| |
| |
| |
[Vierde deel]
‘Waarom Midden-Europeesche tijd?’
Door Prof. Jhr. B.H.C.K. van der Wyck.
Jaren geleden, toen men bezig was het leven uit te rekken in de richting van den nacht, vertelde mij een rijk en aanzienlijk heer, toevallig en onbespied een gesprek te hebben aangehoord tusschen een van zijn eigen knechten en twee lakeien van andere voorname families. Nummer één pochte er op, dat men bij hem tegenwoordig nooit vóór 6 uur aan tafel ging. Onmiddellijk werd hij overtroefd door no. twee: ‘in mijn huis wordt de etensbel eerst om 7 uur geluid.’ De bediende van mijn zegsman maakte aan het gesnoef een einde door leukweg te antwoorden: ‘bij ons dineert men altijd den volgenden dag.’
Inderdaad is het leven meer en meer een leven van den volgenden dag, meer en meer nachtleven geworden. Natuurlijk ging men ook vroeger wel eens laat naar bed. Zelf heb ik eerst in Groningen, later in Utrecht met mijn vrienden onder de studenten op hun gezellige societeit soms tot 3 of 4 uur in den morgen feest gevierd. Ook op onze vroolijke professorenkrans, die te Groningen in het l.l. jaar afgebrande universiteitsgebouw bijeen kwam, werd wel eens lang geplakt. Die schoone dagen of nachten van Aranjuez zullen, althans voor mij, oudgediende, niet terugkeeren. Het deed geen kwaad eens bij uitzondering wat
| |
| |
lang op te blijven, want in het derde kwartaal der vorige eeuw begon en eindigde het gewone dagelijksche leven vroeger dan thans. Toen ik de eer had 44 jaar geleden in de welvarende academie-stad van het Noorden als hoogleeraar op te treden, erfde ik de college-uren van mijn voorganger en moest dus driemaal in de week, ook 's winters, - gelukkig was er een Kerstvacantie - 's morgens te kwart over acht in mijn katheder staan. Nooit ontbraken de muzenzonen. Trouwens ook te Utrecht werd in mijn studententijd door den grooten Buys Ballot, mijn beminden leermeester in mathesis, te 8 uur college gegeven. Dat moest men thans eens willen beproeven! In het naburige Duitschland, waar het leven altoos vroeger begon en eindigde dan bij ons, gaf de beroemde Hermann Lotze, in de periode, waarvan ik thans spreek, zooals hij mij zelf vertelde, te Göttingen om 7 uur college. In Groningen werd omstreeks den tijd, aan welken ik thans terugdenk, om twee uur gemiddagmaald, terwijl in Holland, waar de levensstijl iets voornamer was, het klokje der gehoorzaamheid eerst te 4 uur luidde. Natuurlijk heeft in een vrij land ieder het recht zijn leven in te richten zooals hij zelf verkiest. Doch men ga eens vroeg naar bed, als men, gelijk in de Residentie, nog na 10 uur 's avonds theebezoek verwachten kan. Ook buiten de stad zijn er thans weinigen, die, zelfs wanneer de zon 16 uur lang boven den horizont staat, niet een goed deel van het etmaal bij kunstlicht doorbrengen. Wanneer ik, die wat eerder dan vele andere dorpsbewoners opsta, midden in den zomer omstreeks 6 uur met een landman een praatje maak, dan wordt mij deelnemend gevraagd: ‘U is zeker zoo vroeg uit de veeren, omdat u, zooals veel oude menschen, heel slecht slaapt?’ Gelukkig kan ik dan antwoorden: ‘Neen, ik slaap meestal acht uren aan één stuk.’
De morgenstond heeft goud in den mond. De natuur is op haar mooist, als de dauw nog niet door de zon is opgezogen en de grond met edelgesteenten bezaaid schijnt. Wat ruikt het dan heerlijk en frisch! Welk een genot de sterkende ochtendlucht te mogen opsnuiven! Op zulke
| |
| |
oogenblikken is het een lust te leven. Toch is het niet vreemd, dat velen den neus eerst buiten de deur steken, als het zaligste deel van het etmaal reeds voorbij is. Onze zenuwachtige tijdgenooten kunnen met afgeloopen uurwerken worden vergeleken. 's Morgens vroeg zijn ze moe en nog lusteloos. Er is heel wat kunst en vliegwerk noodig om hun levensmoed en levenskracht in te pompen. Door toepassing van allerlei prikkels gelukt dat eindelijk, maar inmiddels is het avond geworden. Stichtelijk bedanken zij er voor juist dan naar bed te gaan en den toestand van bewusteloosheid op te zoeken, als zij zich voor het eerst wat lekker gevoelen. Zij trekken een nieuwen wissel op hun zwak zenuwgestel en bederven hun oogen met kunstlicht.
