| |
| |
| |
xii Sonnetten
uit
Dante's ‘Vita Nuova’
Door Dr. A.S. Kok.
Inleiding.
‘La Vita Nuova, het Nieuwe Leven’ bevat de dichterlijke geschiedenis van Dante's liefde voor Beatrice. De schrijver toch opent zijn ‘Waarheid en Dichting’ met de woorden: ‘In dat deel van het boek mijner herinneringen, vóór hetwelk er weinig te lezen zou zijn, bevindt zich een afdeeling die tot opschrift heeft: Incipit Vita Nova, hier vangt een Nieuw Leven aan. In die afdeeling vind ik de woorden geschreven, die ik voornemens ben in dit boeksken bijeen te zamelen, zoo niet volledig dan toch naar hun zin en beteekenis’. De titel herinnert dus aan de eerste ontmoeting van den negenjarige met Beatrice, de dochter van Folco Portinari, op het lentefeest te Florence. ‘Op hetzelfde oogenblik’, zoo gaat Dante voort, ‘was het dat de geest des levens, die in de verborgenste kamer des harten woont, zoo heftig begon te trillen, dat hij tot in de zwakste polsen zich krachtig deed gevoelen, en bevend sprak hij: Zie, een godheid sterker
| |
| |
dan ik; zij komt en zal over mij heerschen. Van toen af, zeg ik, werd Amor de beheerscher mijner ziel’. Sedert dien tijd werd Beatrice voor Dante het hoogste beeld der menschelijke volkomenheid, een bijna hemelsch wezen, dat hij moest trachten gelijkvormig te worden om zich zoodoende boven alle onreine hartstochten te verheffen. Een geheime stem drong hem gedurig het huis te naderen waar het bekoorlijke meisje woonde, en steeds keerde hij in beter gezindheid van daar. ‘Wanneer zij ergens verscheen,’ zoo zegt hij verder, ‘en ik hoop had op een groet van haar, was er niets vijandigs meer in mij, maar veeleer doorgloeide mij een geest van menschenliefde, van caritade, die mij aanmaande ieder te vergeven door wien ik mij beleedigd waande. En die op dat oogenblik iets van mij zou verlangd hebben, dien zou ik alleenlijk geantwoord hebben: Liefde, en dat met een blik die enkel deemoed uitdrukte’. De Vita Nuova is dus te beschouwen als een historische commentaar op de gedichten Dante door zijn liefde voor Beatrice ingegeven, een doorloopende toelichting in niet minder poëtische taal en voorstelling dan de verklaarde gedichten zelf, geheel in den geest dier tijden als uitdrukking van het gevoel en de aandoeningen eener dichterlijke ziel, vaak in allegorische of ook symbolische opvatting te verstaan.
Door de Vita Nuova worden wij een heel bijzondere gedachten- en gevoelenswereld binnengeleid. 't Is het eerste oorspronkelijk dichtwerk, waarin zich die zoo goed als nieuwe wereld openbaart. De dichterlijke fantasie, zoekende naar een voorwerp waarin zij haar edelste vizioenen op deze aarde zag verwezenlijkt, meende dat gevonden te hebben in de verheerlijkte geliefde. Zich wijdende aan den eeredienst van het Schoone vond zij in haar de incarnatie van het ideaal, waaraan de menschelijke geest behoefte kan hebben. Het was een merkwaardige phase in de ontwikkeling van het menschelijk denken en gevoelen. Noem ‘Dante en Beatrice’, en de geheele beschaafde wereld verstaat ons. Petrarca en vooral Michel Angelo sloten zich bij Dante aan. En machtig is ook de invloed van
| |
| |
den Dantesken geest op later tijden en op andere letteren voortdurend geweest. Wat ik eenmaal schreef naar aanleiding van Michel Angelo's gedichten is ook vóór alles van toepassing op de Sonnetten en Canzonen van Dante, zijn voorbeeld. De vereering van de geliefde, van de Donna gentile, bleef niet enkel tot de zichtbare menschelijke verschijning bepaald. De uiterlijke bekoorlijkheden werden het beeld van hoogere, zedelijke eigenschappen; de liefde werd een verheerlijkte aandoening in het reinste en het hoogst ontwikkelde zieleleven, een hemelsche hartstocht. Voor een deel uit zinnelijke aanschouwing geboren, ontwikkelt zij zich tot een goddelijke deugd, verre boven allen zinnelijken lust verheven; zij wordt een streven naar het ideaal van de smachtende ziel. Men moet dus allereerst trachten de eigenaardige taal dier dichters te verstaan. Schoonheid wijst bij hen op ‘l'immortal forma’, op ‘la forma universale’, op ‘il Principio eterno d' alcuna cosa bella’, die Urgestalt, zooals een Duitsch schrijver vertaalt, de idee van Het Schoone, het Eeuwig Schoone. Zoo werd de vereering van de vrouw langzamerhand bij Dante en zijn volgers een eeredienst van datzelfde ‘Eeuwig Schoone’, de schoonheid die in haar zichtbare openbaring het zinnebeeld wordt van al wat rein, edel en goed is. ‘Amore e cor gentile é una cosa’, zooals Dante zegt. Nog één stap verder en de vereerde Donna werd van een menschelijk wezen verhoogd tot een symbool: bij den een werd zij dat van kennis en wetenschap, bovenal van de hoogste wetenschap in die tijden, die de verbinding met het onzienlijke ten doel had, de theologie in haar zuiverste opvatting; bij den ander het symbool van zijn innigste overtuiging zelfs op
staatkundig gebied, van zijn begrip der hoogste wereldorde; bij een derde wederom het ideaal, waar de dichterlijke ziel des kunstenaars naar streefde, waaraan hij zich toewijdde, wat hem wederkeerig inspireerde.
