Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Het voorstel van een Hollandsch-Belgisch
| |
[pagina 42]
| |
en moest buitensluiten, ook alleen de zuivere rede liet werken, zooals het paste de gegevens nuchter onderzocht, de verschillende onderdeelen van het voorstel aan de werkelijkheid toetste, tot den bodem van de zaak doordrong en het principieele ervan doorpeilde, terwijl men in België, geestdriftig als steeds, de noodzakelijkheid van zoo een verbond als onomstootelijk bewezen achtte, met een oppervlakkig optimisme de groote moeilijkheden zooveel mogelijk wegredeneerde, of beter nog wegpraatte of wegschreef, uit het opstellen van onvolledige gegevens gevolgen trok die bedoeld waren om aan duidelijkheid niets te wenschen over te laten, doch bij den onbevooroordeelden beschouwer juist het tegenovergestelde doel bereikten, en het bewuste ontwerp niet van alle kanten bekeek. Men sprong er zelfs zijn polsstok zoo zeer voorbij, dat men meer bewees dan men bewijzen wilde door te beweren dat Holland het verbond niet kon ontgaan, indien het uit het isolement, uit de afzondering wilde treden, waarin het zoo stil aan bezig was, bij gebrek aan licht en lucht, weg te schralen. En logischerwijze kon men dan ook naar aanleiding daarvan, in de Hollandsche pers de vraag hooren uiten of Holland dan inderdaad in zoo een erbarmelijken toestand verkeerde, of het er dan werkelijk zoo slecht gesteld was met handel, nijverheid, landbouw en zeevaart, dat België ter hulp moest schieten om, door een economisch verbond, alles als bij tooverslag te doen verkeeren. Men voelde dus wel, dat er iets haperde, doch waar juist de schoen wrong wist men niet en men kon dit niet weten, omdat men niet was nagegaan, waarom zoo plotseling het bewuste plan in het leven was geroepen, welke de eigenlijke redenen waren die het hadden doen geboren worden. Het was aan België, in het bijzonder aan het Vlaamsche gedeelte van België, gegeven, die ware redenen op te sporen, te ontdekken, kenbaar te maken; wij stonden hier ook zooveel dichter bij de werkplaats waar het plan gesmeed was om in staat te zijn met het vervaardigde voortbrengsel ook de werktuigen te zien waaraan het zijn wording te danken had, en niet zóó goed had men de deuren | |
[pagina 43]
| |
van de werkplaats weten gesloten te houden of de schijn van den gloeioven was door de reten er van gezijpeld en had ons oog getroffen. Dien uitslag van ons onderzoek aan Holland meedeelen is niet alleen een wetenschappelijke plicht, ten einde een volledigen kijk op de zaak te krijgen, ten einde, in het bezit van alle elementen van onderzoek, onpartijdig te kunnen oordeelen, maar ook een nationale plicht om de beide volkeren te verwittigen dat men hen in een internationaal avontuur wil meesleepen, waardoor zij gedwongen zullen worden zich voor deze, tegen gene Europeesche mogendheden of mogendheid uit te spreken, het is ten slotte ook een Vlaamsche, Hollandsche en beter nog Groot-Nederlandsche plicht, aangezien het in het doel van de ontwerpers ligt het Nederlandsche karakter van België nog meer te ondermijnen dan reeds het geval is, en die loopmijn ook tot onder Holland door te trekken. Het zal mij mogelijk zijn dit te bewijzen op een uitsluitend objectieve wijze, alleen daar opsomming van de verschillende uitingen, die ik hier en daar in de geschriften van hen die zich bij ons, in Frankrijk en in Engeland met de quaestie hebben onledig gehouden, heb aangetroffen, en zonder mijn toevlucht te moeten nemen tot een persoonlijke, subjectieve uitlegging van die uitingen, hetgeen steeds de bewijskracht van een betoog verzwakt. Hooger vroeg ik reeds waar zoo op eens in 1905 dit plan van toenadering tusschen Holland en België vandaan kwam, waarom men juist op een oogenblik dat niemand er aan dacht voor den zooveelsten keer er mede voor den dag kwam? Want stellig was het de eerste maal niet dat men beproefd had, na de omwenteling van 1830, een hechter band tusschen de beide deelen van het oude koninkrijk der Nederlanden te knoopen. Wat in dien zin vóór de negentiende eeuw tot stand werd gebracht of ten minste beproefd werd, daarover zal ik hier niet uitweiden, omdat het tot de geschreven geschiedenis behoort die men in nagenoeg alle boeken kan naslaan. Hetgeen in de afgeloopen eeuw geprobeerd werd en met welk doel dit geschiedde, | |
[pagina 44]
| |
behoort nog niet tot de algemeene bekendheid en een kort overzicht daarvan kan, dunkt mij, met het oog op de geschiedenis van die aansluitingsbeweging wel zijn nut hebben. Weinig tijd na de scheiding van Noord en Zuid kon de heer Lebeau, die kort te voren minister van Buitenlandsche zaken was geweest, in de Belgische Kamer zeggen: ‘politiquement et commercialement la vraie destineé de la Belgique, les vrais intérêts de sa politique sont de se rapprocher de jour en jour de la Hollande’, nadat hij als zijn overtuiging had te kennen gegeven: ‘Evidemment le premier, le plus naturel allié de la Belgique dans le cas de certaines attaques contre son indépendance, c'est la Hollande. Et bien que des alliances formelles nous soient interdites, il y a ce concert qui peut toujours être organisé, surtout à la vue de symptômes qui menaceraient la paix de 1'Europe’.Ga naar voetnoot1) Het is eigenaardig om vast te stellen hoeveel plannen tusschen de jaren veertig en vijftig zijn opgedoken om België hetzij tot Duitschland, hetzij tot Frankrijk in een hechter economisch verbond te brengen. In het begin der jaren veertig was er hier te lande sprake dat België tot het Zollverein zou toetreden, doch dit plan stuitte, zooals het zich liet aanzien, op den tegenstand van Frankrijk af, die van zoo een eventueele toetreding een casus belli maakte; zoo iets had toch immers het Europeesche evenwicht verbroken, even goed als een tolunie van België met Frankrijk het zou gedaan hebben, en daaraan was toch vroeger meer dan één maal gedacht geworden. Van Franschen kant waren het de voorstellen van Molé en Soult in 1839, dat van Thiers in 1840 en dat van Humann in 1842, terwijl reeds vroeger, te beginnen met 1831, van Belgische zijde voorstellen tot zoo een tolverbond waren gekomen en sedert dat jaar tusschen de beide landen ‘un sujet de publications, de conversations et de discussions continuelles’ uitmaaktenGa naar voetnoot2). Het waren o.a. die van de | |
[pagina 45]
| |
Theux in 1839, van den graaf de Briey in 1841 en van generaal Goblet in 1843. Voor het doel van dit opstel is het niet noodig dat wij elk voorstel op zichzelf onderzoeken, des te meer daar geen van hen ooit een begin van verwezenlijking heeft gekregen, aangezien het ditmaal Pruisen en Engeland waren die door hun verzet het tot stand komen van een Fransch-Belgisch verbond onmogelijk maakten. Het doel dat Frankrijk daarmee beoogde was den staatkundigen en economischen invloed te niet doen welke Pruisen sedert de wording van het Zollverein had gekregen. En Guizot ging zelfs verder, aangezien het in zijn plannen lag niet slechts een Fransch-Belgisch, doch een Hollandsch-Fransch-Belgisch tolverbond in het leven te roepen. In een brief van den 29sten September 1842 door Guizot aan Louis-Philippe gezonden, schrijft de eerste: ‘V.M. lira avec intérêt les deux dépêches de Bois-les-Comte (de Fransche gezant in Den Haag). Je commence à croire à la conclusion des affaires hollando-belges. Mais je serais bien fâché que la prétention beige de comprendre le Rhin dans les eaux intérieures de la Hollande y apportât un obstacle insurmontable, autant qu'on peut avoir un avis sur une question qu'on ne sait pas. Je suis, à cet égard, de l'avis du comte de Senft. Quand le roi Léopold sera à Saint-Cloud, j'espère que le roi le décidera à terminer. Il importe extrêmement que le démêlé hollando-belge soit clos, pour que nous puissions attirer la Hollande dans l'union franco-beige’Ga naar voetnoot1). Leopold I, al was hij de schoonzoon van Louis-Philippe, scheen in den grond toch geen warm voorstander van een Fransch-Belgisch tolverbond te zijn. Want hij schreef aan Le Hon, Belgisch gezant te Parijs, in een brief dagteekenende van 27 Januari 1841: ‘Soyez persuadé qu'il nous est devenu impossible, surtout dans la position actuelle de la grande politique de l'Europe de faire autre chose avec la France qu'un traité différentiel. Il faut une | |
[pagina 46]
| |
