| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Door G.F. Haspels.
Adriaan van Oordt. Warhold. 2 dln. Bandversiering van Herman Teirlinck. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1906.
Top Naeff. De Stille Getuige. Utrecht, A.W. Bruna & Zn. 1906.
Krede Ben Heik. Achmed, Gezegd De Dorst naar Het Schoone. 3 dln. Rotterdam, W.L. en J. Brusse. 1906.
Is. Querido. Kunstenaarsleven. 2 dln. Haarlem, De Erven F. Bohn. 1906.
Nine van der Schaaf. Santos en Lypra. Amsterdam, W. Versluys. 1906.
Louis Carbin. Stille Ontroeringen. Woerden, K. Steensma. 1906.
C. van Buggenhaut. De Wondernacht. Bussum, C. A.J. van Dishoeck. 1906.
Stijn Streuvels. Het Uitzicht der Dingen. Amsterdam, J.L. Veen.
Verwonderingsvreugde, ter laatster instantie bewonderingsvreugde werd steeds, wordt nog gevraagd van de literatuur. Zoo goed vóór als nà, '80. In elk tijdperk verschillen vindingslust en verwerpingsweelde van object, steeds is het de literatuur, die aan deze eigen-aardige, het leven beleven doende neigingen den teugel viert, en 's menschen geest uit de dorre oppervlakte brengt in de diepten, op de hoogten.
Zeggen we dat de literatuur vóór '80 luisterde met 't
| |
| |
hart en die nà '80 met 't oor, dan zeggen we 'n halve waarheid; én, dat de eerste bedoelde verheffing en de laatste ontroering - zoodat van deze eer Multatuli dan Busken Huet de voorlooper kan heeten - dan zeggen we nog 'n halve waarheid, welke tesamen, als gewoonlijk, niet de geheele waarheid, hoogstens 'n waar inzicht geven.
Zoo enthousiastisch als de generatie van '80, gramstorig tegen vormzwakke, goedkoope, levenswijsheiddoceerende literatuur, de plechtige uitvaart beging van de gedachtekunst, om de blijde inkomst te vieren van den schoonen, ontroeringwekkenden vorm, zoo hardnekkig toornden, mokten tegen deze vormaanbidding zij, voor wie literatuur, ‘'n bijkerkje’ (Kloos) was, waar 't bij uitnemendheid Hollandsche genot viel te smaken, ook eens op 'n preekstoeltje te staan met 'n nieuw waarheidje, dat, al verbood ook zelfkennis, bescheidenheid of bangheid dit kunst te noemen, toch gehoor verdiende.
Totdat - zij die bezwaar hadden de theoriën van '80 te aanvaarden van Kloos en van Deyssel, deze, misschien huns ondanks, leerden beamen in hun genieten van Guido Gezelle's en Stijn Streuvels' kunst - en toen bedachten dat het steeds ging en zal gaan om vijf, zeg zes, door de literatuur nòch te ontdekken, nòch te handhaven waarheden - waaronder 't postulaat der eenheid van vorm en inhoud - en dat 'n goede kunst meer is dan 'n goede theorie over kunst, gelijk 't leven meer is dan welke bepaling ook van 't leven, die, als elke definitie, hoogstens de waarde heeft van 'n werk-hypothese.
En op dit standpunt staat de kritiek, wie het niet te doen is om gelijk te hebben, maar om zuivere onderscheiding.
Deze kritiek richt zich dus niet raadgevend tot de schrijvers, die 't verantwoordelijk voorrecht hebben eigen levensvisie te vertolken. Zij is er evenmin ter voorlichting van bezorgde moeders, daar zij dan bv. tegen stukken uit het Oude Testament, als onzedelijk, en uit Job en Psalmen, als in beeldspraak erg Nieuwe-Gidserig, zou moeten waarschuwen. En nog minder is zij er om hoogstens brochureslezenden te zetten in hun leunstoel: ‘dat er weer niets
| |
| |
van hun gading bij is,’ of nieuwigheidsjagers 'n gelukroes te schenken - daar ‘nieuw’ absoluut geen waardebepaling is -, doch wel om aller aandacht te wekken voor eigen literatuur. Want: zóó het volk, zóó zijn literatuur. Of liever: wat heden literatuur was, is morgen volksleven - en omgekeerd. Daartoe haar aandachtvolle, inzichtige bepeinzing van het door kunst geschapen leven, speciaal van 't menschenleven, dat, zoo voor de kunst, als voor den mensch, 't eeuwig-belangrijke, nooit genoeg gekende blijft. Daartoe haar rustig bezinnen of de geboden kunst leidt tot levensverrijking en -ontplooiing, dan wel tot levensverarming.
Van Oordt's Warhold heeft me in ongekende, voortdurende verbazing gebracht over z'n in dezen tweedeeligen roman tot den einde toe op één hoogte gehouden kunstgehalte, waardoor dit werk een waardige plaats inneemt naast dat onzer nieuwe, epische schrijvers naar Middeleeuwsche motieven: Ary Prins en Arthur van Schendel.
Warhold van Horsting, de jonge schout der Sint-Paulus-abdij te Utrecht, en oogenschijnlijk bestemd te huwen met Ursula, de dochter van Hubertus, den wever, voelt zich tijdens wilde veeten tusschen edelen en geestelijkheid geroepen tot vredestichter. ‘Boven alles ben ik uitgelezen, in wijder velden mijne kracht te pooten, want, Ursula, ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles, tot den mensch, tot dier en boom, tot alles, wat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt. En door dat heilige uitgerust, wil ik wel trekken altijd verder en langs mijn pad, de ontroering mijner ziel ontblootend, de menschen van vrede en liefde doorweken.’ En in de eenzaamheid voor zijn Mariabeeld geknield: ‘'t hoofd neerwaarts, droeg hij in een woordenwierook zijn begeeren op, dat hij verlost van 't eeuwige staan op eene plaats, zijn liefde voort wou dragen door de Veluwe tot heel aan 't einde van de wereld, zelfs door de tooverlanden, waar geen Christen ongeschonden staan kon, want Maria zou hem met kracht ompantseren
| |
| |
en zijn voorhoofd bezegelen met een wil, die hem noodlotsschansen zouden doen overspringen’ (I. 9, 10). Juist echter als hij door den bisschop met de begeerde vredezending naar de Veluwe belast wordt, ziet hij diens gast Machteld van Nijebeeck, en 't zien van die vrouw is ‘in hem gevaren als een schok, die zijn leven een anderen weg had opgestuwd’. Toch gaat hij met den aartsdiaken naar Kostijn van Buckhorst, den graaf van Staveren, om met dezen machtigsten edele den vrede aan de Veluwe te hergeven. Kostijn neemt hem in vertrouwen: ‘“Als mannen der kerk binnen komen, kijk ik, of de ellende meesluipt, want sedert een geestelijke, een gast van dezen burg, mijn kostbare vrouw tot een bleeke vroomheid verleidde, misschien door haar een woord in te geven of door haar te vergiftigen in de uitzweeting zijner geheime persoonlijkheid, zoodat ze van bleekte dood ging, ben ik als een twijfelaar de tijden ingezeild en de vroolijkheid is mijn huis door alle poorten uitgeloopen. Mijn oudste zoon Gerhard is zonder nabericht in het Heilige Land gebleven en mijn jongste, die zich in de Premonstratenser orde verbannen heeft, staat dáár op de heide bij Garderen armer dan een halseigene, maar bij elke prediking zoo veel te rijker in toornige woorden, waarmee hij mijn vaderschap havent. En in deze verlatenheid leun ik alleen tegen mijn dochter Janne; de andere Gheride is van onmatige vroomheid bezeten”. Hij stond in een onnoozele verwildering om zich heen te staren, toen Warhold zijn moedeloosheid verzorgen ging met beloften, dat de leegte rondom hem in een gedrang van vroolijkheid zou verkeeren, als hij waarachtig gelooven en met de hulp van den heer aartsdiaken zijn verharde levenswijze ontbinden wilde’. En Warhold wint Kostijn's genegenheid.’ ‘Jonge vriend’, sprak hij, ‘de duiding uwer woorden zie ik niet, maar wel hoor ik hun moedigen samengang evenals krijgslieden-evenmaatgestap naar de overwinning. Ge sluipt niet naar priesterwijze zijwegen in, maar praalt op de groote straat en stoot daar uw gedachten ver voor u heen, zoo ver, dat ik ze niet kan vangen’ (I. 44, 57). Onderwijl met de heeren van Putten, Ermelo, Elspete en Epe lang wordt
| |
| |