Aan het einde van het eigenaardig verhaal zijner liefde, dat eenige jaren na Beatrice's dood, omstreeks 1290 voltooid werd, deelt Dante ons zelf mede, dat deze gemoedsopenbaringen het vluchtige voorspel waren van een grooter
| |
| |
werk, hem door de verheerlijkte geliefde ingegeven, een poëem dat wij als de meest verheven dichterschepping der Middeleeuwen vereeren. Zoo zien wij dus, dat er een innig verband bestaat tusschen La Vita Nuova en de Divina Commedia. Hij besluit toch de geschiedenis zijner jeugdige liefde met de volgende toespeling op zijn later grootsch dichtstuk.
‘Mij verscheen een wonderbaarlijk vizioen, waarbij ik dingen zag, die mij het besluit ingaven niets meer van deze gebenedijde te zeggen tot den dag, dat ik in staat zou zijn op waardiger wijze over haar te handelen. En om dat doel te bereiken, beijver ik mij zooveel ik vermag, gelijk zij zelve weet. Zoo durf ik dan hopen dat, wanneer het Hem behaagt in Wien alle dingen bestaan, mijn leven nog eenige jaren te verlengen, ik datgene van haar zal spreken, wat nog van geen ander ooit is gezegd geworden. En dan moge het Hem, die de Heer van alle genade is, behagen, dat mijne ziel van hier zal kunnen gaan om de heerlijkheid van hare Donna te aanschouwen, dat wil zeggen, van die gezegende Beatrice, welke vol verrukking in het aangezicht blikt van Hem, qui est per omnia saecula benedictus. Laus Deo!’
Thans laten wij de vertaling volgen van een twaalftal Sonnetten aan de Vita Nuova ontleend. Bij elk voegen wij een kleine toelichting om het verband met het proza, waar tusschen de gedichten geplaatst zijn, duidelijk te maken. | |
| |
| |
Sonnet I.
het Vizioen.
Elke ed'le ziel, elk hart in liefdebanden, -
Zoo ooit hun blik mijn woorden op zal vangen,
En 't droomgezicht de ontraadsling mag erlangen, -
Gegroet in Amor, heerscher aller landen!
Drie uren van der starren glans omspanden
Onze aarde reeds, in diepen slaap bevangen,
Toen me Amor plots verscheen, wat nog mijn wangen
Verbleeken en mijn binnenst doet ontbranden.
Hij hief mijn hart omhoog, schijnbaar tevreden,
Terwijl hij in zijn armen hield gedragen
Madonna, sluimrend met omfloerste leden.
Hij wekt haar en, als had ze om spijs gebeden,
Biedt hij haar 't brandend hart, - haar, diep verslagen!
Daarop zag 'k Amor weenend verder treden.
