| |
| |
| |
Balthasar Beller
Door W.W. van der Meulen.
Het is een merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis, dat er van sommige personen een aantrekkingskracht blijft uitgaan op bijna elk geslacht van de nakomelingschap.
Tientallen van jaren schijnt de belangstelling voor hun persoon verdwenen en ziet... ineens wendt men zich weer tot hen, vraagt men weer naar hun leven, hun denken, hun streven.
Op het wereldtooneel schijnen ze tijden lang in het donkerste hoekje van de requisietenkamer te sluimeren, zoodat niemand verwacht, dat ze ooit voor het voetlicht gebracht worden, totdat op eenmaal weer de behoefte ontstaat ze weer te laten zien, zij het nu ook met een ander doel, uit een andere beweegreden.
Het gaat met dergelijke figuren als met de fabelen, die eeuwenoud zijn, ons als kinderen worden geleerd, op den jongelingstijd door ons als kinderachtig worden verworpen, maar eindelijk op rijperen leeftijd weer vol bekoring uit ons geheugen opgediept worden, en als formuleering van onze begrippen van zedelijkheid voor onze kinderen dienst doen.
Zooals deze fabelen houden zulke personen op, historische
| |
| |
verschijnselen te zijn; ze worden in meer of mindere mate eigendom van alle tijden.
Tot die menschen behoort in ons land ontegenzeglijk ook Balthasar Bekker, waarvan nu Dr. Knuttel een uitnemende biographie in het licht heeft gezonden.
Tijdens het lezen van dit boek trof me een mededeeling uit de correspondentie van den gestorven Hoogleeraar Rogge, waarin ook deze zijn voornemen te kennen gaf, om, nu hij zoolang gezeten had in de periode van het Bestand, zich eens geheel te werpen in een vreemden tijd.
Hij wilde nu eens een geheel ander tijdperk van onze historie tot op den bodem onderzoeken en daartoe was hem het oog gevallen op den tijd van Willem III en Balthasar Bekker. Publicaties zijn van deze hand niet verschenen, maar het is alweer een aanwijzing, welke rol Bekker eigenlijk in het gedachtenleven van velen inneemt.
Tusschen Wtenbogaert en Hugo de Groot aan de eene en de achttiende eeuw aan de andere zijde, staat zeker Spinoza en zijn kring, maar staat vooral ook Balthasar Bekker.
Spinoza en zijn kring vragen vooral toegang tot de studeerkamers, Bekker is echter een verschijning, die tevens de huiskamer binnen treedt.
Spinoza en de zijnen spreken vooral tot het verstand, Balthasar Bekker's figuur werkt nog op de verbeeldingskracht van alle tijden.
Dat dit laatste nu evenwel de kennis en de lectuur van Bekker's werken altijd ten goede is gekomen, mag men veilig betwijfelen en het behoeft weinig betoog, dat een geleerde van het gehalte als Dr. Knuttel een zeer uitstekend werk verricht met den Balthasar Bekker, zooals hij hem heeft leeren kennen uit zijn documenten, ik zou bijna willen zeggen, uit nagenoeg alle bereikbare documenten, te stellen tegenover den Bekker uit de overlevering.
Of dit het eenige is, wat Dr. Knuttel tot schrijven bracht?
Een woord in de inleiding doet dit betwijfelen.
| |
| |
Dr. Knuttel wijst er daar n.l. op, hoe men nog onlangs Bekker toegedicht heeft het ‘allen rechtstreekschen invloed van God op menschen loochenend wangevoelen.’ Het is derhalve Dr. Knuttel niet ontgaan, dat de legendarische Balthasar Bekker langzamerhand als symbool voor meer dan één, ja zelfs voor tegenstrijdige overtuigingen is gaan dienen. Om het symbool is het hem echter niet te doen; hij wenschte als geschiedschrijver ons den historischen Bekker voor oogen te zetten, niet zoozeer uit zucht tot polemiek, maar vooral uit behoefte aan eenvoudiger en meer nuchtere waarheid.
Bekker was volgens hem een zelfstandige, echt vrome predikant, een weldoener der menschen. Het is deze Bekker, dien hij ten tooneele heeft gebracht.
Tegenover een arbeid zooals deze, die getuigt van een ongelooflijke betrouwbaarheid, van een verzorging tot in de kleinste onderdeelen, zonder echter ergens in peuterigheid te vervallen, één als mij er weinig bekend is in onze historische literatuur, durft men niet dan met schroom de daad van excerpeeren plegen.
Het belangrijke uit dit werk te lichten is tevens het als geheel te kort doen. Al is ieder detail tot in de puntjes onderzocht en nauwkeurig geboekstaafd, het geheel is toch één conceptie. Een uittreksel hieruit kan niet anders zijn dan een verkleinde fotografie van een schilderij, dus een ding zonder kleur, maar daarom toch nog niet zonder lijn of zonder licht en schaduw.
