Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
I.Het was in 1750, toen Jeanne d'Yvran nog een meisje van vijftien jaar was met een glad bruin keurslijfje en een wit-linnen mutsje, dat zij op een warmen Augustusmorgen in de zonnige leerkamer van haar ouderlijk huis in l'Aigle zat te schrijven, heel regelmatig haar ganzenveerenpen bewegend over het papier, al haar aandacht wijdend aan haar schrift. Het waren de mémoires, die de oude freule d'Aumale uit Vergie over madame de Maintenon had opgeteekend, waarvan zij een gedeelte overschreef. Haar moeder, die op Saint-Cyr op school was geweest, had ze van een andere oud-leerlinge ter leen gekregen en het werk moest met veel zorg geschieden. ‘Les...’ schreef Jeanne, bij ieder woord ophoudend, om in het manuscript naast haar na te zien, of zij zich niet vergiste ‘paroles... du... mauvais... riche: ‘Vous avez eu vos aises dans ce monde’ la frappoient beaucoup.’ | |
[pagina 170]
| |
Zij hield even op, en keerde zich naar haar zuster, die bij het raam haar les zat te leeren. ‘Ken je het al?’ Ontkennend schudde Blanche het hoofd, terwijl zij voor zich uit herhaalde:
Zij wist niet verder, wierp een blik in haar boek. Het was fout ook. ‘Aux timides mortels cachent ici les Rois,’ las zij. ‘Hélas, ignorez-vous quelles sévères lois Aux timides mortels cachent ici les Rois’? herhaalde zij voor den zooveelsten maal. ‘Au fond de leur palais leur majesté terrible Affecte à leurs sujets...? ...? Affecte à leurs sujets... en weder lezend: ‘De se rendre invisible.’ eindigde zij snel. ‘Je bent even ver als zoo straks,’ merkte Jeanne op. ‘Ik geloof, dat jij niets geen geheugen voor die dingen hebt. Jij hadt nooit mee kunnen spelen op Saint-Cyr en dan nog wel voor het hof.’ ‘Ik had het ook nooit gedurfd,’ antwoordde Blanche nederig. Maar onbewust richtte Jeanne haar hoofd wat hooger op: ‘O, ik wel. Mevrouw Giran zeide verleden, dat zij zich nog herinnerde, hoe eenige meisjes van St.-Cyr op Versailles voor den koning mochten spelen. Het was heel mooi. Ik had wel Mardochée willen zijn. Alleen mochten ze geen costuums aan hebben, vroeger wel, maar ze werden er te ijdel door.’ Blanche knikte. Het sprak zoo vanzelf voor haar beiden, dat men ijdelheid heel verkeerd en heel dwaas moest vinden. ‘Mevrouw Giran,’ vervolgde Jeanne, ‘zeide ook, dat men in alle scholen doet als in Saint-Cyr. Misschien zal ik het volgend jaar ook wel een rol in Esther krijgen, als ik in Parijs ben. Ik zal dan vragen of ik Mardochée mag zijn, omdat ik dat al zoo goed ken. ‘Laissez les pleurs, Esther, à ces jeunes enfants... En vous...’ | |
[pagina 171]
| |
Daar werd een deur boven gesloten, en iemand daalde de trap af. Haastig boog Jeanne ziek over haar manuscript. ‘Affecte à leurs sujets...’ murmelde Blanche voor zich uit. Maar niet haar moeder opende de deur van de leerkamer; het was het gerimpelde gezicht van Trinette, door de plooien van haar Normandische muts omlijst, dat zich om een kier vertoonde. ‘Mademoiselle Jeanne, of u even bij mevrouw kwam,’ ‘Ja, ik kom.’ ‘Mevrouw is in haar slaapkamer,’ duidde zij aan, toen het kind langs haar heenging. Jeanne snelde de gladgeboende trap op en klopte aan de eerste deur op het smalle portaal. Op het antwoord van haar moeder trad zij binnen, en vond deze gezeten bij het open venster, waardoor men in het gebladerte van den grooten kastanjeboom keek. Door de schaduw van dien boom was er zulk een groenachtig gedempt licht in de slaapkamer, dat het schelle wit van de gekalkte muren temperde, en een zelfde groenachtige weerschijn gaf aan den gewreven houten vloer. ‘Doe de deur dicht,’ zeide mevrouw d'Yvran ‘en kom even bij mij, want ik wilde je spreken.’ Zij zeide niet te gaan zitten, dus haar dochtertje bleef voor haar staan. ‘Je weet, dat je peettante mij eenigen tijd geleden geschreven heeft, dat zij je gaarne in Parijs op school wilde doen,’ zeide zij met haar klanklooze, moede stem. ‘Mijn plan was, je eerst in het volgend voorjaar te laten gaan, omdat er nu geen reisgelegenheid was, en in den winter de wegen zoo slecht zijn. Maar de boerenwagen van Pont-Rille is vandaag in de stad voor de markt en ik heb bericht gekregen van Marguerite dat mevrouw Giran binnenkort naar Rouen teruggaat, en dat een paar kennissen van haar vandaar naar Parijs vertrekken. Je zou dus heel goed reisgezelschap hebben. Mevrouw Giran wilde je eenige dagen bij zich houden in Rouen; dan kon je nog eenige inkoopen doen voor je trousseau.’ | |
[pagina 172]
| |
Jeanne stond vastgenageld. Zij had allerlei heerlijke verwachtingen van haar school. Maar het was nog altijd zoo in 't ver verschiet geweest. En nu opeens zoo dicht bij. Zij wist niet of zij blij of bedroefd moest zijn. Zwijgend zag zij in het smalle, ziekelijke gezicht harer moeder, zoo bleek altijd bij het zwart van haar weduwrouw. ‘Ik zal vandaag nog aan je peettante schrijven,’ vervolgde mevrouw d'Yvran. ‘Dan weet zij, wanneer zij je verwachten kan. Ik weet nog niet, op welke school je komen zult. Je nichtje is in 't klooster van la Présentation. Maar het zou kunnen zijn, dat je kwam bij les dames de Sainte Marie in la rue St.-Jacques, omdat die minder duur is. In ieder geval moet je dankbaar zijn voor hetgeen je krijgt, en je moet het nooit toonen, als iets je tegenvalt. Het leven is niet gemakkelijk voor menschen van onzen stand, die arm zijn. Ik waarschuw je bijtijds, opdat je niet te groote verwachtingen en daardoor teleurstellingen zult hebben. Het is een groot voorrecht voor je, dat je naar Parijs kunt gaan en met gelijken omgaan, maar ik zeg niet, dat je leven daarom gelukkiger zal zijn.’ Jeanne knikte ernstig. Zij dacht na. ‘Maar, mama,’ verbrak zij toen de stilte. ‘Op Saint-Cyr was u toch heel gelukkig.’ ‘O ja, Saint-Cyr!’ alsof dit boven alle dingen verheven was. ‘Maar daar waren wij allen gelijk - allen even arm,’ en een van haar zeldzame lachjes zweefde om haar mond. ‘Maar ik dacht nu niet zoozeer aan je schoolleven, als wel aan de omgeving van je peettante. Ik ken die ook niet, maar dit weet ik wel, dat degenen, die rijk zijn vooraan gaan en de anderen bijna altijd eindigen met vergeten te worden. Maar je moet het weten te dragen. En je moet nooit toonen, dat je het bemerkt, dat men je passeert. En nu, ga nu weer naar beneden. Heb je je taak al af? Je moet er om twaalf uur mee klaar zijn. En Blanche moet haar deel uit Esther kennen.’ ‘Ja, mama,’ heel onderdanig. Jeanne had den knop van de deur al in de hand, toen haar moeder zich bedacht. | |
[pagina 173]
| |
‘Ik heb je nog niet gezegd, dat Marguerite mij ook liet weten, dat zij vanmiddag met de Girans hier wil komen. Zult je er aan denken mevrouw Giran zeer beleefd te bedanken, dat je met haar mee mag reizen?’ ‘Ja, mama.’ Met een stem trillende van opwinding deelde Jeanne beneden de nieuwe plannen aan Blanche mee. ‘En als zij mij voorbijzien, en mij niet noodig hebben,’ zeide zij met hoog opgericht hoofd, ‘dan kom ik terug. Ik behoef er niet te blijven.’ ‘Maar zij zullen je niet voorbijzien,’ zeide Blanche overtuigd. Zij twijfelde eraan, of er wel eenige meisjes waren, die mooier en geestiger waren dan Jeanne. Zij vond haar volmaakt. Buiten, in de zoele zomerlucht, weerklonken opeens de slagen van de kerkklok. ‘Half twaalf,’ zeide Jeanne, ‘ik mag me wel haasten, ik heb nog zooveel. En om twaalf uur moet ik klaar zijn.’ Zij nam haar ganzenveerenpen weer op, maar Blanche leerde niet verder, hoewel zij haar taak nog niet kende. Zij staarde voor zich uit, de groote blauwe oogen vol tranen. ‘Ik zal alleen blijven,’ dacht zij, ‘altijd, altijd alleen.’ Jeanne's pen kraste haastig over het papier, terwijl zij de zin afschreef, die zij begonnen was over ‘le mauvais riche’: ‘on ne lui reproche pas des crimes, disoit-elle, mais d'avoir eu ses aises.’