Dit sonnet, dat den tegenwoordigen lezer vreemder dan elk der volgende moet voorkomen, wordt hier medegedeeld niet alleen omdat het als inleiding moet beschouwd worden, maar ook omdat het een karakteristiek voorbeeld is van middeleeuwsche dichteruiting. Tot toelichting diene het volgende, voor een deel aan Dante's eigen woorden ontleend. De dichter ontmoette negen jaren na het eerste samentreffen Beatrice op den weg, gekleed in het wit en begeleid door twee vrouwen van meer gevorderden leeftijd. Zij groette hem met vriendelijke blikken en woorden. ‘Daar dit de eerste maal was, dat haar woorden tot mijn ooren ingingen, overviel mij zulk een gevoel van welbehagen, dat ik als in verrukking mij uit mijn omgeving terugtrok, naar
| |
| |
de eenzaamheid mijner kamer vluchtte en rust zocht om alleen aan deze bekoorlijkste onder de vrouwen mijn gedachten te wijden. Vervuld van gepeinzen aan haar viel ik in een zoete sluimering, waarin mij een wonderbaarlijk vizioen verscheen’. Het droomgezicht wordt in dit sonnet meegedeeld. Dante wendt zich daarbij tot de dichters hem bekend om verklaring van den hem duisteren droom te vragen. Iets dergelijks was naar de gewoonte van dichters in dien tijd, en wij zien het later nagevolgd gedurende de Renaissance in verschillende landen; men denke hierbij aan Hooft en de wisseling van sonnetten met enkele zijner tijdgenooten. Van de antwoorden op Dante's sonnet zijn er drie tot ons gekomen, te weten, dat van zijn vriend Guido Cavalcanti, van Cino da Pistoja en van Dante de Majano. Dat van eerstgenoemde is stellig het dichterlijkste, ofschoon het Dante niet bevredigde.
Het vizioen verscheen den dichter in het vierde uur van den nacht. Met Madonna in het eerste tercet wordt natuurlijk Beatrice bedoeld. Amor is hier de verpersoonlijking van den geest der reine liefde in het algemeen.
Het schema van dit sonnet is aldus:
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets: c d c, c d c.
| |
| |
| |
Sonnet II.
Op den dood eener vriendin van Beatrice.
Weent, gij die liefhebt! Amor zelf moet weenen!
En wilt gij de oorzaak weten van zijn rouwen?
Hij hoort het weegeklag van droeve vrouwen,
Wier tranen zich in bittre smart vereenen.
De felle dood sloop rond, greep om zich henen
En trof in 't edel hart een der getrouwen,
Verwoestend - niet haar eer! - maar wat we aanschouwen
En levenswaard in jeugd en schoonheid meenen.
Merkt d'eerbied haar door Amor zelf bewezen:
Ik zag hem ongeveinsd en luide klagen,
Bij 't beeld dier reine aanvalligheid in 't leven.
Vaak hield hij 't oog ten hemel opgeheven,
Waar de ed'le geest der jonkvrouw was gedragen,
Wier aanblik englenvreugde gaf te lezen.
In dit Sonnet betreurt de dichter het plotseling afsterven van een jonkvrouw, die bij allen in de stad zeer in gunst stond en die hij dikwijks in gezelschap van Beatrice gezien had. Het is duidelijk, dat hier in ‘Amore’ de verpersoonlijking van Beatrice's geest der reine liefde te verstaan is. ‘Niet haar eer!’ in regel 3 van het tweede quatrain, als zijnde die eer niet zooals jeugd en schoonheid door den dood te vernietigen.
Schema van dit Sonnet:
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets: c d e, e d c.
| |
| |
| |
Sonnet III.
De geest der Liefde.
Ja, Liefde en adeldom van hart zijn één,
Zoo schreef weleer een wijze dichterhand;
En beiden zijn onscheidbaar, naar ik meen,
Zoo als de rede en 't menschelijk verstand.
Natuur bestemt, doorgloeid van liefde alleen,
Amor tot heer, en 't hart aan hem verpand
Tot woning, waar hij rust vindt om zich heen,
En, kort of langer, sluimrend zich ontspant.
Daar toont zich Schoonheid in een schrandre vrouw!
't Oog is verrukt, en in het harte blaakt
Zóó diep verlangen naar 't begeerde alsdan,
Dat strijd of vlucht ons nutloos wezen zou,
Want zie, nu is de geest der liefde ontwaakt.
Zóó werkt ook in de vrouw een waardig man!
Op verzoek van een vriend tracht Dante in dit Sonnet den aard der liefde en haar ontstaan te schilderen. In den tweeden regel beroept hij zich op een gedachte van een ouderen dichter onder zijn tijdgenooten, Gruido Guinicelli (gest. 1276), dien de dichter ook in het Purgatorio, XXVI, 97, gedachtig is, waar hij hem zijn meester in de dichtkunst noemt. De beroemde Canzone waarop Dante in dezen regel zinspeelt, begint aldus:
Al cor gentil ripara sempre Amore,
Siccome augello in selva alla verdura,
Non fè Amore anzi che gentil core,
Nè gentil cor anzi ch' Amor natura.
| |
| |
In 't edle hart zoekt Liefde steeds een woning,
Als 't vogelijn in 't loof van 't groene woud,
Nooit schiep natuur vòòr 't edel hart de Liefde,
Noch 't ed'le hart vòòr Liefde 't aanzijn had.