Van afkomst een Duitscher, is Bekker in Friesland geboren, waar zijn vader predikant was. Sedert 1650 genoot hij zijn opleiding aan de Groningsche Universiteit; hij was daar o.a. een leerling van den strijdlustigen Maresius, den man, dien Dr. Knuttel, den kundigen kenner van onze strijdschriften, - waarvan de theologen zich wel het leeuwenaandeel mogen toekennen - de verzuchting ontlokte: ‘Wat heeft Maresius, de banierdrager der oude scholastieke theologie, in zijn lang leven al niet getwist en gescholden,’ een man van groote geleerdheid, een opbruisende natuur.
| |
| |
Na een verblijf van 4 jaren te Groningen ging Bekker naar Franeker, om zich daar neer te zetten aan de voeten van enkele beroemdheden als o.a. van Bern. Fullenius, die na eerst de Oostersche talen onderwezen te hebben, nu de wiskunde doceerde; van Christianus Schotanus Sterrenga, van Nicolaus Arnoldus en Johannes Valckenier, geen van allen waarschijnlijk nog gevaarlijk besmet met de philosophie van Descartes, wiens leer daar eerst zijn intrede deed met den Hoogleeraar Wubbena.
Bekker wordt ons in deze jaren geschilderd als een man van eigen onderzoek, een man van uit-eigen-oogen-zien.
En zoo was ook dezen, gelijk aan zijn geestverwanten het lot beschoren, - zooals het dezen nu eenmaal altijd beschoren zal zijn, - om in overeenstemming met hun waarheidsgevoel ergernis te geven aan hen, voor wie de hoogste waarheden nu eenmaal in gecrystalliseerden vorm aanwezig zijn en die niet dulden, dat anderen twijfel voelen rijzen over de absolute zuiverheid ervan.
In zijn geheele wijze van leven toonde Bekker zich een man, die zich niet door conventies liet leiden, maar handelde naar de eenvoudige ingevingen van zijn hart en zijn gemoed.
Wanneer er op het platte land in Friesland, Zondagmiddags nergens gepreekt wordt, al is dit ook door de Provinciale Synode voorgeschreven, maar er echter over de nalatigheid der predikanten bijna jaarlijks in de hooge kerkvergadering wordt geklaagd, geeft Bekker het goede voorbeeld aan zijn ambtgenooten, en bestijgt hij 's middags den kansel en breekt zoodoende met den sleur, wat zeker geen rechtzinnigheid in dezen hem zal kunnen ten kwade duiden. Verder gaat Bekker catechisaties geven aan jeugdige kinderen, ja hij laat een lijkpredikatie houden bij de begrafenis van zijn eerste vrouw, ditmaal in strijd met het synodaal besluit, waarbij het houden van dergelijke predikaties verboden was. Bij zijn promotie tot Doctor in de Theologie bleek echter, dat dit laatste voor hem geen bezwaar was: immers volgens zijn 74ste stelling achtte hij het ‘Gesagh der Kerken beneden de Schriftuur’.
| |
| |
Dat de Heeren handhavers van liet kerkelijk gezag hierover boos werden, was helaas menschelijkerwijze te voorzien. Het is echter een aardig trekje van de wijze, waarop dergelijk gezag zich dikwijls tracht te handhaven, dat men het geval niet rechtstreeks aandurft, niet procedeert ten principale, maar op een exceptie; zoo ook hier. Er wordt een klacht ingebracht op de Synode van 1666 door Dokkum, niet over de stelling zelf van Bekker, maar over de vraag, ‘of het wel betamelijk was, dat aan de akademie stellingen over synodale wetten werden in dispuut gebracht’. In de exceptie stond men dan ook trouwens sterker dan in de hoofdzaak. Het dreef er niettemin Bekker toe, om over de zaak in een kort geschrift alles uitvoerig uiteen te zetten.
Reeds in zijn ‘Kort Beright van 't gebruik of misbruik der Lijkreden en Lijk-predikatien,’ had Bekker zich een man van zeldzame verlichting, vrij van eenig vooroordeel getoond.
Al waren de lijkpredikaties afkomstig uit de R.C. kerk, schreef hij aldaar - ‘is nog niet alles wat uit die kerk afkomstig is verkeerd; ware dit het geval, dan zou men ook het huisbezoek voor het Avondmaal moeten nalaten, als herinnerende aan de biecht.’
Wat Bekker aanleiding gaf om te promoveeren, was voorzeker voor een groot deel de lust om zich door het halen van een wetenschappelijken graad aan de kerkelijke censuur te onttrekken. Had hij een voorgevoel misschien van wat hem later zou geschieden met betrekking tot zijn ‘Betoverde Wereld?’
Niet lang na zijn promotie is Bekker naar Franeker beroepen en voor de tweede maal gehuwd. Ondanks zijn leelijk uiterlijk schijnt er van hem toch wel een groote bekoring te zijn uitgegaan, dat zijn tweede vrouw een schitterende partij als Menno, baron van Coehoorn niet de voorkeur gaf boven een armen dominee; dit huwelijk is zeer gelukkig geweest.
Bekker werd spoedig zeer geliefd in Franeker ondanks het feit, dat het zedelijk leven er van dien aard was, dat hij, - de predikanten van toen liet men vrij wat meer
| |
| |
invloed ter bestrijding der zonden, dan men dit heden hen veroorloven zou -, er heel wat onreins heeft moeten verdrijven.
