede munt aannemen. Knappe namaak van iets echts, het eenige echte degelijke dat zij in hun eigen stad vinden. De Bella Cenci is een zeer geliefd figuur aan den wand van het Romeinsche burgerhuis. Het aantal gegevens voor de oleographie in Rome, - helaas ook hier de meest geliefde volkskunst - is niet groot: eenige bekende motieven uit opera's van Verdi en Rossini, nu met een paar betere uit de Bohême van Puccini; Columbus die zijn reisverhaal voordraagt; Torquato Tasso, aan het hof van Ferrara. Beatrice Cenci is voorgesteld in haar cel, poseerend voor Guido Reni. Dit geval gaat terug op een bekend schilderij in de verzameling Barberini, aan Gruido Reni toegeschreven en het portret der Cenci genoemd. De nieuwere critiek wijst het werk aan den leerling van | |
[pagina 218]
| |
Guido Reni: Cagnacci toe en neemt aan dat het sujet geen portret, maar een in dien tijd zeer gewone voorstelling van eene Sibylle is. De Romeinsche musea geven daarvan een rij voorbeelden, waar onze Gerard Honthorst-Gherardo della Notte - ook onder mee geteld mag worden. Er is uit de kleine Galleria Barberini nog een schilderij in het museum van de folklore terecht gekomen. Niet minder dan de Fornarina van Rafael. Het relaas plaatst hem in zijn werk in de Farnesina, het elegant palazzo dat zijn Mecenas Chigi aan den Tiber tegenover palazzo Farnese liet bouwen. Daar ziet Rafael, in een huis, nog door de vertellers aangewezen, de schoone bakkersdochter. Hij werd: ‘inamorato cotto’ (gekookt verliefd). ‘En daar ook hij een mooi jongmensch was paste hij haar en zij begonnen eene vrijage. Maar wat een vrijage! Dat mocht nog eens vrijen heeten. Ze zeggen, dat hij om de haverklap het werk in den steek liet, en ze maakten een afspraakje en gingen als twee kinderen onder langs de rivier wandelen. Ze zeggen zelfs dat de “padrone” van de Farnesina, als hij hem niet zag, iemand zond beneden langs de rivier zeker dat die hem daar zou vinden met z'n Fornarina’. De episode besluit met eene laconieke opmerking. Rafael gebruikte langen tijd als eenig model zijne Fornarina. ‘Denk dan eens op hoevele altaren zij de Madonna voorstelt! De menschen die daar gaan bidden, weten niet, dat zij te doen hebben met een gewone dochter van een bakker!’ Uit de Farnesina eigent de folklore zich eene andere anecdote minstens even oud als de doux souvenirs der Fornarina toe. Natuurlijk kon het alleen Rafael daar gebeuren, met Michel Angelo als tegenhanger en deelgenoot. De volks-kunstgeschiedenis kent die twee kunstenaars, wat voor de wetenschap van een volk al een heel ding is, en gebruikt hen waar het te pas komt, weet niet | |
[pagina 219]
| |
eens dat er eene critiek bestaat, gevaarlijk tegengift van de speelschheid der folklore! De nieuwere onderzoekingen over de fresco's der Farnesina komen tot de slotsom dat een reuzenkop, vreemd in een van de lunetten geteekend, van de hand van Baldassare Peruzzi is, een Alexander verbeeldt en de regelmatige voortgang van het schilderwerk van Sebastiano del Piombo daar was komen verstoren. In verre gissingen noch in dramatiseering van de gegevens begeeft onze nuchtere uitwendige kunstgeschiedenis zich. Van eenen Sebastiano del Piombo, of eenen Baldassare Peruzzi weet de gewone gemeente niets. Zij houdt zich aan het verhaal, dat, als ik het wel heb, Vasari reeds opteekende. Michel Angelo dringt vermomd in de Farnesina door, klimt op den steiger, dien Rafael een oogenblik te voren verlaten heeft, neemt een stuk houtskool en teekent daar fluks den veel meer dan levensgrooten kop. Rafael, terug toen Michel Angelo juist ontsnapt was, herkent de teekening als z'n werk en laat haar ter plaatse als een eeuwig aandenken - dat men er nog kan gaan zien. De anecdote komt