Het schema van dit Sonnet verschilt van de vorige en is aldus voor te stellen:
en is aldus voor te stellen:
Quatrains: a b a b, a b a b.
Tercets: c d e, c d e.
| |
| |
| |
Sonnet IV.
De Geliefde.
'k Zie Amor in mijn Jonkvrouw's oogen leven;
Dies voelt veredeld zich al wat ze aanschouwen.
Waar zij ook gaat, wekt zij bij elk vertrouwen,
Haar groet vervult het hart met heilig beven.
Dan neigt men 't hoofd, door schuldbesef gedreven,
Een zucht ontstijgt aan 't deemoedvol berouwen,
En trots en toorn ontvluchten haar. - Gij, vrouwen,
O helpt mij aan haar deugden eer te geven.
Elk zacht gevoel van louterend vermogen
Ontspringt in 't hart van hem die haar hoort spreken;
Gezegend dus, die haar voor 't eerst ontwaarde!
Haar glimlach schept een wezen boven de aarde,
Waarbij ons woorden en begrip ontbreken:
Een wonder, nieuw en heerlijk, is ze onze' oogen.
Dit Sonnet sluit zich nauw aan bij het vorige, waarop het in de Vita Nuova spoedig volgt. Wat in het voorgaande van het vermogen der Liefde gezegd werd in het algemeen, wordt hier in een bijzonder geval bevestigd, namelijk, de ontmoeting van Beatrice en de Liefde door haar in den dichter tot ontwaken gebracht. Dante geeft hier bovendien nog eenige uitbreiding aan zijn voorstelling. Waar in III het vermogen der Liefde (potentia, zooals hij laat voorafgaan) sluimerend aanwezig wordt voorgesteld en dan op het verschijnen der Schoonheid plotselings ontwaakt, hier wordt haar uitwerking omschreven ook waar Liefde aan een minder edel gemoed vreemd is, zelfs niet eens
| |
| |
sluimerend zich een woning heeft gekozen. Ook daar zelfs roept Beatrice's blik deemoed en berouw op. De lezer merke nog op dat in de beide quatrains van Beatrice's oogen gesproken wordt, terwijl in beide tercetten van haar mond - haar spreken en glimlach, - wordt gewaagd, en van beider uitwerking op degenen die haar ontmoeten. Men vergelijke nog daarbij Paradiso XVIII, 8-22.
Het schema van dit Sonnet is:
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets: c d e, e d c.
| |
| |
| |
Sonnet V.
Bij den dood van Beatrice's vader.
Gij die daar gaat, het hoofd ter aard gebogen,
Met blikken die van bitter leed gewagen,
Vanwaar toch komt ge, dat ge dus verslagen,
En van het innigst meêlij schijnt bewogen?
Zaagt gij wellicht, hoe de ed'le Donna de oogen
In tranen baadt der liefde bij heur klagen?
O, zeg 't mij vrouwen, schoon op 't angstig vragen
Mijn hart mij zegt: ik heb mij niet bedrogen.
En zoo gij ze in haar droefheid hebt verlaten,
Toeft dan een wijle en wilt zoo ras niet scheiden,
Verheelt mij niets, want wat zou 't zwijgen baten!
Verraden niet uwe oogen, dat zij schreiden?
Wel moet ik bij uw droefheid boven maten
Met bevend harte 't treurigst antwoord beiden.
Den 31sten Dec. 1289 stierf Folco Portinari, Beatrice's vader. Naar Florentijnsche gewoonte gingen vele vrouwen en jonge dochters naar het huis van den overledene, om de bedroefde achtergelatene te troosten. Dante, die in de nabijheid toefde, hoorde de terugkomende vrouwenschaar over Beatrice en het verlies door haar geleden spreken. In bovenstaand Sonnet beschrijft hij op roerende wijze, hoe hij de vrouwen ondervraagt, als hij hoort dat zij van Beatrice komen en hij uit hun smart merkt wat treurig onheil zijn geliefde overkomen is. Het antwoord der vrouwen wordt haar in het volgende Sonnet
| |
| |
door Dante in den mond gelegd. Vergelijke men omtrent de Florentijnsche rouwbezoeken Boccaccio in zijn 36e Novelle.