Meermalen is het dronkenschap, die tot ingrijpen dwingt; nu eens censureert de Kerkeraad een Burgemeester, omdat hij in het publiek een vuil pasquil had gezongen, of krijgen eenige professoren, een ontvanger, een dokter een kerkelijk vonnis wegens het kaartspel, eindelijk werd zelfs den hoogleeraar Wubbena het H. Avondmaal ontzegd, omdat hij tegen den bekenden hoogleeraar Huber zijn mes had getrokken. Trouwens van hem is de levenswandel volgens Dr. Knuttel al van zeer bedenkelijken aard geweest. In al deze zaken heeft Bekker moeten optreden, en dat hij er niet altijd zonder blaren afkwam, spreekt van zelf. Daarvoor zorgde o.a. Wubbena, die niet alleen op de liederlijkste wijze Bekker's vrouw belasterde, maar ook door zijn invloed Bekker in heel wat groote moeilijkheden heeft gebracht.
Bekker had anders aan Wubbena wel wat beters verdiend, daar hij het harnas had aangetrokken voor's mans leerstellingen of beter de Cartesiaansche, die door hem het eerst in Franeker werden verkondigd; deze wel niet zoozeer verdedigd had als wel vrijheid geëischt voor het onderwijs in die leer. Zonder zelf, naar hij bekende, geheel overtuigd te zijn van de waarde, vond hij in haar niet de gevaren, die de dogmatici duchtten.
‘Twijfel’ zegt Bekker, ‘leidt tot onderzoek, dit weder tot kennis. Nu is er een groot verschil tusschen Descartes en de oude Sceptici; de laatsten twijfelden, om te twijfelen, de eerste daarentegen om tot zekerheid te komen, dus om niet te twijfelen.’ Hij verdedigt Descartes tegen de beschuldiging van atheïsme. Immers zegt hij, ‘is Deskartes een Atheïst, omdat hij Gods bestaan wil bewijzen, dan is Paulus geen Christen, wijl hij bewijst, dat Jezus de Christus is.’
Merkwaardig is het, dat Bekker meermalen ook in zijn verdere verdediging van Descartes geheel met gelijke wapenen de Schriftgeleerden bestrijdt en zich bepaalt tot
| |
| |
het aantoonen, dat de leer van Deseartes niet in strijd is met de H. Schrift. In het algemeen houdt hij een warm pleidooi voor de vrijheid der wijsbegeerte. Het dooreenmengen van theologie en wijsbegeerte keurt hij krachtig af.
Zeker echter wilde Bekker ook met kracht optreden tegen hen, die uit zelfingenomenheid allerlei nieuwe onbekookte stellingen verkondigden: ‘immers voor een groot deel ontstaat de afkeer tegen de philosophie uit onkunde en nijd.’
Men leert hierbij Bekker eerst recht in zijn ware gedaante van humanist kennen.
Hier is het, dat hij boven alles voor verdraagzaamheid ijvert; hij houdt zijn heftige tegenstanders het bijbelwoord voor: ‘Jaagt de Liefde na, “want de Liefde bedekt alle dingen, sij gelooft alle dingen, sij hoopt alle dingen, sij verdraagt alle dingen.’
Dit geheele optreden van Bekker ten behoeve van de vrijheid van gedachten doet zien, wat voor man Bekker is, een man vrij van berekening, maar een die het getuigen niet kan laten. Een man van veel kennis, met een helderen blik, wien het niet ontgaat, dat bij de oude dogmatici het Christendom naar de letter van hun Catechismus beoefend wordt, doch dit geheel in strijd acht met den Christelijken geest, waarmee zijn eigen persoon als het ware doortrokken is. Het contrast voelt hij scherp, maar hoe lenig zijn geest ook is, zich te verplaatsen in het gedachtenleven van zijn tegenstanders is hem niet mogen gelukken.
Hij haat het vuur van den twist, maar vergeet, dat juist zijn adem het moet aanwakkeren; verdraagzaam als geen ander, is hem het lot beschoren den geest der onverdraagzaamheid uit haar spelonken op te moeten jagen.
Een man als Bekker zal de rechtzinnigheid nooit begrijpen, gelijk de rechtzinnigheid - wil men liever starzinnigheid - nooit een man als Bekker.
Dit geeft ook aan Dr. Knuttel's boek een bijzondere aantrekkelijkheid, dat hier in de kleinste bizonderheden een conflict beschreven wordt, een der velen, waarbij beide
| |
| |
geestelijke machten, dogma en twijfel, met strijdlust hun kampioen bezielen, maar door te veel strijdlust ook eenigszins verbijsteren.
Intusschen was al dit twistbedrijf nog maar een voorspelletje van den rumor, dien Bekker's werken later hebben veroorzaakt. Maar moge de heftigheid toenemen, de aard van den strijd blijft dezelfde.
Door zijn persoonlijke eigenschappen op den voorgrond gekomen, wordt Bekker die plaats ook door zijn tegenstanders waardig geacht en wordt hem zelfs de leiding toevertrouwd in enkele gevallen, waar de geloofsleerquaestie haar invloed niet kon doen gelden.