ligne de douanes entre les deux pays; il faut au reste de l'Europe une preuve palpable qu'il n'y a pas d'incorporation. Un traité différentiel avec la France lui assurerait l'amitié de la Belgique tout aussi bien qu'une union de douanes, et dans l'état d'isolement où la France va rester lougtemps, même si elle se réunissait en conférence avec les autres quatre puissances, cette amitié n'est pas à mépriser, d'autant moins que l'Allemagne nous fait beaucoup d'avances extrêmement bienveillantes, et que j'ai lieu de croire sincères’Ga naar voetnoot1). Onder de pogingen die werden aangewend om België of België en Holland nader tot Frankrijk te brengen, moet vooral die van 1868 worden vermeld, omdat zij zooveel gelijkenis vertoont met die welke ons in dit opstel bezighoudt. Reeds in het begin van 1867 kon men in de Belgische bladen lezen dat er sprake was een verbond tusschen Frankrijk, Holland, België en Zwitserland tot stand te brengen, met het doel om een tegenwicht te vormen van den Noord-Duitschen Bond. Dit gerucht werd niet met veel sympathie in België ontvangen, omdat men vreesde dat bij zoo een verbond het land allicht zijn onafhankelijkheid zou kunnen inschieten. Ruim een jaar later, in het midden van 1868, had dit gerucht vaster vormen aangenomen; toen was er geen quaestie meer van Zwitserland, doch werd er gezegd dat het ontworpen tolverbond, buiten Frankrijk, Holland en België, ook Zweden, Noorwegen en Denemarken zou bevatten; een oogenblik werd er zelfs gesproken over een militair en een tolverbond tusschen de drie eerstgenoemde landen. In ieder geval werd er in La Patrie, het officieuse blad van het Fransche Keizerrijk, stemming voor het plan gemaakt in een reeks uit Brussel gezonden correspondenties, geschreven door een zekeren Van Rijk, een Nederlandsch klinkenden naam waarachter zich echter een Franschman, Léon Estivant, redacteur van L'Economiste, verborg. | |
[pagina 47]
| |
Een begin van uitvoering werd aan dat plan gegeven, door dien de Keizer een jongen diplomaat, den Heer de la Guéronnière naar Brussel zond om de zaak voor te bereiden. Deze stuitte echter bij de Belgische regeering op zoo een tegenstand dat het Fransche gouvernement van alle verdere pogingen afzag, en zelfs deed logenstraffen ooit dat denkbeeld te hebben gekoesterd.Ga naar voetnoot1) Toen de ondervinding had uitgewezen dat er, zoolang Frankrijk, Engeland en Pruisen sterk genoeg waren om hun stemmen te laten hooren, geen sprake kon zijn van een toenadering van België, hetzij tot het Zollverein, hetzij tot Frankrijk, begon men ernstig te denken aan een economisch verbond met Holland. De oude veeten waren reeds lang genoeg vergeten om die mogelijkheid vrijmoedig onder de oogen te kunnen zien, en eigenaardig is het wel, in verband daarmee, te mogen herinneren aan een klein feit dat nu in den vergeethoek is geraakt, doch dat op het oogenblik zelf kenschetsend was. Het wordt vermeld in de Revue générale van 1884, tweede halfjaar, blz. 450, waar het volgende te lezen staat: ‘A peine la nouvelle de la révolution de février (1848) était elle arrivée à La Haye que Gruillaume II envoya au roi Léopold une lettre dans laquelle il donna sa parole de roi et de gentilhomme que le roi Léopold pouvait non seulement être rassuré quant à la Hollande, mais qu'en outre, dans le cas où la Belgique serait attaquée, elle pouvait compter sur le soutien des Pays-Bas.’ Waar de stemming zóó was, bestonden er geen redenen van antipathie die een mogelijke toenadering tusschen Holland en België zouden belet hebben. Er is ook in den loop der vorige eeuw door meer dan een Belg van gezag, ik noem o.a. Emile de Laveleye, den bekenden econoom, den niet minder bekenden rechtsgeleerde Laurent, den oud-burgemeester van Brussel Buls, den geschiedschrijver Vanderkindere, gezegd geworden hoe jammer het was dat het koninkrijk der Nederlanden niet kon blijven | |
[pagina 48]
| |
bestaan, en al hadden die gevoelens van spijt vooral een platonische waarde, een bewijs was het toch hoe op de oogenblikken dat er uiting aan werd gegeven de behoefte aan een grooter Nederland gevoeld werd. De Laveleye noemde de stichting van het koninkrijk der Nederlanden zelfs het beste werk van het Congres te Weenen en meende dat het een groote misslag geweest was dit werk in 1830 ongedaan te maken. Vandaar tot den wensch dat er weer een verbond tusschen die beide landen tot stand moest komen lag maar een stap en dien stap deed De Laveleye. In zijn in 1873 verschenen werk Des causes actuelles de guerre en Europe et de l'arbitrage zegt hij, waar hij het heeft over België en Holland, op blzz. 130-131: ‘“M. de Lavalette dans sa circulaire de 1864 disait: “Une puissance irrésistible pousse les peuples à se réunir en de grandes agglomérations en faisant disparaître les Etats secondaires. Cette tendance naît du désir d'assurer aux intérêts généraux des garanties plus efficaces.” C'était là aux yeux du ministre de Napoléon III une “vérité frappante.” L'Allemagne s'est empressée de réaliser ce programme.”’ En verder: ‘Il serait désirable qu'avec le consentement de l'Europe un lien fédérale put s'etablir entre la Belgique et la Hollande, sans porter atteinte à leur autonomie respective pour les affaires intérieures. Ce serait réduire les chances de guerre de ce côté, en diminuant les tentatives de conquête de la part des voisins.’ Dit was echter niet meer dan de wensch van een personaliteit, die alleen melding verdient, omdat hij juist door dien persoon werd geuit. Maar een paar jaar later zou de poging om een Hollandsch-Belgisch verbond tot stand te brengen een afgeteekender vorm aannemen. In 1875 namelijk werd door de Staten van Noord-Brabant en Hollandsch Limburg en door den gemeenteraad van Maastricht een vertoog aan den koning gezonden, waarin de wenschelijkheid van een tolunie betoogd werd; de reden die men deed gelden was vrij naief, aangezien zoo een unie in de oogen van de ontwerpers, het smokkelen zou doen ophouden. Dit vertoog | |
[pagina 49]
| |
werd slecht in Holland onthaald, omdat men er een manoeuvre van de katholieken in wilde zien; terwijl van een anderen kant de Nederlandsche regeering, bij monde van den minister van financiën Van der Heym, verklaarde op die vertoogen niet te kunnen ingaan, aangezien de afschaffing van de tolgrens aan de beide landen de opbrengst van de daar geheven rechten zou doen verliezen, terwijl om die rechten te kunnen afschaffen een volledige gelijkheid zou moeten bestaan, wat in- en uitvoerrechten en wat de verbruiksbelastingen betrof, hetgeen wel niet te verkrijgen was, gezien de uiteenloopende belangen van de twee Rijken. Daarenboven zou het verdeelen van de opbrengst der geheven rechten en accijnzen lastig om te bepalen zijn, wat misschien wel een voortdurende bron van moeilijkheden zou kunnen worden. In hetzelfde jaar werd een dergelijke wensch ook in de provinciale staten van Belgisch-Limburg en in die van Luik besproken, terwijl de Union syndicale, de Kamer van Koophandel te Brussel, zich ook ten voordeele van een verbond uitsprak. Het denkbeeld bleef eenige jaren in de lucht zweven, want in 1877 verscheen in de Vragen des tijds een artikel van G.J. Rive over de quaestie in gunstigen zin. Het stuk werd opgemerkt; de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Gent liet het in het Fransch vertalen, de maatschappij De Veldbloem te Brussel riep de hulp van den gemeenteraad van Gent in om het zijne bij te dragen ten einde het sluiten van de unie te bevorderen, in zoover het in zijn macht lag, en de hoogergenoemde Kamer, door het College van B. en W. daartoe aangezocht, bracht in Juli 1879 een verslag over het vraagstuk uit, verslag dat, zonder de moeilijkheden te verbloemen, toch in gunstigen zin concludeerde. Die studie van Rive werd echter door A. Beaujon in De Economist van 1877 weerlegd, die daarbij vooral op geschiedkundig-economische gronden steunde, zonder de op dat oogenblik geldende redenen welke tegen een tolunie pleitten uit het oog te verliezen. En het is eigenaardig dat | |
[pagina 50]
| |
