dat de ‘kaptai’ van Mandor ‘nog aan 't bestuur’ is, en deze overleed in September 1884).
Het gevolg daarvan is tweeërlei. Vooreerst, dat van al wat sedert geschiedde, geen gewag wordt gemaakt; en, ten tweede, dat in het werk geen partij is getrokken van al wat intusschen over het tijdvak tot 1884 werd gepubliceerd. Behalve naar het bekende werk van den tegenwoordigen hoogleeraar Dr. J.J.M. de Groot, Het Kongsiwezen op Borneo (1885), zal het ons geoorloofd zijn te verwijzen naar onze op de officieele stukken gegronde ‘Bijdragen tot de geschiedenis van Borneo's Westerafdeeling’, te zamen ruim 600 blz., in de Indische Gids van 1889-1903 opgenomen; en naar de daarop gegeven aanvulling, onder denzelfden titel, van J.W. Young, in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, deel XXXVIII (Batavia, 1895).
Het feit moet dus geconstateerd, dat men in 1907 een boek uitgeeft, hetwelk op het oogenblik der uitgave verouderd moet heeten; een boek, dat de schrijver-zelf twintig jaar lang in portefeuille hield.... waarvan in 1888 de verdere ‘bewerking’ werd ‘gestaakt’ wegens ‘dreigende blindheid’.... dat door den schrijver-zelven dus nog niet ‘af’ werd geacht, zooals ook blijkt uit het opschrift, blijkens het voorwoord door hem aan den bundel gegeven: ‘voorloopige tekst’.
‘Bij dit voor de pers gereed maken’, zoo lezen wij in dat voorwoord, ‘is de uiterste piëteit en de grootste nauwkeurigheid betracht. Van bijwerken is om goede redenen geen sprake geweest. Alleen een man als de Waal zelf zou bijwerken vermogen’ ...
Ons komt het voor, dat men meer in den geest van den ontslapen staatsman zouden hebben gehandeld, indien men gedaan had wat hij zelf zeker niet zou nagelaten hebben wanneer hij zijne copy aan den drukker had toegezonden: zorgen dat deze met de meeste nauwkeurigheid tot het laatste oogenblik was bijgewerkt, opdat de lezer er het meeste nut van trekken zou.
De heer de Waal heeft steeds gedacht aan een ‘opvolger’, aan iemand ‘die zijn taak zoude overnemen’.
Zoo heette het reeds in 1876 (O.I.F., deel I bl. 88):
‘Ik stel mij voor, aan den politieken en financieelen toestand van die gewesten (de Buitenbezittingen) afzonderlijke aanteekeningen te wijden. Namelijk, indien de regeering die er dan zijn zal, mij de noodige bescheiden verstrekt, en indien geen ander de taak overneemt’.
En zes jaar later (deel V, bl. 144):