In uitstaande gebloemd zijden japonnen, met kanten mutsjes op, traden de meisjes dien middag den salon binnen, om de gasten van haar moeder te begroeten. Zij vonden er haar getrouwde zuster le Marchais van Pont-Rille, en een oud-tante van diens man mevrouw Giran met haar twee kleinzoons, jongens van zeventien en vijftien jaar in blauwe rokken en batisten jabots, die eerbiedig oprezen toen het tweetal binnen kwam. Jeanne boog heel diep voor de oude mevrouw Giran, haar met zachte stem bedankend voor de vriendelijke en vereerende uitnoodiging om mee te reizen en haar ver- | |
[pagina 174]
| |
zekerende dat zij meer ‘touchée’ was door ‘cette grande bonté’ dan zij maar eenigszins uiten kon. Tevergeefs had zij gepeinsd om een middel te vinden, waardoor zij haar groote dankbaarheid kon toonen, zij hoopte, dat die gelegenheid haar nog eens zou geschonken worden. ‘Très bien, très bien, petite,’ zeide mevrouw Giran met een lachje op haar mooi, statig gezicht. ‘Wij zullen hopen, dat onze reis voorspoedig zal zijn, dat wij niet in een sloot zullen kantelen, dat wij niet met een regenbui lekkende portierraampjes zullen krijgen en dat wij geen wielen zullen verliezen. En als wij door roovers worden overvallen, zullen wij ons zelf moeten verdedigen, want mijn kleinzoons blijven op la Feuillée om te jagen.’ ‘Omdat mijn grootmoeder het wenscht, mademoiselle,’ viel Jean Giran in. ‘Ik heb haar gesmeekt mee te mogen gaan, maar al mijn smeekbeden gaven niets.’ ‘Omdat ik niet begrijp, waarom de reis nu zooveel gevaarlijker zou zijn dan verleden jaar,’ antwoordde zijn grootmoeder droog, ‘je vondt mij toen voldoende beveiligd door mijn vier knechts.’ ‘Als u niet anders wenscht, wil ik ze u nog gaarne laten. Maar wie zorgt er dan voor mademoiselle d'Yvran? Ik wilde mijn degen tot haar dienst stellen.’ ‘Eh bien, mademoiselle, u hoort het,’ zeide mevrouw Giran, ‘ik wil onvoldoend geleide meenemen. Wat dunkt u?’ Waarop Jeanne antwoordde, dat zij er niet aan twijfelde, of mevrouw Giran wist het beste wat er gedaan moest worden, en dat zij zich geheel aan haar overgaf. ‘Waarom zeide u dat?’ zeide Jean verwijtend, toen zij bij het opengeslagen raam was gaan zitten en hij naast haar kwam staan. ‘Ik was zoo gaarne meegegaan. Ik zal heusch geen rust hebben zoolang ik weet, dat u onderweg bent. De wegen zijn dikwijls gevaarlijk; het is eenvoudig mijn plicht mee te gaan en....’ ‘Roovers dood te schieten! Het is wel hard, dat moet ik bekennen, als men dan alleen hazen en konijnen overhoudt om te vervolgen.’ | |
[pagina 175]
| |
‘Het is nog veel harder u mij zoo te hooren bespotten. Het is misschien den laatsten maal dat wij elkander zien, zeker, den laatsten maal, dat wij rustig met elkander kunnen praten. Ik hoop u nog te ontmoeten, als u vertrekt, maar dat zal toch kort zijn. Zeker hoop ik ook, daarna nog uw moeder te bezoeken, zoolang ik met Paul op la Feuillée ben, maar dan zal ik u niet meer vinden, en.... dan’ zeide hij met een lichte buiging, ‘zal voor mij de charme van deze plaats weg zijn.’ ‘Niet heel beleefd voor mijn moeder en mijn zuster,’ wilde Jeanne antwoorden, maar daar lag zulk een ernst op het jonge goedhartige gezicht, waarnaar zij opkeek, dat de ondeugende tinteling uit haar donkere oogen verdween en zij den blik afwendde, plotseling ook even ernstig gestemd door de gedachte aan dat spoedige heengaan. ‘Het zal toch wel vreemd zijn, alles te verlaten,’ zeide zij heenziende in den tuin, waar een verweerd Florabeeld zich verhief op het zonnige grasveld en wild opgroeiende rozen zich slingerden om een paar reuzenvazen. ‘Maar de meeste meisjes gaan veel vroeger naar school, en u vergeet, dat ik naar Parijs ga!’ Maar Jean vond dit niets indrukwekkend. Hij hield niet van steden, hij hoopte eens voor goed op la Feuillée te gaan wonen, zelfs l'Aigle zou hij nog te druk vinden. ‘Natuurlijk, l'Aigle is een stad,’ antwoordde Jeanne met zekere waardigheid. ‘Ik houd er veel van, en daarom geloof ik, dat ik ook heel goed aan Parijs zal wennen.’ ‘Ik ben wel bang, dat ze nooit terugkomt,’ zeide Blanche treurig, die over haar zuster was gaan zitten, ‘of misschien maar voor heel kort, en dan gaat zij weer terug. Men zegt, dat de menschen, die eenmaal van Parijs houden, nooit meer in de provincie kunnen wennen.’ ‘Maar onze grootmoeder is ook vroeger naar Parijs en Versailles geweest,’ zeide Paul Giran met die hoopvolle uitdrukking in zijn zonnige oogen; hij had een fijn-teer gezicht, net een meisje - heel anders dan zijn oudere broer, - ‘en zij is ook teruggekomen.’ De meisjes knikten. Zij kenden allen de geschiedenis | |
[pagina 176]
| |
van de mooie Régine le Marchais, die opgevoed op Pont-Rille, aan 't hof kwam te Versailles, daar, onder andere, concerten bijwoonde, die voor Lodewijk XIV in zijn particuliere vertrekken werden opgevoerd, de jachtpartijen op Marly meemaakte - en terugkeerend naar de provincie daar trouwde met Antoine Giran, président de la chambre des comptes te Rouen, die zomers op la Feuillée woonde, niet ver van Pont-Rille. Men zeide, dat hij altijd op haar gewacht had. Voor haar was het een mésalliance geweest, want hoelang de Girans vóór dien tijd zitting mochten gehad hebben in de regeering van de stad Rouen, en al behoorden zij nu tot ‘la noblesse de la cloche’, zoo stonden zij toch niet gelijk aan de markiezen van Pont-Rille, die hun rechten konden doen gelden op les honneurs de la cour. Onwillekeurig keek Jeanne naar haar; zij was nòg mooi, heel statig vooral. Zij stond juist op om weg te gaan, lachend eenige woorden wisselend met Marguerite le Marchais. Jean had ook naar haar gezien, en zijn blik zocht Jeanne's gezicht toen deze haastig oprees, om mede afscheid te nemen. ‘Mademoiselle,’ zeide hij snel, terwijl de anderen nog even praatten, ‘toen mijn grootmoeder terugkwam op Pont-Rille vond zij alles, als toen zij heenging.... ook de gevoelens van mijn grootvader. Wilt u er aan denken, dat dat ook met de mijne zal zijn als u terugkeert?’ ‘En als ik dan heel oud ben met wit haar en diepe rimpels?’ ‘Dan ook, mademoiselle,’ antwoordde hij ernstig, met een buiging, zijn hand aan zijn degen. Maar die buiging zag Jeanne niet meer. Zij maakte juist haar diepe neiging voor mevrouw Giran, hierin gevolgd door Blanche, wier kinderlijk, rond gezichtje een kleur van genoegen kreeg, omdat zij achter zich Marguerite tot haar moeder hoorde zeggen, dat zij zulke vorderingen had gemaakt in haar entrées de salon.
Twee weken later was Jeanne vertrokken. Op een | |
[pagina 177]
| |
helderen Septembermorgen was zij onder een toeloop van nieuwsgierigen en straatjeugd in de groote reiskoets van la Feuillée gestapt, waarin mevrouw Giran en haar kamenier zaten, terwijl haar koffer achterop werd vastgebonden En toen, onder luid geroep van den koetsier, klappen van den zweep, en paardengetrappel was het rijtuig met een schok in beweging gezet, en door het portierraampje had zij voor het laatst haar moeder met Blanche achter de ramen van de voorkamer zien groeten. Bonsend op de zware keien, schommelend in haar riemen, rolde de koets verder door de nauwe straten, en zij had de bekende huizen voorbij zien gaan, een laatsten blik geworpen op de openstaande deur van de St. Martin-kerk, waar zij den vorigen avond nog met haar moeder en Blanche was geweest, om te bidden. Naast haar portierraampje ging Jean Giran te paard, het jongensachtige gezicht ernstiger dan ooit onder den driekanten steekhoed; haar zwager le Marchais en Paul reden aan den anderen kant. Zij deden mevrouw Giran en haar uitgeleide tot de stadspoort. Toen was de reis in ernst begonnen. Hoog in de lucht, en al ver af, hadden de slagen van de torenklok weerklonken. Het was voor het laatst, dat zij ze hoorde, voor vele jaren, dacht zij, en haar hart werd toegeknepen. Maar zij schreide niet. Heel recht en heel bleek zat zij uit te kijken naar de omgeploegde akkers, afgewisseld door weilanden. Zij wist, dat zij niet te klagen had. Het was een groot voorrecht naar Parijs te mogen gaan, daar opgevoed te worden met meisjes van haar kring en misschien een mooi huwelijk te doen, want als haar peettante goed haar opvoeding wilde eindigen, zou zij ook wel zorgen dat zij ‘un beau parti’ deed. Madame de Maintenon had ook altijd getracht haar protegées van St.-Cyr uit te huwelijken... Toen opeens met grooten schrik had zij bemerkt, dat mevrouw Giran haar tapisseriewerk reeds voor den dag had gehaald, en zat te werken. ‘Petite,’ zeide deze, toen zij zich haastte ook haar reticule te openen, ‘ik hoop, dat wij samen een goede reis zullen hebben. Nous allons à la garde de Dieu.’ | |
[pagina 178]
| |
‘Ja, mevrouw,’ heel eerbiedig, terwijl zij trachtte haar naald in te steken, onder het schokken van de koets, die een zijweg moest inslaan. ‘En zij, die thuis gebleven zijn, zijn er ook à sa garde,’ vervolgde de rustige stem. ‘Ja, mevrouw,’ op denzelfden beleefden toon. Maar haar hart was toch vertroost geworden.