Hier meen ik de voorname reden te hebben genoemd, waarom in dezen tijd van stoom en electriciteit, nu het leven door telegraaf en telefoon, door veelvuldig heen en weer gevlieg, drukker en gejaagder is dan ooit te voren, men gaarne tot in de late uren op den been blijft. Toch zou een wandeling in de vroegte het beste geneesmiddel voor de verslapte zenuwen zijn. Zeer juist schreef eens Sir John Lubbock: ‘Every man should consider it a holy and primary duty to be at least every day two hours in the open air.’ Maar er is zooveel slecht weer! Neen, antwoordt die gezonde vriend van het buitenleven; alle weer is goed, maar op een verschillende manier: ‘sunshine is glorious, rain is refreshing, wind is bracing, snow is exhilarating.’ Doch men brenge eens geregeld twee uren in de open lucht door, wanneer men schier iederen dag laat naar bed gaat! Zelfs voor onze arme kinderen schiet er thans, zooals Prof. Nolen terecht opmerkt, gedurende het grootste deel van het jaar na het middagmaal geen tijd meer over voor een wandeling of voor spel in de open lucht. Na hun huiswerk haastig verricht te hebben, moeten ze naar bed. Men draait thans rond in een noodlottigen kring. Als zenuwlijder zoekt men heil bij de late uren, maar juist dat late leven verergert de kwaal.
Natuurlijk zijn er duizenden, die werken moeten, zoo- | |
| |
lang het dag is, en wier leven dus zoo vroeg mogelijk aanvangt. Toch mag men veilig aannemen, dat boerenknechten, polderwerkers en andere van daglicht afhankelijke arbeiders zich niet naar de zon, maar naar het horloge richten. Het horloge wordt naar de dorpsklok of naar den voorbijtrekkenden spoortrein gelijk gezet en naar deze uren, niet naar den zonnestand, worden de werkzaamheden en schafttijden geregeld. Voor de meeste overige Nederlanders zou het een geluk zijn, als de klokken plotseling veertig minuten werden vooruitgezet, dus, zooals het tegenwoordige ministerie wil, de Midden-Europeesche tijd hier werd ingevoerd.
Men weet hoe de vraag betreffende de tijdregeling aan de orde werd gesteld. De bekwame advocaat van West-Europeeschen tijd, de hoofdredacteur der ‘Opr. Haarlemsche Courant’, Mr. J. Enschedé, heeft het zoo goed gezegd, dat ik mij het genoegen verschaffen wil zijne woorden hier in te vlechten. Volgens besluit van een internationaal congres werd ‘het aardoppervlak door 24 meridianen in 24 gelijke deelen verdeeld, in strooken dus, die zich uitstrekken van pool tot pool, en boven welke de zon in haren dagloop zich achtereenvolgens gedurende een vol uur bevindt. Elke strook heeft haar eigen tijd en wel zoo, dat het daar juist 12 uur op den middag is, als de zon zich in het midden der strook bevindt. De tijd van een uur, dien de zon noodig heeft om over eene strook heen te gaan, is dus voor elke strook van 11½ tot 12½ uur. Verlaat de zon een strook om 12½ uur, dan treedt zij in de volgende strook, waar de klok op dat zelfde oogenblik 11½ aanwijst. Op één zelfde oogenblik wijzen alle groote wijzers van de uurwerken over de gansche aarde naar dezelfde minuut, de kleine wijzers zullen in elke strook het uur aanwijzen, dat met den zonnestand overeenkomt. Leest men in 't vervolg van eene gebeurtenis, die ergens op aarde te 12 uur voorviel, dan weet men, dat op dat oogenblik de zon in die strook op haar hoogst stond. Overal zal de tijdaanwijzing in verband met den zonnestand gelijke beteekenis hebben. Thans zijn nog niet alle Rijken in alle werelddeelen aan deze tijdregeling aangesloten, maar
| |
| |
onmiskenbaar gaat het daarheen, en dan zal, hetgeen hierboven beschreven is, over de geheele aarde gelden.’
