| |
| |
| |
Onze Leestafel.
Karel van den Oever. Het drievuldig beeld. - Gedrukt in 1907 te Antwerpen bij Jan Boucherij, (uitg. van Meindert Boogaardt Jun., Rotterdam.)
Vlaamsche zangerigheid en Zuid-Nederlandsche vrijmoedigheid in het scheppen en wijzigen van woordvormen zijn van dezen zeer belangwekkenden bundel niet de meest in het oog vallende eigenschappen, al ontbreken zij daaraan niet. Als voornaamste karaktertrekken troffen mij althans in dezen sympathieken dichter zijn groote ernst, zijn eerbied voor den poëtischen arbeid, welks vruchten hij hier verzamelt, en zijne zeer bijzondere fijngevoeligheid voor al de nuanceeringen der wisselende natuur in welke hij leeft en denkt. Immers wat is het anders dan de eerbied voor den ernst en de oprechtheid van zijnen dichterarbeid, dat hem zóó zorgvuldig den weg opwaarts in dezen bundel deed bewaren? Eerst komt ‘de Vlaandersche Natuur’ de uiterlijke, de zichtbare en hoorbare, beginnend met dat bekoorlijke eenvoudige
't Blijrood radijsken met een kappeken groen
bewiggeld is half uit 't veld gekropen
en 't frischbedauwde buiksken blinkt in
de aarde, van de lauwe zon bedropen,
die bleekgepeerst uit 't Oosten opgezet
de wije bruine velden heeft verguldend overspet....
en welluidend de liedekens herzingend, die ruischen door ‘'t waaiend ritslend rietenveld’ van de vroolijke Schelde. Maar dra vergeestelijkt zich de stemming van den dankbaren dichter. De ‘avondgesprekken’ getuigen van iets anders dan van blijmoedig zien en luisteren alleen. Wel spreekt ook hier in de eerste plaats aandachtig en met eerbiedige zorgvuldigheid in woorden gebracht aanschouwen:
Hoe schemert 't oud en grijs kristaal der broze lucht
waar d'asemlooze avend zwijgt,
hoe wemelt hier en daar den tragen sterrenpinkel door
de doezelgrauwte, die al zwaarder stijgt...
maar medestarend met den dichter naar de koeldrijvende avond- | |
| |
wolken, naar het rosse gloeien van de avondzon op de ijpen, met hem luisterend naar 't zachte zingen van den avondwind, ‘'t ruischend sleeren van den winde door de kerseleeren’, gevoelen wij hoe over ons zelven de wijding komt van des dichters stemming, de aanbidding van den nacht, allereerst om zijne ongerepte schoonheid:
Zoet blauwige nacht vol traagbrandende sterren
waar 't maanrondeke goudblinkt en zwijgt;
geen wolken doen heur gezichte verwerren
dat doodsbleek de luchte bestijgt;
geen asemkem roert den koelslapenden hemel
die blauwglazig de dorpen bespant,
bleek gloeien de bosschen in 't starregewemel
en waterig schemert het land.
Ziedaar de eere der peinzende devotie. Van den Oever looft haar met zachte stem:
't is 't lief verblijden, 't zoet genot
van de avond, 't rusten van dees hert in God,
't verlieven van ons poovre ziel op d'overeerdsche dingen
't bepeizen van dees wereld, God en mij, in aarzelingen.
maar hij blijft bij de vage peinzenslust van deze in maneschemer gedoopte mystiek niet staan. De ‘Landelijke Maanvaarten’ moeten zanger en lezer opvoeren tot de duidelijker omlijnde geloofsgedachten van de Geestelijke Alexandrijnen en de liederen van ‘de Pijn en God’, en ten slotte tot de in zeer zwaar gebouwde en met de uiterste zorgvuldigheid bewerkte verzen der allegorie van het ‘Drievuldig Beeld’.