onderhandeld over den vrede, ziet echter Warhold al-meer Janne-alléén. Gewaarschuwd door den aartsdiaken, strijdt hij tegen den opkomenden hartstocht, maar in heerlijk-beschreven lentedagen, als de aartsdiaken van Staveren naar Nijebeck is vertrokken, bukt hij voor liefde's almacht. ‘Bij elk harer gebaren, bij elke plooiing en ontplooiing van haar gewaad, bij de vleugelspanning voor haar albe van arm tot heup, onder de verglanzingen der zijde en onder de diervellige beweging van het fluweel zag hij de levenswijze van haar schoone lijf’. En hij besluit: ‘Niets zou hem terughouden, te gaan met haar, al zou hij zijn vel en zijne ziele zengen aan het duivelsche vuur der belendende samenleving, al zou hij verzadigd moeten worden van de schande der schimpscheuten en den smaad der vloeken van hen, die niets kenden dan hun lauwe plichtplechtigheden, hun argelooze onbeschoftheden en hun rotte vroomheid’ (I. 128/9). Dan in opwellend berouw ontrouw te zijn geworden aan zijn zending, zoekt hij steun bij Kostijn's zoon, den priester Bartholomeus, en in 't gebed; doch tevergeefs. Na 't vertrek van den aartsdiakenen slaan de veeten wilder uit dan ooit; 't is weer moord en brandschatting aan alle kanten, en waar Warhold nog een vredewoord wil spreken wordt hij, de verliefde dwaas, uitgeschaterd. Dan treft 's bisschops banvloek Staveren, en Warhold, zich hiervan de schuld gevende, vlucht tot den aartsdiaken naar Nijebeeck. Doch vindt daar niet den vaderlijken vriend, maar Machteld, die hij dadelijk zijn liefde belijdt. Zij, door haren ruwen gemaal beleedigd, waarom Warhold dezen, telijf wil, tevergeefs, daar hij de poort wordt uitgeworpen, zij volgt Warhold. ‘Zoo leefden zij in de zaal der wouden, het
groen in- en uitgaande, warende over de vlakten, om menschen te mijden, hun leger spreidend onder de takken, die zakten, hen tot een luchtig baldakijn’ (I. 199). Ze naderen Staveren, waar zij wil uitrusten; doch als hij bang stamelt van den banvloek, ontvlucht ze hem, die alleen blijft - met zijn wroeging. Deze vergeet hij spoedig in zoete rust bij Heimrick van Ermelo, voor wiens dochter Elsebeen hij in nieuwe passie ontvlamt. Door
| |
| |
haar argeloosheid bekoeld, vlucht hij naar Utrecht, waar hij in de Paulus-abdij openlijk zijn zonde biecht, en tot boetedoening verwezen wordt naar het cistercienser klooster bij Bennekom. Ook dit doet hij hartstochtelijk, vraagt den prior: ‘of hij nimmer zich hoefde te wagen te midden van den groei daarbuiten, want hij wilde het aardsche verlatend, slechts groeien in het licht der kerk, in het licht zijner eigene ziel, die aldoor gloeide in liefde naar de liefde Gods, en koortsig riep hij: ‘Alleen binnen deze ommuring, onder de vaste psalmwoorden en bij het goddelijk verloop der Heilige Mis voel ik mij veilig”’ (II. 56). Doch dan komt Kostijn, van iedereen besprongen, van niemand bijgestaan, en gewond nederliggende door den aartsdiaken bepraat in 't klooster te Bennekom de rust te zoeken, dit voornemen verijdelen. Want deze eerst zich geschikt hebbend in 't zwijgzame kloosterleven, ‘eindelijk zijn stem herwinnend, liet (hij) zijn woede den vrijen loop, uitschreeuwend, dat hij in stee van het beloofde licht, in halfduister als in een koeienstal moest leven en smadelijk eten, alleen en karig zonder bier of wijn of ietwat anders, waarvan men leven kon, dat hij den ganschen dag in gebeden en aandacht zijn lijf daarbij aan luiheid prijs gaf.’ II. 68). Na hevige scène's ontvlucht de ontembare Kostijn, en Warhold, uitgezonden den voortvluchtige te zoeken, wordt door dezen meegetroond naar Staveren. Dat vinden zij halfverwoest door Aernoud van Putten, die Staveren belegerd had, om Janne te dwingen zijn vrouw te worden. Doch zij heeft hem weggekregen door de belofte zijn voorstel te overwegen, mits hij wegging. Deze halve belofte doet Warhold in jaloersche woede uitbarsten. Maar Kostijn, die ongeduldig heen en weer geloopen heeft, gaat tusschen Warhold en Janne staan, en onder potsierlijke wanhoopsgebaren roept hij: ‘Hoe treurende ben ik. Als een onweerswolk zijn regendroppels moest ik mijn tranen storten, omdat ik, ongelukkige, geen paap meer in huis heb, dien gij thans zoo noode behoeft, om uw huwlijksfeest te vieren’ (II. 102). Warhold wil zich eerst op Aernoud wreken. ‘In een blikkerenden harnas, aan zijn linker arm het als
| |
| |
een vrouwenborst gewelfde schild en in de rechterhand de ranke speer, pluimengewuif aan zijn helm en voor zich de veelkleurige regelmatig heen en weer gerukte hoofdstoel, reed hij trotsch, de stalen beenen tegen de stegerepen, nageoogd door Janne, de burgpoort uit. In stevigen draf, het geluid der paardenhoeven dof dreunend in het mullige zand, reed hij op zijn zwaarbonkig paard, een heel stuk in de zon uitschitterend boven de blauwsamijten covertuur, waarop diamanten, saphyren en robijnen als dauwdroppels in de morgenzonne glansden.’ (II. 130). Na, als in 't voorbijgaan, Elsebeen verkracht te hebben, doodt hij Aernoud van Putten, wiens haren dan door Janne worden ingeweven in den zoom van haar hoogtijdkleed. ‘Er was thans een feestelijke stemming in Staveren. Kostijn keek met ontzag tot Warhold op, hem lovend om zijn manhaftige daad.... Warhold, gansch een met Janne, verleefde dagen en nachten met haar gelijk een koning, die al zijn macht en schatten rondom zich vergaderd, een veelvuldig bestaan uitviert’ (II. 140). Doch spoedig wordt hij betooverd door Janne's meisjes in de kemenade. ‘Hij liep, een kopergloed op de wangen, onrustig rond, de herinnering aan de bekoring der meisjes in de kemenade als een foltering in hem. Telkens zag hij voor zijn geest haar onbaatzuchtige, in gulden stilte ontluikende schoonheid, de teere uitspinning der vingers met daartusschen de fijne flitsing der naald, het mystieke beweeg van haar boezem achter het wijde kleed, als de door den wind bewogen voorhang van een veldaltaar en het stille, in zich zelf bezonken zijn van heel haar wezen, alsof zij onbewust van zijn tegenwoordigheid waren’. (II. 144). Als Janne, zijn verhouding tot haar spinster bemerkende, hem zijn ontrouw
verwijt, antwoordt hij: ‘“De man is van een ander maaksel en het beeld zijner vrouw, ongerept als een blad in een zomerschen dag in zijn hart, kan hij toch lijfelijk een andere, een mindere voor hem begeeren” (II. 148). Terwijl hij zichzelf in losbandigheid ontzenuwt, en dan in machtelooze visioenen neerzit, vergaat Janne van jaloezie, en stort zich
| |
| |
in waanzin van den trans. ‘Daar buiten steeg op een snijdend gejank, weer een, een eenstemmig gehuil van vele menschen. Zijn sidderende beenen deden zijn schoenen tegen den vloer aantikken. 't Gold hem. Nu kwam de wraak. Het gold zijn leven. Nu kwam het... In de schemering zag hij mannen en vrouwen iets naar omhoog dragen; en zich tegen den muur aandrukkend, om plaats te maken, herkende hij het lijk van Janne, het gewaad slijkig nat over de armen der dragers, het gelaat wasbleek, de haren slierend over de treden der trap... Alsof hij nagezeten werd door duivels’ (II. 172) rent hij naar Utrecht, ligt daar ziek in 'n herberg, werkt voor 'n karig brood en bezoekt de slecht befaamde vrouwen ‘in de wijk, waar hij vroeger de rechtspraak gehouden had’ (II. 183). ‘Zoo leefde hij van den eenen dag in den anderen, met een slappen gang door donkere stegen loopend, bezoekend afgelegen vuil uitziende huizen, waar hij, een blos op de ingevallen wangen, een koortsigen gloed in de oogen en de handen in beving, opleefde in een uiterste spanning’ (II. 184). In 'n kerk herkent Hubertus hem en zegt: ‘“Ga van deze gewijde plaats. Ge staat onder den banvloek”; doch verzorgt den flauwgevallene in zijn woning. Weer bekeert hij zich, en herzegt tot Ursula: ‘“Zie, Ursula, hier in mijn hart voel ik een nimmer uitgedoofde vlam, die ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles, tot mensch en boom, tot alles, dat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt”’. Op Aschwoensdag wordt hij dan met andere boetelingen weer in den schoot der kerk opgenomen, doch blijft geknield liggen; waarop een geestelijke met smartelijke stem tot de omringende priesters roept: ‘“Deze, Warhold van Horsting, is gestorven”’ (II. 196).