Terecht heeft Dr. Knuttel gemeend, dat hoe belangrijk op zich zelf ook het optreden van Bekker in het politieke rampjaar 1672 geweest is, hij zich van een dieper onderzoek van de gebeurtenissen, in dat jaar in Friesland afgespeeld, moest onthouden, al zal dit hem ook wel moeite gekost hebben. De geschiedschrijvers van dat jaar hebben gewoonlijk te veel naar Den Haag gekeken en te weinig gelet op hetgeen in de andere provincien voorviel. Dat een Albertine Agnes evengoed het tooneel moest ruimen als een Jan de Wit is, merkwaardig genoeg, nog veel te weinig doorgedrongen.
Het feit, dat men in Leeuwarden even hard riep om den onbeduidenden en volkomen onmondigen Hendrik Casimir II, als in Holland om Willem III is een aanwijzing, dat men wel voorzichtig moet zijn in het beoordeelen of veroordeelen van de getroffen personen.
Het pleit voor het juist inzicht van den schrijver, dat hij zich tot het strikt noodzakelijke bepaald heeft en dat hij over den aard en het karakter van het politiek optreden der Friesche-predikantenvergadering onder leiding van Bekker in dit jaar niet heeft uitgeweid. Het eenige belangrijke voor hem was, dat Bekker tot hun leider werd gekozen. Immers, in deze zelfde jaren lag Bekker met de rechtzinnigen volkomen overhoop, tengevolge van zijn commentaar op den Heidelbergschen Catechismus, in 1670 verschenen onder den titel van ‘De Vaste Spijse der Volmaakten.’
| |
| |
De ketterjagers hadden hierin zelfs de Gedeputeerde Staten van Friesland voor zich weten te winnen. Tevergeefs trachtte Bekker in rechten tegen zijn aanklagers, die hem van onrechtzinnigheid betichtten, op te treden. Gedeputeerden bestreden de competentie van het Hof en eischten de zaak voor zich op, daar hun het toezicht over kerk en academie was opgedragen. Den Hooggeleerden aanklagers werd echter door het Hof verboden zich te verdedigen, gelijk Bekker om het de Heeren verder in rechten lastig te maken. Daarop begon de kerkelijke inquisitie haar werk. De Gedeputeerden droegen de theologische faculteit te Franeker op een advies te geven over Bekker's werk. Volgens de heerlijke zeden van die dagen werd Bekker ondertusschen verboden niet alleen om verder met het drukken van zijn boek te gaan, maar werd hem tevens bij voorbaat verboden een apologie uit te geven, waaraan hij bezig was.
Het advies van de faculteit was ongunstig, er kwamen volgens de Heeren ‘onaanstootelike stellingen, die na Ongesondheid in de Substantie van de ware Leere smaken.’ Wat de zaak voor Bekker nog pijnlijker maakte, was dat de opsteller van dit advies hem vroeger een brief had geschreven, die met dit advies niet volkomen strookte.
Het gaat niet aan, het verloop van de geheele zaak hier te volgen, omdat de kerkelijke zaken van die dagen al even omslachtig werden behandeld als de wereldsche aangelegenheden. Men meed ook hier zoo veel mogelijk de hoofdzaak en procedeert ook hier zooveel doenlijk op de excepties. Hier gold het b.v. de quaestie of de meening van een gestorven hoogleeraar, wiens ongunstige aanteekeningen men bij het advies gevoegd had, al of niet daarbij behoorde in aanmerking te komen. Het malste was wel, dat deze, prof. Steinberg, bij zijn leven zeer waardeerend aan Bekker over diens werk geschreven had.
Waren nu die aanteekeningen werkelijk van den overleden hoogleeraar Steinberg? Men zou zoo zeggen, wat doet het er toe, waar het in dergelijke gevallen op den inhoud alleen moest aankomen. De zaak kwam hierdoor
| |
| |
op de lange baan en Bekker was ook hier, zooals overal in zijn leven, zeer conciliant, enkele kleine vinnigheden daargelaten. Hij vraagt aan zijn collega's, of zij maar wilden zeggen, welke veranderingen zij in den nieuwen druk wenschten. Hij richtte zich tot de Synode en de Classis.
Een oogenblik schijnt de Synode bereid hem de adviezen van de verschillende Classes te geven, maar ook maar een oogenblik, want de Heeren bedachten zich en hielden de zaak slepende. Gedeputeerde Staten vonden daarop, nu ook de hoogste geestelijke autoriteit Bekker steun onthield, aanleiding om ‘De Vaste Spijse’ definitief te verbieden.
De zaak was hier natuurlijk niet mee uit; in kerkelijke kringen zelf vond dit besluit afkeuring, vooral bij de gematigden.
Het treurige resultaat, dat door menigeen bereikt wordt, die zijn volle bezadigdheid wil laten beslissen, zal dikwerf geen ander zijn, dan dat men door een der partijen voor een fait accompli wordt gesteld, waardoor de zaak verscherpt wordt. Zoo ook thans. Men had het oordeel over Bekker's werk liever wat uitgesteld en het gevolg van die uitstelling was een onherroepelijke veroordeeling, die men niet gewild had. Een verbittering ontstond hierdoor en wel zoo, dat Gedeputeerde Staten zelfs hun kettermeesters moesten beschermen tegen molest en injurie, zonder dat ze hierin volkomen slaagden. Het eene manifest lokte het andere uit. De in hun gemoed zeer bezwaarde hoogleeraren weigerden met Bekker aan het Avondmaal aan te zitten, en zoo ging het door.