Bij post en telegraaf, bij het spoorwegwezen, ook bij sommige trammaatschappijen is thans reeds hier te lande de dienst naar den zonetijd ingericht. Doch daar die zonetijd de West-Europeesche was en dus met achteruitzetting van de uurwerken, ergo met nieuwe verlating van het leven, gepaard moest gaan, heeft het Nederlandsche volk, hoe dankbaar het den Minister Lely ook voor de Scheveningsche haven was, geweigerd uit de handen van dien staatsman-ingenieur daarenboven het geschenk van den Engelschen tijd te aanvaarden. Enkel eenige kleine gemeenten van Limburg, die zich meer Belgisch dan Nederlandsch gevoelen, hebben aan de uitnoodiging der Regeering gevolg gegeven, en, op het voetspoor van het naburige België, voor het burgerlijke leven den Greenwichtijd ingevoerd. In overeenstemming met de hoogleeraren d'Aulnis en Hubrecht en verschillende gezondheidscommissies dringen daarentegen de kamers van koophandel onzer groote steden sedert lang op invoering van den Midden-Europeeschen tijd aan. Nu de verwerkelijking van dien mijns inziens redelijken wensch zich nog altoos wachten laat, tobben wij hier reeds 14 jaar lang met den dubbelen of zelfs drievoudigen tijd en wordt Nederland wegens deze chinoiserie uitgelachen door den vreemdeling.
In een onbewaakt oogenblik heeft het huidige ministerie verkondigd, dat Nederland ‘eigenlijk meer tot de West-Europeesche dan tot de Midden-Europeesche zone behoort.’ Prof. Bosscha heeft spottend daarop geantwoord: ‘men zou even goed kunnen zeggen dat het getal 8 eigenlijk meer tot het eerste tiental dan tot het tweede moet gerekend worden.’ Mr. Enschedé heeft in dien volzin aanleiding gevonden om met onwil en geringschatting het regeeringsstuk op zijde te schuiven. Men weet immers dat ‘Nederland zich uitstrekt tot 7o 10' O.L. van Greenwich, terwijl de Midden-Europeesche zone eerst bij 7o 30' aanvangt.’ De ministerieele bedoeling was goed, maar de formule, waarin zij gegoten werd, was zoo ongelukkig mogelijk. Als
| |
| |
wij enkel op de meridianen moesten letten, dan ware West-Europeesche tijd voor Nederland de eenig mogelijke. Maar wij moeten niet als de kippen (en de Belgen) doen, die zich door op den grond getrokken krijtstrepen laten beet nemen. De meridianen zijn er om den mensch, en de mensch is er niet om de meridianen. Laat ons dus bij onze tijdregeling den meridiaan volgen of er van afwijken, al naar gelang de eischen der praktijk eerbiediging of overschrijding dier fictieve lijn raadzaam maken.