Schema van dit Sonnet:
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets: c d c, d c d.
| |
| |
| |
Sonnet VI.
Antwoord der Vrouwen.
Zijt gij de man, die ons zoo menig lied
Vertrouwd hebt, onze Jonkvrouw toegewijd?
Zijn stem is de uwe en zegt dat gij het zijt,
Maar uw gestalte schijnt ons de uwe niet.
En waarom weent ge zoo van zielsverdriet,
Dat ge onze deernis wekt om 't geen ge lijdt?
Zaagt gij haar tranenvloed, zoodat de strijd
Tot stelping van uw leed u machtloos ziet?
O, laat òns schreien! Klagend gaan wij heen!
Die troosten wil, bezondigt zich aan haar,
Wier klacht men hoorde uitsnikken in geween.
Haar blik spreekt van een smart, zoo bang en zwaar,
Dat schrik beving die haar te nad'ren scheen,
Alsof hij van den dood getroffen waar'!
Dit antwoord op het voorgaande Sonnet, den vrouwen door Dante in den mond gelegd, getuigt van diep gevoel en geniale vinding. In plaats van enkel antwoord te geven omtrent de oorzaak van der vrouwen medelijden, is de inkleeding van haar woorden zoo, dat èn des dichters eigen leedgevoel er des te sterker in uitkomt, èn tevens Beatrice's smart er te roerender in geschilderd wordt. De laatste regel van het tweede tercet herinnert aan het slot van den vijfden zang in Dante's Inferno, de episode van Francesca da Rimini.
Schema van dit Sonnet:
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets: c d c, c d c.
| |
| |
| |
Sonnet VII.
Haar groet.
Zoo lieflijk is mijn Donna, zoo bescheiden,
Wanneer zij zedig nijgt bij 't vriendlijk groeten,
Dat wij met eerbied zwijgen bij 't ontmoeten,
Dat elk lichtvaardig oog haar blik zal mijden.
En mocht men soms een woord van lof haar wijden,
Ootmoed en gracie volgen steeds haar voeten.
Een godsgeschenk komt zij ons 't leed verzoeten:
Een wonder tot vertroosting en verblijden.
Wie haar aanschouwt, ademt in reiner luchten;
Door de oogen deelt ze een zoete zielsrust mede,
Voor wie ze nooit gevoelde, niet te malen.
Want van dat zacht gelaat schijnt af te stralen
Een milder geest, vervuld van liefde en vrede,
Die, onder 't gaan, der ziel toefluistert: Zuchten!
Dit Sonnet is beroemd in Italië en wordt dan ook vaak aangehaald. De dichter Parini († 1799) noemt het zelfs het schoonste Sonnet dat de Italiaansche poëzie der Middeleeuwen ons heeft nagelaten, die van Petrarca niet uitgezonderd. Dante sluit zich in dit Sonnet nauw aan bij het proza dat in de Vita Nuova er aan voorafgaat. Vandaar het origineele, treffende slot. Haar aanblik, zegt de dichter, wekte in het hart van ieder wien hij ten deel viel, een onbeschrijfelijk welbehagen; men kon haar niet aanzien zonder ‘een zucht’ te slaken, getroffen als men was door haar edele gracie, gehuld in het kleed van den ootmoed.
Uit het schema blijkt de bijzondere vorm der tercets.
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets: c d e, e d c.
| |
| |
| |
Sonnet VIII.
Beatrice onder andere vrouwen.
Volkomen vreugd zal tot verrukking rijzen,
Als we in der maagden rij mijn liefste ontwaren.
Haar bijzijn dringt om dankbaar Hem te prijzen,
Die in haar glans zijn gunst wil openbaren.
Haar schoonheid werkt op ongemeene wijzen:
Geen afgunst wekt ze in 't hart der vrouwenscharen.
Wie haar verzelt in hutten of paleizen,
Voelt liefde en trouw aan vriendlijkheid zich paren.
Door ootmoed wordt wat zij bestraalt herboren;
Haar eigen schoon trekt niet alleen elks oogen,
Maar ieder wint in andrer welbehagen.
Haar zedig doen kan ieder zóó bekoren,
Dat geen door Liefde's zachtheid wordt bewogen,
Of met een zucht zal hij van haar gewagen.