de redenen die nu dertig jaar geleden tegen zoo een tolverbond konden worden aangevoerd ook thans nog grootendeels dezelfde zijn gebleven. Toen had in 1879 te Mechelen het zeventiende Nederlandsche taal- en letterkundig Congres plaats, waar de heer J. Scherpenseel meer dan één lans voor een dergelijk verbond brak. Hij legde een motie neer van den volgenden inhoud: ‘De vierde afdeeling stelt voor, dat het Algemeen Bestuur van dit Congres bij de Staatsbesturen van Holland en België krachtig aandringe op de samenstelling eener bevoegde commissie, die den last zal hebben de moeilijkheden te onderzoeken, die in het tolverbond tusschen Nederland en België zijn gelegen.’ De bespreking van het vraagstuk ging niet van een leien dakje; toen ook betoonden de Noord-Nederlanders zich over het algemeen ongunstig voor zoo een verbond gestemd; op de groote moeilijkheden die er aan verbonden waren werd meermalen gewezen en ook de uitspraak aangehaald van de Kamer van Koophandel te Gent, die, zeide men, ‘te recht beweerd had, dat verhooging van het Nederlandsche douanentarief eene der eerste voorwaarden van het Verbond zou moeten zijn.’ De bespreking scheen geen oplossing te zullen krijgen, toen Conscience het gewone doodgraversmiddeltje beproefde, dat dan ook als een oplossing werd aangenomen, door voor te stellen aan het middenbestuur van het Congres te verzoeken een commissie van bevoegde mannen te benoemen om het vraagstuk te bestudeeren en verslag te doen op het volgende Congres. De zaak was in den doofpot gestopt, met een dooddoener had men zich een netelige quaestie van den hals geschoven, precies zooals verleden jaar op het Nederlandsch Congres te Brussel. De commissie werd natuurlijk nooit benoemd, het onderzoek had even natuurlijk nooit plaats, maar toch was men op het Nederlandsch Congres te Gent van 1891 naïef, of, wil men liever, ondeugend genoeg om eens met belangstelling inlichtingen te nemen over wat er zoo al van die commissie en dat | |
[pagina 51]
| |
onderzoek gekomen was, een vraag waarop, zooals van zelf spreekt, het antwoord schuldig werd gebleven. Toch werd na het Congres van 1879 een commissie benoemd, maar het was een officieele, aangesteld door de Belgische regeering, die in 1880, tijdens het liberaal ministerie Frère-Orban, ernstig over een tolverbond met Holland dacht. Dit werd ons, nog niet lang geleden, door den heer Graux, die in het kabinet Frère-Orban minister van financiën was en het dus weten kan, geopenbaard in een artikel: La Belgique et le projet d'entente économique avec la HollandeGa naar voetnoot1). De commissie bestond uit den bekenden baron de Lambermont, de heeren Van der Sweep, voorzitter van den raad van beheer der Belgische Staatsspoorwegen, De Facqz, algemeen inspecteur der douanen, Van Neuss, overste aan het ministerie van financiën. Onderhandelingen werden met de Nederlandsche regeering aangeknoopt, die het terrein van onderzoek echter nauwkeurig afbakende en voorschreef dat dit alleen de volgende punten zou omvatten: l0. De eenmaking der accijnzen in de beide landen; 20. de vrijstelling van invoerrechten van die voortbrengselen welke in de twee Rijken aan dezelfde rechten onderhevig waren; 30. het tot stand brengen van een betere overeenstemming tusschen de wederzijdsche spoorwegtarieven en 40. bestudeering van de gevolgen die het tolverbond op de handelsverdragen met andere volkeren zou hebben, waarin de clausule van de meest begunstigde natie geschreven was. Het onderzoek heeft echter nooit plaats gehad. En nochtans was dit tot op den dag van heden de eenige ernstige poging om iets te bereiken, aangezien men door het ingrijpen der beide regeeringen het gebied der practische politiek had betreden. Misschien, zou iemand schalks kunnen doen opmerken, was het juist daarom dat er nooit iets van is gekomen. Al de artikels tot toenadering die men in de laatste vijftien jaar nu eens hier dan weer daar in dagbladen en | |
[pagina 52]
| |
tijdschriften ziet opduiken laat ik buiten bespreking, omdat ik er ten eerste hoogstwaarschijnlijk niet in zou slagen er een volledig overzicht van te geven en vervolgens, omdat hetgeen er in betoogd werd, hoe belangrijk het dan ook soms mocht zijn, toch nooit langer dan ‘l'espace d'un matin’ geleefd heeft. *** Het is bij de opsomming van de bovenvermelde ontwerpen niet steeds mogelijk geweest de beweegredenen te kennen waaraan zij hun ontstaan te danken hadden. Waar zij alleen het gevolg waren van het verlangen om zooveel mogelijk te herstellen wat in 1830 gescheiden werd, weten wij dat Nederlandsch gevoel de bron was waaruit dit verlangen opborrelde; doch in andere gevallen hebben wij het slechts voor het gissen waarom wij ons weer eens voor het bijna klassiek aan het worden plan bevinden, als voor een op ongeregelde tijdstippen terugkeerende komeet. Wanneer eenmaal het huidige plan in den vergeethoek zal zijn geraakt, zal men zich misschien ook eens te vergeefs afvragen waarom nogmaals, voor den zooveelsten keer, en juist in 1905, het voorstel tot toenadering tusschen Holland en België moest oprijzen. Het kan daarom zijn belang hebben de oorzaken die het deden geboren worden vast te leggen, omdat men daardoor een kijk zal krijgen op één van de middelen die de internationale West-Europeesche politiek heeft aangewend, ten einde het evenwicht tusschen de groote mogendheden te bewaren; juist op een oogenblik dat de Marokkaansche quaestie zich meer dan ooit op het voorplan drong en men, tengevolge van het optreden van Duitschland, de vrees koesterde dat een oorlog tusschen deze mogendheid en Frankrijk voor de deur stond. Want juist dit is in de huidige aansluitingsbeweging het verborgen element, de sleutel die, wanneer men hem eenmaal ontdekt heeft, alle geheimen oplost, alle oppervlakkigheden uitlegt, alle onvolkomenheden verklaart en alle houdingen duidelijk maakt. De kennis van die drijfveren geeft ons de psychologie van heel de zaak. En alleen dit in het oog hou- | |
[pagina 53]
| |
dende, zullen wij kunnen aantoonen dat feitelijk noch Holland, noch België het vraagstuk te berde heeft gebracht, doch dat Frankrijk achter de schermen zit, de draden vasthoudt waaraan de aansluitingspoppen dansen, terwijl wat verder af Engeland lachend toekijkt, na eerst Frankrijk vriendelijk te hebben verzocht het spelletje aan den gang te willen zetten, zich beroepende op de bestaande entente cordiale, op de steeds grooter wordende macht van het Germanendom, den wassenden invloed van Duitschland op economisch gebied en het spook toonende van een in bezit neming van België en Holland, niet alleen economisch maar ook militair, door den oostelijken nabuur. Dat België geen economisch huwelijk met Frankrijk kan sluiten heb ik uit de hooger aangehaalde feiten bewezen, maar of het niet eenmaal, evenals Holland, door de omstandigheden zou kunnen worden gedwongen om een ‘mariage de raison’ met het Zollverein aan te gaan, dat vreest Frankrijk en met Frankrijk Engeland, beide in den grond misschien innig overtuigd dat, moest het ooit zoo ver komen, er niets aan zou te doen zijn. Tenminste, de Fransche generaal Langlois heeft het naïef weg bekend, waar hij, sprekende over de in de jaren veertig gedane poging van België om tot het Zollverein toe te treden zegt: ‘Mais la France, assez forte alors, en fit un casus belli. En serait-il de même aujourd 'hui?’Ga naar voetnoot1). En wie weet heeft aan de Fransche politici niet het plan van Guizot van 1842 voor oogen geschemerd en rees niet in een verre toekomst voor hun blikken op een Fransch-Hollandsch-Belgisch Verbond, gesloten niet in de eerste plaats natuurlijk in het belang van Holland en België, maar in dat van Frankrijk, afgezonderd niet sterk genoeg om de zich uitbreidende macht van Duitschland te weerstaan, maar met twee niet te versmaden Rijken als Holland en België verbonden, in staat om Germanië schaakmat te zetten en, - ‘on a souvent besoin d'un plus petit que | |
[pagina 54]
| |
soi,’- om zich zelf als groote Europeesche mogendheid staande te honden; al zou het van belang zijn om te weten of in dit geval de entènte cordiale nog wel zoo hartelijk zou zijn als de naam het aanduidt. Van een anderen kant was het steeds het doel van de Engelsche politiek om op het vasteland van Europa een macht te hebben die kon opwegen tegen Frankrijk, zoo lang dit land te sterk was; thans, nu echter de bakens verhangen zijn, is het voor die politiek noodzakelijk de macht van Duitschland op te heffen. Vroeger, toen het gevaar uit den zuidhoek waaide, moest het vereenigde Koninkrijk der Nederlanden den bufferstaat vormen waarop Frankrijks sterkte zou komen afstuiten; thans zijn het nogmaals de oude deelen van dit vroegere koninkrijk, niet meer vereenigd echter, welke dienst zouden moeten doen om de uit het Oosten komende macht den weg af te snijden. Frankrijks en Engelands belangen zijn het dus op dit punt eens, dat Duitschlands ontwikkeling moet gefnuikt worden, terwijl in het geheime hoekje van het Fransche hart en het verborgen plekje van den Franschen geest het verlangen naar de ‘revanche’ voor 1870 nog even opflikkert, onuitgesproken maar toch niet onbewust misschien. Het schijnt dat in de oogen van de ontwerpers, de entente cordiale tot stand kwam, - ik zeg het schijnt, omdat wij, onbekend met de artikelen van dit verdrag alleen op veronderstellingen zijn aangewezen, - om den Europeeschen vrede te bewarenGa naar voetnoot1), dat er dus noch van Frankrijk, noch van Engeland een aanval tegen Duitschland te vreezen zal zijn en het verbond alleen een verdedigend karakter heeft. Ik geloof wel dat niemand van ons het zal betreuren indien inderdaad die entente het behoud van den vrede tot doel heeft en indien men daardoor dit doel kan bereiken. Doch dit neemt in geen geval weg dat het tegen Duitschland gaat en dat, aangezien Holland en België worden uitgenoodigd om de draagkracht van de entente te vergrooten, om er als aanhangsel van te dienen, deze beide | |