Ik wil niet verzwijgen, dat ondanks de groote techniek van dit laatste hoofdgedicht, ondanks de zeldzaam scherpe waarneming van den grilligen maannacht in 't woud, ondanks de zeer individueele woordenkeus en de afwisseling van kleur in de schildering der drie beelden van Kindsheid, van Jonkheid, van Grijsheid, in de wonderbeek weerkaatst, deze allegorie mij niet in die mate heeft aangegrepen als de daaraan voorafgaande liederen. Speurt men de inspanning aan de beschrijving besteed te zeer? Of is hier meer dan elders school, en navolging? Is het geheel te Dantesk of te Shelleyaansch? Of is het alleen te uitvoerig? Zeker, in het ‘Drievuldig beeld’ toont van den Oever groote macht over taal en rhythmiek. Maar diepe zielsaandoening hoor ik in de beeldrijke verzen van dit laatste gedicht toch nergens met zóó echten toon klinken als in van den Oevers godsdienstige Liederen.
| |
| |
Deze liederen zijn echt Vlaamsen-Katholiek Daarom zal van menig gedicht, vooral die van het ‘Jezus-kransken’ voor velen onzer nu eens de kleur wat schel, dan weer de toon wat familiaar zijn, vooral indien de weerklank van oude kerkliederen, daarin soms door den dichter neergelegd, ons oor misschien voorbij gaat. Maar ook hier blijkt van der Oever een dichter, die gaarne de zelftucht laat heerschen over de vlugscheppende zangersgave. En voorwaar men behoeft geen Katholiek te zijn om met ontroering den zanger dit lied van den deemoed na te fluisteren:
Over de duizende blinkende sterren peinzende nedergebogen
doorwaakt God, onze zoetste liefde, den zoomrenden nacht;
lacie, mijn lanwte heeft lang mij, te lange mijn hart tot stervens belogen
wie daar onslapend, mij slaapzware, bewakende wacht...
Want door mijn eigenste werd ik ten doode gewillig en duldzaam bedrogen,
laat heb ik, God, mijn kleinweerdige onmacht zeere belacht;
spaar toe, och Vader, mijn aarzlend gesternte dat in zijn zelven bewogen
uw handen noch wezen dierf weten en nu U betracht.
K.K.
Naar het Dagen. Verzen van S. Bonn. Amsterdam 1907.
Volmaakt kleurlooze onpartijdigheid tegenover socialistische poëzie zal niemand, ook zelfs niet de strijdvaardige dichter dezer Verzen, van onze redactie verlangen. Het is begrijpelijk, dat ons vaak de klank hol lijkt, indien de gedachte naar ons oordeel onjuist of de voorstelling valsch is. En in zoover kan het licht een zeer subjectief oordeel zijn dat ons de eerste strofe van het Meilied:
De hamer in den hoek gesmeten,
Het gore schootvel afgereten,
De raders stop, de slinger stil,
Want nieuwe zon vol goud-getril
Schijnt uit! Schijnt uit!
vrijwat kloeker, en dichterlijker toescheen dan de vierde strofe, zoo theatraal en zoo fanatiek:
Dan komt gelooven in hun hoofd,
Gelooven, hun gedood, geroofd
Door 't trappen en de zwoegerij,
Maar deze dag maakt nieuw hen blij
| |
| |
Over zulke verzen kan ons oordeel nauwelijks anders dan subjectief zijn. Immers het staat onder den invloed van onze deernis met de mannen die ‘de hand geschuurd! gepoetst den kop’ in gezelschap van vrouw en kinders onder het zingen van zulk een Meilied opgaan naar de ‘Vergaderzaal’', en voor zulk eene Boodschap hun oude Evangelie aan flarden scheuren. Want het is een Boodschap van haat:
Al 't geschrei van oude dagen,
Al 't geween van 't ijzend leed,
Tot ge niet meer wist te dragen,
Laat het lichten uit de monden!
Laat het knett'ren op de straat!
Dat het alles morsel slaat
Wat ons hoonde ooit of wondde!
en al is in het dreigend vertolken van dien haat de dichter zeker niet zonder pakkende eloquentie:
De smart der kinders die in krot verrotten,
De smart der kinders die in vuil vergaan,
De smart der kinders die machines slaan
In stukken het broze lijf, of breken aan de botten,
toch klinkt wederom ook die vertolking theatraal, onwaar en gezocht, wanneer zij wordt tot eene beschuldiging als deze wanneer zij wordt tot eene beschuldiging als deze
Zij hebben, o mijn God! zoo wee naar u geschreid,
Die arme kleine mondjes zoo vol erbarm'lijk klagen,
De armpjes hebben zij zoo vroom omhoog gedragen
En liefde u gesmeekt, wat vaderteederheid.