‘Als men zonetijd invoert, behoort men zich strikt te houden aan den meridiaan.’ Waar staat dat geschreven? Het doel is éénheid van tijd voor ieder der verschillende aardgordels, boven welke de zon zich achtereenvolgens gedurende een vol uur bevindt. Kwamen er nu geen andere belangen dan éénheid van tijd hier in het spel, dan zouden de verschillende gordels voortdurend alle even breed zijn. Doch om redenen van practischen aard kan men een lap van den eenen gordel afsnijden en aan den anderen naburigen toevoegen, zonder dat het hoofddoel, éénheid van tijd, daardoor wordt prijsgegeven. Het spreekt van zelf, dat menschen met een overheerschend mathematischen aanleg, die zich weinig om de behoeften van het werkelijke leven bekreunen, dat onordelijk noemen. Deze rechtvaardigen hebben nu eens hunne lijnen zoo zuiver mogelijk getrokken, en willen dat daar niet van worde afgeweken. Inderdaad zou een al te groote overschrijding belachelijk wezen en zouden we zeker ophouden op de gewone wijze naar de klok te leven, wanneer het voortaan middag moest heeten, als de zon ter wester kimme daalt. De Groene Courant, die met haar geestigheden wel eens meer aan de verkeerde zijde gaat staan, heeft de advokaten van den M.E. tijd, de Heeren d' Aulnis, Hubrecht en Valckenier Kips meenen te weerleggen door de volgende opmerking: daar de M.E. tijdsaanwijzing zoo voordeelig is, mogen wij verwachten, dat ook Engeland en Amerika haar spoedig zullen overnemen. Dit is een dwaasheid. Als plotseling alle klokken gedurende onzen slaap 40 minuten voor of 20 minuten achteruit gezet worden, bespeuren wij er recht- | |
| |
streeks niets van en blijven op nominaal dezelfde uren als vroeger opstaan en naar bed gaan. Maar wij zouden weigeren voortaan naar de klok te leven, zoo het gevolg moest zijn, dat wij gingen ontbijten, als het avond is. Of een zoo klein lapje grond
als Nederland beslaat
tot de West-Europeesche of tot de Midden-Europeesche strook gerekend wordt, komt, als het de vraag van tijdsbepaling geldt, voor ons onmiddellijk levensgevoel op hetzelfde neer. De zon glijdt, zooals door Mr. Enschedé wordt opgemerkt, in 12 minuten over ons land henen. Later zegt hij, dat ‘men al uiterst gevoelig voor den zonneinvloed zou moeten zijn om een verschil in tijd van 10 à 12 minuten gewaar te worden.’ Daaruit vloeit voort, dat het voor ons Nederlanders niet onnatuurlijk mag heeten ons van, den Midden-Europeeschen tijd te bedienen; de zee scheidt ons van Engeland met zijn West-Europeeschen tijd, terwijl wij vastzitten aan een werelddeel, voor hetwelk tot aan de Russische grens de M.E. tijd geldt en met hetwelk wij ten behoeve van onzen handel dezelfde kantooruren gebruiken kunnen.
Afgezien van de voordeelen, welke reeds door ons zijn opgesomd, zullen we, door ons den Duitschen tijd toe te eigenen, millioenen op ons kunstlicht besparen. Het is dan ook geen wonder, dat de hoogleeraren in de staatshuishoudkunde, wier ambt het meebrengt op de voorwaarden van volkswelvaart te letten, zich eenstemmig vóór invoering van den M.E. tijd hebben verklaard. Een zoo voortreffelijk deskundige als de helaas een paar maanden geleden gestorven heer D. van der Horst, directeur der Amsterdamsche gasfabriek, meent dat de besparing op gasverbruik, welke van invoering van M.E. tijd het gevolg zou zijn, ‘veilig op 4.5 a 5% getaxeerd mag worden’. Hij voegt er aan toe: ‘Blijvend moet de besparing zijn, zoolang men niet om deze of gene gewichtige reden de wettelijke tijdregeling wijzigt; elk jaar profiteert men immers op nieuw.’
Mr. Enschedé protesteert tegen het voorstel der Regeering tot invoering van den M.E. tijd, daar de klok dan in Nederland en nergens elders een uur te laat zou
| |
| |
aanwijzen. ‘In ons land zal dan bij uitzondering de zon haar hoogsten stand niet bereiken tusschen en 11½ uur, 12½ uur, maar tusschen 12½ en 11½ uur.’
Antecedenten regeeren de wereld. Laat er dus op gewezen worden, dat in het practische Amerika, hetwelk aan Europa het voorbeeld tot invoering van zonetijden gaf, dezelfde afwijking wordt aangetroffen. In de Vereenigde Staten heeft men zich niet gestoord aan het vooroordeel, dat de zonegrenzen zoo strikt mogelijk de meridianen behooren te volgen, ook al zouden de belangen van het openbare leven en van het spoorwegverkeer daaronder schade lijden. Een blik op de kaart, die door het ‘Centraal-Comité tot het bevorderen van de aansluiting van Nederland bij de midden-Europeesche tijdregeling’ werd uitgegeven, toont overtuigend, dat in Amerika b.v. de westelijke staten der Unie in ruime mate van hetzelfde voordeel genieten, hetwelk aan Nederland te beurt zal vallen, wanneer het regeeringsvoorstel door de wijsheid van onze volksvertegenwoordiging tot wet verheven wordt.