Dit Sonnet toont verwantschap met het vorige. Toch geeft de dichter hier een stoute tegenstelling: Beatrice's schoonheid wekt zelfs bij andere vrouwen geen ijverzucht op. Van zoo verheven macht is hare schoonheid, naar de dichter in de Vita Nuova laat voorafgaan, dat er geen afgunst in het gemoed van andere vrouwen ontstaat, maar alleen liefde, trouw en zachtheid in haar gewekt worden. Niet enkel Beatrice zelf wordt door anderen geëerd en geprezen, maar om harentwil worden ook vrouwen uit haar omgeving door haar nabijheid verhoogd. Vermeld zij nog, dat zij die een symbolische beteekenis in de Vita Nuova
| |
| |
zien, beweren: Beatrice moet de ‘moraal-philosophie’ voorstellen, terwijl de vrouwen met wie zij verkeert, de verschillende deugden vertegenwoordigen. Het zij zoo.
Dit Sonnet toont het schema:
Quatrains: a b a b, a b a b.
Tercets: c d e, c d e.
| |
| |
| |
Sonnet IX.
Bij Beatrice's dood.
Gij, liefdevolle zielen, hoort mijn klachten,
Nu 't meelij zelf u 't willig oor komt vragen;
Zoo 'k al geen troost kan vinden in mijn klagen,
'k Zou zònder klacht in bitter leed versmachten.
Ach, 'k eisch te veel van mijner oogen krachten,
Als 'k van mijn smart in tranen wil gewagen,
En weenende om mijn Donna al mijn dagen,
Vergeefs verlichting voor mijn hart zou wachten.
Zoo klage ik dan, waar 'k troostloos nederkniele,
Den naam der lieve doode steeds herhalend,
Wier deugd naar schooner wereld haar geleidde;
En in mijn klacht op 't somber leven smalend,
Waarin 't omhulsel deelt der droeve ziele,
Zoo wreed beroofd van 't heil dat ze om zich spreidde!
Dante deelt ons mede dat na den dood van Beatrice zich iemand tot hem wendde, met verzoek om eenige verzen van hem te ontvangen op den dood eener schoone en uitnemende vrouw. De dichter voegt er aan toe, dat de bezoeker ‘zoo hoog op de ladder der vriendschap’ stond, dat hij na zijn vriend Guido Cavalcanti hem het naast aan het hart lag, en tevens door banden des bloeds op het innigst met hem verbonden was. Weldra bemerkte Dante dat met de afgestorvene schoone vrouw zijn Beatrice bedoeld was. Vandaar dat de dichter zijn eigen smart in deze verzen uitspreekt, die hij schijnbaar den vriend in den mond legt. De zin der verzen is, dat beiden, tranen en klachten, den last der smart moeten
| |
| |
deelen, om zijn hart eenigszins te verlichten. De inhoud der klachten is tweeërlei: zij roepen om de afgestorvene en varen tevens tegen de jammeren van het leven uit. Met den bezoeker wordt naar sommigen meenen Beatrice's broeder bedoeld; enkele andere noemen zelfs den echtgenoot van de afgestorvene, Simone dei Bardi.
Schema van het Sonnet:
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets: c d e, d c e.
| |
| |
| |
Sonnet X.
Een jaar na Beatrice's dood.
Ik zag, hoe tot mijn geest kwam nederdalen
De teedre vrouw, die Liefde blijft beweenen,
Toen ge op de stem der vriendschap waart verschenen,
Om te betrachten wat mijn hand ging malen.
Die Liefde zag mijn geest door haar bestralen,
En kwam 't gewonde hart weer kracht verleenen:
Vliedt, bittre klachten! riep ze, en zij verdwenen,
Om ver van hier al treurend weg te dwalen.
Ze ontvloden aan mijn borst en lieten hooren
Een dof gesteun, dat vaak de traan der smarte
Aan 't oog ontperst, als 't droevig rond blijft waren.
Maar 't pijnlijkst trof bij 't gaan de klacht mijn harte:
‘O ed'le geest, van allen uitverkoren,
Een jaar - dat gij ten hemel zijt gevaren!’
Een zeldzame oorspronkelijkheid openbaart Dante in de schildering van zijn smart over Beatrice's dood, waarvan in het bovenstaande Sonnet wel het duidelijkste bewijs gegeven wordt. In de Vita Nuova wordt daaraan voorafgaande door den dichter meegedeeld, dat hij een jaar na het afsterven van Beatrice, geheel vervuld van haar beeld, zich nederzette om een engel te schilderen, zooals het eerste quatrain ons te lezen geeft. Zoo verdiept was hij in zijn arbeid, dat hij niet bemerkte hoe enkele vrienden reeds eenige oogenblikken op zijn werk het oog hadden gericht. Toen hij ze eindelijk gewaar werd, verontschuldigde hij zich met te zeggen, dat er zoo even iemand bij hem was, en hij vandaar zoo diep in gedachten was verzonken.
| |
| |
Hij bedoelde daarmee Beatrice, wier beeld zijn geest onafgebroken bezig hield. In dit Sonnet wordt het gebeurde vereeuwigd. De klachten zijner ziel worden daarin even als de Liefde verpersoonlijkt. Zoo wordt bij anderen het gevoel voor zijn smart gewekt, zonder dat de dichter hen vermoeit door eigen weegeklaag en persoonlijke uiting van zijn droefheid.