Blanche was na Jeanne's vertrek naar de leerkamer gestuurd, en leerde er als gewoonlijk haar lessen, maar nu alleen en al schreiende. Haar moeder ging ook haar gang. Haar gezicht stond strak en bleek, maar het had al de laatste dagen zoo gezien, het viel niet meer op. Het was geen hard gezicht, en geen verbitterd gezicht, het was alleen een gezicht waaruit alle hoop en alle geluk voor goed waren verdwenen, het gezicht van iemand, die weet, dat het leven hard en moeilijk is, en dat draagt, zich buigende, alle opwellingen van opstand bedwingend, omdat hij weet, dat het leven goed moet zijn, zooals het is. En daarom vroeg zij ook niet, waarom zij zoo ziekelijk was, waarom zij die kwaal had, die haar lichaam uitteerde en haar kracht wegknaagde, en om welke zij zich iederen morgen bij het ontwaken, en iederen avond bij het ter ruste gaan, afvroeg, of de hevige pijnen al komen zouden. Zij had haar moeder aan den kanker zien lijden en sterven; zij wist er alles van. Alleen toen Jeanne voor haar had gestaan, reisvaardig, en zij haar naar zich toe had getrokken en gekust had, toen was er even in haar doffe oogen iets wanhopigs geweest, iets vragends, iets gejaagds als van een gepijnigd dier, dat geen uitweg meer ziet. Waarom ging het kind weg, en zou zij het nooit meer terugzien? Want zij wist het, toen de zware reiskoets met Jeanne's gezicht achter het portierraampje weggereden was, dat zij dat fijne, geestige gezicht, nu zoo bleek en ontroerd, - voor het laatst had gezien. Even was zij duizelig geweest. Maar zij herstelde zich, en het strakke keerde in haar oogen terug. Niemand behoefde te weten, hoe ziek zij was, en hoe kort | |
[pagina 179]
| |
haar leven waarschijnlijk nog duren zou. Zij droeg het alleen. Met slependen stap ging zij haar weg door huis. Waarom zou zij nu zoo toegeven aan haar gevoel? Zij had immers al zoo lang geweten, dat Jeanne weg zou gaan. Zij had immers zelf haar zuster geschreven, haar herinnerend aan haar plichten als peet, om iets voor het kind te doen, en zij was dankbaar geweest - om het kind - dat het antwoord zoo gul en zoo hartelijk was geweest. Zij had haar nog tot het voorjaar willen houden, maar nuttiger was het, dat zij nu ging; zij ging toch al zooveel later dan andere meisjes. Daarbij had mevrouw Giran te kennen gegeven, dat als zij met haar meeging, zij in Rouen de zorg voor het trousseau op zich nam. Het was een uitkomst geweest. De tijden waren zoo duur na den oorlog, en haar inkomsten zoo klein. Zij was niet vrij. Het leven was wel hard voor haar, maar 't verwonderde haar niet, want als klein meisje op Saint-Cyr had zij al gehoord, dat het niet gemakkelijk was, vooral niet in de wereld, en toen zij op aanraden van haar moeder, met wie zij sedert het huwelijk van haar zuster alleen woonde, getrouwd was met Gaspar d'Yvran, was zij dikwijls aan de woorden herinnerd geworden, die zij geleerd had: ‘que le mariage est l'état ou l'on éprouve le plus de tribulations, même dans les meilleurs’. En haar huwelijk behoorde niet tot ‘les meilleurs’. Ruw soldaat, lichtzinnig speler, werd Gaspar d'Yvran spoedig verveeld door zijn stille zachte vrouw; het prikkelde hem, dat zij in zulke bekrompen omstandigheden moesten leven en hij verweet haar, dat haar moeder bij hen in moest wonen, en boven alles verbitterde het hem, dat hem alleen dochters geboren werden. Hij had op een stamhouder gehoopt. Zwijgend ging zij haar gang, hield het huishouden op dreef, onderwees haar dochtertjes, verpleegde haar moeder, en klaagde niet, wetende ‘qu'il faut avoir assez de vertu et de sagesse pour passer entre Dieu et soi ce qu'on peut dérober à la connaissance des autres.’ Een jaar na den dood harer moeder, was haar man onder Noailles naar Beieren getrokken, en ging zij in | |
[pagina 180]
| |
l'Aigle, waar zij van een oom een huis geërfd had, zijn terugkomst afwachten. Maar hij keerde niet terug. Hij sneuvelde in den slag bij Dettingen. Een zijner kameraden had haar later zijn degen gebracht. Maar daar was geen zoon wien zij dien geven kon, en toen zij den degen zorgvuldig wegborg, bedacht zij zich dat dit de groote grief van zijn leven was geweest. En het bedroefde haar nog om hem. Maar zij, zij wist niet, of zij het betreuren moest. Jongens waren zoo lastig op te voeden, jongens hadden zooveel eischen, en wisten zich zoo slecht te schikken, terwijl een meisje maar moest leeren buigen en zwijgen. Het was een groote troost voor haar geweest, toen drie jaar geleden monsieur van Pont-Rille om de hand van Marguerite was komen vragen voor zijn eenigen zoon Armand en het huwelijk spoedig daarop plaats had gehad. Marguerite was nog heel jong geweest, maar vroolijk en vol levenslust had zij hare taak van huisvrouw aanvaard op het groote kasteel, waar haar schoonvader, die weduwnaar was, ook bleef wonen. Zij had nu zelf ook al een zoon. Van Jeanne kwamen dien winter enkele brieven, waarin zij in mooie afgewerkte zinnen vertelde, hoe heerlijk het was in het klooster de la Présentation, welk een vriendschap zij gesloten had met haar nichtje, hoewel deze in la classe des jaunes zat, terwijl zij zelf al in die der bleues was geplaatst en hoe goed zij zingen leerde, en clavecimbel spelen, en dansen. Ook kwamen er door haar berichten over de Parijsche uitgaande wereld: ‘Mademoiselle de V. qui vient de nous quitter, épouse monsieur le marquis de R. On le dit très riche.’ Of ‘J'ai oui dire qui mademoiselle de B. a 300.000 livres de dot.’ En in een anderen brief: ‘on a célébré son mariage par une messe de minuit, éclairée de lustres de bras, de six cents bougies, cela a été très imposant...’ En dan vervolgde zij over een preek, die zij gehoord had, en vertelde hoe goed zij nu heiligenplaatjes wist te kleuren, en hoe tevreden de zusters waren over haar borduren en breien. Nooit werd er van verlangen naar huis gesproken. Mevrouw d'Yvran | |
[pagina 181]
| |
glimlachte tevreden, terwijl zij aan Blanche opdroeg de brieven te beantwoorden. Het was een goede gelegenheid voor het kind, om zich in le style épistolaire te oefenen. Zij beoordeelde ze dan, en verbeterde ze, en Blanche schreef ze keurig over met haar duidelijke kinderhand. ‘Hoewel het weer nog warm en zonnig is’ schreef zij in October ‘voelt mama zich niet wel genoeg om uit te gaan.’ ‘Je kunt er wel bijvoegen, dat ik veel pijn heb,’ zeide zij, een afgeteekend blosje op het ingevallen gezicht, ‘en dat ik wel vrees, dat er voor mijn ziekte geen kruid is gewassen.’ Het was niet om te klagen, dat zij dit zeide. Het was om het kind te waarschuwen, dat zij heel ziek was, dat zij niet te veel schrikken zou, als het bericht van haar dood komen mocht. ‘Mama is van den winter maar ééns naar de kerk gegaan,’ schreef Blanche in Januari en den volgenden keer meldde zij, dat haar moeder niet meer opstond. Mevrouw d'Yvran nam het papier in haar uitgeteerde handen. Zij zat overeind in haar bed, ondersteund door kussens, een glad wit mutsje op het vroeg vergrijsde haar, het gezicht zoo mager, zoo oud, zoo lijdend, met weggezonken oogen. ‘Daar is geen enkele fout in,’ zeide zij nog altijd gewend te onderwijzen, en toen hijgend: ‘schrijf er alleen onder, dat ik hoop, dat zij haar best zal blijven doen, en dankbaar zal zijn aan haar peettante.’ ‘Ja, Mama,’ antwoordde Blanche zacht, staande bij het bed. Haar moeder aarzelde even, alsof zij iets wilde zeggen. Toen gaf zij het papier zwijgend terug. Maar vóór Blanche het vertrek had kunnen verlaten, riep de zwakke stem haar weerom: ‘Zeg haar ook,’ kwam er met moeite uit, ‘dat ik dikwijls God bid voor haar.’ Zij was niet gewend zich zoo te uiten, maar opeens had zij gedacht, dat het misschien de laatste boodschap was, die zij voor Jeanne mee kon geven. ‘Ja, mama,’ zeide Blanche weer, maar haar stem | |
[pagina 182]
| |
was nauwelijks verstaanbaar, en zij haastte zich de kamer uit te gaan. Groote tranen vielen op het papier, toen zij beneden in de leerkamer er bij schreef: ‘Puis encore elle m'a dit de t'écrire que souvent elle prie Dieu pour toi:’ Het was de laatste brief, dien haar moeder beoordeelde. Veertien dagen later had zij het sacrament der stervenden ontvangen, was haar strijd uitgestreden, gaf zij zich met al haar zorgen en gedachten en zonde over aan God, tusschen Wien en haar ziel zooveel was gegaan, dat de wereld niet had geweten, waarvan haar mond en haar oogen hadden gezwegen, wat zij had kunnen ‘dérober à la connaissance des autres.’ Bleek en koud lag zij daar met gesloten oogen, de handen op haar crucifix gevouwen. Het was de oude Trinette, die ze zoo gelegd had, toen de dood was ingetreden. Blanche neergeknield voor het bed, bad snikkende de gebeden voor de dooden. Zij bemerkte niet, hoe stralend en hel de zon naar binnen scheen, zoo schel makend het wit der muren en glimmend den geboenden vloer, nu de groote kastanjeboom bladerloos was, maar Trinette met haar behuilde oogen slofte naar het raam en trok de donkere gordijnen dicht.