[pagina 55]
| |
landen den plicht hebben te weten in welken toestand zij zouden kunnen geraken, indien zij aan die roepstem gehoor gaven, dat zij al de elementen moeten kennen die in het spel zijn, en het aan zich zelf verschuldigd zijn geen kat in een zak te koopen. Toen in 1814 de diplomatie het Koninkrijk der Nederlanden opmetselde, hadden wij het recht niet om zelf te oordeelen; thans dragen wij echter zelf de verantwoordelijk van onze beslissingen, mogen wij in het volle bezit van onze souvereiniteit handelen en moeten wij dubbel voorzichtig zijn geen machtigen nabuur te kwetsen, die zich overigens ook niet ongestraft zou laten krenken. En daarom moeten wij eerst en overal vragen of wij er ons toe kunnen leenen wantrouwen te koesteren en partij te kiezen tegen een Staat, waarvan wij tot nog toe nooit iets te lijden hebben gehad en die steeds een goede nabuur voor ons geweest is, of wij ons mogen laten gebruiken als bliksemafleiders voor de wereldpolitiek van twee andere groote mogendheden, waarvan het bestaan voor ons stellig een even belangrijke beteekenis heeft en een even grooten waarborg voor onze onafhankelijkheid oplevert als het bestaan van een machtig Duitschland. Wij verkeeren nu eenmaal door den aard van onze geringe uitgestrektheid en door onze ligging in een zeer delicaten toestand en juist die omstandigheid moet ons dubbel omzichtig maken. En ik betwijfel of het ons geoorloofd is het tanende economisch, militair en staatkundig blazoen van Frankrijk te helpen hervergulden en dit land en Engeland onzen bijstand te verleenen om hun stelling in Europa tegen Duitschland te behouden, evenmin als het ons geoorloofd zou zijn het tegenovergestelde te doen. En dat juist het eerste van ons verlangd wordt, zal blijken uit de bewijsstukken die ik hieronder zal aanhalen; het zou onverantwoordelijk zijn indien wij dit nalieten. Daaruit zal duidelijk worden dat de huidige aansluitingsbeweging tot doel heeft: 10 de macht van Duitschland, van het Pangermanisme, zooals door de voorstanders gezegd wordt, die zeer onjuist Duitsch en Pangermanisme met elkaar verwarren, alhoewel die beide begrippen elkander volstrekt niet | |
[pagina 56]
| |
dekken, te weerstaan; 20 onrechtstreeks de Vlaamsche Beweging te bestrijden, welke, - een nieuwe onnauwkeurigheid, - voorgesteld wordt als een onderdeel, een handlangster van het Pangermanisme; 30 den invloed van de Fransche taal en de Fransche beschaving nog meer dan nu reeds het geval is bij ons te verspreiden en naar het Noorden uit te breiden. Dit wetende, behoeft men zich niet meer te verwonderen waaraan die aansluitingsbeweging tusschen Holland en België zoo op eens haar ontstaan verschuldigd is, is het niet meer noodig dat men de vraag stelt of zoo een verbond inderdaad aan een innerlijke levensbehoefte van de twee landen beantwoordt, en zal men begrijpen dat het plan niet uitgaat van de Vlamingen, die er nochtans in de eerste plaats belang bij zouden hebben een groot er toenadering met hun Noorderbroeders te zien ontstaan, maar dat, in het onderhavige geval, de Vlamingen integendeel zich tegenstanders van het ontwerp hebben verklaard. Want is het niet opmerkenswaardig, dat de beweging niet op het getouw is gezet door industrieelen, Belgische of Hollandsche, hopende door een tolverbond tusschen de twee Rijken het afzetgebied voor hun artikelen te verruimen, en evenmin door kooplieden, rekenende hun cliënteele daardoor te kunnen vergrooten? Wáár het plan gesmeed werd is ons onbekend. Is het te Londen? Is het te Parijs? Is het Clémenceau die er het initiatief van nam, zooals beweerd wordt? In geen geval echter in België en nog veel minder in Holland. En noch industrieelen, noch kooplieden, noch Vlamingen kwamen er mee voor den dag. Het waren eenige advocaten, een paar journalisten, een leeraar, allen Walen, eenigen zelfs ten onzent bekend als Franschgezinden en meer nog, als Vlaamschhaters, die op een zekeren dag een commissie in het leven riepen onder den titel L'action nationale en, na in het Petit Bleu hun plan te hebben uiteengezet, in den daarna opgerichten Matin de Bruxelles, waarvan zij de leiding in handen kregen, hun veldtocht ten voordeele van het verbond voortzetten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 57]
| |
En het is eigenaardig dat het optreden van die personen gepaard ging met het verschijnen van een aantal artikels, vooral in de Fransche pers, waarin het Pangermanisme als een Europeesch gevaar werd aangeklaagd en tegen de steeds grooter wordende economische macht van Duitschland werd gewaarschuwd. Eerst was het op het Congrès international pour l'extension et la culture de la langue française, dat in September 1905 te Luik plaats had, eenige weken dus voor het Petit Bleu met zijn artikelenreeks begon, dat de Heer M. Ansiaux handelde over La pénétration allemande en BelgiqueGa naar voetnoot1). Na te hebben vastgesteld dat de handel dien België met Duitschland drijft grooter is dan die met Frankrijk, drukt hij de vrees uit dat België in de handelssfeer van Duitschland zal worden getrokken en gedwongen zal zijn tot het Zollverein toe te treden. ‘Voilà le péril signalé en termes assez clairs. Vasselage industriel, union douanière devant permettre à l'Allemagne d'obtenir de plus grands avantages de nature politique.’ En verder: ‘Renoncer à notre autonomie économique c'est aliéner par le fait même cette indépendance politique dont nous sommes pourtant si jaloux et livrer sans réserve à l'influence germanique un peuple de langue françcaise.’Men ziet dat er met de Vlamingen, die nochtans het grootste gedeelte van de Belgische bevolking uitmaken, hoegenaamd geen rekening wordt gehouden. ‘Pour la France, un Zollverein germano-belge constitue un péril politique indéniable... et la frontière françcaise serait menacée en permanence de Dunkerque à Belfort.’ En ook uit het volgende blijkt zijn bekommernis over Frankrijk en het Fransch: ‘Je suis convaincu que les destinées de la langue françcaise en Belgique se jouent sur le terrain financier et industriel.’ Na dan gesproken te | |
[pagina 58]
| |
hebben over ‘notre (d.i. Belgische) civilisation essentiellement française,’ eindigt hij: ‘sur le territoire belge, la langue française est menacée par un double péril: le mouvement flamand, d'une part, de l'autre la pénétration allemande.’ In den loop van zijn artikel had hij het reeds gehad over de talrijke Duitschers die te Antwerpen verblijf houden, een vraagstuk, dat volgens hem, alleen reeds een bijzondere studie waard was. En kort daarop zag die bijzondere studie inderdaad het licht. Het was in het Fransche blad Le Phare de la Loire, dat de Heer Maurice Schwob een zeer uitgebreid en goed gedocumenteerd stuk plaatste over Les Allemands à AnversGa naar voetnoot1), waarin hij met cijfers aantoonde hoe de Duitschers op handels- en financieel gebied van Antwerpen zoo goed als een Duitsche stad hebben gemaakt, op Frankrijk een economische overwinning hebben behaald die de voorbode van een militaire overwinning is en waarin een dreigend gevaar voor Frankrijk ligt. En hij laat dan, evenmin als Ansiaux, niet na, om een uitval te doen tegen het Pangermanisme en in verband daarmee tegen het Flamingantisme, dat hij noemt une exagération, un danger, une carrière en avant tout une doctrine de haine contre la France. De Revue bleue schreef omtrent hetzelfde tijdstip: ‘De poging voor een Hollandsch-Belgische toenadering doet zich allereerst voor als een waarborg tegen de eerzucht van het Pangermanisme.’ Generaal Langlois zeide aan het slot van een artikel: Le neutralité et la défense de la BelgiqueGa naar voetnoot2): ‘Nous l'appelons (d.i. het Hollandsch-Belgisch militair verbond) de tous nos voeux, non seulement pour la Belgique, mais aussi dans l'intérêt de la France et de l'Angleterre.’En de Heer Baie laat in zijn beschouwingen over de quaestie op meer dan één plaats zijn vrees voor Duitschland doorschemerenGa naar voetnoot3). Het artikel van Ellis Barker, schuilnaam voor Erzbacher, over The absorption of Holland by GermanyGa naar voetnoot4) | |