Ligt het aan ons, dat door deze zucht om alle schuld van het lijden der misdeelden te leggen op de schouders der in het jargon der volks-menners zoo wel bekende ‘paternoster-prevelende priesters’ en ‘geldzak-aanbidders’ de teederheid der slotstrofe ons meer aan zelfverheerlijking dan aan echte deernis doet denken?
Wij zullen hun een kus op 't arme voorhoofd brengen,
Wij zullen hun een pop in 't teere armpje drukken,
Wij zullen madelief en rozen voor hen plukken,
En hen omwikkelen met blanke bloemenstrengen.
Feitelijk is de grondtoon in vele dezer liederen, in het ‘Lucifersmannetje’, het ‘Steenbakkertje’, de ‘Sjouwer’ ouderwetsch sentiment op een eenigszins nieuwe wijs gezongen en zeker niet
| |
| |
vrij van rhetoriek. Als nieuwer, maar vooral als echter en meer persoonlijken arbeid zou men, ook al vermag men niet de aandoeningen na te gevoelen door welke het gedicht is geïnspireerd, kunnen noemen het begin van ‘De A.N.D.B. (het Huis)’:
Een reuzenwachter, ver het lichte oog,
de breede schouders hoog-op naar het licht,
de reuzenleden forsch en vast en dicht,
het groote lijf aan, dat zeker omhoog
wast uit het stratenduister en deinend olmenwiegen.
Zoo staat het maatschaphuis van hen die zwaar bewerken
de blasse harde steen tot schitterende zwerken
van laaiend kleurig licht,
doch voor den dichter zelf zijn zoo rustig doordachte schilderingen slechts tot schaarsche verpoozing. Zijn drang is een andere. Hij komt als zanger der proletariërs:
Hun vloek is mij een jubelzang,
't Verzet-gebaar een lied van licht,
Hun marsch-stamp een eindeloos gedicht
Vol schal! van strophen.... strophen lang.
Ik ben overtuigd van de oprechtheid dezer verklaring als van den haat dien de Heer Bonn koestert tegen ‘de goeie liberalen’; maar de bundel zijner ‘verzen’ heeft mij niet overtuigd dat de haat op zich zelf voldoende is eenen dichter te verwekken.
K.K.
Th. J. Fokkema, De godsdienstig-wijsgeerige beginselen van mr. G. Groen van Prinsterer. Groningen, Riemersma, 1907.
Deze Groningsche dissertatie tot verkrijging van den graad van doctor in de theologie stelt zich naast of liever in zekeren zin tegenover die van den heer Van der Hoop, onlangs in deze kolommen besproken. Zij komt op tegen de uitsluitend juridische beschouwingen, van den laatste en legt den nadruk op de godsdienstige en wijsgeerige grondslagen van Groen's werk. Terecht, want van daar is dit werk uitgegaan, niet van eenig juridisch systeem maar van Plato en van den Bijbel, van een daarop berustende geschiedbeschouwing en een daarop gegrond staatsrechtelijk inzicht. Dat wilde de schrijver aantoonen en het is hem gelukt het te doen in een wat te schoolsch ingericht betoog, te vol gecursiveerden nadruk: Groen wijsgeer en theoloog, intellec- | |
| |
tualiteit met verzachting door persoonlijke christelijke ervaring en historischen zin, semper idem; daarom noch door Kuyper noch door de la Saussaye en de ethischen noch door Hoedemaker ‘regelrecht’ gevolgd. Het boek is een belangrijke bijdrage tot de kennis van Groen's persoon en de beoordeeling zijner zoo gevolgenrijke werkzaamheid. Het zondigt echter tegen de historische ontwikkeling van Groen's denkbeelden in zooverre als het niet genoeg rekening houdt met de omstandigheden, waaronder Groen na 1830 onder den invloed kwam van Von Haller en Stahl, met de tijdsomstandigheden en zijn strijd tegen Thorbecke en het liberalisme, tegen het modernisme en in niet geringe mate ook tegen de meer toegefelijke ethische richting onder zijn eigen vrienden. Wijsgeerig volkomen juist maar historisch onvolledig en daardoor onvoldoende. Zoo zal het oordeel over dit boek moeten luiden.