Dat Bekker's positie in Friesland nu een alles behalve aangename was, spreekt van zelf. Bekker gaf les aan studenten te Franeker bij zich aan huis. De professoren klaagden hem aan, alweer bij Gedeputeerden, van onrechtzinnigheid in zijn lessen. De merkwaardige rechters van die dagen zonden Bekker het request der professoren ter beantwoording, maar verboden hem met lesgeven door te gaan, vóór ze zijn beantwoording ontvangen hadden.
Zeker zijn het geen verheffende tooneelen, die deze strijd te aanschouwen geeft, maar ze zijn van belang, om- | |
| |
dat ze treffend het doen en laten van die dagen teekenen.
Eerst wie zich volkomen van al zulk klein gedoe rekenschap heeft gegeven, kan langzamerhand aanwijzingen krijgen, door welke omstandigheden het de Republiek der Vereenigde Nederlanden vergaan is, als het geval is geweest en niet alleen haar, maar alle regeeringen van het ancien régime. Alle, meest, in negatieve richting werkende krachten van het regeeringssysteem van die dagen ziet men hier aan het werk, en zoo aan het werk, dat niemand ooit hun bestaan vergeet.
Wat het een Bekker moeite gekost heeft al dien tegenstand te overwinnen om zijn ‘Vaste Spijse’ weder uitgegeven te krijgen, wordt door Dr. Knuttel heel onderhoudend beschreven. Eerst in 1675 kwam de zaak in orde, maar niet dan nadat van Bekker's geduld en plooibaarheid ook het uiterste was gevorderd. Alleen door te getuigen van eigen rechtzinnigheid, van zijn afkeer van den naam van hervormer, door telkens te protesteeren, dat hij geen nieuwigheden wilde, door steeds een plaats te eischen in de gelederen van dezelfden, die hem vervolgden, kon Bekker de gemoederen der heeren vermurwen.
Of Bekker hierdoor sympathieker wordt of niet, is een zaak van persoonlijke waardeering. Den historicus is het voldoende, dit feit te constateeren en op den voorgrond te brengen.
Dat Bekker na deze geschiedenis van Friesland genoeg had, is licht te begrijpen. Hij zocht er weg te komen en weldra vinden we hem dan ook in Loenen, Weesp, en eindelijk te Amsterdam in 1679. Het laatste beroep verkreeg hij echter ook niet, alvorens hij nog eens krachtig een beschuldiging van onrechtzinnigheid had moeten weerleggen.
Wie zou het Bekker kwalijk hebben genomen, zoo hij na al zijn ervaringen nooit meer iets naar de drukpers had gezonden? Bekker kon echter het schrijven niet laten; hij behoorde nu eenmaal tot die menschen, die zonder het te willen, ergernis geven, doordat ze in hun al te groote openhartigheid altijd weer vergeten, dat het
| |
| |
resultaat van hun overdenkingen wel eens argeloozen opschrikt uit dommelingen, waarin ze liever niet gestoord worden, al worden de slapers gekweld door onrustige droomen.
Ook op geestelijk gebied is men dikwijls op niets zoozeer gesteld dan op zijn dutje. Wee dengene, die die rust verstoort, zij het ook buiten zijn schuld. Zoo ging het Bekker. Er verschenen staartsterren in 1680 en 1681. De goede Bekker werd het bijgeloof gewaar, dat in de verschijningen van deze hemellichamen de voorboden zag van naderende onheilen. Uit louter bezorgdheid met de onrustige droomers van zijn tijd, stootte hij hen eens bemoedigend aan, om ze weer tot de werkelijkheid terug te brengen. Maar de bemoedigende woorden van den prediker werden ganschelijk verkeerd opgenomen. Het was geen nachtmerrie, het was heuschelijk gevaar! Eenerzijds om zich te rechtvaardigen, anderzijds uit pure menschlievendheid schrijft Bekker een ‘Ondersoek van de Betekeninge der Kometen’. Veel last heeft hij na dit boek van dit optreden niet gehad, daarvoor heeft hij de zaak veel te objectief behandeld, maar dit juist heeft hem op een dwaalspoor gebracht, als hij meende straks tegen elk bijgeloof den strijd te kunnen aanbinden.
Bekker's lust om de menschen van meer bijgeloof te bevrijden, dreef hem er eindelijk toe den strijd te beginnen tegen het geloof aan de macht van den duivel. Zoo hij dit al niet alleen uit menschenliefde deed, hij meende, dat het zijn plicht was als goed gereformeerde, want zei hij: Wie gelooft, dat de duivel iets te zeggen heeft, is een aanrander van Gods Majesteit.