in eenigszins gewijzigde vormen herhaaldelijk in de kunstgeschiedenis voor. Geen twijfel of, onafhankelijk van eenige overlevering, kan deze aardige geschiedenis dikwijls door meesters van een sterk sprekend persoonlijk talent opgevoerd zijn. De teekening in de Farnesina valt op door haar wonderlijke plaatsing tusschen het affresco-werk en door hare groote proporties. Zonderlingheid en eene neiging voor breedheid pasten uitstekend in de voorstelling, welke het volk van den meester van de Sixtynsche kapel bewaard heeft. Eene menigte overleveringen groepeert zich om de persoonlijkheid van paus Sixtus V. Nog is de uitdrukking ‘un Sisto quinto’ voor een streng meester even gebruikelijk, als ‘un Nerone’ voor eenen, die in streng heid zich te buiten gaat, tot hij een wreedaard wordt, zoover als men in onzen tijd het Romensch keizerlijk voor- | |
[pagina 220]
| |
beeld kan navolgen. Voor Sixtus V is er niets onvriendelijks in het leenen van zijn naam. Het volk van Rome heeft erkend al het goeds, dat de doortastende pontifex maximus, tusschen al zijne handigheden door voor de stad gedaan heeft. Zonder moeite herkent het zijnen naam en begrijpt het een en ander van den inhoud van de Latijnsche opschriften, in mooie Romeinsche hoofdletters, waar Pantheon en Forum de modellen voor gaven, op de bouwwerken van den paus geplaatst. De gelijkenis met het Italiaansch helpt hier de familiariteit, die de Italianen in de kerk met het Latijn krijgen voldoende, dat zij een stuk van den zin er uit halen. Fonteinen en de bogen van waterleidingen, die eenen weg in de Campagna doorlaten, gaven eene uitstekende gelegenheid de gedenkstukken in marmer te plaatsen. De pausen hebben het aan deze duurzame documentatie van hunne werkzaamheid voor het nut van het algemeen evenmin laten ontbreken, als de consuls en keizers voorheen. Met eenige moeite kan de Romein, die op eenen warmen dag even de polsen verfrischt in het bekken onder een fontein, lezen, dat het heerlijke water daar gebracht is door een herstelde waterleiding, zoo en zooveel mijlen door de Campagna Romana. Of dat er een plek ontdekt was, waar vele bronnen borrelend uit den grond, samenzongen en hoe haar levende frischheid naar Rome gevoerd was. Hoe velen zullen er niet langzaam aan, terugkeerend van een jachtpartij in het open veld of een bezoek aan de wingerden onder Frascati gestudeerd hebben op het inschrift van de Porta Furba? En wat zij er ook van begrepen en wat er hun voorbijging, de naam, die zoo duidelijk en kapitaal zelf, uitspringt, blijft hangen, voegt zich bij de ‘Sisto quinto’ en leidt tot gevolgtrekkingen, welke samen van dezen paus eene werkelijke ‘beata memoria’ vormen. In een echt folkloristich lijstje staat opgeteekend, hetgeen het volk van den ‘fabriekmeester’ Sixtus V weet: ‘in vijf jaar dat hij geregeerd heeft, herstelde hij vijf bruggen en vijf fonteinen, richtte hij vijf obelisken | |
[pagina 221]
| |
op en hij liet vijf millioenen in een brandkast op den Engelenburcht na.’ Wij bezitten gelukkig, behalve al de geschreven documenten en gedrukte werken, ook eenen belangwekkenden cyclus van duidelijke voorstellingen van de ‘Bauthätigkeit’ van Sixtus V. Er komt daar veel meer voor den dag, dan in den volkscatalogus. Elk bezoeker van het Vatikaan zal zich de pronkzaal der bibliotheek herinneren, met de groote vazen, het Farnesiaansche uurwerk en de verbluffende tentoonstelling van handschriften, - toch maar een klein staaltje van de schatten der Vaticana! Maar gewoonlijk wordt men te vlug door den raffelenden beambte rondgeleid om behalve een vluchtigen blik aan de ruime wandschilderingen aandacht te geven aan de boogvullingen erboven. Toch is daar de heele bouwgeschiedenis van het