't Hooggehouden kunstgehalte van Warhold blijkt 't beste uit dezen hoofschen gesprektoon, niet slechts van den ontredderden fantast Warhold, maar ook van Janne en Kostijn. Deze historische roman wil blijkbaar niet historie geven, want zóó sprak men zeker niet in de 12e eeuw op de Veluwe, maar kunst. Niet dat de schrijver dien tijd niet kent; integendeel: na lezing van Warhold is
| |
| |
't ons of we gewandeld hebben over de boschrijke middeleeuwsche Veluwe, ook zagen schitteren de bliauten en lijfrokken van samyt en triblaat, ook bijwoonden 't zoo gevoelvol beschreven kerke- en kloosterleven.
En veler kunstopvatting wil, dat we na deze onomwonden erkenning met een eeresaluut afscheid nemen van den schrijver en zijn werk. Nu, wat den schrijver betreft willen wij dat gaarne doen. Hulde voor van Oordt's bewonderenswaardige taalmacht, die warsch van alle cliché en versleten beeldspraak, 'n schoone, nieuwe taal laat hooren, vooral in het eerste deel, met 'n klankenzwier, als hem aangeboren!
Maar bewondering voor Warhold?
Dat Warhold me deed denken aan Verlaine - den eenen dag de verheerlijking van 't brutaal-sensueele, als telkens in Parallèlement, en den anderen de ontroerendvrome tonen van Sagesse, als: ‘O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour, Et la blessure est encore vibrante,’ - zal menig een doen zeggen: ‘juist 'n bewijs van de voortreffelijkheid van dit werk, dat 't 'n reëelen mensch ons teekende.’ En de vraag ter zijde latend: of in 'n historischen roman de hoofdfiguur niet meer speciaal van zijn tijd dan van alle tijden moet zijn, klemt deze vraag te meer: moet de kunst ons 't volle menschenleven geven, of 'n psychopathisch verschijnsel? In 't laatste geval, ja, dan ontroert de oppermachtige hartstocht; den schrijver vloeien de geweldige woorden toe, als hij een' ziet ‘zijn vel en zijne ziele zengen aan het duivelsche vuur der belendende samenleving’; den lezer begint het hart te kloppen, hoe dat zal afloopen; het wordt interessant - maar ten koste van het leven. Janne en Warhold gaan in hun jonge jaren klagelijk te gronde, en de dreigende en uiteindelijke dood waart spokig en preekerig rond door den schoonen vorm. Het is de oude Rousseau-fout - of eigenlijk in hem slechts acuut geworden, want reeds aanwezig bij Renaissance-schrijvers als Montaigne, en nog breed-nawerkend in Nietzsche - de waan: dat het leven begint buiten de belendende samenleving. Neen, het leven is gebonden aan
| |
| |
vormen, en eerst binnen die vormen ontplooit 't zich interessant, 't Leven daaruit te lichten, en 't op te lossen in zijn elementen, is, zoo de levenssynthese daarna niet wordt bereikt, het leven dooden; en dan één dier op zichzelf staande, en dom-onmatig voortwoekerende elementen prachtig beschrijven wordt eerder een doodsbeschrijving dan een levensverbeelding. En 't leven verbeelden wil de kunst. Niet pure helden of lauwbloedige idealisten, maar menschen, zooals schrijvers en lezers allen, gebonden aan die ‘belendende samenleving’, waaraan hun vrijheidszucht eerst zich stoot als aan 'n wreede belemmering, hun hartstocht zich havent en wonden rijt, doch waarin zij, gekomen tot de zich geen litteeken schamende vrijheid, erkennen den weldoenden norm, die 't leven belette te vervloeien, 't gelukkigsterke vat, waarin hun levenswijn kon gisten, en den schoonen kelk, waaruit zij hun levenswijn gingen drinken - in blijdschap. Was Buckhorst eens de hoofdfiguur geweest - moest het, de psychopathicus Warhold had 'n nevenfiguur kunnen blijven - Warhold zou er bij gewonnen hebben. Zelfs als ware dan, naar ik vermoed, het kunstgehalte niet steeds op dezelfde hoogte gehouden.
Hoe volkomen van dezen tijd Warhold is, blijkt wel uit het sterk-ontroerende werkje van Top Naeff: De Stille Getuige. Dit is 't dagboek van Anne-Marie, een jonge, verlaten vrouw; eerst nog met elken trein terugwachtend hem die bij de andere immers toch nooit 'n liefde als de hare kan vinden; dan langen tijd, trots alle ontgoocheling door z'n wegblijven, z'n huwen met de andere, en vader worden, nog steeds hopend als op 'n wonder; eindelijk, na als laatste bewijs harer onwankelbare liefde in 'n scheiding te hebben berust, gebroken, voor goed gebroken, wijl haar leven ‘zijn eenige beteekenis verloor’ (bl. 124). En dit alles heel sober verteld. Goede beschrijvingen als deze: ‘Het lamplicht uit de kamer scheen door de ruiten en vloeide een eindweegs over het gras; het raakte een laag-buigenden tak van den bruinen beuk en tintte de onderste blaadjes van den treurenden berk vlinderwit rond
| |
| |
den grijzen schilferstam’ (bl. 47) vallen volkomen binnen 't bereik van deze beschaafde vrouw, maar zij heeft er geen tijd voor. Zij leeft alleen voor haar liefde. En dit zóó argeloos, zóó diep-gevoeld, dat we dra vergeten kunst te genieten, en haar droefheid, als onvermijdelijk gekomen, meebeleven, met haar mee-lijden; zóó schijnen al deze woorden, uitgestooten door diep gevoel, enkel levensuitingen.
't Is dan ook niet te verwonderen dat de schrijfster, overal waar zij dezen winter De Stille Getuige voorlas, grooten bijval oogstte, en haar publiek wist op te voeren tot die diepe luisterstilte, welke ook Anne-Marie hoort, als zij droomt hoe men naar hem, den vioolkunstenaar luistert, nl.: ‘de levende, trillende stilte der opperste voeling, het teedere weefsel, broos als spinrag, dat hem en zijn luisterende hoorders omspon’ (bl. 25). Het beste bewijs zeker van de groote epische kracht van dit kleine werkje.
En toch, waar wij in de erkenning hiervan voor niemand willen onderdoen, staat Anne-Marie ons op één lijn met Warhold. Ook zij is niet gezond, 'n psychopathisch geval.
Zeker, zij heeft lief, bovenmate lief - zij is ziek van liefde. Hoor hoe ze pleit: ‘Er is geen schuld, ook bij Liza niet. Wanneer hij van haar geweest ware en ik was daarna gekomen... zou ik gedaan hebben als zij... Het is het recht van wie liefheeft en den weg ongebaand vindt. Ik zou er, al wat men schande noemt, al wat men veroordeelt en al wat men veracht, voor over hebben gehad ... Ik zou een slecht mensch hebben willen zijn, indien ik daarmee zijn liefde had moeten koopen. Ik beschuldig Liza niet, die den weg te allen kant versperd vond, en zich baan brak’ (bl. 37). ‘Voor een vrouw is er geen nieuwbeginnen aan de liefde. Zij geeft zich éénmaal en daarna... heeft zij niets meer te geven óver. Maar voor een man is dat anders. Hij kan zijn leven lang nemen wat hem geboden wordt, en blijven die hij was’ (bl. 93).
Zullen we haar nu veroordeelen ? Voorzeker neen - een zieke veroordeelt men niet. Te minder zal men den eersten steen willen werpen, bedenkende dat niet één mensch volkomen ziele-gezondheid bezit, en deze gedachten maar
| |
| |
al te menschelijk zijn. Maar tusschen gedachte èn woord, gelijk tusschen woord èn daad, liggen kleine of groote levensterreinen. En zal nu de kunst zich leenen om die zieke gedachten in het levende woord vorm en schoonheid te geven, en de zieke daad 'n eigen glorie? Immers, als zijn moeder schreit, ‘alsof haar zoon gestorven ware’ vindt Anne-Marie het ‘vreemd, dat een moeder haar kind zijn vrije vreugde niet gunt’ (bl. 21)!