Tot goed begrip van Bekker's strijd tegen de helsche machten, dient er alweer met nadruk op gewezen, dat Bekker de rechtzinnigen bestreed met hun eigen wapenen en als één der hunnen, n.l. met het gezag van den Bijbel. En werkelijk bleek het Heilige Boek in staat, hem heel wat strijdmiddelen te verschaffen; zoo b.v. in Daniël II, vs. 11, ‘waar de toovenaars zich niet in staat verklaren des konings droom te raden. Stellen wij ons op het standpunt van Bekker's tijdgenooten, die in de meening ver- | |
| |
keerden dat deze magiërs toovenaars waren, die hunne werkzaamheden verrichtten met behulp van den duivel, dan bleek uit dezen tekst de onmacht van den gevreesden Satan’. Andere plaatsen gaven eveneens Bekker gelijk. De toovenaars van Exodus VIII: 18 zijn toch ook onmachtig luizen te verwekken! Een paar verwante onderwerpen, door Bekker op den preekstoel behandeld, gaven bij dezen en genen zooveel licht, dat Bekker besloot om aan den herdruk van zijn boekje over de Kometen een geschriftje over toovenarij toe te voegen. Er kwam echter wijziging in zijn plannen door het verschijnen van een Eugelsch boekje over tooverij daar te lande. In nog geen week tijds, nadat hij er kennis van droeg, had Bekker reeds een wederlegging hiervan in het licht gegeven van 28 bladzijden.
Dit gaf hem mede aanleiding om op veel grooter schaal het bestaande geloof aan den duivel en diens trawanten te bestrijden. In zekeren zin is dit voorwerk zijn plannen niet ten goede gekomen, doordat inmiddels de oppositie, die Bekker reeds verwekt had, gelegenheid vond in aanhang te winnen.
Uit de uitvoerige bespreking, die Dr. Knuttel aan de ‘Betoverde Weereld’, Bekker's levensarbeid, wijdt, blijkt duidelijk, hoe achtereenvolgens alle plaatsen, waar in den Bijbel over duivelen of booze geesten wordt gesproken, door Bekker zijn verklaard. Bekker's standpunt is dit: de duivel is door God in de hel opgesloten en wij hebben derhalve van dien sinjeur niets meer te vreezen.
Zonder iets te tornen aan de goddelijke openbaring zelf, wil Bekker toch deze plaatsen met de menschelijke rede verklaard zien, en wanneer derhalve gesproken wordt over duivelen, waar de Grieksche tekst heeft demones of idola, dan wil hij, dat hiervoor gelezen zal worden of goden of valsche goden, d.w.z. niet werkelijk bestaande geesten; voorts, dat, wanneer Christus booze of onreine geesten uitdrijft, dit alleen doelt op genezingen, die Hij heeft verricht, gelijk ook volgens hem uit Jezus' eigen woorden blijkt. Men lette dus wel: Bekker twijfelt geen oogenblik aan de goddelijke macht van Jezus tot het doen van wonderbaarlijke genezingen, hij beweert alleen, dat de door booze
| |
| |
geesten verdoolden niets anders zijn dan krankzinnigen, epileptici en dergelijken. En dat die geesteskranken aldus in den Bijbel worden genoemd, wijt Bekker aan een door de Joden van de Grieken overgenomen gewoonte, om sommige ziekten toe te schrijven aan een boozen geest, gelijk hij met beroep op verschillende schrijvers aantoont. Bekker ging verder: alles verbiedt het geloof aan den duivel, ook de Catechimus verzet er zich tegen. Men leze maar eens het formulier voor het H. Avondmaal, waarin wordt geleerd dat ‘onwaardig zijn niet alleen Tovenaars en Waarzeggers, die vee of menschen segenen, maar ook die aan al sulke segening gelove geven.’
En, hoe zal men God danken voor genezingen, die men te danken heeft aan bezweringen van toovenaars, dus aan den duivel? Het geloof aan den duivel is dus in strijd met de ware vroomheid en geeft God niet die eer, die Hem toekomt.
Met een bespreking van verscheidene heksenprocessen, om te laten zien op welke dwaze getuigenissen rechters aan heksen het doodvonnis hebben gegeven, besluit Bekker zijn werk.
‘Als een kneppel in den hoenderhof’, zegt Dr. Knuttel ‘was Bekker's boek neergekomen te midden van zijne theologiseerende tijdgenooten. Het verwekte een geweldigen storm en niet alleen onder de ambtsbroeders. Iedereen had er den mond vol van; in gezelschappen, in schuiten en op wagens, overal werd het besproken. Welhaast daverden de kansels van het krijgsgeschreeuw tegen den man, die op zoo ergerlijke wijze zich tegen de grondwaarheden van den gereformeerden godsdienst heette vergrepen te hebben. Maar op den preekstoel kon men niet allen bereiken, die het verderfelijke gif hadden ingezogen. Dus greep men naar de pen en weldra zag een steeds wassende stroom van strijdschriften het licht, een stroom welke al spoedig zulke verhoudingen aannam, als in ons op theologisch krakeel verzot vaderland zelden of nooit was gezien. Om zich een denkbeeld van de schrijfwoede te vormen zal het wel voldoende zijn er aan te herinneren,
| |
| |
dat het aantal geschriften naar aanleiding van en tegen de Betoverde Weereld geschreven in Van der Linde's Bibliographie van Balthasar Bekker niet minder dan 170 bedraagt. Daaronder zijn vlugschriften van een luttel aantal bladzijden, maar ook kwartijnen welke er 600 en meer tellen’.