Schema:
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets:c d e, d c e.
| |
| |
| |
Sonnet XI.
Aan de Pelgrims Florence doortrekkende.
Ai, Pelgrims, die voorbijtrekt in gedachten,
Wellicht om hen die ge achterliet in 't leven,
Hebt ge u van zoo verwijderd oord begeven,
Gelijk uw spraak en kleed ons laat verwachten,
Dat gij de stad doorwandelt zonder klachten,
De stad waar trouwe harten rouw bedreven,
Als waar' 't u allen onbekend gebleven,
Wat wreeden slag haar droeve dagen brachten!
Toeft dan, vóór gij u richt naar andre streken,
En zuchtend zegt mijn hart, dat gij zult hooren,
Wat deernis in u wekken zal bij 't scheiden.
Haar Beatrice eilaas! heeft zij verloren,
En wie van zulk een doode tracht te spreken,
Dringt zelfs den vreemde een traan haar toe te wijden!
In de dagen dat velerlei vreemdelingen op hun pelgrimstocht naar Rome, waar de zweetdoek van Veronica werd tentoongesteld, de stad Florence doortrokken, richtte Dante het voorgaande Sonnet tot hen. De vroegere opmerking is ook hier van toepassing, namelijk, dat de dichter, schijnbaar het woord tot anderen voerende, aan zijn eigen smart over Beatrice's dood lucht geeft. Geen spoor van eentonigheid dus in de uiting zijner klacht. Het was onmogelijk in de vertaling de woordspeling van het tweede tercet te behouden: ‘de stad verloor haar Beatrice’, dat is tevens, haar ‘heilaanbrengende’ jonkvrouw, naar de beteekenis van den naam der geliefde.
Schema:
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets: c d e, d c e.
| |
| |
| |
Sonnet XII.
Beatrice in het Empyreum.
Ver boven de al-omwentelende sfeer
Heft zich de zucht, die aan mijn hart ontstijgt,
Want nieuwe denkkracht, die naar hooger hijgt,
Drijft hem op Liefde's vleuglen immer meer.
En is zijn wensch vervuld, dan ziet hij weêr
Een Jonkvrouw voor wie de englenschaar zich nijgt.
De pelgrimgeest ontwaart haar glans en zwijgt;
Haar heerlijkheid bewondrend, knielt hij neer.
O, dat aanschouwen! - Maar zijn wondre taal
Blijft onbegrijplijk en zoo duister mij,
Wanneer mijn treurend hart hem spreken doet.
Ik weet, hij spreekt van de ed'le ziel, want hij
Herhaalt dat ‘Beatrice’ menigmaal;
Dien naam, o lieve vrouwen, ken 'k te goed!
Wat von Platen van Shakespeare zegt, zou men ook kunnen toepassen op Dante: Al wat zijn dichterlijke opvatting aangrijpt, wordt in zijn voorstelling nieuw voor ons; wat zijn blik heeft waargenomen, geeft hij ons weer in zulk een ongemeenen vorm, als wij zelven tot heden niet hadden opgemerkt; zijn oog komt het onze op verrassende wijze te hulp. Dit Sonnet is er weer een schitterend bewijs van. De dichter zondert de ‘zucht’ zijns harten, dat is, het vurig verlangen naar Beatrice, van zijn geest af en maakt er een persoon van, die door de nieuwe denkkracht (de ‘intelligenza nuova’) hem door Amor ingegeven, naar de hoogste, al-omvattende hemelsfeer wordt
| |
| |
heengezonden om de Geliefde te zoeken. Vandaar dat die ‘zucht’ ook wordt aangeduid als de pelgrimgeest, zijn woonplaats verlatende om op te gaan naar een of ander oord van vereering. Hij zal haar vinden in het Empyreum, dat den kristallijnen hemel, het primum mobile der Divina Commedia, waar ook Vondel van spreekt in ‘Lucifer’, geheel en al omsluit: de sfeer van de ‘aanschouwing Gods’. Maar nog ontbreekt den dichter het vermogen om alles te begrijpen en te verklaren, wat hem wordt meeegedeeld; slechts dit weet hij, dat Beatrice hem in dien lichtglans zal verschijnen om zijn geest te verhelderen en geschikt te maken ten einde het grootsche werk te voltooien, dat hij ons later in de Divina Commedia zal aanbieden. Dit Sonnet is dus te beschouwen als de band, die de Vita Nuova en de Commedia houdt vereenigd. 't Is de voorloopige apotheose van Beatrice. De dichter sluit daarmede ‘Het Nieuwe Leven’, de dichterlijke geschiedenis van zijn jeugdige liefde. Tot recht verstand van den laatsten regel moet nog dienen, dat volgens de voorstelling in proza, die aan het Sonnet voorafgaat, twee aanzienlijke vrouwen in Florence zich tot den dichter hadden gewend met het verzoek haar eenige zijner gedichten ter herinnering aan Beatrice af te staan. Dante zond ze daarop de beide Sonnetten, die hier als no. IX en XI zijn weergegeven, en voegde er tevens dit laatste Sonnet aan toe.