Aan hen, die verschuiving van den dag in de richting van het morgenlicht onwetenschappelijk noemen, mag wel eens herrinnerd worden, dat alle tijdsaanwijzing min of meer conventioneel is. Daar iedere plaats haar eigen tijd heeft, kan men, zooals door den onlangs ontslapen hoogleeraar in de sterrekunde J.A.C. Oudemans werd opgemerkt, ‘zelfs in een klein land als Nederland, geen algemeenen tijd invoeren, zonder der natuur geweid aan te doen’. Er komt nog bij, dat daar de aarde zich niet gelijkmatig in haar baan beweegt en de zonnedagen niet aan elkander gelijk zijn, onze uurwerken, om den waren tijd aan te wijzen elken middag anders gesteld zouden moeten worden. ‘Om dit te vermijden heeft men zich een middelbare zon gedacht, die in het vlak van den aequator, in gelijken tijd met de ware zon, dus in een jaar, gelijkmatig om de aarde loopt, en noemt den tijd, naar den doorgang dezer denkbeeldige zon door den meridiaan bepaald, den middelbaren tijd’. Daarnaar richt men zich; de uurwerken worden naar den middelbaren, niet naar den waren tijd gesteld.
| |
| |
Geestig zegt Jhr. J.P.F. van der Mieden van Opmeer, Directeur der Filiaal-Inrichting van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut te Rotterdam: ‘Voor de geheele wereld, ook voor ons zelve, zijn wij thans een tijdpuzzle. Ik bemerk dit vaak uit de vragen over ons tijdsein. De tijdkleppen vallen te 12 u.; men zet de horloges gelijk en komt overal te laat, want het was 12 u. Rotterdamschen en geen Amsterdamschen tijd, of, wat de zaak nog meer verwart: 23 u., 42 m., 0.9 s. Greenwichtijd. Het is meer dan noodig, dat de wet hierop orde komt stellen. Voor de wetenschap maakt het niets uit of men 20 of 40 minuten fout rekent; er blijft dus over de zaak van de practische zijde te bezien. Het beste is, dat de handel zich door de Kamers van Koophandel uitspreke en daarnaar beslist worde. Onafhankelijk van opinies in het buitenland, moet onze tijd die zijn, welke ons de meeste welvaart brengt.’ Welnu, de handel heeft gesproken.
Ook de Heer G. van Diesen, oud-hoofdinspecteur van den Waterstaat, wil de quaestie enkel van haar practische zijde bezien. ‘Zoowel bij invoering van den W.E. als bij die van den M.E.-tijd zal de zon hier niet te twaalf uur haar hoogsten stand bereiken.’
Prof. Dr. Pekelharing te Utrecht zou de voorkeur geven ‘aan een tijd, die ons 40 minuten winst aan daglicht belooft, boven een toch ook onjuisten tijd, die ons op een verlies van 20 minuten te staan komt’.
Maar, zegt Mr. Enschedé, invoering van den M.E. zou slechts zeer voorbijgaande leiden tot vervroeging van het maatschappelijk leven. Want het leven regelt zich naar de zon en niet naar de klok. Anders zou het onverschillig zijn, ‘of men 's morgens te 11 uur, dan wel 's avonds te 11 uur naar bed ging’.
De ervaring van Duitschland en België heeft volgens het eenparig getuigenis van alle fabriekanten van kunstlicht aangetoond, dat, als de klok eensklaps van staatswege een half uur vóór of achteruitgezet wordt, de bevolking getrouw blijft aan hare traditioneele uren van opstaan en naar bed gaan. Wij hadden die eenvoudige waarheid aan
| |
| |
ons zelve kunnen ontdekken, want, telkens als wij de grenzen overschrijden, regelen wij ons horloge naar de klok van het vreemde land en richten verder het leven in naar den daar heerschenden tijd, zonder op de zon te letten. Het is voor ons twaalf uur, als het twaalf uur heet, en niet als de zon haar hoogsten stand inneemt. Zoo gaan de inwoners van oostelijk Duitschland en die van geheel België later, de menschen van westelijk Duitschland daarentegen vroeger naar bed sedert 1892, het jaar waarin voor Duitschland en België door een staatswet de zonetijd werd ingevoerd. Uit de cijfers van het gasverbruik blijkt dit op onmiskenbare wijze. Individuen zijn hier machteloos. Men moet met den grooten stroom mede; enkel een kluizenaar zou naar de zon kunnen leven.