Op de eenigszins klagende tonen, die de dansmeester aan zijn viool ontlokte, stond Jeanne haar menuet-passen te oefenen, toen een der zusters binnenkwam en haar op gedempten toon vroeg bij la mère supérieure te komen. De meisjes staakten haar dans, Jeanne liet haar rokken, die zij met beide handen uithield, zakken, al haar vroolijkheid verdwijnende, op-eens voelend, dat er iets ernstigs was gebeurd. Bezorgd, angstig blikte zij op naar het gezicht in de kap, toen zij met de non de deur uitging. ‘De moeder overste heeft van je peettante bericht gekregen,’ legde deze langzaam uit, haar voorgaande door de lange gangen. ‘Daar is tijding.... uit l'Aigle - gekomen.- Van je zuster - over - je moeder.’ ‘Is zij héél ziek?’ vroeg Jeanne nauwlijks hoorbaar. Maar zij kreeg geen antwoord, en toen had zij het | |
[pagina 183]
| |
opeens beprepen, en verschrikt, met bonzend hart, zonder om zich heen te zien, ging zij de deur van de kamer binnen, die de zuster na geklopt te hebben, voor haar opende. La mère supérieure was er. Zij stak haar hand uit, vóor Jeanne haar neiging had kunnen maken. ‘Mon enfant,’ zeide zij teeder. En toen op zachten toon deelde zij haar mee hoe haar moeder na veel lijden was heengegaan, hoe geduldig zij haar pijnen had verdragen, waaraan nu een einde was gekomen, hoe vertroost zij was geweest met de gedachte, dat Jeanne door haar peettante als diens eigen kind werd behandeld. Jeanne knikte met toegeschroefde keel. ‘En Blanche?’ vroeg zij toen. Blanche zou bij haar zuster komen, ‘Madame la Marquise le Marchais de Pont-Rille.’ En toen zeide la mère supérieure, dat zij dien dag geen lessen meer behoefde bij te wonen, en zij ging heel stil naar haar kamertje, waar zij op haar bidstoel knielde. Geheel onverwacht was de tijding niet gekomen; alleen was het zoo vreemd, dat het nu al gebeurd was, dat zij daar nu neergeknield lag en bad voor de ziel harer moeder, dat zij nu niet meer hopen kon: dat die ziekte haar moeder nog zou laten leven, totdat zij eens terugkwam... Maar die ziekte was zoo pijnlijk geweest, bedacht zij zich. Was het wel goed te wenschen, dat het leven gerekt ware geworden? was het niet beter zoo? En zij begon zachtjes te schreien, omdat het goed moest zijn, zooals het was. En toen zij voor den maaltijd binnenkwam viel haar nichtje Adèle de Montreuil haar om den hals, en zeide haar dat zij niet zoo bedroefd moest zijn, en dat zij nu maar voor goed bij haar moest blijven, dat zij nu heelemaal haar zuster moest worden. En de andere meisjes condoleerden haar ook, later aan tafel, telkens half nieuwsgierig half meewarig kijkend naar het stille bleeke gezicht van Jeanne d'Yvran, ‘die haar moeder had verloren’, en slechts op gedempten toon tot haar sprekend. Eenige dagen later kwam mevrouw de Montreuil | |
[pagina 184]
| |
in den rouw, met veel strooken en strikken op haar wijden rok, het blonde gepoeierde haar onder een zwarten sluier. Voor het eerst kuste zij haar petekind, op het voorhoofd, verzekerde haar dat het bericht haar getroffen had, maar erop wijzend hoe gelukkig het toch was, dat Blanche zulk een goed tehuis had, en dat zij Jeanne zich nooit bezorgd behoefde te maken, zoolang haar peettante leefde. ‘Merci, ma tante’ zeide Jeanne ootmoedig, zich herinnerend, hoe een der laatste boodschappen van haar moeder aan haar was geweest, toch dankbaar te zijn. En met meerderen ijver legde zij zich erop toe, te worden ‘une jeune fille accomplie’. | |
II.Nog twee en een half jaar bleef Jeanne in het klooster, waar zij opleiding ontving in ‘l'instruction religieuse, et les talents analogues a l'étât de femme qui doit être dans le monde, y tenir un état, fût ce même un ménage’. Ze zou zeker op haar zeventiende jaar reeds volleerd zijn verklaard, als haar nichtje niet twee jaar jonger ware geweest, en zij moest wachten, dat deze oud genoeg was om in de wereld te verschijnen. Op haar zestiende jaar, mooi, blond, met blauwe oogen vol kinderlijke nieuwsgierigheid en vroolijkheid kwam Adèle in het ouderlijke huis terug, waar Jeanne haar volgde en met haar werd overgegeven aan de zorgen van kleermaker, kapper en kamenier. De bruine schooljurk had voor altijd uitgediend en in uitstaande rokken met falbalas en guirlandes, in gedécolteerde lijfjes, met een geplooid lint om den hals, het haar kunstig gekapt, zagen zij nu dagelijks haar gestalten weerkaatsen in de spiegels. In de groote danszaal probeerde Adèle er al haar menuet-passen voor, zij was kinderlijk blij en verwonderd zoo mooi te zijn. Toen nam zij Jeanne op met critischen blik. ‘Je ziet er ook heel goed uit,’ eindigde zij haar beschouwing ‘heelemaal niet provinciaalsch meer. | |
[pagina 185]
| |
Men kan wel zien, dat je wat ouder bent dan ik, maar dat komt ook, omdat je donker bent’. Jeanne knikte, zichzelf ook bekijkend. Haar donkere oogen, vond zij, kwamen mooi uit sedert haar haar zoo gepoeierd was, en zij bedacht zich, dat zij mooier clavecimbelspeelde dan Adèle. Gehaast kwam deze op zekeren avond haar kamer binnenloopen, waar de kamenier haar voor den derden maal kapte dien dag. Zij zag opgewonden. ‘Ben je gauw klaar?’ vroeg zij. ‘Ik heb je iets heel bijzonders te vertellen.’ ‘Nog eenige krullen moeten er in,’ antwoordde Jeanne, bij kaarslicht iedere beweging van de kamenier volgend in den kapspiegel voor haar. ‘En dan mijn japon nog.’ ‘Verschrikkelijk!’ zeide Adèle, gelaten neerzinkend in een stoel. Er zweefde een lachje op haar kindergezicht. Zij trachtte het vijf minuten uit te houden, maar het was haar te veel. ‘Wat teut je toch, Anne,’ klonk het ongeduldig, toen de kamenier langzaam een tweede rol in het haar legde. ‘Ik kan me niet begrijpen, dat er zooveel werk aan is. Je bent zeker al wel een half uur bezig.’ ‘Als mademoiselle d'Yvran niet mooi gekapt is, denkt men, dat ik het niet kan,’ antwoordde Anne onverstoorbaar. Zij zag wel, hoe mademoiselle Adèle nauwlijks het nieuws wist te verzwijgen, en zij hoopte zoo lang met Jeanne's toilet bezig te zijn, dat zij iets hooren zou. Maar Adèle, spelend met den borstel, dan kijkend in een gebedenboekje, dan Jeanne vragend of zij er niet tegen opzag dien avond in den salon te zingen, wist zich in te houden. ‘Eindelijk!’ riep zij uit, de deur achter Anne nog vaster dichtdrukkend. Zij keerde zich blozend, met stralende oogen naar haar nichtje: ‘Nu luister goed, Jeanne. Over eenigen tijd zullen er hier groote feesten zijn om te vieren... mijn huwelijk!’ ‘Je huwelijk!’ riep Jeanne uit. ‘En met wien?’ ‘Met monsieur le comte Philippe du Bruysard. Van den tak Bruysard d'Avecourt,’ legde Adèle | |
[pagina 186]
| |
uit. ‘Zijn vader heeft Papa om mijn hand gevraagd. Mama heeft me zooeven alles verteld. Hij is een eenig kind en heel rijk al, door zijn moeder, die gestorven is. Ik ben ook eenig kind; het is een heel goede alliantie, het kon niet beter, zeide mama: du Bruysard d'Avecourt, en Montreuil.’ ‘Hebt je hem al eens gezien?’ viel Jeanne nieuwsgierig in. ‘Hij zal vanavond op de soiree komen met zijn vader. Papa kent zijn vader heel goed, en hijzelf heeft hier ook wel visites gemaakt, maar tot nu toe waren zij voor de jacht op Avecourt, daarom hebben wij ze nog niet gezien.’
Jeanne luisterde stil, terwijl haar nichtje voortratelde:
‘Geloof je?’ zei Jeanne. ‘Toch niet altijd.’ Zij dacht aan de lessen, die haar moeder aan Marguerite had meegegeven toen deze trouwde, strenge ernstige woorden, op Saint-Cyr geleerd. ‘O ja, zeker,’ vast overtuigd. ‘Hij moet erg goed zijn, zei mama. Natuurlijk zal ik ook wel zijn pleizier doen maar hij zal niet veel eischen hebben, die ik vervelend vind, denk ik. Want als hij uit wil gaan, zal ik het heerlijk vinden met hem mee te gaan.’ Dien avond verscheen hij, een lange blonde jongen met een vriendelijk goed gezicht. In de groote zaal vol gasten wijdde hij al zijn aandacht en beleefdheden aan Adèle, die zijn hulde blij tevreden aannam, terwijl zijn vader en haar ouders even tevreden elkander verzekerden dat zij een volmaakt paar vormden. Jeanne vond het ook. En meer deelden er die meening, zoodat niemand zich verwonderde toen den dag daarop het engagement publiek werd, en een week later in de kerk werd afgelezen: Il y a promesse de mariage entre Haut et Puissant Seigneur Philippe Henri du Bruysard d'Avecourt et Haute | |
[pagina 187]
| |
et Puissante Demoiselle Adèle Louise Marie de Montreuil, fille mineure de cette paroisse. In een roes van visites, boodschappen, uitzoeken van stoffen, versieringen voor de zalen, en feesten verliepen de tien dagen voor het huwelijk, en leefde Jeanne slechts om te dansen, te zingen en charades te spelen. Adèle was de bruid, de koningin, maar Mlle d'Yvran had men noodig voor de plannen, M1le d'Yvran, die zoo mooi danste, zoo mooi zong, zoo vroolijk en vlug in haar antwoorden was, die zoo lachen kon met haar donkere oogen. Hoe jammer dat Mlle d'Yvran geen bruidschat had als Mlle de Montreuil en dat haar vader maar een arm officier was geweest. Maar daar was er een, een oudere neef van den bruidegom, René du Bruysard, stamhouder van den tak Bruysard-Preuilly, die dit scheen te willen vergeten, en die onveranderlijk, waar hij haar ontmoette zijn hulde bracht aan die freule uit de provincie.