Deerniswekkende Anne-Marie, dàt noemt gij vreugde, dàt vrijheid? Wat zijt ge ziek! Zóó, dat ge niet ziet, hoe uw liefde haar hoogheid, haar zelfrespect, zichzelve verloor, waar uw sentimentaliteit begon. Ach, gìj mòèst als De Stille Getuige dit uw ontstolen geluk aanschouwen, wij op onze beurt mogen niet uw stille getuigen zijn, wetend dat onherstelbaar leed z'n heilige der heiligen heeft, waarin door te dringen nòch schoon, nòch goed is. -
Gezond daarentegen, van overbruisende gezondheid is de ziener, de profeet, de geestdriftige die woorden spreekt op hooger last. En dit laatste doet Krede Ben Heik in Achmed gezegd De Dorst naar het Schoone. Daarom is de verschijning van dezen met Achmed voor 't eerst in 't licht getreden jongen anonymus een ware verrassing. Want hij bezit de zienersvleugelen, waarmee hij opwiekt, omhooge uit zijn woonplaats, door den lezer licht Rotterdam, door hem met eens profeten typeerende benaming geheeten: ‘Dit booze oord, een stad van leelijkheden, zij Baggerpoel in Lummellands traag klimaat. Want 't drassig land, van kille vocht doortrokken, stuurt griez'lig zeuren door de moede leên; wil met zijn kleev'righeid het fonk'le brein verdoemen en worst'len doen met middelmatigheên... Ook zijn de Baggerpoelers stomp en laksch en hebben ze koud bloed. Ook zijn ze norsch en bar, ja zelfs gemeen en ruw’ (bl. 16); dit volk ‘van melkboeren en huisbazen in het ledige domme land’ (blz. 557). Ook erkent hij met zijn profetenmoed dat Marco Agni - de hoofdpersoon, die Achmed wordt, en dien de lezer licht vereenzelvigt met Krede ben Heik - ‘is in zijn geboortestad als een
| |
| |
vreemdeling in een treurig land, waarvan hij de taal niet kan spreken... en de Baggerpoelers hebben smadelijk gelachen als zijn mond van het schoone sprak. En hun adem is geworden tot een zwarten mist. Die mist hangt over Baggerpoel’ (bl. 16). En bovenal weet zijn profetengeloof dat Marco Agni ‘de booze duivelen’, waartusschen hij leeft, en wier ‘hoofdeigenschap zal spreken uit hun naam, die ‘zal zeggen wie zij zijn en u voor dwaling hoeden’ (bl. 18), gaat overwinnen door zijn zuiverheid en reine wilskracht, en zoo gewint het allerhoogste. ‘Want wie, zelfs alleenlijk om éigen geluk, zóo gaaf een schoonheid eischt; - inwendig en uitwendig vollédig; dichtbij en veraf van gelijke sterkte; als een godd'lijk wèl-te-onder-houden geheel wetend: ‘de aarde’, - zóo eene begeert voornáam'lijk: de vrede voor de ziel; de rustigheid van het geweten. Daaraan is verbonden: aller menschen en schepselen heil, voor zoover Gòd dit wil; Hij is oppermachtig. Zùlk eene nu heet ‘egoïst van bouwing’... Marco Agni nu, gezegd Achmed, was een egoïst van bouwing’ (blz. 46).
En daar er op deze mummie-oude wereld niets zoo nieuw is als enthousiaste zekerheid doet Achmed zoo lenteachtig aan; en daar met de idee steeds eenigszins de vorm is gegeven, heeft Krede Ben Heik's taal 'n eigen frischheid. Hoewel deze zelve overstelpend woordenrijk is, haat hij ‘de galmende, walmende woorden... die deden als een predikant, die verzen, zàngen dichten wil, om daarin de mooie woorden saam te hoopen, die hij leerde op een vermaarde school... de wóorden uit verhalen, ook die der uitzinnige samenraapsels van nú, die geleken naar woorden-wijken van pijnlijk-bekend maaksel, als de woningen-wijken in Baggerpoel; - dit àl dan vermeerderd met de toonlooze reeksen welke de kranten bevatten, - dit vond hij altemaal rampzalig;’ (bl. 426, 431). Wat daarentegen zijn onmatigen woordovervloed den lezer belangrijk doet blijven, is dat deze absoluut niet weet, wat er na 't laatst gelezene moet komen, en hij dit toch wil weten. En niet omdat Achmed in hem de geheime weelden stookt van 'n onthullings- of krijgen-z'elkaar?-roman. Neen, wat op den titel staat dat
| |
| |
deze driedeelige Achmed niets is dan Het Boek: Ontluiking; Het Boek der Kindsheid, der Hoop en der Onwetendheid, niets dan de jeugdbeschrijving van Achmed, d.i. Marco Agni, de lezer bemerkt het spoedig. Ook, dat deze Marco, daar hij van zijn prilste jeugd ‘niet was gelijk àndere kinderen’ (bl. 73, passim), en wetten uitvaardigde als deze: ‘Gij zult u geen legers en vloten, noch oorlogzuchtige vertooningen maken, noch krijgskunstige kleedselen of wapenpraal... leert aan naar goeddunken en op behagelijke tijden: des Wérelds Tale’ (bl. 399, 402), ook ‘geenen dienst erkende dan dien der Schoonheid’ en zalig was in een aesthetischen hemel, niet hopeloos dingt naar de eere van 'n twintigste-eeuwschen Braven-Hendrik. Zelfs vermoedt hij misschien, in 'n ondeugend oogenblik, dat Krede ben Heik in Marco z'n eigen jeugd teekent, en dat z'n arabische naam wel eens de omzetting van 'n hollandschen kon zijn, wat, indien Baggerpoel wèl Rotterdam ware, zou kloppen met 'n Rotterdamsche voorliefde voor anagrammen.
Evenwel, dit houdt 's lezers belangstelling niet gespannen, hoe goed ook Marco's opgroeien in 't arme, steeds-verhuizende schildersgezin wordt geteekend - met gevoelige toetsen, waar 't gezinsleven; in jongenspoëzie, waar de Indianenspelen met de buurtjongens over wie Marco als het ‘Groote Opperhoofd’ den scepter zwaait; met wrange ironie, waar Marco, als kantoorjongetje, botst tegen de Baggerpoelers, als zijn patroon, de afschuwelijke patroon Tines Lazerbol; en met jubelend enthousiasme; waar de self-made kunstenaar Marco wordt beschreven, die zich voelt uitgroeien boven z'n plebeïsche kunstbroedertjes. Hoe persoonlijk deze beschrijvingen ook zijn, ze hielden de belangstelling niet tot het derde deel gaande, werden ze niet gedragen door Marco's persoonlijke levensaanschouwing. En die is deze: ‘In de natuur is een oneindigvoudige en diepe geheimnis, welke is: God; en daarin is mijn geloof. Ook geloof ik in eenig middelaar niet, neen, in géenerlei. Aan wie groot zijn geweest zal ik denken in eerbied en liefde. Zij het ook dat veler leven dwaling was; niettemin kan dat groot zijn. Maar in God alleen geloof ik. Hij immers is
| |
| |
onfeilbaar. Ook heb ik dìt verstaan: dat het geluk van het leven, - dat is: God te kennen en met Zijn Schepping en Doelìng in te stemmen - niet alleenlijk gelegen is in het Niet-zijn, doch eveneens in het Zíjn. Want daar God het Zijn niet uit het Niet-zijn te voorschijn bracht en het onaannemelijk is te gelooven dat Hij, gelukkig en in vrede zijnde, naar ongeluk en onbevredigdheid verlangd zou hebben, - maar wèl: dat Hij, eerst enkel Ziel zijnde, Zich ledig en onvoldaan voelend, naar leven en geluk en bevrediging verlangde en daartoe het Heelal schiep als het lichaam waarin Zijn Ziel zou léven, - zoo is daarmede Zijne Voorkeur duidelijk en past het den mensch dien Voorkeur te handhaven en immer te helpen volmaken’ (bl. 604).
Nieuw, noch belangrijk is dit geloof; evenmin zijn verkondiging in uitgedijde tale Kanaäns, die herinnert aan Mozes en Job, - alsook aan Multatuli. Maar hoogst belangrijk is Marco's gelooven in zijn geloof. ‘Geloof is het sterkste weten, maar het sterkste weten is nog geen geloof... Geloof en aarzeling hebben niets met elkaar te doen’, gelijk wordt gezien in 't als episode verhaalde leven van 'n edelman genaamd ‘Snel-bereikt-of-niet-bereikt’. ‘Het geloof gebiedt en het is dáar’, en werpt ‘knechtige, lompe noodlotsvrees van zich’. Het zijn aangrijpende bladzijden (537 en vlg.) waarin dit geloof in ‘het Schoone Oneindige, de Al-Kracht’ - ook ‘het Schoone-en-goede’ genaamd - wordt beleden. Even aangrijpend de diepe klachten over de heerschappij van het onschoone. ‘O! de weinige schoone zielen verteren zich in hunne vernederingen op deze aarde. Zij schreien, schreien. Zij vragen: o God, wilt eenmaal het geluk ons doen naderen en neem uw scherpe hel weer weg! Want wat wij doorleven, dat is de HEL. Zieker naar ziel en lichaam is de menschheid nooit geweest’ (bl. 503).