Het is, zooals Prof. Bosscha schrijft: als hier te lande de klok 40 minuten wordt vooruitgezet, dan zal ‘in den winterdag, wanneer dit het meest hinderlijk zal zijn, het verschil tusschen wettelijken en waren zonnetijd op enkele minuten na tot een vol uur klimmen’. Dit is een practisch bezwaar, hetwelk dien uitnemenden geleerde voor de keuze van W.E. tijd doet pleiten. Ook de hooggeachte Prof. Mac Gillavry wenscht, ‘dat Regeering en geregeerden hunne uurwerken twintig minuten achteruit zetten’. Denkende aan den winter zegt hij: ‘Mocht het gezag van den wetgever bij machte blijken den dag met 40 minuten te vervroegen dan zal, naar ik verwacht, in niet weinig gezinnen groot ongerief ontstaan’.
Natuurlijk kunnen wij op geenerlei wijze aan het feit ontkomen, dat het in den winter hier te lande kort dag is. ‘Van de 24 uren, die te samen het etmaal vormen, zijn er in het midden van den winter minder dan acht met zonneschijn begiftigd, in het midden van den zomer meer dan zestien. Daartusschen liggen al de overgangen van lenteen herfstseizoen. Nu zou bij invoering van M.E. tijd er winst aan zonlicht zijn gedurende bijna 10 maanden, terwijl alleen gedurende twee wintermaanden wij evenveel kunstlicht 's morgens meer zouden behoeven als wij 's avonds zouden uitsparen, zoodat dan van voordeel geen sprake zou
| |
| |
zijn. Daarenboven vangen reeds thans, gelijk Prof. Van Wyhe opmerkt, in die twee maanden, gedurende welke het zoo heel kort dag is, vele scholen een half of een vol uur later aan dan gedurende den overigen tijd des jaars. Wij verwachten, dat die verstandige maatregel, na invoering van M.E. tijd, algemeen navolging zal vinden, ook bij de fabrieken.
Het Handelsblad jammert er over, dat, als de klokken veertig minuten mochten worden vooruitgezet, de kinderen niet meer vóór den aanvang der school met een warm kadetje en een glas versche melk zullen kunnen ontbijten. Alsof men niet zalig leven en sterven kan zonder nachtarbeid der bakkers en zonder ontnuchtering met pas aangelengde melk, die misschien kiemen van typhus en mondzeer behelst! Ik vermoed, dat thans reeds de Heer Charles Boissevain en zijn staf van bekwame medewerkers niet met hun ontbijt wachten, totdat bakker en melkboer omstreeks negen uur gelieven aan te schellen, maar dat zij zich, om bij tijds voor hun dagtaak gereed te zijn, met behoorlijk doorkookte melk en een smakelijk stuk brood van den vorigen avond behelpen.
Mr. J. Enschedé beweert, dat wat wij door het vooruitzetten van de klok aan zonnelicht zullen winnen, daarentegen aan zonnewarmte zal verloren gaan en om die reden hoogst waarschijnlijk onze stedelijke bevolking niet in de vervroeging van haar leven op den langen duur berusten zou. Bij zijn vernuftig betoog gaat hij uit van de onderstelling, dat onze bevolking tegenwoordig van 11-7 uur te bed ligt, en dan zegt hij, dat die indeeling van het etmaal ‘volkomen rationeel’ is, daar zoo ‘het midden van het dagleven op drie uur 's namiddags valt, op ongeveer het midden van den door de zon verwarmden dag.’ Natuurlijk heeft hij volkomen gelijk, als hij zegt, dat de temperatuur der lucht niet juist het hoogst is op het oogenblik, waarop de zon de meeste warmte geeft. Zoolang als de zon meer hitte geeft aan de atmosfeer dan de atmosfeer door uitstraling of anderszins afstaat, stijgt de temperatuur voortdurend; vandaar dat de warmte juist
| |
| |