pontifikaat van Sixtus den vijfde in vogelvluchten, in architectonisch schilderwerk en in hoogst aantrekkelijke voorstellingen van het straatleven van het Rome van zijne dagen weergegeven. De pauselijke schilders hebben zijnen roem daar beter vastgelegd, dan de folklore dien overleverde, zonder de herleiding tot vijf, vijf, vijf. Een afzonderlijk vak, in de voorkamer van de groote biblotheek-zaal, bewaart ons in fresco eene moment-opname van de oprichting van den obelisk voor Sint Pieter. Over dien eenen van de vijf heeft trouwens de volks-historie zich wel ingelicht gehouden. Geen wonder dat de overleveringen van Rome die gebeurtenis levendig herinneren. Het volk zeker en wij, mannen, toch allemaal hebben altijd nog iets van den jongen in ons. Tegen dat het gevoel van belangstelling voor een heipaal die keurig loodrecht den grond ingaat of een brandkast, die met vereende krachten eene derde verdieping bereikt, uitgedoofd is, zijn wij gruwelijk pedant geworden. De belangstelling in de balans of in boeken en blaren kan het ons toch niet teruggeven. Deftigheid is lang niet zoo een voldoening, als bij gelegenheid nog eens een handje mee te helpen om een kar tegen een hoogen brug op te krijgen. Men geniet daarbij ook van zijne schranderheid | |
[pagina 222]
| |
van scheef over het hellend vlak, en de hefboom met den langen arm, een nawerking van eenige natuurkunde, toegepaste natuurkunde en techniek, wat willen wij meer? Het technisch probleem opgelost, dat is toch een van onze meest intieme belangstellingen. De oprichting van den obelisk voor Sint Pieter is een gebeurtenis op technisch gebied geweest, als in onzen tijd de bouw van den Eiffeltoren. De reuzenmonolith, nu direct uitpuntend boven de colonnade van Bernini, had de middeleeuwen door naast de basiliek gelegen, waarschijnlijk daar waar hij in de renbaan van Nero was omgevallen. Domenico Eontana, 's pausen bouwmeester, wist het granietblok tot midden voor de kerk van Bramante en Michel-Angelo te schuiven. Voor de oprichting was een vernuftige helling en stelling gebouwd door dozijnen windassen, met touwen en takels; in beweging gesteld door een koor kruiers en een circus paarden. De afbeelding vertoont ons den obelisk half onderweg, al het houtwerk krakend onder den last, mannen zwaar gebukt en paarden met gespannen verzenen. Alles met een militaire orde, zooals ze daar bijvoorbeeld den kabel, netjes afrollen van een sierlijken tulband, en de Zwitsers van den Paus in zwierige houdingen een cordon maken! Met dit spannend oogenblik van de moment-opname begint het volksverhaal:
‘Je kunt je voorstellen wat een stilte, geen vlieg vloog. Maar jawel daar beginnen me de touwen van de werktuigen die den zuil optrokken te rooken, want ze liepen gevaar in brand te raken; toen riep een handwerksman Acqua a le corde!’ (water op de touwen.) ‘En ze deden er water op en de zuil kwam terecht. En als het niet zoo afgeloopen was, dan was de arme drommel om hals gegaan!’ Een verhaal, dat Salvator Rosa tot een schilderij | |
[pagina 223]
| |
of Jacques Callot tot een reeks kleine etsen had kunnen maken, vertoont ons den paus, als kluizenaar vermomd, te midden van eene rooversbende die in het Colosseum huisde. Kostelijk in al zijne kleine trekjes, met iets van het schurkenromantische, dat het amphitheater van Flavius voor het volk behield. ‘Ze zeggen, dat in dien tijd de roovers niet meer of minder dan zich genesteld hadden in het Colosseum, en ze deden daar wat ze in het zin kregen. De soldaten waren niet in staat hen te arresteeren en ondertusschen werd de bevolking dag en nacht geplunderd. Sisto quinto zei toen:
‘En wat doet hij me? Hij kleedt zich als kluizenaar, neemt onder zijn arm een groote veldflesch wijn met opium en zachtjes aan gaat hij op weg naar het Colosseum:
Een was bezig boven een gloeiend kolenvuur een lekker geitje aan het spit geregen te roosteren. Toen de kluizenaar verscheen zeien de bandieten Heerbroêr, goeien avond. Wat nieuws breng je mee?’ ‘Ik heb zoo lang geloopen en ik weet niet waar ik zal gaan slapen. Wilt ge mij voor vannacht opnemen?’ ‘Graag - zei de hoofd-roover - ga maar zitten. Als we gegeten hebben, gaan we aan den dut. Weet je wat - help een handje; draai 't spit!’ Het geval is uitstekend gesteld. Een heremiet kon 's avonds heel goed in de buurt van het Colosseum zwerven. De kluizenaars woonden toen in allerhande grotten en holen. Onze landgenoot Brill, die op het einde van de XVIe eeuw de modeschilder was in Rome, heeft er menigeen afgebeeld. En de ruïnes van het Colosseum - bijv. naar teekeningen van andere Nederlanders - moeten er voor zoo'n kluizenaar van Brill zeer verlokkend, als weldoortimmerde buitenverblijven uitgezien hebben. Het geitje aan het spit gebraden is nog eene lekkernij | |
[pagina 224]
| |
voor de hedendaagsche Romeinen. Het leven is hier elementair gebleven, kolenvuurtjes en braadspeten, als het spinrokken van Berta. Het publiek behoeft niet eerst met een historische uitweiding in het leven uit den tijd toen Moeder de Gans een huwbare dochter was, ingeleid te worden. De heremiet was thuis in het Colosseum, de bandieten vonden hem niet anders dan een vrijwilligen paria. De veldflesch zullen ze aanhalen. Ondertusschen moet hij het eenige werk doen, dat een roover in zijn vrije uren doet: het eten klaar maken. En Sisto quinto draait het spit. ‘En ze zeggen dat hij, terwijl hij het spit draaide, zei
‘Wat zeg je, heerbroêr?’ ‘Ik zeg dat het niet altijd zoo zal gaan, ik meen dat als jelui zult eten van dit geitje, dat je er mij ook een stukje van zult geven.’ ‘Natuurlijk! Weet je dan niet dat wie in zijn eentje eet in de brokken stikt.’ ‘Dankje’. ‘En in die fiasca, heerbroêr, wat heb je daar voor goeds in?’ ‘Een drupje fijne wijn, een vrome vrouw heeft mij dien gegeven.’ ‘We willen dien van avond bij het eten eens probeeren!’ ‘Met plezier. Vooral omdat ik toch geheelonthouder ben’ (sic.) En Sisto quinto gaat voort het spit te draaien, zeggende:
Ze eten, drinken rijkelijk van den wijn en vallen in slaap. ‘Toen Sisto quinto zag dat ze allen goed weg waren, zei hij:
De sbirren komen binnen, ze binden elken bandiet ‘als | |
[pagina 225]
| |
eenen Christus’ en den volgenden dag hingen ze allen te bengelen op Ponte Sant' Angelo. Een galg staat opgericht aan het eind van bijna elk verhaal over Sisto quinto. Vandaar zijne reputatie tot op den huidigen dag. Het was van hem echter geen Neronische wreedheid, maar een onvermijdelijke gestrengheid, terwille van het gemeene best. Dat blijkt voor het volk uit zijne persoonlijk optreden tegen de rooverbende in het Colosseum en wordt ook aangetoond in een andere geschiedenis: over de maten van den wijn. De echte Romein laat het zich met genoegen meer dan eens vertellen. Hij denkt bij zich zelf, als hij achter zijn halven liter zit, wel geijkt met een in het glas gegoten gestempeld looden staafje, dat Sisto quinto - heeft hij de loodjes niet ingevoerd? - terug mocht komen om die rakkers van waarden te leeren den maat tot den kerfstreep boven in den hals te vullen! Sisto quinto ging, in het welbegrepen belang van zijne Romeinsche burgers, er zelf op uit, weer verkleed als kluizenaar, een geheimzinnig costuum, eene Tärnkappe van de eenvoudige folk-lore. ‘En wat doet hij? Hij gaat stilletjes uit zijn paleis en gaat op sjok door Rome. Hij komt eene osteria binnen, gaat zitten en zegt aan den waard hem eenen halven liter te brengen. In plaats van dien op te drinken, leegt Sinto quinto, toen juist niemand keek, den halven liter in eene fiasca die hij onder zijn habijt verborgen had. Toen hij 'm leeg had, riep hij den waard terug en zei:
‘De waard, die voor halve litertjes, honderd maal op eenen dag in den kelder moest gaan en er al meer dan zijn buik vol van had, begon op te spelen. Maar Sisto quinto goot vlug den halven liter leeg in de fiasca en riep hem terug. Breng me eenen anderen halven liter!’ ‘En hier barstte de waard los. Sisto quinto wachtte daarop. Hij was het immers | |
[pagina 226]
| |
geweest die de maten had ingevoerd, omdat de waarden, in het debiet bij-het-glas den burgers te kort deden. Het kostte moeite hen aan den nieuwen regel te houden. Zij gehoorzaamden alleen onder eenen vloed van verwenschingen tegen de knellende bepalingen. En hier barstte de waard los:
Maar de paus, voet bij stuk:
De scène van den volgenden dag kon uit onzen Reinaert gelicht zijn. Men lette op:
En hij zegt:
Het plein was volgeloopen en allen vroegen:
‘En de waard, ook benieuwd wie die kwade beurt zou krijgen, stak van tijd tot tijd zijn hoofd buiten de deur en dan ging hij weer terug aan zijn bezigheden. Maar ineens daar vallen me in zijn zaak beul en beulsknecht en zeggen:
‘Aan mij? Wat heb ik dan gedaan?’ | |
[pagina 227]
| |
‘Vraag 't aan den paus!’ ‘En zonder veel complimenten werd hij gebonden en een twee drie, daar hing hij voor mirakel midden op het pleintje.’ Op de romantische toevoegsels en de dik opgelegde kleuren na behooren de verhalen over Sisto quinto al meer tot de geschiedenis dan tot de eigenlijke folklore. Of beter gezegd de geschiedkundige voorstelling van de gebeurtenissen van zijn pontifikaat, waar hij de hoofdrol bij speelt, dekken de overleveringen, van de geslachten die Via Sistina zagen aanleggen tot bijvoorbeeld de menschen, die daar nu kamers verhuren, mondeling overgebracht. Wij mogen echter niet aannemen dat het eerste van de XVIde eeuw voor het volk, onbewust, den horizont vormt: aan gene zijde sagen; binnen den gezichtseinder nuchtere werkelijkheid. Want er spookt door de volksfantasie nog eene Romeinsche dame, Donna Olympia Pamfili, met den roep van eene nieuwerwetsche Messalina en hare beste dagen liggen in het midden van de zeventiende eeuw. Haar paleis: ‘was vol sluipgangen en moordgaten’ waarin de schoone jongelingen, die haar lust van een oogenblik waren, droevig het leven eindigden. De voorstelling wordt in de volksverhalen met allerhande bizonderheden toegelicht, zeker onder den invloed van bloedige, geheimzinnige lectuur - stuiverromans en altijd een beetje klooster, eenige nonnen in de versukkeling - daar het volk tuk op is. Om een vrouw van haar rang, en met zulke uitdagende loszinnigheid, raakt de geschiedkundige waarheid weer aan het gisten. Het spookt! Het kwam zoo:
Zij liet die in haar rijtuig brengen en beval den koetsier, de zweep op de paarden te leggen en er als een dolle van door te gaan. Ze zeggen dat de kisten zooveel wogen, dat de paarden den wagen bijna niet voort konden krijgen. | |
[pagina 228]
| |
En nu nog, als je precies om middernacht door de Lungara (den straat van Sint Pieter naar Trastevere) gaat hoor je het lawaai van het rijtuig dat op hol is en als je het naloopt den heuvel op naar San Pietro in Montorio, dan hoor je het Porta San Pancrazio uitgaan en in Villa Pamfili aankomen, en diep achter in zie je paarden en rijtuig over den kop gaan en in een groote vuurvlam verdwijnen.’ Er is in dezen wilden rit, om middernacht nog van de ros-vlammenden, in amber en smaragdenglans glorie-rijk verstervende avondstonden achter Villa Doria Pamphili en ook als een schemering die daar uit de verre zee optrekt voor het jongste wonder van eeuwen her. |
|