[pagina 59]
| |
zal ieder zich nog wel herinneren, terwijl Yves Guyot in hetzelfde tijdschrift, sprekende over Le pangermanisme, la Hollande et la Belgique onomwonden verklaart: ‘La sauvegarde de l'indépendance de la Hollande et de la Belgique est la raison d'être de l'entente cordiale entre la France et l'Angleterre.’ Ik geloof dat die aanhalingen, waarvan het getal nog zou te vermeerderen zijn, ten overvloede bewijzen waaraan wij het Hollandsch-Belgisch aansluitingsplan te danken hebben. Wij hebben overigens in den laatsten tijd het pangermanistisch gevaar op alle tonen hooren verkondigen in tijdschrift- en courantenartikels; één er van droeg zelfs als titel: Les jésuites et le pangermanisme! Nu mag niet uit het oog worden verloren dat die anti-pangermanen niet altijd even eerlijk of even nauwgezet in hun middelen zijn om stemming in het buitenland tegen Duitschland te maken. Van tijd tot tijd verschijnen zoo in de pers van die tendentieuse berichten, welke geen ander doel hebben dan om de openbare meening tegen Duitschland in het harnas te jagen en, waar het België geldt, ook soms tegen de Vlaamsche Beweging. Willens en wetens vergroot men het Duitsch gevaar en dit niet altijd op een wijze die aanbeveling verdient. Zoo schreef Yves Guyot in zijn hooger genoemd artikel op blz. 353. ‘Les Belges et les Hollandais ont déjà, consenti à une forme d'union qui prend le titre suivant dans l'Almanach de Gotha (p. 516): ‘Union d'administrations de chemins de fer allemands: font partie de cette union les lignes de chemins de fer de l'Allemagne, des Pays-Bas, ainsi que d'un chemin de fer de la Belgique.’ Slaat men echter die bladzijde 516 van de Almanach de Gotha op, dan leest men er: ‘Font partie de cette union les lignes de chemins de fer de l'Allemagne, de l'Autriche-Hongrie, des Pays-Bas, du Luxembourg, et de la Roumanie à l'exception de quelques chemins de fer industriels ou d'intérêt local ainsi que d'un chemin de fer de la Belgique (ligne concédée à une société) et un chemin de fer de la Pologne russe. (Varsovie-Vienne)’. | |
[pagina 60]
| |
Een ander, evenmin met de waarheid strookend bericht, deed in het begin van September in de Fransche pers de ronde, waaruit de Fransch-Belgische pers het natuurlijk gretig overnam. Dit bericht was al even tendentieus als de geknotte aanhaling van Yves Guyot. Het was naar aanleiding van de jaarlijksche vergadering die de ‘Alldeutscher Verband’ in September 1905 heeft gehouden. De Temps die in Frankrijk aan het hoofd van de Anti-Duitsche beweging schijnt te staan, liet zich toen uit Berlijn telegrapheeren dat die vereeniging ‘s'intéresse particulièrement au mouvement flamingant en Belgique. Le chef de la propagande flamande belge, le professeur Pol de Mont, assistait d'ailleurs au congrès, et son succès a été tel que les pangermanistes Tont prié de faire en Allemagne une série de conférences sur l'extension germanique en Belgique au moyen de la langue flamande.’ Welnu, op hetzelfde oogenblik dat Pol de Mont volgens Le Temps in Berlijn had moeten zijn, hield hij een voordracht over Guido Gezelle in het Kursaal te Oostende! Kleine, nietsbeduidende feiten zal men zeggen. Op zich zelf genomen, stellig, maar in verband met heel die anti-Duitsche en anti-Vlaamsche beweging gebracht, laten zij niet na een beteekenis te krijgen welke men niet onderschatten mag. En dan die strekking om het Flamingantisme te laten doorgaan als een onderdeel van het Pangermanisme, het eerste te willen verantwoordelijk stellen voor wat er zooal in Duitschland geschreven wordt! Of het de schuld der Vlaamschgezinden is dat b.v.b. Paul Langhans in zijn Alldeutscher Atlas en andere schrijvers in hun werken Hollanders en Vlamingen doen doorgaan als Duitschers, waarmede zij dan feitelijk Germanen bedoelen, wat dan toch, meen ik, ethnografisch gesproken wel niet zoo onnauwkeurig is. Maar al de Vlaamschgezinden willen voorstellen als Pangermanen en heel de Vlaamsche Beweging als een onderdeel van het Pangermanisme, zoo iets druischt rechtstreeks tegen de waarheid in. Dat er onder de Vlaamschgezinden een zeker aantal Pangermanen worden aangetroffen, zal niemand onder ons | |
[pagina 61]
| |
ontkennen, maar dit getal is zoo bitter klein, dat het bijna de moeite van het vermelden niet waard is. Het Pangermanistische tijdschrift Germania dat gedurende eenige jaren te Brussel verscheen, moest verleden jaar bij gebrek aan voldoende ondersteuning gestaakt worden, en het telde, indien ik de mij verstrekte inlichtingen mag gelooven, in België op zijn hoogst genomen een veertigtal inschrijvers. Indien degenen die maar zoo klakkeloos hun verbeelding voor werkelijkheid nemen en daaraan uiting geven in woord en geschrift, de toestanden hier te lande, in het Vlaamsche land in het bijzonder, eenigszins beter kenden, dan zouden zij maar niet zoo grif beweren dat de hier wonende Duitschers steeds en overal aan de zijde der Vlamingen staan. Het tegendeel is eerder het geval. Dezen beklagen zich meermalen dat de Duitschers, tot zelfs in het Vlaamsche Antwerpen, zoo gemakkelijk verfranschen, en in de laatste jaren hebben zich enkele kleine feiten voorgedaan waardoor de Duitschers het duidelijke bewijs hebben geleverd dat zij zich hoegenaamd niet met de Vlaamsche Beweging willen inlaten, omdat zij die beschouwen als een streven van inwendig politieken aard, waarmede zij, als vreemdelingen, zich niet mogen bemoeien. En op hetzelfde standpunt stellen zich ook nagenoeg al de bij ons verblijf houdende Hollanders. Hoe dan te verklaren de volgende uiting: ‘Par bonheur, l'Alldeutscher Verband soutient le mouvement flamand’Ga naar voetnoot1), anders dan als geschreven met de bedoeling het Flamingantisme in opspraak te brengen en het verdacht te maken. En het kan in den laatsten tijd dan ook geen wensch doen hooren of in zekere Brusselsche bladen wordt die gekenschetst als een ‘folie pangermaniste’. Al die feiten bewijzen dus ten overvloede dat men aan een Duitsch of een Pangermanistisch gevaar moet doen gelooven om de openbare meening voor een Hollandsch-Belgisch verbond warm te maken, verbond dat dan bedoeld is om de macht van Frankrijk en Engeland in de wereldpolitiek | |
[pagina 62]
| |
te handhaven en in het bijzonder om den invloed van Frankrijk te versterken in die twee landen, welke het meest open liggen voor den Duitschen invloed en waar Romanisme en Germanisme elkander onvermijdelijk moeten tegen komen. *** Is het dan niet begrijpelijk dat de partijgangers van Frankrijk, van de uitbreiding der Fransche taal en beschaving te velde moeten trekken tegen alles wat op het raakpunt van Germanisme en Romanisme, ik zeg niet de Duitsche, maar de Germaansche cultuur moet in de hand werken? Voor degenen die de zaken goed inzien, staat op den achtergrond van dien strijd om het meesterschap het antagonisme tusschen twee rassen, de oneenigheid tusschen twee nationaliteiten, de concurrentie tusschen twee beschavingen, en zoolang de huidige aansluitingsbeweging het karakter blijft behouden dat de verdedigers er van in België er op gedrukt hebben, kan geen ware Vlaming, geen echte Hollander, geen Nederlander, in het algemeen er zich voor verklaren zonder een deel van zijn nationale oorspronkelijkheid prijs te geven en zonder als het ware min of meer de hand aan zichzelf te slaan. Een van de ijverigste voorstanders van het bewuste plan de Heer Léon Hennebicq, die zelfs den Heer Baie op den achtergrond heeft gedrongen en aan de beweging een richting heeft doen nemen die waarschijnlijk niet in het voornemen van den Heer Baie lag, heeft het zonder omwegen bekend. Na, evenals veel anderen voor en na hem, het oude deuntje te hebben laten klinken ‘que le pangermanisme est un danger capital pour nous comme pour nos voisins et amis du Nord’, drukt hij zijn meening uit over het karakter dat een Hollandsch-Belgisch Verbond zou moeten aannemen. ‘Pareille entente’, schrijft hijGa naar voetnoot1) ‘ne peut signifier le recul de la culture latino française, mais au contraire son extension vers le nord.’ Wel voegt hij er aan toe ‘en même temps que, par un utile échange, une des- | |
[pagina 63]
| |