Niet alleen de schitterende bruiloft van Adèle de Montreuil bracht de Parijsche wereld in beweging in die dagen; er volgden er verscheidene van anderen, in la Présentation gekende meisjes. ‘En nu trouwt Belle la Loy ook’, zeide Adèle die stralend in haar nieuwe waardigheid als madame la comtesse du Bruysard, in haar eigen karos Jeanne had afgehaald om met haar een tour te rijden: ‘Ik zou je raden, ma mie, haar voorbeeld te volgen. Weet je wel, dat je al bijna negentien jaar oud bent!’ ‘Ik kan het niet ontkennen,’ antwoordde Jeanne droog. ‘Bijna al je tijdgenooten zijn al getrouwd. Het is ook zooveel beter. Een jong meisje moet zich aan zooveel meer convenances storen. Het is zoo prettig om heelemaal vrij te zijn, zooals ik. Maar nu is mijn man ook héél vriendelijk’ en zij kreeg een kleur van blijden trots, zichtbaar zelfs onder de rouge, waarmede haar kindergezicht was opgemaakt. Iedere getrouwde vrouw gebruikte rouge. | |
[pagina 188]
| |
‘Maar nu moet ik wel zeggen,’ vervolgde zij deftig, ‘dat het niet gemakkelijk is te trouwen, als men geen geld heeft. Ik sprak er verleden nog met mama over. Zij zeide ook, dat zij je zoo graag een mooie partij zag doen, maar je hebt geen bruidschat, en zonder bruidschat trouwt een meisje bijna nooit.’ ‘Neen, 't is een moeilijk geval,’ zeide Jeanne, maar met een lachje op het lieve gezicht keerde zij zich naar het portierraampje om te zien welke wandelaars en karossen zich daar in het zonnige meiweer bewogen door les Champs Elysées. De woorden van haar nichtje wondden haar niet. Zij wist immers bij ervaring, dat niet altijd een arm meisje over het hoofd wordt gezien in gezelschap; en wanneer het gebeuren mocht, dat zij ook eens statig in haar eigen karos, hier zou rondrijden, dan zou er in haar goede partij meer eer liggen, dan in die van Adèle, die haar huwelijk alleen aan haar positie had te danken. ‘Daar wordt een bal champêtre gegeven’ vervolgde Adèle, die nog met hare gedachten bij Belle la Loy was. ‘Ga je er ook heen?’ ‘Als je moeder zoo vriendelijk is mij mee te nemen. Ik weet, dat de invitatie is gekomen’. ‘O, Mama doet het zeker. Anders zal ik het haar wel vragen. Het zal zóó mooi zijn! Als het donker is, al die lichtjes aan de boomen’. Mevrouw de Montreuil ging, en nam haar nichtje mee. Deze was 's morgens al gekleed en gekapt geworden, had uren stijf in een stoel gewacht, en de rit naar het buitenhuis der La Loy's was lang en vermoeiend, maar toen de karos voor de stoep stilhield, ontdekte zij, onder de vele gepruikte heeren het scherpe, ietwat zwaarmoedige profiel van Monsieur de Preuilly en met een blos op haar wangen en een glans in haar oogen wipte zij achter haar tante uit het rijtuig, en volgde haar, de treden van de stoep op. Haar plaats was bij haar, en zij bleef er, zich steeds op den achtergrond houdend met die zekere waardigheid, die van haar had doen zeggen, ‘qu'elle était joliment fière’. | |
[pagina 189]
| |
Men was op het terras verzameld. Vredig lag de avondschemering over het landschap; alleen de Seine, die zoo rustig voortstroomde, blonk nog, weerkaatsend het wegstervende licht van den westelijken hemel. Maar op het grasveld werd het donker, en toen weerklonken de tonen der muziek. Ouvrons tous nos yeux
A 1'éclat suprème
Qui brille en ces lieux
hoorde Jeanne den ouden markies la Loy lachend zeggen, toen hij voor madame de l'Orme boog, om deze naar het dansterrein te geleiden; hij en zij waren jong geweest, in de dagen toen die stukken van Molière en vogue waren. Monsieur de Preuilly kwam haar halen. Haar bij de hand houdend, daalde hij met haar de trappen van het terras af. Rechts omslaande zagen zij opeens het grasveld onder de boomen welker takken met tallooze lichten waren behangen. Een zacht schijnsel scheen op de dansende paren, die daar bijna onhoorbaar bogen en draaiden en keerden, heel statig, op teere muziek. Onwillekeurig bleef Jeanne staan. ‘Het is als een droom’ zeide zij bewonderend. ‘Waaruit ik nooit zou wenschen te ontwaken,’ antwoordde René de Preuilly.
‘Ma chère’ zeide mijnheer de Montreuil plechtig, bij zijn vrouw komend, die in haar salon zat. ‘Ik ben blij, dat ik je alleen vind. Ik ben d'Avecourt tegengekomen en hij heeft mij gesproken over zijn neef Preuilly, in verband met je nichtje Jeanne.’ Mevrouw de Montreuil zag snel, verrast op. ‘Heeft hij om haar hand gevraagd?’ vroeg zij verheugd. ‘Neen, niet bepaald, ma chère,’ en mijnheer de Montreuil kuchte eens, terwijl hij plaats nam. ‘Toch was het wel over die questie. Hij heeft mij gezegd, dat hij er niet aan twijfelde, of Preuilly dacht er ernstig over.’ ‘Waarom ook niet?’ | |
[pagina 190]
| |
‘En d'Avecourt zou het natuurlijk heel aardig vinden, dat dubbele huwelijk in de familie, het zou hem ook een eer zijn....’ ‘Yvran is dan ook heel goed.’ ‘Zeker, zeker.’ Mijnheer de Montreuil maakte een afwijzend gebaar met zijn welverzorgde hand, waarover de kanten lubben hingen. Dit was de vraag immers niet. Yvran was natuurlijk goed; hoe kon het anders familie zijn? ‘Maar laten wij het niet mooier maken, dan het is, ma chère, daar is geen geld.’ ‘Hij is rijk genoeg.’ ‘Dat is het juist, hij is niet zoo rijk. Daarbij is hij zeer in de gratie aan 't hof, hij is knap, handig, men zegt, dat hij wel een post bij de ambassade zal krijgen. Hij moet om zijn carrière dus wel een bijzonder mooi huwelijk doen. D'Avecourt heeft mij dit alles uitgelegd en mij in vertrouwen verteld, dat hij daarom al in 't geheim is toegewezen aan mademoiselle de Soissons, de dochter van Jacques de Soissons.’ ‘Nog een schoolkind.’ ‘Ja, zij is nu nog in Panthémont. Maar zij zal over eenige weken thuis komen, en dan zou het huwelijk dadelijk publiek worden. Preuilly schijnt er zeer mee ingenomen te zijn geweest, totdat hij Jeanne ontmoette.’ ‘Zij is dan ook charmante,’ zeide mevrouw de Montreuil tevreden. Want toen zij destijds in de eerste opwelling van medelijden en goedhartigheid haar zuster beloofd had als goede peettante voor haar peetkind te zorgen, hadden haar man en vele harer kennissen het overdreven gevonden, dat zij het arme nichtje uit de provincie een gelijke opvoeding liet geven als haar eigen dochter, hoewel niemand kon zeggen, dat de d'Yvrans niet oud en goed genoeg waren, maar echte landadel en zoo arm als kerkrotten, alleen hun naam hadden zij nog; en zij zegevierde toen iedereen bekennen moest dat Jeanne bepaald ‘accomplie’ was. Zij zou niets liever zien, dan dat zij een schitterend huwelijk deed. Preuilly was haar daarom heel welkom geweest. | |
[pagina 191]
| |
‘En zij zon heel goed een hooge positie kunnen innemen,’ liet zij er op volgen. ‘Maar als Preuilly met haar trouwt, krijgt hij geen hooge positie,’ antwoordde mijnheer de Montreuil wat ongeduldig. ‘Behalve, dat hij er dan geen fortuin mee wint, krijgt hij de Soissons tegen zich, en zij hebben invloed genoeg om hem in ongenade te doen vallen. Neen, als Jeanne zijn vrouw wordt, wordt hij een landedelman op Preuilly, en een heel gewoon landedelman ook, want grand train zal hij niet kunnen voeren. D'Avecourt zag het werkelijk donker in. Je moet ook niet vergeten, dat Preuilly de stamhouder is van dien tak der Bruysards, en van hem hangt het af, of zij zullen blijven wat zij zijn, of door tegenspoeden en déclin geraken!!’ ‘Maar wat wil d'Avecourt dan? Als Preuilly om Jeanne's hand komt is er toch geen reden om hem te bedanken. En ik zou zeggen, dat hij oud en wijs genoeg is, om zelf te decideeren.’ ‘Oud wel. Wijs is wat anders nu. L'esprit est tojours la dupe du coeur, en d'Avecourt ziet aankomen, dat dit ook zoo bij hem zal zijn. Hij is nu buiten, maar binnen een paar weken komt hij terug, en daar mademoiselle de Soissons dan ook van school gaat, zal hij spoedig tot een besluit moeten komen. Het zou daarom goed zijn als hij Jeanne hier niet meer vond, als zij dan bij haar familie in Normandië was. Zij is er niet meer geweest; het wordt tijd, dat zij er eens heengaat; niemand zal er zich over verwonderen.’ ‘Neen, maar de reis! Pont-Rille ligt niet aan de deur.’ ‘Op die reis zullen wij wel iets vinden. Desnoods geven wij haar een knecht en een meid mee; en dan kan zij per diligence reizen.’ Mevrouw de Montreuil keek besluiteloos voor zich uit. Zij voelde zich als een kind aan wie onder veel betoogen een geliefkoosd speelgoed wordt afgenomen. Zij vond, dat zij veel moest opgeven; zij was verre van overtuigd. ‘Ik begrijp niet’ zeide zij onwillig, ‘waarom wij om Preuilly moeten denken.’ | |
[pagina 192]
| |