niet het grootst is, wanneer de zon het hoogst staat en hare stralen dus het krachtigst zijn. Maar is het wel juist wat Mr. Enschedé aanneemt, dat de meeste menschen in alle jaargetijden op hetzelfde uur uit de veeren komen? Ik verbeeld mij, dat velen onder alle standen der maatschappij in het barre seizoen later opstaan en langer op bed liggen dan in den overigen tijd des jaars. Worden de winkels in de donkere dagen vóór Kerstmis op hetzelfde uur ontsloten als midden in den zomer? In geen geval begrijp ik waarom wij, bij de door de Regeering voorgestelde tijdsaanwijzing, minder zonnewarmte zouden erlangen en dus meer kunstwarmte noodig hebben dan thans. Als de menschen niet enkel 40 minuten vroeger opstaan, maar tevens 40 minuten vroeger naar bed gaan, blijft alles hetzelfde, daar het immers 's morgens niet kouder is dan 's avonds. Geheel willekeurig komt mij de beschuldiging voor aan het adres van Regeering en voorstanders van den Midden-Europeeschen tijd: ‘Voor hen schijnt de zon uitsluitend te zijn een lichtbron.’ Ik ben het eens met Prof. Dr. C.A. Pekelharing, wanneer deze schrijft: ‘dat de kosten van kunstmatige verwarming tegen de besparing van kunstlicht zouden opwegen komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. Ook schijnt het mij niet ondenkbaar, dat de vervroeging, 's avonds zoowel als 's ochtends, 's winters zoowel als zomers, wanneer die plotseling, het geheele land door, ingevoerd werd, zonder bezwaar van beteekenis door alle klassen der bevolking gehandhaafd zou worden.’
Met uitzondering van Portugal, Griekenland en Nederland bevinden zich thans reeds alle landen van Europa in overeenstemming met de tijdgordels. Het spreekt dus van zelf, dat bij ons een nationale tijd, Amsterdamsche, of, zooals Prof. Oudemans zou verkiezen, Utrechtsche tijd, werd zij bij de wet aangenomen, slechts een poos zou gelden en spoedig weder zou worden afgeschaft. Wij hebben op den duur geen andere keuze dan tusschen den W.E. en den M.E. tijd, welke een uur verschillen. Daarom is het raadzaam het voorstel der huidige Regeering aan te nemen. Wij zijn niet rijk genoeg om ons de zware onkosten op
| |
| |
den hals te schuiven, welke met de invoering van W.E. tijd gepaard zouden gaan. Wij moeten bezuinigen. In mijn jeugd gold Engeland voor twee maal zoo duur als Nederland. Engelsche families, die wat uitsparen wilden, schaften zich een groote reiskoets aan en gingen een jaar of wat zwerven over het vaste land. Thans is het leven in Holland duurder dan in Groot-Brittanje, gelijk men van hoogleeraren vernemen kan, die, na eerst ginds gewerkt te hebben, nu met hun gezin in het Leidsch Athene gevestigd zijn. Onze nijvere middelstand is er dikwijls erg aan toe. Ik ken winkeliers, die hun bedrijf goed verstaan en het met energie uitoefenen, ook een betamelijke klandisie hebben, doch ter nauwernood rond komen. Het dreigend spook van een faillissement kwelt ze in hun slaap. Misschien nergens is de belastingdruk zoo zwaar als bij ons. Terwijl het vroeger als financieele wijsheid gold een belastingstelsel, waar de maatschappij zich naar gevoegd heeft, niet dan zeer behoedzaam en enkel, waar het strikt noodig bleek, in bijzonderheden te wijzigen, wordt er in de laatste jaren een meer avontuurlijke politiek gevolgd en komt iedere nieuwe minister van financiën met een totale omwerking van het bestaande voor den dag, welke strekken moet om nog wat meer geld uit de zakken der burgers te kloppen. Zoo wordt het leven voor allen, die van een vast en klein inkomen moeten bestaan, steeds moeilijker. Onder deze omstandigheden zou het roekeloos zijn de bate, die van invoering van M.E. tijd het gevolg zal en moet zijn, aan ons volk te onthouden. En waarom wordt dat nogtans ons aanbevolen? Vooral om deze zuiver theoretische reden, dat bij aanname van het regeeringsvoorstel ‘het verschil tusschen wettelijken en werkelijken middelbaren tijd hier te lande meer dan een half uur zal bedragen.’ (Bosscha). Zoo ooit, dan geldt hier de uitspraak: ‘Grau ist die Theorie.’ Wij hebben er belang bij het voorbeeld van den
Duitscher te volgen, die de klok niet een uur vooruitzet, als hij in zijn land ten westen van 7o 30' komt.