cente vers la Wallonie des patientes qualités des habitants d'outre-Moerdijk’. Maar zij die, zooals wij hier, de anti-nederlandschgezindheid, de anti-Vlaamschgezindheid van genoemden heer kennen, weten wat zoo een bewering waard is. Mijn artikel zou al te veel een polemische en persoonlijke strekking krijgen, indien ik hierop verder moest ingaan, doch indien men mij zou willen beschuldigen hier door de bril der partijdigheid te zien, dan zou ik daarop kunnen antwoorden met de nota die de redactie van La Revue (Ancienne Revue des Revues) aan den voet plaatste van een stuk dat de Heer Baie onder den titel L'union hollandobelge in het Januari no. 1906 van dit tijdschrift liet verschijnen. Daarin werd gezegd: ‘“D'autre part, des esprits peu suspects de flamingantisme, comme M. Hennebicq, l'ont [d.i. l'entente hollando-belge,] saluée comme, “le réveil de la politique extérieure”, qui “s'est placée au premier rang des préoccupations.”’ Het is dus niet meer dan natuurlijk dat de Vlaamsche partij wantrouwen koesterst jegens een man die nu de leiding van heel die aansluitingsbeweging op zich heeft genomenGa naar voetnoot1). Hij is het die er in het Journal des tribunaux een aantal artikels aan gewijd heeft, die in de Fédération des avocats de Belgique het plan heeft verdedigd, die, als secretaris van de redactie van de Revue économique internationale, een paar stukken ten voordeele van het ontwerp heeft laten opnemen, die een der opstellers is van het voorloopig verslag uitgegeven door de Fédération pour la défense des intérêts belges à l'ètranger, die over het algemeen met het woord en met de pen zijn gedachten overal ingang tracht te doen vinden. En in het zoo even genoemd verslag wordt nogmaals uiting gegeven aan den wensch om door het sluiten van het Hollandsch-Belgisch Verbond den invloed van het Fransch naar het Noorden uit te breiden. Daar worden o.a. als enkele van de zedelijke gevolgen van zoo een verbond ge- | |
[pagina 64]
| |
noemd: ‘Intérêt considérable pour les populations flamandes d'être en contact suivi avec la Hollande. Intérêt aussi pour les populations wallonnes à voir l'influence de leur langue grandir en Hollande, et y devenir la seconde langue nécessaire, alors qu'aujourd'hui l'Anglais et l'Allemand y jouent ce rôle’Ga naar voetnoot1). Na den Heer Hennebicq en den Heer Baie was het een ander lid van L'Action nationale, de Heer de Miomandre, die op het tijdens de Pinksterdagen 1906 te Brussel gehouden Congrès wallon, waar ook het plan langdurig werd besproken, er de verdediging van opnam en de volgende motie neerlegde: ‘Le Congrès souhaite de voir approfondir la question de l'entente hollando-belge, proteste contre toute interprétation flamingante de ce mouvement, et exprime le voeu qu'il soit examiné suivant notre tradition nationale dans un esprit de profonde sympathie à l'égard de la culture et de l'influence françaises.’ De motie werd weliswaar verworpen - ik zal verder even de gelegenheid hebben om op de besprekingen van dit Congres terug te komen, - maar de bedoeling was er, en duidelijk ook. Indien zulke uitingen reeds meer dan voldoende waren om het wantrouwen der rechtgeaarde Nederlanders op te wekken, grooter nog zou dit worden toen dezen zagen dat zelfs onder hen die zij als hun natuurlijke bondgenooten beschouwen, de Noord-Nederlanders, iemand gevonden werd die, hoe goed zijn bedoeling ook mocht zijn, eveneens in een verbond tusschen Holland en België een middel zag om den Franschen geest in die Rijken te versterken. Het was niemand minder dan de gewezen minister van waterstaat, de Heer de Marez Oyens, die, naar aanleiding van het bewuste plan een uitgebreid stuk schreef, waarin hij o.a. de volgende meening verkondigde: ‘La langue internationale (n.l. het Fransch) de la Belgique est pour ses habitants une compensation précieuse pour le désavantage d'appartenir à un petit pays. Elle nous manque en Hol- | |
[pagina 65]
| |
lande, et cela contribue beancoup à l'isolement dans lequel le pays se trouve’Ga naar voetnoot1). Hij vond het wenschelijk dat grooter betrekkingen tusschen de beide landen tot stand kwamen. ‘Ne serait-il pas désirable, zoo schrijft hij, de voir les représentants de la pensée des deux pays, sans aucune distinction de parti, entrer dans des relations plus suivies, politiques, économiques et littéraires.’ ‘La langue de ces relations devrait être la langue française.’ ‘Je n'ai rien à ajouter à ce que j'ai dit plus haut à propos du désavantage de se servir d'une langue aussi peu internationale que le flamand ou le hollandais’Ga naar voetnoot2). Er zou bij deze regels heel veel aan te merken zijn, maar dat valt natuurlijk buiten het bestek van dit opstel. Doch het mag misschien wel even worden gezegd hoe betreurenswaardig het is dat de tegenstrevers der Vlaamsche Beweging, die toch feitelijk een Nederlandsche beweging is, zoo een onomwonden instemming mochten vinden vanwege een persoon van aanzien als den Heer de Marez Oyens, die, met een tusschenruimte van meer dan twintig jaar, in den grond hetzelfde beweert als een andere Noord-Nederlander van talent, Busken Huet, wiens woorden hier nog wel eens in herinnering mogen worden gebracht. ‘Al schreef ons volk Hollandsch als Van der Palm, en al sprak het Hollandsch als Brugman, die eigen taal zou tot niets anders dienen, dan om tusschen dat volk en de buitenwereld, waaruit het de vernieuwing zijner levenskracht te putten heeft, een ringmuur op te metselen. In het belang van onze kinderen en kleinkinderen moeten wij daarom bedacht zijn op het aanleeren van eene taal - de Fransche! - die onzes ondanks met zedelijk geweld ons dwingt onzen ‘tred naar dien der groote beschavingsvolken te regelen.’ ‘Zoo zullen wij ook als een klein volk tegenover de groote volken van Europa in den strijd om ons volksbestaan ons kunnen sterken en bemoedigen.’ | |
[pagina 66]
| |
Verder gaande schreef hij: ‘De verklaring van België's bloei ligt hierin, dat zij Vlaamsch aan de Flaminganten hebben gelaten en zelve Fransch zijn gaan spreken; dat het Vlaamsch de ondergang van België zou geweest zijn, het Fransch hen heeft behouden.’Ga naar voetnoot1) *** Kon het anders dat, waar zulke inzichten gaande waren, zulke doeleinden betracht werden, er van wege hen die zich Nederlanders voelden een rechtmatig wantrouwen jegens het ontworpen toenaderingsplan oprees? Daargelaten de internationale beteekenis die men er aan wilde hechten, zonder te gewagen van het doel om er een bolwerk tegen Duitschland van te maken, wilde men daarenboven Nederlanders en Vlamingen meesleuren om een aanslag te plegen op hun eigen volksbestaan, op hun eigen volkskarakter, op hun eigen volksgeest. Het was een pijnlijke indruk dien de hoogeraangehaalde woorden van den Heer de Marez Oyens hier te lande verwekten. Er werd nog wel niet zoo dadelijk ingezien op welke wijze precies het Hollandsch-Belgisch verbond onmiddellijk een grootere verfransching van de Nederlanden in de hand zou werken, doch het volstond dat men gezegd had dat zoo iets beoogd werd, om een licht te begrijpen verzet te doen ontstaan. Want, het moge in het Noorden niet zoo gemakkelijk worden ingezien, - en dit is ook heel verklaarbaar, - wij, die iederen dag, ieder oogenblik in aanraking met de verfransching van ons land komen, weten maar al te goed wat die voor ons beduidt; wij weten dat elke stap verder op dien weg gezet, een vergrooting van de Vlaamsche volkssmart te beteekenen heeft, dat elke duimbreed grond dien wij door den vijand laten innemen, een vermeerdering van de sociale ellende in Vlaanderen teweeg brengt. En omdat dit zoo goed werd ingezien door een der besten onder de Noord-Nederlanders, Dr. Kiewiet - de Jonge, werd in Vlaanderen met zoo een sterk gevoel van sympathie kennis genomen van het kranige antwoord dat | |
[pagina 67]
| |