P.J.B.
Dr. Hendrik P.N. Muller, Oude tijden in den Oranje-Vrijstaat. Leiden, Brill, 1907.
Onze lezers kennen reeds een deel van dit ‘naar mr. H.A.L. Hamelberg's nagelaten papieren beschreven’ verhaal, dat door den met Zuid-Afrika zoo welbekenden schrijver aan den edelen voorganger van president Steyn, F.W. Reitz, is opgedragen. Het wil geen geschiedenis van den Vrijstaat zijn, slechts een beeld geven van den toestand in de jaren 1856 tot 1871, toen Hamelberg, de ‘vader van den Vrijstaat’, er leefde en werkte te midden van de grootste bezwaren, de leiders der Boeren met zijn Europeesch gevormde ervaring en zijn verstandigen raad diende en zoo het zijne deed om de aanhoudend bedreigde onafhankelijkheid van den jongen staat in die moeilijke jaren te handhaven. Hamelberg's dagboeken, Muller's eigen herinneringen en aanteekeningen uit geschriften en mondelinge mededeelingen, officieele en officieuse gegevens leverden de stof voor dit belangwekkende werk, dat met een aantal platen is verduidelijkt. Met diepen weemoed leest men dit verhaal van de wording van de merkwaardige boerenrepubliek, opgebouwd ook door de opofferende trouw van dezen moedigen en talentvollen Nederlander, wiens werk ondanks alles voortleeft ook in de nieuwe vormen van het staatswezen der republiek onvergankelijk, onvergeten, dankbaar herdacht door den nakomeling, die ook eenmaal met toewijding denzelfden staat diende en zijn voorganger in dit boek een waardig monument stichtte.
P.J.B.
| |
| |
Joh. Dose. De Zoon zijner Moeder. Uit het Duitsch door H.W.A. Voorhoeve. 2 dln. Nijkerk, G.F. Callenbach, 1907.
Nu èn niet-aansluiten bij de Berner-conventie - 't geen ons bij hen, die begrijpen dat literair eigendom óók eigendom is, den eerenaam: ‘roofstaat aan de Noordzee’ bezorgde -, èn die in allerlei zin al te goedkoope buitenlandsche literatuur, welke een rechtgeaarden Hollander geen tijd laat kennis te nemen van eigen oude en nieuwe literatuur, de speciaal-Hollandsche vertaalwoede tot zulk een bedenkelijk verschijnsel dezer dagen maakte, is, in plaats van te jubelen over elken nieuwen, buitenlandschen, ‘in Hollandsen gewaad gestoken’ schrijver, de vraag gewettigd: of we van onzen beperkten voorraad belangstelling nu juist aan dien vreemdeling zooveel moeten afstaan?
Het gewone antwoord, dat hij werkelijk deze belangstelling verdient en alleen vertaald werd om wei-verdiende aandacht op hem te vestigen, gaat in dit geval ook op.
Want Dose is wat onze beruchte etiquetteerzucht zonder aarzelen noemt; 'n christelijk schrijver, of beter gezegd hij is zoowel eerlijk schrijver als christen.
De zijne is geen woordkunst maar Heimat-Kunst, en z'n belangstelling gaat niet naar de dingen maar naar de menschen in Sleeswijk-Holstein, in 't grensland waar Denen en Duitschers dit elkander als vaderland betwisten. In de vlug vertelde tafereeltjes staat als middelpunt de moeder, 'n vrome vrouw, beneden haar stand gehuwd met 'n sukkelaar, die goedig drinkt. En juist als ze door haar geloofsenergie deze kwaal bij haar man heeft overwonnen, ontdekt ze die bij haar zoon, welke ten koste van veel ontberingen voor dominee studeert. Mooi is haar strijd geteekend; eerlijk haar overwinning behaald. Haar zoon wordt bekeerd - van dominee tot boer, ‘die zijn geloof had behouden, zoo al niet aan de Kerk, zooals deze wereldsch en van den staat afhankelijk geworden was, toch wel aan het Christendom’ (II. 331).