Karl Witte, die een uitvoerige studie over de Vita Nuova gaf, vergelijkt dit twaalfde Sonnet met dat van Petrarca (No. 310) aanvangende met den regel:
Volo con l'ali de' pensieri al cielo.
Zoo om de oorspronkelijke vinding als om de dichterlijke inkleeding geeft hij aan het Sonnet van Dante verre de voorkeur.
Schema van dit Sonnet:
Quatrains: a b b a, a b b a.
Tercets: c d e, d c e.
Aan het slot nog een enkel woord over den vorm van Dante's Sonnetten in de Vita Nuova, die tot de oudste
| |
| |
in de Italiaansche taal behooren. In de beide quatrains zal men merken, komt weinig verandering voor, wat de opvolging der eindrijmen betreft. Ook wordt de scheiding van quatrains en tercetten, een soort van keer en tegen-keer, gewoonlijk strikt in acht genomen; dit is het kenmerk van den bouw der beste Sonnetten en is inderdaad echt-dantesk te noemen. In de tercetten komt bij Dante meer verscheidenheid voor; enkele vormen in de opeenvolging der slotrijmen werden later betrekkelijk weinig meer gebezigd. Met het oog op die verscheidenheid hebben wij het noodig geacht bij ieder Sonnet aan het slot het schema er van aan te duiden.
In onze vertaling hebben wij getracht ons zoo getrouw mogelijk aan den bouw van het Dante-sonnet te houden. Een enkele opmerking bij de vergelijking van het Nederlandsch met het Italiaansch dient men daarbij niet over het hoofd te zien. Het Italiaansche taal-eigen brengt mee, dat bijna doorloopend het slepend of vrouwelijk rijm gebezigd wordt. Het Nederlandsch taaleigen echter laat ook evenzeer het staand of mannelijk rijm toe, zonder dat er van afwijking van den oorspronkelijken vorm sprake kan zijn. Evenwel, wat het Dante-sonnet betreft, niet zonder voorbehoud, indien men den vorm van het origineel getrouw wil blijven. Het behoud van dien vorm laat een afwisseling van slepend en staand rijm in hetzelfde Sonnet niet toe, evenmin als gekruiste rijmen, waar het voorbeeld die niet heeft. Ik spreek hier natuurlijk alleen over navolging van het Dante-sonnet, niet over oorspronkelijke Nederlandsche Sonnetten. Onder de vertalingen hier gegeven zal men enkele Sonnetten vinden, die het aangevoerde kunnen toelichten. Den bouw van het Dante-sonnet getrouw blijvende, zal men dus bij een overzetting in onze taal in hetzelfde Sonnet òf uitsluitend staand òf enkel slepend rijm kunnen bezigen, wil men den oorspronkelijken vorm nabijkomen.
En hiermede nemen wij afscheid van de Sonnetten in de Vita Nuovo. Wellicht zullen wij later gelegenheid hebben van de Ballate en Canzonen, daarin voorkomende, proeven
| |
| |
te geven. Daar in onze taal nog zoo weinig aandacht aan de Vita Nuova is geschonken, meenen wij door het aangevoerde en de proeven van overzetting eenig denkbeeld te hebben gegeven van dit merkwaardig monument der Middeleeuwsche poëzie. Te eer waagden wij dit om den nauwen samenhang daarvan met de Divina Commedia.
|
|