hij den Heer Baie gaf, toen deze hem naar zijn meening over het bewuste plan kwam vragen, antwoord dat als volgt zou kunnen worden samengevat: ‘Van een Hollandsch-Belgisch verbond kan niets komen, zoolang de Vlamingen in hun eigen land nog als burgers van tweede klasse worden behandeld’.Ga naar voetnoot1) Daardoor kon men dan ook het zonderlinge zien gebeuren, - iets wat stellig niemand ooit zou hebben verwacht, - dat de Vlaamschgezinden, die nooit hebben opgehouden om voor de grootst mogelijke toenadering tusschen Holland en België te ijveren, op een zeker oogenblik tegenover een plan dat zoo iets moest brengen een afwijzende houding aannamen. Voortdurend immers konden zij hooren zeggen dat België ‘un pays de langue française’ was, ‘quoiqu'on en dise’; zonder ophouden konden zij de werking gadeslaan van een ‘Alliance française’, een ‘Association flamande pour la vulgarisation de la langue française’, een ‘Association pour la culture et l'extension de la langue française’, enz., dat zij het niet noodig vonden om de hand te leenen aan het tot stand komen van een Hollandsch-Belgisch verbond, indien daardoor een dergelijke werking moest worden voortgezet en een soortgelijk doel moest worden beoogd. En door die houding van verzet moest Holland worden gewaarschuwd dat het zich niet onbewust aan stamverraad zou hebben schuldig te maken. Doch juist hier gebeurde iets zonderling: indien wij een verzet vanwege de Vlamingen zagen ontstaan, omdat zij uit die aaneensluiting tusschen Holland en België een versterking van de verfransching vreesden te zien geboren worden, zoo konden wij van een anderen kant de Walen het plan zien bekampen, omdat zij er een uitbreiding van den Nederlandschen invloed in vreesden te zien, een aangroei van het Flamingantisme. Aan die vrees werd op het hooger genoemde Congrès Wallon duidelijk uiting gegeven. Er bestaat een Waalsche Beweging in ons land, zeer klein wel is waar, in geen enkel opzicht met de Vlaamsche | |
[pagina 68]
| |
te vergelijken, die een volksbeweging is, welke tot doel heeft om aan het Vlaamsche volk een ontwikkeling te geven die strookt met al de eigenaardigheden van zijn individualisme, terwijl de Waalsche Beweging niets anders beoogt dan om voor de Walen de bevoorrechte plaats in het land te behouden, die zij er tot nog toe steeds gehad hebben. Elke stap dien de Vlamingen vooruit doen, beduidt, het valt niet te ontkennen, onwillekeurig het verlies van een Waalsch voorrecht, omdat de belangen van het Vlaamsche volk in omgekeerde reden staan niet tot de belangen van de Waalsche bevolking, maar van de Waalsche ambtenaren en beambten, die nagenoeg heel België voor zich open zagen zonder de kennis van een enkel woord Nederlandsch. Zoodra men hun deed begrijpen dat het tijd begon te worden ook de taal van de meerderheid der Belgen te kennen, wanneer zij te midden van de Vlamingen leefden, kwamen zij in verzet. Dit hadden zij toch immers ook in 1830 gedaan, toen zij het maar niet konden verkroppen dat Willem I hun in dergelijke omstandigheden de kennis van het Nederlandsch oplei. En nu sprak men er van om een verbond aan te gaan met datzelfde volk waarmee men in 1830 had afgebroken. Waartoe was het noodig geweest tegen de Hollanders te hebben gevochten, wanneer men na vijf en zeventig jaar den Hollandschen invloed in het land weer wilde versterken? Zóo werd gezegd, zóo werd geschreven! Men was in het eigen land al met Flaminganten genoeg opgescheept, dat het niet noodig was er nog die van het Noorden bij te halen! Van dat denkbeeld uitgaande, werd dan ook in zekere Waalsche kringen het aansluitingsplan hevig aangevallen en op het genoemde Congrès wallon werd het op een alles behalve zachte wijze over den hekel gehaald. Er werden daar woorden gesproken die voor Holland niet bijster vleiend waren; er werd daar betoogd dat België, dat sedert 1830 zónder Holland met zulke reuzenschreden was vooruitgegaan, zich ook nu best zonder dat land verder kon ontwikkelen. Holland was sedert dien, beweerde men, zich zelf gebleven, was gebleven zooals het in het verleden geweest was. ‘De | |
[pagina 69]
| |
Nederlanders, zei een der sprekers op dat Congres, waren sedert 1830 bij hun vuurtje blijven zitten en blijven leven in de schaduw van hun musea.’ Hun bedrijvigheid is zeer gematigd, zij hebben niets nieuws ingevoerd, zij hebben geen blijk gegeven, dat hun inzichten op iets hoogers gericht zijn en niet bewezen dat zij initiatief bezitten. De handelsvloot, waarmee zij vroeger den derden en nu den elfden rang innemen, hebben zij niet op de hoogte weten te houden. Nederland, dat vooral een landbouwstaat is, zou zijn kapitaal niet eens ter beschikking van de Belgische nijverheid stellen, aangezien de Nederlander voor zoo iets te voorzichtig van aard is, zoodat het Hollandsche geld nooit de diensten zou bewijzen welke het Fransche kapitaal aan veel landen bewezen heeft en nog bewijst; want de Nederlander belegt zijn geld bij voorkeur in staatspapieren die archi-gewaarborgd zijn. België, dat thans zelf een eigen stevig crediet heeft, kan dus best het Nederlandsche kapitaal missen. Al evenmin kan, met het oog op den Congo, België iets met de Nederlandsche koloniale ondervinding doen, omdat het Hollandsche kolonisatie-vermogen sedert eeuwen is blijven staan. Wat had België aan zoo een bondgenoot! Zoo een geest beheerschte de debatten op dit Congres, waar slechts enkele stemmen zich ten voordeele van het aansluitingsplan lieten hooren, en het was dus te voorzien dat zij met een motie van afwijzing zouden worden gesloten. *** Indien dus het verzet èn van Vlamingen en van Walen tegen het plan in den onderhavigen vorm eerst en vooral in redenen van nationalen aard zijn oorsprong vond, en bij de eersten in het geheel geen principieel karakter droeg, dan zijn er andere personen, die integendeel tegen elke toenadering gekant zijn. Stellig zijn het geen quaesties van ondergeschikt belang, zooals b.v.b. de eenheid van posten telegraaftarieven tusschen de beide landen, de wederzijdsche ten uitvoerlegging van vonnissen, de arbeidswetgeving, enz. enz. die op een onoverkomelijken tegenstand | |
[pagina 70]
| |
zullen afstuiten, al zal het nog heel wat voeten in den grond hebben alvorens men het op al die kleinere punten eens zal zijn geworden, maar het zijn vooral de groote vraagstukken die tot nog toe aan kritiek werden onderworpen, en wel de quaestie van een tolverbond en die van een militair verbond. Er bestaat daarover reeds een heele literatuur en een vrij groote reeks studies, waarin veel bevoegderen dan ik die beide punten aan een mogelijke en wenschelijke verwezenlijking hebben getoetst. Wat de militaire quaestie betreft, ik geloof wel niet dat daarvan ooit in tijd van vrede sprake zal zijn; dat hebben de laatste gebeurtenissen, met name het tot stand komen van de ‘commission hollando-belge pour létude des questions économiques concernant les intérêts des deux pays’ ten overvloede bewezen: de militaire quaestie wordt daar heelemaal buiten bespreking gelaten. Het punt is van al te delicaten aard, al te zeer in staat om de kitteloorigheid van een machtigen nabuur op te wekken, zoodat, al ware zoo een verbond nog zoo wenschelijk en nog zoo mogelijk, er in ieder geval uit een internationale reden van zou moeten worden afgezien. Minder gevaarlijk is het zich met het vraagstuk van een tolverbond in te laten, - al moet men ook hiermee oppassen niet de lichtgeraaktheid van denzelfden machtigen nabuur te kwetsen, - en de pas genoemde ‘commission’ kon dat punt dan ook op haar programma plaatsen. Doch dit neemt niet weg dat de zaak in bevoegde kringen veel tegenstand ontmoet. De Antwerpsche groothandel, in zoover hij er zich over heeft uitgelaten, is het plan alles behalve genegen, en zij die de zaken kalm beschouwen verbloemen zich de moeilijkheden niet welke het tot stand komen van een tolunie in den weg staan, - het verschil in fiscaal stelsel tusschen de beide landen is daaronder wel de voornaamste, - moeilijkheden die haar bekrachtiging vinden in de economische geschiedenis van Holland en België zelf. Want het is eigenaardig om vast te stellen dat, nu de twee Rijken commerciëel en industriëel gescheiden zijn, er | |
[pagina 71]
| |
gepoogd wordt ze te vereenigen, terwijl, toen ze vroeger vereenigd waren en slechts één staat vormden, juist die punten een bron van oneenigheid uitmaakten. Het waren de fabrieken in de zuidelijke provinciën die voor 1830 ‘het groote struikelblok schijnen te zijn voor de eensgezindheid tusschen het Noorden en het Zuiden van het Rijk’Ga naar voetnoot1), en in de jaren 1816 en 1820 zagen verschillende voorstellen het licht om een tolgrens tusschen Holland en België te trekken. En zooals de toestanden nu zijn denkt Holland er evenmin aan om zijn vrijhandelsstelsel te laten varen als België er aan denkt om zijn beschermende handelspolitiek prijs te geven. De gebeurtenissen in de laatste jaren hebben dit nog duidelijk aangetoond. Overigens komen die beide punten, een militair verbond en een tolverbond, uit een Groot-Nederlandsch oogpunt niet in de allereerste plaats in aanmerking. Ziet men den een of anderen dag in dat zij voor Holland evenals voor België een dadelijk belang opleveren, dan spreekt het van zelf dat zij een nationale draagkracht krijgen en Noord- zoowel als Zuid-Nederlanders er hun voordeel mee zullen doen. Een ander punt echter dat wel onmiddellijk aan de belangen van den Nederlandschen stam in zijn grootste uitgebreidheid raakt, is de quaestie van een intellectueel verbond, waarvan de voornaamste uiting zou zijn de geldigverklaring wederzijds van de diploma's in de beide landen. Nu geloof ik niet, - ik ben erg sceptisch, - dat zoo iets in de eerste jaren zal worden verwezenlijkt, en ik ben overtuigd dat het verzet daartegen groot zal zijn, zeker van wege Nederland. Want, het is wel niet heel prettig voor ons het te moeten bekennen, maar een feit is het dat, over het algemeen, het onderwijs in Holland veel degelijker is dan dat in ons land, en dat Holland wantrouwen koestert ten opzichte van het Belgisch diploma. Het heeft daarvan overigens eenige jaren geleden een niet onduidelijk bewijs gegeven. Het geval is te kenschetsend en ook te | |