‘Je vergeet, dat het d'Avecourt is, die het vraagt, en beteekent het dan niets dat zijn zoon met onze dochter is getrouwd, mevrouw?’ De stem was plechtig, maar daar kwam iets verlegens in zijn oogen. Zijn fortuin was ook niet meer, wat het geweest was, en daar was meer tusschen d'Avecourt en hem over de uitbetaling van de bruidschat zijner dochter voorgevallen, dan zijn vrouw wist. ‘En dacht je dat de Soissons het ons niet kwalijk zouden nemen? Ik kan je zeggen, ma chère, d'Avecourt heeft het mij openlijk gezegd, dat meerdere familles met het oog op hunne zonen niet aangenaam vinden, dat Jeanne in hun kringen is gepresenteerd, juist omdat zij zoo accomplie is.’ ‘Maar als zij het niet was, had ik haar immers nergens meegenomen,’ flapte mevrouw de Montreuil er geergerd uit. ‘En je kunt het die familles toch niet kwalijk nemen,’ en er kwam een triomfantelijk lachje op zijn onbeduidend gezicht, ‘want ik herinner mij heel goed, ma chère, dat je zelf zoo dikwijls erover geklaagd hebt, dat je zuster zulk een dwaas huwelijk had gedaan met dien edelman zonder geld. En hij heette toch Yvran.’ Zijn vrouw keek beteuterd neer, spelend met een der kwasten van haar rok. ‘Maar hij was niet goed voor haar,’ zeide zij toen. ‘Dat is de questie niet.’ Mijnheer de Montreuil stond op, gewichtig, omdat hij het laatste woord had. ‘Dit alleen wil ik je wel zeggen, dat ik mij niet om Jeanne met half Parijs wil brouilleeren. Niemand zal zeggen, dat wij een arm nichtje hebben opgedrongen, En vergeet ook niet, dat ik je altijd gewaarschuwd heb, dat het moeilijkheden zou geven.’ ‘Maar we moeten haar niet in den steek laten; zij moet weer terugkomen. Ik heb haar beloofd, dat ik altijd voor haar zorgen zou.’ Zij vond het onbillijk, hard, dat Jeanne wijken moest. Zelf in armoede grootgebracht, later op Saint Cyr opgevoed, kende zij het leven van den verarmden adel. Maar | |
[pagina 193]
| |
het had bij haar kort geduurd. Een erfenis van een peetoom had gemaakt dat zij een goed huwelijk deed, en hierdoor in de Parijsche kringen kwam. Zij had zich weinig met haar famille bemoeid totdat de brief van haar zuster haar aan zorgen en ziekte en verdriet was komen herinneren, en zij had zich gehaast haar taak van peettante te aanvaarden, omdat zij dan wist, dat haar petekind het goed had, dat zij haar plicht deed, en zij niet meer aan al die droefheid behoefde te denken. Die mocht zij dan vergeten. ‘Monsieur de Ruvière toonde verleden zoo'n belangstelling in haar,’ dacht zij, toen haar man haar salon had verlaten. ‘Ik zal haar nog wel kunnen uithuwelijken,’ trooste zij zich. En misschien geeft Preuilly niet toe aan zijn famille.’ Maar dit scheen haar bijna onmogelijk toe.
Onverwacht hoorde mijnheer de Montreuil, dat familieleden der la Loy's naar Aleçon gingen, en dezen verklaarden zich bereid Mademoiselle d'Yvran onder hun hoede te nemen tot Dreux, waar men haar gemakkelijk uit l'Aigle kon komen halen. Jeanne was even verwonderd, toen haar dit plan zoo onvoorbereid werd meegedeeld. Zij had juist den tijd haar komst op Pont-Rille aan te kondigen; een week na aankomst van haar brief zou zij er waarschijnlijk zelf al zijn. Zij was heel blij en toen heel dankbaar. Zij dacht het zich niet in, met welk een groot verlangen zij vroeger gehoopt had eens naar huis te mogen gaan, en hoe er toen nooit een reisgelegenheid scheen te zijn. Zij had er ook nooit over durven spreken; zij had immers niets te eischen. Nu had zij eigenlijk liever wat gewacht. Zij had zich menigmaal als zij uren lang, gekleed en gekapt, moest wachten, dat haar tante klaar was, den tijd verkort met zich voor te stellen, hoe het zijn zou als zij op Pont-Rille zou komen als Madame de Preuilly in haar eigen karos met zes paarden en een postillon en welk een indruk haar man zou maken en hoe Jean Giran, die sedert den dood zijner grootmoeder op la Feuillée woonde, | |
[pagina 194]
| |
zijn opwachting zou komen maken. En dan dacht zij met een glimlach, hoe hij haar vroeger het hof maakte, in dien tijd, toen zij nog een meisje op de leerkamer was, nog vóór haar schooljaren. ....En dan zou haar man ook getroffen worden door Blanche's schoonheid, en zij zou deze meenemen, en haar ook een mooi huwelijk laten doen. Vroeger in haar kinderjaren, had zij haar altijd voor Paul Giran bestemd, maar Paul werd geestelijke. Nu, heel vroeg in den morgen, verliet zij Parijs in de karos van mijnheer en mevrouw de Pontoul, en in Dreux, waar om twaalf uur gegeten werd, vond zij haar zwager le Marchais met de reiskoets van la Feuillée: ‘Ons rijtuig was juist bij den wagenmaker’ legde hij haar uit; ‘en dit is ook lichter. Als wij even vlug rijden, als ik gisteren, behoeven wij niet zoo laat aan te komen. Ik had eerst gedacht de diligence van Caën te nemen, maar de uren kwamen zoo slecht uit’. Niet in haar eigen karos als la Comtesse de Preuilly reed zij dien middag langs de bebouwde velden en de boomgaarden naar Normandië terug, maar in de reiskoets van Jean Giran. Zij dacht hier echter niet over. Zij stelde zich alleen voor welk een bedroefd, eenzaam schoolmeisje zij was geweest, toen zij voor het eerst op die bank had gezeten, plichtmatig aan een tapisseriewerk bezig, met de oude mevrouw Giran naast zich en diens kamenier over haar tusschen veel bagage... en hoe zij nu was une femme du monde. Zij wist dat het zoo was. Dat haar zwager haar ook zoo vond. Zij bemerkte het aan de eerbiedige manier waarop hij tot haar sprak en voor haar zorgde; hij die vroeger zijn kleine schoonzusters altijd als kinderen had behandeld. In Verneil werd halt gehouden en van paarden gewisseld. De wegen waren vrij goed, maar toch daalde de zon reeds achter de heuvels en vergulde de korenvelden, toen 1'Aigle nog niet zichtbaar was. De avond was gevallen toen de poort werd bereikt en zwaar ratelend de karos de stad binnen rolde. Jeanne de handen rustend op haar schoot, keek uit, | |
[pagina 195]
| |
stil, zwijgend, omdat er zoovele herinneringen wakker werden. Zij zag de bekende gevels voorbijgaan, toen de deur van de kerk, die weder openstond. Sommige menschen kwamen er uit met gebedenboekjes in de hand en toen het rijtuig stilstond voor het bestelhuis van Pont-Rille, waar le Marchais eenige pakjes moest ophalen, hoorde zij in de stille avondlucht de tonen van de klok zwaar en rustig het uur aangeven, ook dat was hetzelfde... en toen zij verder reden, zag zij het oude huis, dat was ook hetzelfde; en toch veranderd omdat zij wist, dat daarin nu vreemden woonden; zij hielden er ook niet op, zij reden voorbij. Bittere smart vervulde haar ziel; en even verweet zij zich, dat zij in haar leven niet meer, niet dieper dacht aan de doode. Maar daar was ook de zekerheid als een troost, dat zij altijd haar best gedaan had, te doen zooals haar moeder gevraagd had: gehoorzaam en dankbaar te zijn. Als een golf was al die weemoed over haar ziel heengegaan; heel stil zat zij daar, met brandende tranen in haar oogen, maar... zacht vloeide die droefheid weder weg, toen zij dacht aan degenen, die haar wachtten, en plotseling ongeduldig keek zij uit in de donkerheid. Koel voelde zij de buitenlucht tegen haar bonzend hoofd. Zij hoorde het kabbelen van de Rille, en zag als zwarte schaduwen de boomen staan aan zijn kant. Bijna dadelijk daarop reden zij den korten oprit van het kasteel op, en het rijtuig schommelde weldra de poort door, de binnenplaats in. Van alle kanten werden deuren geopend, stemmen weerklonken, een paar lantarens, hun onzeker schijnsel vooruitwerpende, kwamen snel naderbij en toen de karos voor het huis stilhield, viel uit de geopende voordeur een lichtstraal op de stoep. Het silhouette van den ouden mijnheer van Pont-Rille met zijn staartpruik was zichtbaar. Hij daalde de treden af en hielp Jeanne uitstappen. In de vestibule stonden Marguerite en Blanche. Zij vielen haar om den hals. ‘Wat een lange tocht, hebt je gehad! Ben je niet moe? Wij zijn toch zoo blij, dat je er bent! Kom toch binnen,’ en zij namen haar mee naar de groote eetkamer, met haar donkere | |
[pagina 196]
| |
hoeken waar de tafel gedekt was, verlicht door een paar kaarsen. Het was bij dit schijnsel, dat Jeanne, toen allen zich voor het avondeten hadden neergezet, rustig de welbekende gezichten kon opnemen. Marguerite was niets veranderd, alleen wat zwaarder geworden; zoo vroolijk en vriendelijk keken haar heldere oogen haar aan; daar was zoo iets frisch in haar gezicht, ‘zonder rouge,’ merkte zij op, verwonderd. Het was toch wel héél eenvoudig om geen rouge te gebruiken. Maar daar lag iets eenvoudigs, iets strengs over alles; het was geheel anders dan in Parijs. Blanche ook, met haar teer gezicht en groote blauwe oogen, miste in haar kleeding en in haar muts iets, dat haar gelijk deed zijn aan een uitgaand Parijsch meisje, en toch was zij mooier dan velen harer; zij miste, wat zij, Jeanne, wist dat zij had in de kunstige rouleaux van haar haar en in het snit van haar nauw lijfje en wijden rok. Zij voelde zich als uit een andere wereld. ‘Wat zie je bleek,’ zeide Marguerite, ‘en zoo getrokken. Je bent zeker doodmoe. Je moet maar gauw naar bed.’ ‘We slapen weer samen,’ zeide Blanche, toen zij haar met een kaars voorlichtte op de trap. ‘En je hebt je eigen bed van vroeger. Het was hier op de logeerkamer gekomen, maar ik heb heb het laten versjouwen naar mijn kamer. Het is zooveel gezelliger samen te zijn.’ Jeanne knikte, maar zij besefte niet half welk een moeite het gekost had het zware bed met de gordijnen over te brengen. Haar zuster hielp haar met uitkleeden. Het was vreemd geheel zonder kamenier te doen. Uit gewoonte knielde zij even op haar bidstoel, bad, maar zonder aandacht, en klom toen in het hooge bed, doodmoe, blij zich uit te kunnen strekken. Blanche was nog lang bezig, opruimend, uitpakkend. Toen werd het stil. ‘Ben je klaar?’ zeide Jeanne dommelig. Geen antwoord krijgend, sloeg zij even de oogen op. Haar zuster lag op haar bidstoel geknield, het blonde | |
[pagina 197]
| |
hoofd gebogen, tegenover haar tegen den gewitten muur hing een donker crucifix. Zij bad lang. ‘Wat zijn buitenmenschen ook veel devoter,’ dacht Jeanne slaperig, terwijl haar oogen dichtvielen.