Ook aangrijpend de jubel over den hemel door dit geloof bereikt? 't Slot van het 3e deel is voornamelijk beschrijving der heerlijkheid van ‘het Eeuwig Paleis dat in Lenteland lag op de sprokenplaneet’. Langs den ‘bemosten Voorhof’ geraakt hij ‘op de bruin-grijze Binnenplaats der Jaarduizenden... Middenop is in haar de Blauwe
| |
| |
Fontein, de zoo oude... Lichtgroene omlijst zijn daar, veelruitig, de kleine vensteren der wèl-stille ommuringen; het zijn arabische vensteren. En smalle poortjes zijn er, vier; één in elken klooster-stillen wand; het zijn arabische poortekens... Eenmaal ook zal ik daar zijn met de zwartlokkige maagd; en met elk der maagden alleeniglijk. Veelsoortige wonen in het Eeuwige Paleis; welke allen schoon en goed zijn; de Priesteressen der Duizend Schoonen, tot de hoven des Konings verkoren, in wijsheid uitgelezen.’ Soms belijdt hij zijn onmacht 't aanschouwde te verklanken, ‘want wat mijn wóorden gedogen, gedogen de klanken uit die oorden niet’; hij geeft dan bladzijden met 4, 5 regels woorden tegen 20, 21 regels strepen en puntjes. Doch zelfs dáár gelukte 't mij niet dezen hemel te aanschouwen. De schrijver wilde me toch niet verleiden tot theologiseeren? O wee, ik zou dan naar de Apocalyps moeten grijpen, waarvan Luther's woord: zich niet te gaan verdiepen in dat ‘joodsche gedroom,’ me ontsloeg? Toch, om 'n toetsteen te hebben voor Achmed's hemel, deed ik het. En vond, tusschen veel mij boven 't begrip gaande, dit: de hemel zal zijn ‘een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid, waarop God zelf woont bij de zijnen, wien Hij alle tranen van hunne oogen zal afwisschen.’ Dit scheen me reëel: 'n hemel die de oude aarde, vernieuwing-belovend, belicht en toelacht, ook den eenzamen smartenmensch, hem de hoogste gemeenschap verzekerend, loutert; dezen hemel, na 'n crisis, catastrophe, realiteit te zien worden, scheen me zelfs postulaat van geloofsvisie. Wordt deze hemel bereikt door Marco Agni's geloofsvisie? Zijn hemel bereikt hij door in droomerijen de helsche aarde te ontvluchten. De breuk met de aarde is absoluut gemaakt - en daardoor is die hemel mij te hemelsch. Zie, Marco Agni
vindt dan daar ook alleen Marco Agni, met de maagden zijner droomen - die hij op aarde ook reeds vond. Hij is niet verlost van zijn eenzaamheid; zij is geworden 'n hyper-verheven eenzaamheid. En nu 't einde van dezen ‘hyperesthesié’ Marco Agni niet voldoet, en zijn gang toch 'n zuiver geheel is, moet dan z'n begin niet reeds 'n deviatie zijn ? En dan de eerste
| |
| |
bladzijden van Achmed herlezend, en ziende dat Marco reeds ‘van kind al verliefd was en veel zonderlings in zich had, de tale van hemel en aarde verstond en door peinzen een God wel kon worden’ begreep ik hoe, wijl in 'n zuiver geheel als Achmed het einde beantwoordt aan het begin, met dit uitgangspunt: ‘ik ben gelukkig niet gelijk de anderen, en kan door peinzen-alleen 't hoogste bereiken’ Marco tot 'n levensbekroning moest komen, die niets dan 'n bovenmatige Marco-verheerlijking is.
Heeft nu Krede ben Heik zelf niet deze ietwat preekerige conclusie op zijn rekening, door Kloos' waarschuwing te vergeten van literatuur geen ‘bijkerkje’ te maken? Wil hij den profeet Marco Agni 'n aesthetischen godsdienst laten stichten, met of zonder aesthetische dominees, kosters en klokkenluiders, waarom dan niet een levensleer gegeven ter aesthetische opvoeding van den mensch, in plaats van literatuur? Deze toch moet niet in de eerste plaat definieeren, prediken en alléén-beschrijven, maar wel vorm geven, het leven uitbeelden van menschen, die, natuurlijk allen leven uit 'n min of meer juiste levensleer, maar niet door de kunst zijn geschapen òm hun levensleer te verkondigen? Neen, die blijkt wel onopzettelijk uit hun leven, als 't zuiver is geteekend. Nu kan Krede ben Heik dit laatste uitnemend. Scherp en met gevoelige lijnen etst hij ons allerlei menschen, doch nauwelijks zien we ze, of Marco preekt ze ons weer uit 't gezicht.
Heeft hij zelf dit tekort gevoeld door op bl. 618 aan te kondigen ‘een gansch nieuw verhaal, (dat) eens zal geschreven staan in het boek: Teistering, het boek van Voorjaarsstormen en van Verkeerde Ontmoetingen’ en daarna ‘een gansch nieuw verhaal, (dat) zal geschreven staan in het boek: Lentesuizen, het boek der Eeuwige Jeugd en der Verwerving Schooner Zekerheden’?
Gaat ook hierom Achmed zich te buiten in enthousiaste beschrijvingen, wier overdadige pracht benauwt? Gelijk Nero eens vijanden moet uit den weg geruimd hebben, aan 'n gastmaal, door 'n bloemenregen. Eerst was 't opengaan der zoldering en 't neerregenen der bloemen 'n vreug- | |
| |
dige verrassing. Tot de regen niet ophield, en ze stikten onder geur en kleur.
Toch is Achmed 'n belangrijk boek, wijl 't met een jaloersch-makend geloof is geschreven. Doch daar dit Marco niet buiten z'n eigen grenzen brengt, weet hij ons niet over te zetten in ‘'n schoonere, betere wereld’. Maar hij wijst er heen, al is 't ook langs 'n dwaalweg, en dit met zulk 'n enthousiasme, dus zonder eenig bedrog, dat z'n kunstvaardig en geestdriftig gebaar geestdrift wekt. Ja, zijn ziel nadert onze ziel; telkens hopen we dat zij den drempel zal overschrijden. En waar ze dit niet vermag, zou 't ook zijn wijl ze in onreëele zelfverheerlijking bovenmatig groot is geworden?
Ook de hoofdpersoon in Querido's tweedeeligen roman Kunstenaarsleven is ‘een man met godenkracht’ (II 152). Maurice Fleury ‘was 'n kunstenaar, met 'n ziel ópen voor alles.. hij wist dat de groote mengeling van idealistisch- en werkelijkheids-zien in hem van de meest hevige diepte en innigste zuiverheid leefde’ (I. 21). En evenals bij Marco ‘kwam alles tot 'm, door die bevende, al groeiend-schitterende tooverpoort van peinzen’. Louise, zijn vrouw, ‘voelde in zijn vrouwelijk-mooien kop kracht van een gigant’. ‘In zijn ontembare menschliefde voelde ie zichzelf levens-toovenaar, die maar te spreken had van eigen verrukking, om anderen gelukkig te zien worden.. Hij was de hooge poort, waaronder een ieder klein werd, die er onder doorging. Hij overwelfde iedereen met z'n levende gloeiziel, z'n geweldig woord, dat daverde of zong, dartelde of smeedde’. ‘Al wat zijn literaire vrienden voelden, voelden ze door hem. Hij had in ze gewekt 'n machtig levenssentiment. Hun kritiek en hun wijsheid kwamen uit hem. Hij had ze niet alleen beïnvloed, maar gekneed, gevormd, 'n nieuw leven ingeblazen. Alles was hij voor hen geweest, alles, alles voor hun ziel en hun geest. Hij droeg hun smarten en jubelingen..’ ‘Het hoogste in hem was zijn hevig aangedaan gevoel voor 't Schoone.. Die goddelijke ontroeringen in hem konden geen begoocheling, geen zelf-suggestie zijn,
| |
| |
want ongeroepen kwamen ze en onbewust gingen ze en dat leven van zijn ziel was zoo reëel als 't reëelste’ (I 35-57). En dus, zoo neemt hij zich voor: ‘zou ie z'n idealiteit heffen op 'n plan van onbewogenheid; zou ie niets verdoemen, niets meer haten, zou ie de vreeselijkste levensgedrochten door den zachten handstreel van z'n alles-meevoelend besef betasten. Voor hem zouden er geen slechte, vervalschte menschen meer zijn, hij zou ze allen goed of allen slecht vinden, door ragfijn de drijfveeren van 't goede of van 't slechte te ontvezelen’. (l. 24). Zijn kunst zou dan zijn hevige ontroeringskunst, zielevoedsel dus voor hen ‘in wier heele wezen trilde(n) 't allerdiepst-ontroerde en 't hevig-aangedane voor de levens-schoonheid.. wier ziel snakte naar die groote ontroeringen’, (ib.)
Dus hoezeer Maurice Fleury uit 't zelfde aspect als Marco Agni 't leven beziet, is hij niet, gelijk deze, enthousiast verkondiger, maar enthousiast kunstenaar, of liever een die trots overstelpende ellenden, armoede en beproevingen toch 'n groot kunstenaar wordt, en aldus z'n levensideaal verwezenlijkt. En wat Maurice Fleury bereikt, 't is wat David Koorengel, in Querido's vorig boek Zegepraal, met zijn aller-superlatiefst, universeelst absolutisme zeide te willen bereiken, en wat - daar en in Maurice Fleury en in David Koorengel 'n goed deel autobiographie en levensvisie van Is. Querido heet verwerkt - de schrijver geeft als zijn levenservaring en kunst-confessie. Zoo verzoent Kunstenaarsleven eenigszins met Zegepraal's grootspraak, eenigszins, want 't getuigt van enorme wilskracht en beeldend vermogen, tusschen veel kritischen arbeid door, zoo omvangrijk eigen werk te kunnen leveren.