Waar zooveel woede tegen een persoon was opgewekt, begonnen langzamerhand de bewakers van de zuivere leer tot het bewustzijn te ontwaken, dat er voor hen iets te doen viel. Aanvankelijk was er zooals gewoonlijk bij dergelijke gebeurtenissen een groote verlegenheid, en waren Bekker's vijanden volstrekt onzeker, waar hem aan te pakken. Het pleit ook zeker zeer weinig voor hun eigen overtuiging, dat de eerste stoot naar Bekker niet een flinke frontaanval was, maar een zijdelingsche. Terwijl Bekker afwezig was, kwam in den kerkeraad van Amsterdam de vraag aan de orde: ‘in hoeverre de leden verplicht waren hun boeken voor de uitgave te doen visiteeren.’ Noch de naam van Bekker, noch die van de ‘Betoverde Weereld’ werd genoemd. Een commissie maakte later uit, dat een dergelijke censuur verplicht was. Bekker, hoewel dit niet toegevende, wilde de Heeren graag voorkomen en bood uit eigen beweging zijn werk ter goedkeuring aan zijn collega's aan, terwijl hij den druk schorste.
Nu konden de Heeren hun gang gaan en weldra viel het besluit dat de eerwaarde Heeren het boek ‘eenpariglijk verfoeiden.’ Kostelijk voor dit ‘eenparig’ is de aanwijzing van Dr. Knuttel, dat de Heeren dit besluit namen, terwijl verscheidenen niet eens in de gelegenheid moeten geweest zijn, het boek te kennen.
Intusschen: waarom ‘verfoeiden’ de Heeren het boek? ‘Omdat het heette te strijden met de formulieren van eenigheid’.
De censor had 85 plaatsen uit het boek geëxcerpeerd en nu werd Bekker gesommeerd, deze terug te nemen. Merkwaardig was de eisch, die Bekker gesteld werd, dat hij moest aantoonen, dat zijn boek accordeerde ‘met de
| |
| |
Formulieren van eenigheid, met de Confessie en Catechismus en het Woord Gods.’
Dat de bewijslast in dezen ook op den beschuldiger rustte, is door Bekker niet sterk genoeg gevoeld, iets waarop Dr. Knuttel dan ook de opmerkzaamheid gevestigd heeft. Integendeel, zijn begrijpelijkerwijze al te groote begeerte om zich in dezen vrij te pleiten, verleidt hem telkens tot verzwakking van zijn positie en dus van zijn tactiek, waarvan door de tegenpartij gretig gebruik wordt gemaakt. Hij schorst het drukken van zijn boek, maar ontkent daarna het recht van visitatie van eenige kerkelijke vergadering, wat hem er ook toe brengt, om ondanks de houding van den kerkeraad met drukken door te gaan. Als de Classis zich dan de zaak aantrekt, vindt hij en terecht, dat de kerkeraad er niets meer mee te maken heeft, maar dit belet hem toch niet, verder met den Kerkeraad te onderhandelen. Zoo komt het van kwaad tot erger. L'histoire se répète. Evenals in Friesland, twintig jaar vroeger, geeft Bekker telkens iets toe aan de eischen van zijn bestrijders, om een oogenblik later de bittere ervaring op te doen, dat hij te ver is gegaan.
Van de Classis komt de quaestie in de Noord-Hollandsche Synode, waarvan de leden het boek al even goed kennen als de voorgaande heeren rechters.
Ook hier maakt een commissie uittreksels uit het boek en wordt Bekker als proponent geëxamineerd over de zuiverheid van de leer met het gewone gevolg, aan dergelijke twistgesprekken eigen, dat beide partijen beweren, elkaar vastgezet te hebben.
De Synode renvoieerde de zaak naar den Kerkeraad te Amsterdam, die haar weer moest brengen bij de Classis, die binnen de twee maanden maatregelen moest nemen om zoo'n ongehoord schandaal uit de wereld te helpen.
Het verloop der quaestie was verder prachtig. Er werd Bekker een verklaring voorgelegd van 13 artikelen. De critiek op die 13 artikelen van Dr. Knuttel is bijzonder leerrijk. Een bedenkelijk staaltje van ijdel woordenspel wordt hier kort en kernachtig onder handen genomen.
| |
| |
Die 13 artikelen te onderteek enen was voor Bekker onaanneemlijk. Hij beantwoordde ze met een verklaring zijnerzijds, waarbij hij in kleine bijzaken een en ander toegaf, maar verder bleef op het standpunt van de ‘Betoverde Weereld’ n.l. dat de duivel door God in de hel is opgesloten.
De Classis en gedeputeerden van de Synode namen deze 13 artikelen over en nu werd ook door deze vergadering Bekker's boek eenparig ‘verfoeid’ en verworpen. Wel verklapte naïef een der leden, dat het boek niet eens classicaliter onderzocht was.