Den volgenden morgen liet men haar uitslapen. ‘Het is al elf uur!’ zeide Blanche toen zij de blinden kwam openen, waardoor het zonlicht in de slaapkamer stroomde, maar Jeanne gewend aan de late Parijsche uren was er niet zeer van onder den indruk. Na het ontbijt ging zij met Marguerite de kinderen zien. Robert lag nog in de wieg; kleine Jacqueline, weinige dagen na den dood harer grootmoeder d'Yvran geboren en naar deze genoemd, drukte zich angstvallig tegen de oude Trinette, die met een stralend gezicht haar diepste neiging had gemaakt voor ‘mademoiselle Jeanne’, maar Guillaume trad onverschrokken naar voren en boog voor zijn nieuwe tante. Toen mocht hij zijn muts opzetten en met haar uitgaan. Zij wandelden over het terras, dat door de Rille bespoeld werd, bewonderden het uitzicht aan d'overkant van de rivier, gingen de duiven zien, die boven de poort hun til hadden, en eindigden met den boomgaard, een groene hof, waar de zonnestralen door het gebladerte van de kromme appelboomen op het hooge gras speelden. De hoefslag van een paard dreunde op den zandweg, en de steekhoed van een ruiter was even zichtbaar boven de heg. ‘Mon cousin de la Feuillée!’ riep Guillaume uit, naar het hek loopend, en toen diep teleurgesteld: ‘Hij komt niet hier, hij rijdt weg. Hij heeft me zeker niet gezien. Verleden mocht ik op zijn paard rijden.’ Inderdaad was het Jean Giran, die op zijn grijze merrie voorbij was gedraafd. Hij had zijn neef le Marchais gesproken dien morgen. Deze had hem verteld, hoe Jeanne was opgegroeid, en nu was hij naar de stad gegaan, om een nieuwen strik voor zijn staartpruik te koopen en zijn knecht had strenge bevelen over het uitborstelen van zijn nieuwen rok gekregen. Hij ging dien middag laat een visite op Pont-Rille maken. | |
[pagina 198]
| |
De geheele famille zat in de zaal met de ramen wijd open naar het terras en de rivier. Blanche zag dadelijk, toen hij binnenkwam, welk een zorg hij aan zijn kleeding had besteed, en zij begreep wel wie dit gold. Onwillekeurig keek zij naar Jeanne. Deze ontving zijn diepe buiging met haar beminnelijksten glimlach. Zij bedankte hem voor het leenen van het rijtuig, herinnerde hem aan haar eerste tocht hierin, roerde even den dood van zijn grootmoeder aan... terwijl haar donkere oogen hem onbemerkt opnamen. Hij was breed en zwaar geworden. Zijn jas zat hem slecht. De handen, die uit de hel groene opslagen van zijn mouwen te voorschijn kwamen, waren zoo grof. Hij had ook iets verlegens, en hij was onhandig gaan zitten. Met eerbiedige bewondering, bijna verwondering, rustte zijn blik op haar fijn gezicht, zoo smal onder het gepoeierde en opgemaakte haar. Hij vroeg zich af, of er wel iemand kon zijn, die niet onder den indruk van haar bekoorlijkheid kwam en die kalm met haar kon praten, als met een gewoon meisje? Het liefst had hij stil naar haar gekeken en naar haar geluisterd, maar zij praatte ook tot hem, en hij moest wel antwoorden, en hij wist niet wàt, en hij voelde zich onhandig en verlegen. Zij zat ook niet ledig, zij knoopte een zijden beurs. Hij was overtuigd, dat geen meisje dit zoo handig en zoo vlug kende als zij, en zij deed het al pratende! Levendig vertelde zij van den langen warmen tocht van den vorigen dag. ‘De landbouw stond overal mooi’, merkte le Marchais op. ‘Men kan wel zien, dat wij eenige jaren van vrede achter den rug hebben.’ Hij vond, dat het nu wel tijd werd la capitation op te heffen. Die was toch oorspronkelijk alleen om de oorlogskosten ingevoerd; ‘de taille’ bracht al genoeg op. De termijn voor ‘de vingtième’ op de Rijksgoederen verliep het volgende jaar. Of Jeanne ook gehoord had, dat die opgeheven zou worden? Maar Jeanne wist er niets van. Zij schudde vroolijk het gepoeierde hoofdje. Op de bals en de soirées waar zij danste en zong, in de salons, waar zij gepresenteerd werd en haar réverences maakte, werd met | |
[pagina 199]
| |
een jong meisje over andere dingen gesproken, dan over de belastingen, die den landbouw drukten. Alleen toen het gesprek gebracht werd op den politieken toestand van Europa, en haar gevraagd werd of men vreesde voor oorlog met Pruisen of Oostenrijk, antwoordde zij met een zekere beslistheid, dat er zeker een bondgenootschap tot stand zou komen met eerstgenoemd land en dat le comte de Preuilly, een neef van haar nichtje Adèle> misschien met een opdracht zou belast worden.... en zij glimlachte even. Bereidwillig vertelde zij verder van haar Parijsche leven en Jean Giran verwonderde zich stilzwijgend over zulk een groote societeit, zooveel kennissen, zooveel salons, zooveel luxe. ‘Natuurlijk is zij er een koningin,’ dacht hij eerbiedig, ‘en zij heeft veel aanbidders!’ Hoe kon het ook anders? o! hoe kon het ook anders? Maar toen hij dien avond laat naar huis ging (le Marchais speelde graag kaart en had hem voor het souper gehouden) en hij in gepeins verzonken door het laantje voortwandelde, waar de maan scheen, bedacht hij, dat hij toch meer was dan al die aanbidders, omdat hij haar zooveel langer kende en liefhad. Niet alleen nu, dat zij zoo mooi was en ‘accomplie’ wijdde hij haar zijn hart, zooals die anderen - maar toen zij nog een meisje op de leerkamer was, in het eenvoudige huis in l'Aigle, had hij haar liefgehad en haar al gezegd, dat hij op haar wachten zou. Die anderen waren niet provinciaalsch, zooals hij, zij waren ook aan meer luxe gewend, zij waren geestiger, amusanter. Zij hadden alles voor. Maar hij kende haar al zoo lang en hij had haar al zoo lang lief. Het gaf hem opeens een kalm gevoel van meerderheid en terwijl hij daar voortliep, in dien stillen, zoelen zomernacht, dacht hij, dat hij nooit meer verlegen of onhandig in haar tegenwoordigheid zou kunnen zijn, alleen heel eerbiedig.