Toch is het volstrekt niet zeker, dat het regeeringsvoorstel het noodige aantal stemmen zal verwerven. Onze
| |
| |
groote spoorwegmaatschappijen en tal van effectenhandelaars, ook enkele aanzienlijke fabriekanten, die vooral naar Engeland en zijn koloniën uitvoeren, staan er, naar het schijnt, vijandig tegenover. Het laat zich begrijpen, dat de spoorwegautoriteiten tegen de verschikkingen in den loop der treinen opzien, welke bij invoering van M.E. tijd wenschelijk zouden zijn. Doch op overtuigende wijze werd door Mr. Valckenier Kips, den kundigen en schranderen Hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad, met een spoorgids in de hand, aangetoond, dat de bezwaren, welke door den Raad van Administratie der Hollandsche Spoorwegmaatschappij tegen de door het huidige Kabinet aanbevolen tijdregeling werden kenbaar gemaakt, voor een deel denkbeeldig zijn, voor een ander deel wel wat al te breed uitgemeten. In het buitenland zijn die bezwaren, welke vooral de vroegtreinen betreffen, op zegevierende wijze overwonnen; en met eenigen goeden wil zal men ook hier te lande daarin slagen. Wij mogen ons vleien, dat de bureaux der spoorwegen zich een éénmaal te verrichten extrawerk in het belang van een geheel volk gaarne getroosten zullen. Van een zoo uitnemend deskundige als de Heer R. van Hasselt mocht men in het najaar van 1905 vernemen, dat de moeilijkheden, welke de invoering van M.E. tijd voor de Hollandsche Spoorwegmaatschappij zou na zich slepen, volstrekt niet onoverkomelijk zijn. Waarom de ‘hohen Thiere’ bij de Exploitatiemaatschappij zich tegen het regeeringsvoorstel verzetten, werd tot dusver door hen geheim gehouden. Van deze zijde doet zich een invloed gelden, welke, versterkt door den onwil der financiemannen om òf hun beursuur te verzetten òf meer personeel aan te schaffen voor de tijdige bezorging der Engelsche post, verwerping der wetsvoordracht zou kunnen na zich slepen.
Verwerping staat te duchten of wel amendeering, een zoogenaamde verbetering, welke erger dan verwerping zou zijn. Gesteld dat de Amsterdamsche tijd in de plaats van den M.E. tijd bij de wet werd ingevoerd, dan zouden de spoorwegmaatschappijen voor den innerlijken dienst den Greenwichtijd kunnen behouden, terwijl enkel bij den uitwendigen
| |
| |
dienst, in de voor het publiek bestemde spoorgidsen, de treinen twintig minuten later zouden heeten te loopen. De beambten zouden dus voor iederen trein tweeërlei tijdsbepaling in het hoofd moeten hebben en zich, gelijk thans met de particulieren geschiedt, die post en telegraaf gesloten vinden, wanneer de bureaux volgens hun meening open moeten zijn, of omgekeerd, van tijd tot tijd kunnen vergissen. Ieder begrijpt, welke ontzettende rampen daardoor mogelijk zouden worden. Spoedig zou het geroep om werkelijke eenheid van tijd zoo krachtig zich doen hooren, dat de nationale tijd afgeschaft en enkel de spoortijd overgehouden werd. Indien wij toch den Engelschen tijd moeten krijgen, dan in ééns en niet in twee étapen!
Doch laat ons van het gezond verstand en de vaderlandsliefde onzer volksvertegenwoordigers hopen, dat zij, ontoegankelijk voor kapitalistische invloeden, aan ons volk verschaffen zullen wat het in het belang van zijn gezondheid, zijn levenslust en zijn beurs zoo goed gebruiken kan: een tijdregeling, welke gedurende het grootste deel des jaars, nagenoeg 10 maanden, langer bij daglicht en korter bij kunstlicht zal doen leven.
Het is wel grappig, dat voor zulk een eenvoudige en nuttige zaak als M.E. tijd zooveel pennen moeten in beweging komen!
|
|