Werkelijk toont de schrijver hier ‘niets te verdoemen, niets te haten en de vreeselijkste levensgedrochten door den zachten handstreel van z'n alles-meevoelend besef te betasten.’ Want zijn 't geen levensgedrochten, die mottige pias, Ko Hoenders, met onnavolgbaar talent geteekend in z'n komiek gevloek en humoristische lichtzinnigheid, ook niet al die Amsterdamsche achterbuurtsmenschen, waartusschen Maurice Fleury leeft, met z'n vrouw en haar
| |
| |
broertjes, wier verzorging hij in geniale onbezorgdheid op zich nam? En is bovenal die rijke bankier Soonbeek, die op walgelijk-minne manier geld bijeenschraapt, en te gierig is er zelf van te leven, geen levensgedrocht, zoo hevig dat 't onnatuurlijk, bijna karikaturig wordt?
Doch, is 't gevoel van verveling dat ons telkens besluipt bij deze soms zeer-knappe, soms uitstallerig-wijdloopige teekening niet een kritiek op deze kunstmethode? En zegt deze kritiek niet: neen, kunst is geen uitbeelding van alles wat hevig ontroert; neen, kunst is keuze? Trouwens aan de keuze ontkomt ook de kunstenaar Maurice Fleury niet. Want de weelde genietend van Soonbeek's huis ‘beknaagde hem het heimwee naar 't groote smartleven, 't groote kernleven van al 't bestaande, om dat leven te doorgronden, te objektiveeren’ (II 137).
Te zeggen dat smart eerder levensverstoring dan levenskern is, en deze dus van positieveren inhoud moet zijn, schijnt, zeker, niet veel meer dan opvatting tegen opvatting te plaatsen, ons dus te brengen buiten de sfeer der kunst, wier taak niet is de ware levensleer te verkondigen.
Toch ontneemt bovengenoemde definitie aan Maurice's kunst haar beweerd universeel karakter, daar zij blijkbaar evengoed haar axioma, dogma, voorkeur heeft als b.v. de meest akademische of kieschkeurige kunst. Tegelijk verklaart deze levensopvatting, als voedingsbodem van 'n alleen-ontroering-wenschende kunst, den overstelpenden, overwoekerenden weedom van Kunstenaarsleven, die zoo pijnlijk-aandoet in 't lange lijden van Maurice's lieve, trouwe vrouw, in haar al te lang beschreven - van I. bl. 71-97! - bevalling, en haar langzamen dood. 'n Fijngevoelig idealist als Maurice met z'n sentimenteele ‘heimwee naar 't groote smartleven’, moet wel in dit immers aan ellenden dan vreugden steeds rijkere leven oververzadigd zijn van zijn heimweevervulling, en wellicht 's lezers dank vergen dat hij niet nog oneindig schokkender tooneelen hem heeft geobjectiveerd. En ook waar de lezer erkent dat deze werkzame, talentvolle schrijver daartoe ongetwijfeld het vermogen bezit, zal hij liever dien dank schuldig blijven.
| |
| |
Zonder zijn ondankbaarheid uitvoerig te willen rechtvaardigen. Want kieschheid gebiedt kunst en 't intieme leven des kunstenaars streng gescheiden te houden. Dat Kunstenaarsleven wat uitstallerig, aanstellerig aandoet, immers men schroomt dit, als 'n onbeschoftheid, te uiten, sinds zich liet verluiden dat hierin stukken intiem leven zijn verwerkt van den kunstenaar, voor wiens moed en werkkracht men eerbied heeft. Openhartigheid kan fijngevoeligen soms meer pijn doen dan ontroeren, en als de zenuw bloot komt te liggen, ruimt 'n man van distinctie voor de nieuwsgierigen het veld.
En daarom doet men den schrijver Is. Querido, meen ik, 'n dienst als men, om hem te waardeeren, zich voorloopig houdt aan z'n Menschenwee, in de hoop dat hij ons nog eens 'n even objectief en grootsch werk geve als dit, en kan het uit breedere, diepere levensvisie opgebouwd dan dat ‘'t groote smartleven, 't groote kernleven is van al 't bestaande,’ - want dit is toch maar 'n halve waarheid.
Enkel, klare objectiviteit, tegelijk echter vol en zwaar van verbeelding en ingehouden gevoelshartstocht is Santos en Lypra door Nine van der Schaaf.
Ongedwongen mengeling van 'n gewoon, met heldere stem verteld verhaal over door 't leven teleurgestelde menschen-van-nu, èn van 'n aan Noorsche sagen verwant, doch moderner sprookje; ook van woordkarige, echter scherpgeteekende karakterbeelding, èn van onwezenlijk, van schoonheid verzadigd gedroom naast aan geen conventie gebonden genotsleven; - en deze eenheid bereikt op 'n hoe romantisch ook, toch reëel gehouden levensplan, moet voor hen, die deze enkel-aesthetische levensbeschouwing deelen, de aparte bekoring zijn van dit merkwaardige boekje.
Santos is 'n jong ingenieur in de snel zich ontwikkelende Mirjastad. ‘Toen hij nog kind was, lag reeds het plan als een droom over de stad om eens ook het bergland met een spoorweg te doorsnijden... En toen hij zich eer verworven had in z'n vak en zich zeker ging voelen van z'n goed geluk, werd hem die droom dat hem eens de bouw
| |
| |
van dien spoorweg toevertrouwd zou worden,... tot een zekerheid in z'n toekomst. Zoo was er harmonie in het leven der machtige, groeiende Mirjastad en het zijne’ (bl. 4). In 'n storm zien wij hem vroolijk op de stad toestoomen. ‘In de diepe zee lag veilig z'n ernstig toekomstplan; z'n verleden stemde hem trotsch-tevreden, maar in den korten tijd tusschen het verleden en de toekomst, moest hij genieten van het roekelooze, zooals hij daareven genoten had van den storm’ (bl. 7). In die zucht naar 't roekelooze introduceert hij 'n toevallig ontmoeten drom werklieden op 'n vriendenfeest, vervreemdt daardoor z'n vrienden van zich, sluit zich bij z'n nieuwe kameraden aan, en werkt als hun gelijke met hen op de fabriek. Donita, de vrouw van den arbeider Semgaart, in wiens huis Santos woont, wordt op hem verliefd, doch hij, verveeld van 't werk en haar verliefdheid, gaat weg, haar zeggende hem niet te mogen volgen, daar hij 'n andere liefheeft. In medelijden met haar belooft hij met de andere terug te komen, dan kan ze zelve zien, dat hij haar niet kan liefhebben. ‘De vrouw, die Santos liefhad, heette Lypra en ze woonde in een eenzaam huis, dicht bij de zee’ (bl. 60). Lypra weet: ‘ik ben me bewust geworden, ik weet dat m'n bestemming is, mooi te zijn, en alleen dat’ (bl. 68). Daar aan zee ‘hoorde Lypra haar naam, altijd haar naam, soms in heiligen, zuiverenden toorn, soms in roerende liefde: dat zij was, zij, zij, nabij de godheid, de godheid... O, te zuiveren, te zuiveren de gedachte van allen troebel en te veroveren, langzaam te veroveren de gave, om die gedachte te uiten in melodie!’ (bl. 73). Met tegenzin laat ze zich door Santos overhalen om zijn belofte aan Donita te helpen vervullen. Donita ziet achter 'n struik verborgen Lypra, en keert gebroken huiswaarts; doch Lypra ‘was ontstemd: er was een disharmonie in hun samenzijn hier, na reeds vele, lange dagen van samenzijn.’ Ze keert terug ‘en ontwaakte den volgenden morgen frisch en krachtig, tot de ééne gedachte; het lied, het lied! ... En, omdat geen ontstemming haar storen mocht.. ging ze naar de binnenste kamer van het groote huis, waar ze lampen aanstak, die
| |
| |
met roodachtig schijnsel 't vertrek verlichtten ‘en ze dagen lang, zonder storing werkte aan het lied. Zalig was het om zóó te leven. De lampen schonken aldoor eenzelfde licht. Moeheid was slapen en nacht, ontwaken was frischheid, werken, scheppen!’ (bl. 88). Santos echter ‘toefde in de stille velden, zich overgevende aan 't knagend gevoel van een lijden te weten, òm hem, dóór hem... Harde aardkluiten van den oneffen grond deden hem pijn aan hoofd en leden... in naïef-ootmoedig schuldgevoel verdroeg hij de kwellingen der onbewuste natuur, alsof God ze hem zond ter verzoening’ (bl. 86). In Mirjastad teruggekomen hoort hij hoe z'n vijanden bewerkt hebben dat de uitvoering van 't spoorwegplan door 't bergland aan z'n dommen vriend Edwold is opgedragen, en blijft daaronder hoog, koelspottend, ongebroken. Lypra weerziende, ‘groette Santos haar, eerbiedig, op een afstand, - hij wilde, hij kon haar niet naderen, niet aanraken bij dit licht, waarin hij zich voelde als een vreemdeling, een indringer. ... Er kwam stoornis..., hij ging heen. En zij liet hem gaan en bleef alleen, met haar vreemd, machteloos verlangen. Ze streed niet meer, ze staarde in stille wanhoop naar haar leven, haar smart... bevredigen zou hij haar nooit’ (bl. 101/9). Santos keert terug naar z'n vrienden. ‘Z'n eerzucht had hem den dronken wensch doen voeden, om in z'n rol van toeschouwer toch te heerschen, toch de ziel van den arbeid te zijn’ (bl. 120). Als dit deerlijk mislukt, smeekt hij Edwold: ‘“Je moet mij werk geven, Edwold. Vertrouw mij iets toe. Ik zal je ijverige dienaar zijn.” Dit laatste droeg den ouden spot-toon, doch haastig deed hij hier op volgen: ‘Ik spot niet.’