Hij zag haar veel in de weken, die volgden. Hij was gewoon veel op Pont-Rille te komen. En dan telkens overviel hem dat onzekere, verlegen gevoel tegenover haar. | |
[pagina 200]
| |
Hij wist nooit wat zij wilde, wat zij dacht. Zij was zoo vriendelijk opgewekt; het was alsof zij heel tevreden buiten was; maar dan opeens voelde hij, dat zij er op neer zag, met haar geestig lachje. Hij begreep het niet. ‘Men’ ging zomers naar buiten, ook de Parijzenaars hadden hun buitenhuizen. ‘Zeker’ en zij lachte, maar welke buitenhuizen! bestaande uit pavillioens en zuilengallerijen, in mooi aangelegde parken, met terrassen, en vijvers, en fonteinen, waar berceaux naar tempeltjes voerden, waar de boschjes namen hadden als le bosquet d'Amour, de Vénus-Gemakkelijk waren die buitens te bereiken, iederen dag werden soupers en soirées gegeven. Jean Giran moest erkennen, dat het anders was dan bij hem, maar bij hem behoefde het niet zoo te blijven en dagen lang liep hij opmetingen te maken bij la Feuillée, om te zien waar hij berceaux kon aanleggen, beelden plaatsen, misschien een vijver graven. En hij kon ook weleens een souper geven. Hij opende lang gesloten kasten om zijn glaswerk en zilver na te zien, ontdekte allerlei stofvlekken in zijn salon-ameublement en spinragen in de hoeken, zette zijn geheele personeel aan de schoonmaak en schrikte zijn keukenmeid uit haar gewone sleur op door haar een ingewikkeld menu voor te leggen. Stofwolken vlogen op in de suite en ramen werden gewasschen. De tuinman zag het toe uit de verte, en keerde langzaam aan zijn werk terug, verzekerd, dat hij zich met de verfraaiingsplannen van mijnheer voor nieuwe lanen en perken maar niet haasten moest, want het was maar de jeugd van mijnheer, die hem zoo maakte, en het zou wel even gauw voorbijgaan, als het gekomen was. Daar was niemand anders in de buurt, die de heer van la Feuillée inviteeren kon, behalve monsieur le Curé; en de Marchais kwamen dus alleen en Guillaume en de kleine Jacqueline mochten meekomen. Men wandelde nu in de lanen van la Feuillée rond in plaats van die van Pont-Rille, en zette zich daar op een bank neer in plaats van op het terras aan het riviertje en Jean Giran legde zijn plannen uit voor zijn park: ‘Over een maand zullen wij al heel wat verder zijn,’ zeide hij hoopvol. | |
[pagina 201]
| |
‘Het spijt mij, dat ik het dan niet meer zien zal,’ zeide Jeanne, ‘want ik denk, dat ik over drie weken vertrek.’ Hij was zoo verbaasd, dat bij haar verschrikt aanstaarde. ‘Over drie weken al!’ ‘Ja, en dan ben ik er hier al zes. Ik heb een brief van mijn nichtje Adèle, die mij zegt, dat de Pontouls tegen dien tijd terugkeeren, en dat zij mij weer graag zullen meenemen.’ ‘Maar wij laten u niet graag gaan,’ zeide hij bijna smeekend. ‘Ik dacht, dat u den geheelen zomer zou blijven.’ ‘Dat is toch nooit het plan geweest, is het wel? Ik kwam alleen maar kijken, hoe alle oude kennissen het maakten!’ Haar stem was zoo vroolijk, haar oogen lachten. De brief van Adèle was vol geweest van kleine Parijsche nieuwtjes, van beschrijvingen van feesten; zij had haar dringend gevraagd, wanneer zij haar ‘lieu d'exil’ dacht te verlaten, haar gezegd dat zooveel kennissen naar haar vroegen. Zij was zóó blij dat zij binnenkort naar dat drukke leven terug mocht gaan, dat zij nog maar kort dat stille regelmatige leven op Pont-Rille behoefde te leiden, waar Marguerite en Blanche zoo kalm haar dagen verdeelden tusschen huishoudelijke bezigheden, armenen kerkbezoek; en 's avonds clavecimbelspelen en zingen voor de huisgenooten, Jean Giran en monsieur le Curé, of met dezen kaart spelen. ‘Het is alsof ik morgen ga’, zeide zij vriendelijk, kijkend naar zijn gebogen hoofd. ‘Drie weken is nog een geheele tijd, monsieur Giran!’ Ja het was nog een geheele tijd; maar hij had zich voorgesteld, dat zij nog maanden zou blijven, en dan zou hij tegen het eind van dien tijd, als hij haar een verbeterd Feuillée kon aantoonen, tot haar gezegd hebben: ‘zie, dat alles kan hier zoo mooi worden, en dat alles wil ik nog verbeteren; wilt U niet blijven? voor goed blijven?’ En nu was die tijd opeens daar, zoo overweldigend dicht- | |
[pagina 202]
| |
bij. Zij zou geen tijd hebben hem goed te leeren kennen; het zou alles zoo gehaast zijn. ‘Vindt u het prettig, dat het zoo gauw voorbij is ?’ vroeg hij, bijna verwijtend. ‘Maar 't is nog niet voorbij! Laat ons nog van die drie weken genieten, monsieur!’ Zij zag hem lachend aan: ‘En ik moet zeer geamuseerd worden, want het moet tegen Parijs opwegen, wil ik het naar vinden daarheen terug te gaan!’ En tegen monsieur de Preuilly, dacht zij, opspringend van haar plaats om Guillaume te vangen, die met zijn tante Blanche verstoppertje speelde om eenige boomen. Aan het souper hield zij de gesprekken gaande. Het was zeer geanimeerd, zoodat Jean Giran, die luisterde, tevreden uitmaakte, dat hij een goedgeslaagden avond gaf. Ook werd zijn zilver bewonderd en Marguerite roemde de kunst van zijn keukenmeid; zijn geheele gezicht straalde van voldoening en dankbaarheid. Nog maar drie weken! Hij liet harder werken aan den tuin van zijn buiten, reed zelf voortdurend rond op zijn merrie; en kwam dan uitrusten op Pont-Rille, 's Avonds kwam hij geregeld. Heel stil luisterde hij dan naar Jeanne's muziek, als zij bij het licht van twee kaarsen aan het clavecimbel zat, en haar heldere stem zich verhief boven de wat rammelige tonen van het instrument. Van ‘Philis’ zong zij dan, of van Philomèle. Pourquoi, plaintive Philomèle,
Songer encore à vos malheurs
Quand pour apaiser vos douleurs
Tout cherche à vous marquer son zèle?
Hélas! que mes tristes pensées
M'offrent des maux bien plus cuisants!
Vous pleurez des peines passées
Je pleure des ennuis présents.
Op zoo'n oogenblik, als hij naar haar aangebeden stem mocht hooren en naar haar aangebeden gezicht mocht zien, lag heel zijn leven in haar macht, gaf hij haar zijn geheele hart, tot de verhevenste idealen kon zij het opvoeren en | |
[pagina 203]
| |
met het warmste enthousiasme vervullen; geen strijd zou te zwaar zijn, om haar te volgen, geen leed te groot... als een trouwe schildknaap knielde hij voor haar neder... Maar zij zag niet, hoe daar een ziel in haar hand was gegeven. Zij zag alleen haar jongen provinciaalschen aanbidder, die zoo verlegen kon doen. Mijnheer van Pont-Kille kon nooit nalaten te lachen als hij hem zag binnenkomen. Hij was voogd over de zusters van zijn schoondochter Marguerite; en het verwonderde hem niet, toen na veertien dagen Jean Giran hem vroeg te spreken, en bij hem aanzoek deed om Jeanne's hand. ‘Ik zou je graag met haar getrouwd zien’, antwoordde hij, ‘maar de vraag is, of zij wil. Het is geen buitenmeisje. Ik geloof niet, dat la Feuillée haar zeer aantrekt’. ‘Neen, neef, en ik weet ook wel, dat het lang niet mooi genoeg voor haar is. Maar ik dacht, dat het misschien een verschil voor haar zou maken, als zij wist, hoeveel ik van haar houd’. Maar 't maakte geen verschil voor haar. Mijnheer van Pont-Kille drong er zeer bij haar op aan, en Marguerite wees haar op Jean's ‘goed trouw karakter’, maar zij wist heel zeker, dat zij het nooit zou uithouden op la Feuillée, en zij liet monsieur Jean Giran zeggen, dat zij, hoe gevoelig ook aan zijn aanzoek, dit moest afwijzen. ‘Het is ook maar beter zoo’, zeide le Marchais, die hem op ging zoeken, ‘als zij niet genoeg van je houdt’. ‘Neen, zeker zeker’, antwoordde hij treurig. ‘Zij heeft geen schuld.’ Hij keek voor zich uit. ‘Zij is veel te goed, veel te mooi, veel te knap voor mij. Ik kon wel nagaan, dat het hier op moest uitloopen. Je zult het ook wel heel dwaas van mij hebben gevonden, Armand’, en hij zag even naar hem op met zijn eerlijke oogen. ‘Maar zie je, ik had haar al zoo lang lief en ik wachtte al zoo lang op haar’. ‘Neen, 't was niets dwaas’, sprak deze haastig tegen. ‘Jeanne mag wenschen dat zij nog ooit iemand vindt als jij’. | |
[pagina 204]
| |
‘Hij zal tenminste niet méér van haar kunnen houden,’ antwoordde de arme Jean. ‘Maar je moet haar niets verwijten. Zij had recht te weigeren’. Dit had hij zichzelf steeds herhaald en dit bleef hij zeggen, ook toen hij dien avond, in plaats naar Pont Rille te gaan, rondwandelde door de lanen van la Feuillée en ging rusten op de bank vlak bij de plaats waar hij een berceau zou aanleggen en waar hij gedroomd had een vijver te graven.... alleen voor haar. ‘Zij had het recht,’ dacht hij. Alleen...’ en hij maakte den zin niet af bij zich zelven, een snik rees op in zijn keel en hij boog heel diep het hoofd, alsof hij keek naar de figuren die hij met zijn wandelstok in het zand had getrokken, maar hij zag ze niet, tranen verduisterden ze voor hem en langzaam gleden die tranen over zijn wang. Zij had het recht; alleen, hij had haar zoo lief, zoo lief. En eenzaam bleef hij daar langen tijd zitten, achter hem de stijfgeschoren ‘bocage de Philomèle’, zoo genoemd naar het lied, dat zij zong. (Slot volgt) |
|