Er bleken in de vergadering twee richtingen, een om Bekker af te zetten en een om eerst nog wat met hem te onderhandelen. De zaak maakte intusschen zoo'n beroering, dat een ‘aansienelike hand’ hem andere artikelen aan de hand deed. De scherpzinnigheid van Dr. Knuttel ziet hierin den invloed van de burgemeesters van Amsterdam, die, absoluut niet ingenomen met de vervolgingen van Bekker, integendeel den ijver van de predikanten wel eens voor lastige bemoeizucht versleten. Edoch, de Regenten van 1691 waren niet die van 1619.
Ze wisten Bekker ook al weer te bewegen wat meer water in zijn wijn te doen en Bekker schipperde een beetje, volgens sommigen een beetje veel, en teekende 6 artikelen. Men kan daarover denken hoe men wil, wel blijkt daaruit dat de vredelievendheid, de verdraagzaamheid van Bekker grooter geweest zijn dan zijn inzicht, want gebaat heeft het toch niet. Bekker's ambtgenooten hebben hoe langer hoe meer de gemeente tegen hem opgezet, zoodat per slot van rekening ook de burgemeesters Bekker niet langer hebben durven steunen. Hoewel ze in het geheim Bekker allerlei bewijzen van sympathie deden toekomen, waren ze toch te bevreesd voor de door dweepzucht opgezette kleine luyden, dan dat ze in het publiek openlijk zijn zijde durfden kiezen. Dr. Knuttel vertelt hiervan aardige staaltjes.
Intusschen nam de strijd grooter afmetingen aan, daar van andere kanten, uit Rotterdam, Utrecht, ja zelfs
| |
| |
uit Hoorn, het schadelijke boek werd aangevallen en de Amsterdamsche kerkeraad hoe langer hoe meer opgestookt, om Bekker niet meer als predikant te dulden.
Tenslotte wist men een vonnis van de Synode uittelokken, dat Bekker op goede gronden onwettig achtte. Maar wanneer Bekker zich nu om steun tot de Burgemeesters wendt om den kansel te bestijgen, en de andere partijen dit zelfde doen om het hem te beletten, dan staan de burgemeesters, hoewel in den geest aan de zijde van Bekker, in de praktijk aan den overkant.
Dr. Knuttel zegt hiervan: ‘zeer eigenaardig was de houding door de regeering van land en stad tegenover het vonnis der Synode ingenomen. In die houding ligt iets, dat onze lachspieren in beweging brengt, maar toch ook onze ergernis wekt. Botweg een verzoek der kerkelijken weigeren durfden of wilden de regenten niet, maar nu volgen zij een gedragslijn, die er veel van heeft, of zij de heeren eenvoudig bij den neus namen. Kwamen afgevaardigden van synode of kerkeraad in de zaak-Bekker bij de regenten met een verzoek aandragen, dan trokken dezen een heel ernstig gezicht en werd onder veel buigingen en strijkages den heeren geantwoord, dat zij van het gewicht der zaak doordrongen waren, dat zij zeer zeker het verzoek in ernstige overweging zouden nemen, maar... altijd waren er redenen, welke aan het dadelijk nemen van een besluit in den weg stonden. Zoo ging dat gewoonlijk geruimen tijd zijn gang, tot de predikanten begrepen, dat zij door langer aanhouden toch niet verder komen zouden. Geweigerd werd het verzoek niet, o, neen, maar ingewilligd nog veel minder.’
Zoo werd Bekker ambteloos burger, wien nog alleen de onderscheiding te beurt viel, in andere aangelegenheden denzelfden kleingeestigen tegenstand te ondervinden.
Zoo trachtten zijn medechristenen hem verstoken te laten blijven van het H. Avondmaal, niet alleen te Amsterdam, maar ook daarbuiten, hetgeen ook van de andere zijde weder tot daden van humaniteit aanleiding gaf; de kerkeraad van Weesp vergunde het hem mee aantezitten en vergoedde
| |
| |
tegenover hem een goed deel van datgene, wat anderen hem te kort deden.
Zeker wel de grootste verdienste van het boek van Dr. Knuttel is, dat hij dit bizondere conflict uit het laatst der XVIIe Eeuw ons zoo duidelijk voor den geest brengt, dat het onze algemeene kennis ten goede komt. De wijze, waarop andersvoelenden elkaar te lijf gaan, moge afhankelijk zijn van tijd en plaats, er zal steeds tot soortgelijke middelen door de menschen toevlucht worden genomen.
De machten, die in de ondermaansche comédie humaine den eene tot getuigen nopen, den ander tot protesteeren, zijn onvergankelijk, zoolang er menschen zijn. Zelden is iemand in de gelegenheid de tooneelspelen, die ze verwekken in alle instantiën onbevangen waar te nemen, omdat men helaas, al te spoedig opgeroepen wordt om plaats te nemen in de koren, hetzij van de een of de andere partij. Alleen een historicus, die zich niet gemakkelijk als figurant laat inlijven, is het genot beschoren, iets meer te zien, maar ook op voorwaarde van zijn volkomen onpartijdigheid.
Maar dan is ook deze, als in het geval van Dr. Knuttel, in staat het verloop van een quaestie in zijn juiste verhoudingen mee te deelen en daardoor in staat anderen iets te geven, dat voor hun kennis van het algemeen menschelijk gedoe hier op aarde van niet weinig beteekenis is.
|
|