[pagina 72]
| |
weinig bekend om het niet te vermelden, en het geeft een bewijs dat Holland, moest het ooit er toe komen de Belgische diploma's in zijn land te erkennen, hechte waarborgen zou eischen. Het gold het afleggen van het theoretisch examen van tandarts, waarover de wet aldus luidde (zie: Staatsblad 1895. no. 37): ‘Zij, die in België, Duitschland, Groot-Britannië en Ierland, Frankrijk, Zwitserland en Curaçao, na afgelegd examen, het recht tot uitoefening der tandheelkunde verkregen hebben, kunnen toegelaten worden tot het afleggen van het theoretisch examen in de tandheelkunde, bedoeld bij artikel 9 der wet van 25 December 1878 (Staatsblad no. 222), op vertoon van een der navolgende getuigschriften of diploma's:
Welke de beweegredenen waren die de Hollandsche regeering aanzetten om bij de wijziging van de wet in 1899 België te laten vervallen weet ik niet, maar het zou mij niet verwonderen dat de oorzaak daarvan moet worden gezocht in de omstandigheid dat men de overtuiging had opgedaan dat het hooger vermelde Belgische getuigschrift alles behalve de waarborgen opleverde die men het recht heeft van een ernstig diploma te eischen; en degenen die hier te lande de toestanden in dit opzicht kennen, weten maar al te wel hoe weinig ernstig indertijd de studie en het examen voor tandmeester waren. In ieder geval, in het Staatsblad van 1899 (no. 88) luidde de veranderde wet als volgt:
| |
[pagina 73]
| |
worden tot het afleggen van het theoretisch examen in de tandheelkunde, bedoeld bij art. 9 der wet van 25 December 1878 (Staatsblad no. 222), op vertoon van een der navolgende getuigschriften of diploma's.’ België was daar dus volkomen ter zijde gelaten, en het is slechts in 1903, nadat ook in ons land aan de tandartsen strengere eischen waren gesteld, en men van hen gevergd had dat zij ook hooger onderricht genoten hadden, hetgeen vroeger niet het geval geweest was, dat Holland het Belgisch diploma weer erkende. Aldus leest men in het Staatsblad van 1903 (no. 161):
a. het getuigschrift van ‘capacité de dentiste,’ afgegeven overeenkomstig de voorschriften van het ‘Arrêté royal approuvant les programmes des examens à subir pour l'obtention du certificat de capacité de dentiste, de droguiste et de sage-femme et prescrivant les règles à suivre pour ces examens’ van 30 December 1884 (Moniteur Belge van 6 Januari 1885, No. 6) en tevens van het diploma van ‘candidat en médecine,’ afgegeven overeenkomstig de voorschriften van de ‘Loi du 10 Aril 1890, modifiée par celle du 3 juillet 1891, sur la collation des grades académiques.’ (Moniteur Belge van 5 Augustus 1891, No. 217).’ Dit voorbeeld is merkwaardig, omdat het aantoont met hoeveel zorgvuldigheid Holland waakt over de waarde van het Belgisch diploma, dat ten grondslag moet liggen voor een in Holland af te leggen examen. Van daar uitgaande, is het dus wel a priori te veronderstellen dat het altijd met evenveel nauwlettendheid de hand er aan zal houden dat het Belgisch diploma, welk vertoond moet worden, wil men | |
[pagina 74]
| |
een Hollandsch examen afleggen, al de wetenschappelijke waarborgen oplevert die men er met recht van mag eischen. Naïef zijn degenen die zouden denken dat het zoo maar aangaat om bij ministerieel besluit te doen bepalen dat van een zeker oogenblik af het Belgisch diploma effectus civilis in Holland en omgekeerd het Hollandsch diploma effectus civilis in België zal verkrijgen. Alvorens men daartoe ooit zal overgaan, moet er heel wat gewijzigd worden aan de inrichting van het onderwijs in de beide landen en vooral in België, aangezien het te verwachten is dat de eischen van Holland over het algemeen heel wat strenger zullen zijn dan die van België. De bouw van het onderwijs in de twee landen verschilt al te veel! En men mag met reden veronderstellen dat, bij de minste wijziging waaraan men den bouw van het Belgische stelsel zou willen onderwerpen, men hier onmiddellijk met de grondwettelijke vrijheid van onderwijs zal komen aandragen, waarmee hier steeds wordt geschermd! Van een anderen kant zal Holland vragen dat het Belgisch diploma het bewijs bevat dat de houder er van het Nederlandsen, goed machtig is, terwijl België van het Hollandsch diploma hetzelfde voor het Fransch, zal verlangen. De Vlaamschgezinden zullen met genoegen dien eersten eisch gesteld zien, omdat zij dan tegelijkertijd in hun Noorderbroeders overtuigde bondgenooten zouden vinden om hun eigen eisch, de vernederlandsching van het middelbaar en het hooger onderwijs, te steunen. En daarom is voor hen juist die quaestie van de wederzijdsche geldigverklaring der diploma's van het hoogste belang, waaraan zij hopen dat de Nederlandsche en Vlaamschgezinde leden van de nu in het leven geroepen Hollandsch-Belgische Commissie al hun aandacht zullen besteden. Maar of degenen die dit punt op het voorloopig programma van werkzaamheden van die Commissie hebben gesteld wel hebben ingezien welke vèr-strekkende Groot-Nederlandsche draagkracht dit kan hebben, betwijfel ik. Daarom is dit van al de quaesties die ter behandeling worden voorgesteld, feitelijk het eenige dat onmiddellijk | |
[pagina 75]
| |
aan de Groot-Nederlandsche belangen raakt, het eenige dat door hen die door Groot-Nederlandsche gevoelens bezield zijn met warme instemming kan worden begroet. En daarom ben ik er dan ook wat langer bij blijven stilstaan. *** Uit al het voorgaande blijkt dat een Hollandsch-Belgisch Verbond alleen dan kan tot stand komen, wanneer het niet als een strijdmachine bedoeld wordt tegen welke groote mogendheid ook, hetzij dan Duitschland, Frankrijk of Engeland. In den huidigen toestand van de West-Europeesche politiek dringt zich een tolverbond evenmin als een militair verbond tusschen de twee landen op, en het is slechts, indien de veranderde tijdsomstandigheden de noodzakelijkheid daarvan zouden doen gevoelen, dat er ook eens ernstig over zal worden nagedacht. Het eenige waaraan Vlaanderen, en nog niet eens heel België, dadelijk behoefte heeft, het eenige waarvan het de noodwendigheid wel gevoelt, is het sluiten van een intellectueel verbond, een verbond dat uit den aard der zaak een uitsluitend Nederlandsch karakter moet dragen. Dit is ook het ideaal waarnaar de Vlaamsche Beweging, nagenoeg sedert haar geboorte, onbewust eerst, maar later met een sterke bewustheid gestreefd heeft en nog streeft: het ontstaan van een intellectueel Groot-Nederlandsch rijk. Daarbij heeft Vlaanderen, meer dan Holland, het hoogste belang, en tractaten of verbonden zijn daarbij alleen noodig, in zoover deze, zooals ik hooger heb betoogd, den Noord-Nederlandschen invloed op het Zuiden kunnen versterken. Elke poging tot aansluiting tusschen Noord en Zuid, die dat niet tot doel heeft, is uit den booze en de leden der Hollandsch-Belgische Commissie die nu op het punt staat om haar werkzaamheden te beginnen, welke dat doel uit het oog moesten verliezen, zouden het bewijs leveren niet in voeling te zijn met de bevolking waarvan zij de belangen moeten verdedigen. De omstandigheden waaronder de bewuste Commissie is geboren en waarover ik hier niet kan uitweiden, hebben | |
[pagina 76]
| |
ten duidelijkste aangetoond wat er in Groot-Nederlandsch opzicht van haar wordt verwacht. De Nederlandschgezinde leden kennen dus de opdracht die zij, zooal niet formeel dan toch officieus, van de Groot-Nederlandsche bevolking hebben gekregen, en daaraan te kort komen zou, - het woord is misschien wat kras, maar het is juist, - zich schuldig maken zijn aan volksverraad. Alleen door de belangen van Groot-Nederland geleid, alleen met het ideaal van Groot-Nederland voor oogen, kan de werking van de Commissie heilzaam worden en de vruchten afwerpen, die èn Holland èn België ten goede kunnen komen. |
|