Edwold zweeg nadenkend. Hij werd gewichtiger, ernstiger nog dan dezen morgen. Hij deed geen andere gedachten raden dan die van gewichtigheid en ernst. Hij antwoordde na rijp beraad: ‘Ik zal je vooruit zenden met een aantal menschen, om het werk in de bergen te beginnen, als je dat wilt’.
‘Alles is goed’ verklaarde Santos, vast-besloten’ (bl. 126).
In die bergen ligt 'n vergeten koninkrijkje, waarover
| |
| |
'n mooi, vurig natuurkind Ferie, ‘een arm meisje, dat bezemstruiken zocht en ruikers maakte van viooltjes’ koningin zal worden, of liever zichzelve koningin zal maken. Want de slappe, droomerige kroonprins, die 't haar beloofd heeft, is niets en kan niets, doch zij voelt 't zich reeds. Als Edwold's volk in haar bergen komt, roept zij de bergbewoners bijeen, verjaagt met giftige pijlen de indringers, rent dan te paard naar 't paleis, waar de koning ligt te sterven, en laat zich tot koningin uitroepen. Intusschen sterven Santos' beste vrienden aan de wonden, door Ferie's volk hen geslagen, o.a. Beppo, de vioolkunstenaar. Deze bezat 'n prachtig kleed ‘en had zich beloofd, het te laten dragen door de mooiste vrouw, die hij zou ontmoeten, en, tot nog toe, had hij niet geweten wie de mooiste van beide was: z'n vrouw of - Lypra’. ‘... Toen hoorde hij een verheven lied.. Het was Lypra's lied van klaarheid... Zij, de kunstenares, die het goddelijke, de scheppingskracht in zich had, redde hem!... ‘Geef dit kleed - geef het aan Lypra,’ drong hij. ‘Zeg dat ik haar dank voor haar lied...’ ‘Zij is de mooiste,’ mompelde hij. Toen kwam er een floers voor z'n blik...’ (bl. 165).
Juist als Santos 't kleed aan Lypra zal brengen, ziet Ferie dat, en, begeerig, volgt zij hem te paard, in stad, op 't station, ‘het zwarte ding - Ferie wist niets van een spoortrein!’ (bl. 178) na, tot aan zee toe. Daar vindt Santos Lypra's huis leeg. Zij is met vreemden verweg gegaan. Nu krijgt Ferie 't kleed, doch als ze terugkeert, ziet ze zich onttroond door Hohinde, de officieele verloofde van den kroonprins, vlucht, en eet zich den dood aan giftige bessen. Santos keert weer terug naar Mirjastad, en zoekt in werken vergetelheid. Dan komt hij, door een bal, weer in aanraking met Ikeron, ‘den wijsgeer van 't levensgenot’, treft daar den tooneelspeler Charlon, den ‘braven huichelaar’, en diens vrouw - Lypra!!! Ze gaat met hem, en hij brengt haar naar 'n afgelegen plaatsje, waar zij moeder van 'n verwacht kindje en weer kunstenaresse kan worden, en keert zelf terug tot z'n werk in Mirjastad, waar hij eenzaam tusschen z'n
| |
| |
vrienden zich ouder gaat voelen. ‘Hij bleef koel in ééne richting staren en langzaam gingen de lichtjes om hem uit. Hij was nu alleen, in een leege ruimte... Deze eene oude kamer en deze enkele oude vrienden waren iets warms en goeds in de leege ruimte’ (bl. 229).
Het bizondere van Santos en Lypra is dat het wijde uitzichten opent. Wil 't ons niet het levensinzicht verdiepen en ons doen herhalen: ‘Alles Vergängliche ist nur ein' Gleichnis’? Of neen... 't wil niets; bedoeling, noch opzettelijke vingerwijzingen verhinderen 't genot van dit objectieve kunstwerk. Doch telkens verwijdt zich achter 't klaar-vertelde gebeuren op den voorgrond de einder; die menschen zijn wel reëel, maar komen ze niet uit ongeziene verten; hun woorden zijn wel alledaagsch, duiden ze niet ook op eeuwige waarheden; hun daden schijnen zoo gewoon, doelen ze echter soms op eeuwige symbolen? En de poëtisch klinkende namen van Santos en Lypra, Semgaart en Donita, Ferie en Charlon zeggen die niet dat het menschenleven is poësis, schepping van Hoogere Machten? En maakt dit alles te samen niet Santos en Lypra tot een kunstwerk van hooger orde? Zeker - indien het de klaarheid daarvan behield. En die ontbreekt er m.i. teveel. Hier wordt het leven bezien van 'n hooger plan, maar als de schrijfster ons op die hoogten medeneemt, dan ondervinden wij vooral het duizelingwekkende daarvan. Wil de schrijfster ons laten zien hoe de zelflevende mensch door roekeloosheid, misverstand, vrees en wangunst zich telkens z'n leven breekt of verbroken ziet, en dat ten slotte niets dan arbeid hem rest, eenzame arbeid, zooals Santos en Lypra, van elkaar gescheiden, zich opsluiten, ieder met hun werk? Maar dan weigeren we dit te noemen: het leven bezien uit hooger plan - en voor dit laatste wilden we de schrijfster danken. Zoodat, juist door naast haar gestaan te hebben op de hoogte, we ietwat-ongeduldig vragen: ‘licht, meer licht!’
Hoe wonderlijk zwelgen in subjectief gevoel en lust tot objectieve beelding, zucht naar treffelijke wijsheid en hartstocht voor natuur- of karakterteekening nog in 'n jeugdige
| |
| |
kunstenaarsziel om den voorrang dingen, blijkt wel uit de zeer persoonlijke kunst van Stille Ontroeringen, door den jongen schrijver Louis Carbin.
Jong, dat is wel de eerste indruk, dien men ontvangt van dit werkje. Hoe gemoedelijk-ouderwetsch begint het met 'n Proloog, welks slotzin: ‘Ja, zij was nog wel zeer noodig; zij, zijn moeder!’ bescheiden, doch in sprookjesachtig, poëtisch proza, wijst naar haar aan wie dit werkje is opgedragen: ‘aan mijn moeder’; en hoe jeugdig-openhartig eindigt het met 'n Naschrift, waarin de schrijver erkent dat ‘de ontroeringen der menschen gansch kleine, ongewichtige dingetjes zijn... in 't groote, wijde, oneindige leven’ en dat hij heeft ‘geschreven deze stille ontroeringen, zonder reden, zonder doel, enkel omdat 't mij lust in kleine boegwater-omkrullertjes hevige golven te zien. Maar ik moest niet te veel opkijken van 't witte papier, waarover zoo prettig gleed de pen, want het is nooit aangenaam te weten dat je gemoedsbewegingen zoo heel weinig te beduiden hebben. En ook besef je niet graag je kleine ijdelheid van belangrijk te vinden je eigen emotietjes....’ (bl. 162).
Te jong, zelfs wat onbeholpen, is het, als de schrijver midden in 'n objectief verhaal parmantig naar voren treedt om te oreeren: ‘Wat is 't woord ‘levensgevaarlijk’ in de ooren der jeugd? IJdele, niets zeggende klank, welke haar onbewust wel somber en ernstig stemt’ enz. (bl. 19).
En niet minder jong, 't met opeenstapeling van woorden duidelijk willen teekenen, als b.v. in 'n avondlandschap 't volgende: ‘Klein, teer en broos waren die silhouetvormen bij de hoog-erbovenop-koppingen van 't gewolkte, blauw-grijs, noodlot-somber, met hel-rood-goudende randen tegen 't diepend avond-blauw, dat hoog over 't al opkoepelde’ enz. (bl. 31).
Dus hiermede meer in overstemming dan in tegenstelling is 't verbazend-sympathieke van deze frissche, persoonlijke kunst. Wordt deze schrijver misschien onze Pierre Loti? Immers ook zeeofficier, en ook zoo gevoelvol vertellend van z'n mooie, geweldige zee in Mist, Van Nachtdonkerte en
| |
| |
Windgedaver en Nachtelijke Vaart in Tropenzee. En daarbij, onder 't koel, scherp weergeven van 't gewone leven, in dat dood-gewone leven zooveel gevoel - tooverend, zegt men bijna dat in die kleinigheden de polsslag, de rhythmus van 't volle leven gespeurd wordt. Zoo Een Misverstand en Een Smart.