Dose's verhaaltrant is direct, niet afkeerig van drogen humor, als b.v. deze: ‘“Amatus, laat ons gaan en frissche lucht scheppen!” In het naastbijgelegen bierlokaal schepten zij de frissche lucht’ (I. 365). ‘De Ulstrupers hadden gedurende den oogst geen tijd om te trouwen, te doopen en te sterven’ (II. 127). Kostelijk-gedurfd is de beschrijving van de Kansas-synode, waar de geëmigreerde candidaat tot den Heiligen Dienst besluit boer te worden.
Dose's karakterteekening is vooral eerlijk; die vele, bijna al te
| |
| |
vele menschen zijn echt, en z'n christenen zijn geen boeken-maaksels, overloopende van ideale en verheven gedachten, maar menschen van vleesch en bloed. Oude juffrouwen zullen over hen het hoofd schudden, evenals zij die slechts van literatuur genieten waar de tendenz vingerdik op ligt. Doch mij schijnt Dose eerlijker, en dus ook christelijker, dan Frenssen, Maclaren, Correlli, enz., en zijn levensvisie gezonder dan die van alle mogelijke slappe-idealisten - en daarom zal hij ook niet zoo populair worden.
Een ding spijt me, dat De Zoon zijner Moeder mij niet zoo aantrekt als Der Muttersohn. Dit ligt niet alleen aan den vertaler. Dose's kunst is niet internationaal, blijft Heimat-Kunst, en zelfs waar hij ons in Amerika brengt, doet hij dit als Duitscher. 'n Bewijs van de echtheid zijner kunst - maar die door vertaling schade moet lijden. Daarbij blijft het bijna ondoenlijk die gevoelvolle Heine-versjes over te brengen in 't Hollandsch, terwijl veel van die nootjes van den vertaler bepaald storend werken.
Der Muttersohn is geen mooi kunstwerk, maar 'n buitengemeen echt boek, en daarvan is in De Zoon zijner Moeder nog wel zooveel overgebleven, dat we het gaarne noemen niet een mooi, maar een goed boek.
G.F.H.
Ina Boudier-Bakker. Grenzen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Een bundel van vijf, grootere en kleinere, novellen: Oud, Arbeid, Lida Vane, Een Schuld, en Bezoek. Voor ons gevoel is de laatste het meest sympathiek, omdat daarin een gewoon, eenvoudig geval, het bezoek van de jonge, tweede moeder met de kinders uit het vóórhuwelijk aan hun (eigen) grootouders zoo gewoon en eenvoudig wordt verteld. Ook ‘Oud’ berust op een tamelijk alledaagsch gegeven: de oude boekhouder, die zich achteruitgezet gevoelt op zijn kantoor, maar daar niet van scheiden kan en eerst tot heengaan besluit als hij ziet dat een nieuwe, voordeeliger betrekking het levensgeluk van zijn dochter zal verhoogen. Arbeid is de treurige, misschien wat langgerekte geschiedenis van den jongen man, die zich overwerkt zonder dat zijn vader, die hem tot werken aanzet, er iets van bespeurt. In Lida Vane vertelt de schrijfster het misverstand van den jongen land-edelman, die trouwt met de beroemde violiste, straks haar laat heengaan als ze beiden beseffen niet samen gelukkig te kunnen zijn, hertrouwt met een vrouw die hem de eerste niet kan doen vergeten en, oud geworden,
| |
| |
de eerste terugziet, met haar nog eens dat misverstand bespreekt... In Een Schuld het conflict van de liefde der vrouw als moeder van haar zoon met haar gevoelens voor een man, die niet haar man is, maar dien zij van jongs af gekend heeft en die toch een heel bijzondere plaats in haar hart inneemt. Intusschen: zonder een noodlottig toeval zou de strijd niet ontstaan zijn en zulk een toeval, hoe gebeurlijk ook (het leven zelf is vaak onwaarschijnlijker dan de meest ‘bedachte’ roman), ontstemt toch altijd lichtelijk den lezer, omdat daardoor de heele geschiedenis van één enkel onnoozel feit afhangt.
De schrijfster, die zeker met veel talent en met diepen zin voor de psychologie deze verhalen heeft geschreven, schijnt ons, als gezegd, het best geslaagd waar zij meer aanduidt dan uitweidt, waar zij meer ons te denken laat dan alles uitvoerig ontleedt; daarom zijn ons de kleinere, kortere novellen, waarin even de situatie wordt aangegeven, liever dan de langere verhalen, waarin ons zoo alles wordt meegedeeld en uitgelegd.