Toch is hij nog lang niet onze Pierre Loti - en dit niet, omdat vergelijken steeds wordt verkleinen. Neen, hij mist nog de epische breedheid om 'n Pêcheur d'Islande als Yann te scheppen, maar ook die geconcentreerde beeldingskracht, waardoor z'n fransche collega aan z'n schetsjes zulk 'n hooge kunstwaarde wist te geven. Doch dat zijn werk uitlokt tot die vergelijking, is reeds 'n bewijs dat het hooge verwachtingen wekt, en die ook kan vervullen, zoo zijn kunst, zonder haar warm-persoonlijk karakter te verliezen, zuiver objectief 't volle leven weet weer te geven, want die kunst alleen kan rekenen op meer dan 'n vluchtige belangstelling.
De zuivere objectiviteit - neen, uitgevonden door de Vlamingen is ze niet; ze is zoo oud als goede kunst; maar wel schijnt ze 'n bizondere gave van de tegenwoordige Vlamingen.
Dadelijk treft ze ons weer in De Wondernacht, door Constant van Buggenhaut. Want dit is, zoo niet het eerste, dan toch één der eerste werken van dezen jongen schrijver, en van het begin tot het einde verbaast de objectiviteit, de rijpheid van deze in-droevige, kleine vertelling. De wondernacht is 'n sneeuwnacht, waarin we Bert, de poppenman, met Moor z'n hond ‘die de speeldoos moet draaien als de baas de poppen vertoont,’ door de sneeuw zien voortsukkelen.
't Begint zoo: ‘Stilaan dunde nu de vlage; 't wierd van langerhand 'n vlugge jacht van kleine, broos-fijne sterrekens en stuivend sneeuwmeel, met temets daartusschen nog 'n achterlijk pluimken dat in aafsche wendingen als verdwaald daarheen warrelde. Gracht en land, en woonste, en weg, 't lag alles nu effen boords vol en bedolven, met
| |
| |
elke hoekigheid gebot, vervormd tot doezelzachte ronding’; en in dezen aan Teirlinck en Streuvels herinnerende sappige, kern-eigen taal, verhaalt het verder, hoe Bert in 'n dorpsherberg belandt, daar voor dorpsjongens en drinkebroers z'n poppen vertoont, onderwijl wat bier meedrinkt, dan de hem onthalende waardin vertelt van z'n lieve, vroeggestorven vrouw, en z'n ook reeds gestorven kameraad - den knappen Remi, van veel hooger komaf dan hij, 'n politiek balling of zoo iets - eindelijk in den laten avond weer voort-trekt op stad aan, doezelig en vermoeid zich in de sneeuw neerzet, visioenen krijgt van Remi en kabouters, en insneeuwt, insneeuwt... ‘Dwarrelende pluimkens dikten het mulle vlokkentapeet nog aan, kleefden wattig om stronk en struik en den zwijgenden, wijdstarenden vent kleedden ze in een mantel van vlekkelooze witheid, donsden allengskens op z'n stijven baard en in 't streuvelende nekhaar tot hij sprekend 'n sneeuwman geleek’ (bl. 95).
Prachtig, rustig en hoogstgevoelig verteld - doch van bijna te aangrijpende levensmisère. Want 't contrast van 't vlekkelooze winterland-buiten met den ondergang van dezen eenzamen schipbreukeling uit de stadsellende schijnt haast te scherp.
En dus luistert men te liever naar de zuiver-gehouden landvertellingen van Stijn Streuvels; ditmaal Het Uitzicht der Dingen.
Hij valt al niet meer mede, nòch tegen, deze groote eenvoudige. Hij heeft reeds lang de eer zichzelf te zijn, en 't is telkens een vreugde te bemerken dat hij zichzelf blijft. Dus zich niet herhaalt, maar met zijn oorspronkelijke, degelijke kunst telkens 't zelfde op andre manier wil en kan bereiken. Nu lustte het hem eens den triumf van den eenvoud uit te bazuinen, en dat niet door met z'n wortelechte woorden des eenvouds heerlijkheid te verkondigen, maar met die eenvoudige wondertaal nu eens niets groots, noch grappigs, noch buitengewoons te vertellen, neen, eigenlijk niets te vertellen, dan wat in z'n Vlaamsch dorp voor ieder open en bloot ligt, en ons toch te doen
| |
| |
verzekerd-zijn, dat we voortdurend iets heel schoons hooren en zien. Want Het Uitzicht der Dingen geeft slechts drie schetsen. De kwade Dagen ‘dat is de lastige overgang naar de verandering van 't jaargetijde, de barensnood, en de geboorte van den witten, helderen winter’ (bl. 14); Veeprijskamp, vertellend, hoe 'n Zondagavond, als ‘de boeren zaten warm en weeldig bij 't vuur in de gelagkamer van 't gemeentehuis’, de burgemeester hen komt vertellen dat de regeering ook in hun dorp heeren wil zenden om hun vee te prijzen en te keuren. Doch ‘ze bleven als stomme visschen, zonder dat er een spierken roerde aan hun roode, opgeblazen, ruige boerenwezens’, besloten niet mee te doen, en ‘zonder een woord zochten ze elk zijn wegen naar huis... en kropen als norsche zwijghuizen in bed’. Tot op den dag zelf - ze bijna allen aankomen met hun vee, en als een van wien ze 't niet dachten met de prijzen gaat strijken, de jaloerschheid ontwaakt, zoodat den avond van den veeprijskamp ‘door de halfnaakte boomen reeds ging de huivering van 't aankomend geweld’ (bl. 75). Geeft Veeprijskamp nog tooneeltjes à la Stijn Streuvels - b.v. 't genrestukje van der boeren herbergafspraak: niet mee te doen - de laatste schets De Ommegang is enkel beschrijving van 't feest van den dorpsheilige, St. Antonius met 't zwijntje, die hun dorp beschermt tegen 't hemelvuur en veeziekte, en op wien zij volkomen vertrouwen. En de beschrijving van dit heiligenfeest, van deze door ieder meegevierden kermis, wordt omlijst en belicht door de beschrijving van 't dorpsleven, waarvan deze ommegang de groote dag des jaars is.
‘Het blauw van den hemel is blauw en eften als het water der Schelde die kronkelt in de diepte van het dal. De huizen die alleen in 't veld verzaaid staan en de huizen te zamen getroept rond de kerktorens op elk dorp - er hangt eene lucht van gedaagde gerustigheid over de oude daken en op de vergane jaaroude witselkalk der vervallen geveltjes... Tusschen die huisjes die in de veiligheid van het kerktorentje als belommerd staan, leeft de rust en de stilte als een oude gewoonte... Alles is er dorpsvast van
| |
| |
uitzicht en de menschen die er te morgen vertrokken zijn om te werken, worden er te avond weerom verwacht, gelijk het gister ging en alle andere dagen. Nooit geen knecht of meid zal er verdolen of vergaan op die groene maar wandelvaste zee. Nu is 't de volle achtermiddag en tenzij de gebrekige ouderlingen en de onhandige kinders, is iedereen aan 't werk... Men werkt uit ingeborenheid... niemand kan het land bedriegen of hij bedriegt zichzelf. Alles komt en gaat en is in gedurige wording en de landman moet erbij zijn en zorgen, want de winter komt als er niets te rapen valt en menschen en dieren vragen om eten. Leven is eten en alle eten komt van het land, moet aan de eerde ontvochten worden en veroverd; - al het andere, wat er ook van het leven gezegd wordt, gebeurt elders, verre van hier, in stad of in vreemde streken waar menschen wonen met ingewikkelder behoeften en begeerten. Hier heerscht de zin van het eenvoudige, die éene groote wet: leven is werken. Dat zit als een onverroerbare waarheid in een ieders hoofd’ (bl. 99/102).
Zoo gaat het bladzijde voor, bladzijde na. Hebben we al niet eens ongeveer hetzelfde van Stijn Streuvels gelezen? Even zeker, als we het nog eens, nog tienmaal willen lezen in zijn dadelijke, levende taal. Want daarover ligt de bekoring der argeloosheid, waarnaar men moet luisteren, gelijk men moet luisteren naar den schoonen, ernstigen klank van een gelukkige kinderstem. Is dit geluk, dit leven het ware, het onze? Dat doet er immers niets toe! Het is 'n waar leven, want geheel-gehouden, als geheel innig, persoonlijk gekend, als geheel trots (misschien zelfs om?) z'n contrasten liefgekregen in z'n vreemde, ontroerende schoonheid, en beluisterd in z'n schoonen klank, die 't laat hooren als, doch ook alleen, als gehéél. En wie nu, aangegrepen door 't woord-enthousiasme, met objectief-kalme woorden, 't zij in jubelende, droef-klagende, dan vlakweg-vertellende kunst, 't aanschouwde leven verbeeldt, ziet, tot eigen verbazing, als vrucht, niet gemaakt, noch opzettelijk, z'n woorden leven van ingehouden enthou- | |
| |
siasme, in hem gewekt door den vreemd-schoonen gang en klank des levens.
Stijn Streuvels verwondert zich over de schoone taal, gelijk over 't schoone leven van Vlaanderen, en beiden bewonderend wekt z'n levend, dadelijk woord in den lezer verwonderingsvreugde en bewonderingsvreugde, die werd en steeds wordt gevraagd van de literatuur.
|
|