H.S.
Prof. Dr. Is. van Dijk. Het wezen des Christendoms. Drie voordrachten. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1907.
Dit allerbelangrijkste geschrift is op tweeërlei wijze uit het gesproken woord ontstaan. Het kondigt zich zelf aan als een kleine verzameling van voordrachten, en inderdaad bevat het in hoofdzaak wat de schrijver in den afgeloopen winter aan een aandachtig en aanzienlijk gehoor in den Haag op uitnoodiging der vereeniging Geloof en Vrijheid heeft medegedeeld. Alle hulde aan een vergadering die zoo zware kost kon verteren en aan den spreker die er mede vermocht te boeien; al heeft ook stellig het gesproken woord hier en daar toelichtingen, voorbeelden, overgangen gehad die in druk zijn vervallen. En: de verdere achtergrond van dit boekje ligt in colleges van den schrijver, die hem de stof voor zijn voordrachten hebben geleverd. Die verwijderde oorsprong, uit collegestof, is nog zeer merkbaar, zoowel in vorm als in inhoud. Men vindt hier toch noch het geregeld betoog noch de aperçus van ‘lezingen’, veeleer de aanduidende opmerkingen van colleges, hier voor een grooter publiek wat uitgewerkt.
En, wat de stof betreft: hier is meer gelet op de geschiedenis der wetenschap, vooral op de behandeling er vandoor Harnack, dan dat de schrijver ons direct voor de vraag zelf van 't wezen des Christendoms plaatst.
| |
| |
In 't een en ander ligt ongetwijfeld des schrijvers kracht en zijn zwakheid. Hij exponeert en redeneert niet in een samenhangende rede; hij bewijst en verdedigt niet; hij maakt een reeks van benaderende opmerkingen, min of meer in los verband, veelal hoogst suggestief en nieuw licht op de zaak werpend. Daardoor is hij in hooge mate rijk en boeiend; maar wie in de gewoonten der wetenschap verroest is, zal dat werpen van verrassende zoeklichten over allerlei niet toejuichen. Dit boek is geen ‘onderzoek’, maar een geestelijke kritiek op hedendaagsche opvattingen aangaande het wezen des Christendoms. En, niemand kan voorbij zien dat onderweg heel wat van de nieuwste onderzoekingen en beschouwingen tot lezers en hoorders wordt gebracht, niet als door weten maar als stof tot nadenken en toeëigenen.
Laat mij het bij deze karakteristiek van het boekje laten en niet beproeven een overzicht van den rijken inhoud te geven of daaruit lichten enkele punten die mij òf bijzonder goed òf twijfelachtig voorkomen. Alleen zij hier gezegd dat van ‘het wezen des Christendoms’ evenmin als bij Harnack een doctrinaire, in enkele dogma's gecondenseerde beschrijving wordt gegeven. Want niet in den zin van zulke dogma's wil de schrijver verstaan wat hij op p. 93 van ‘de vleeschwording des woords’ en van ‘de verzoening’ schrijft.
Wie, die dit werkje leest of de voordrachten en colleges gehoord heeft, kan voorbijzien dat hier de groote levensvragen der theologische wetenschappen liggen? En ook dat bij onze naburen die vragen veel meer aan de orde gesteld worden, dan in onze hedendaagsche theologie.
l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Nederl. Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst. Verslag betreffende de enquête naar den toestand in de Ambachts- en Nijverheidskunsten. Amsterdam, L.J. Veen. |
Diopter (A. Keppler. C.I.). Het Staatstoezicht op de Volksgezondheid II. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1907. |
E. Kempe. La paix par le droit. Amsterdam. Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’, 1907. |
Dr. W. Meyer. Zon en Sterren, naar het Duitsch door H. Verhagen Jr. Amsterdam, J.C. Dalmeyer. |
Mr. A. de Graaf. Rapport van een bezoek, in opdracht van den Centraalbond voor Chr.-philanthropische inrichtingen in Nederland gebracht aan 23 gestichten. Amsterdam. N.V. Egeling's Boekhandel, 1907. |
|
|