Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Vrouwelijke studentenGa naar margenoot1)
| |
[pagina 448]
| |
Maar is er werkelijk wel zoo veel veranderd? Is het Leidsche studentenleven niet ongeveer hetzelfde gebleven als het b.v. voor omstreeks 25 jaren was? en, voorzooverre het gewijzigd is, is dit dan niet geschied ten gevolge van andere oorzaken dan het optreden van vrouwelijke naast mannelijke studenten? Het valt niet te ontkennen, dat het studentenleven van nu belangrijke afwijkingen vertoont van dat van vóór 25 jaren. De gemakkelijke verkeersverbindingen hebben het mogelijk gemaakt, dat zelfs uit vrij ver afgelegen plaatsen dagelijks tientallen jongelui van beiderlei kunne naar de academiesteden reizen om er colleges bij te wonen en onmiddellijk na afloop daarvan weder naar de ouderlijke woning terug te keeren zonder zich verder om hunne medestudenten te bekommeren; te Leiden komt het herhaaldelijk voor, dat studenten hunne tenten liever in het welaangename Den Haag opslaan en zich zoo weinig mogelijk in de stille academiestad vertoonen. De merkbare toeneming van het aantal der on- of minvermogende studenten heeft op de toestanden in de academiesteden een niet geringen invloed gehad, ook in verband met den toevloed van studenten, voortgekomen uit de kringen, die niet het gymnasium met zijn nog steeds eenigszins aristocratisch karakter doch de meer democratische hoogere burgerschool plegen te helpen bevolken. De sport van allerlei aard heeft hare intrede gedaan in de studentenmaatschappij en haar karakter zeer gewijzigd; terwijl vroeger slechts een wandeling, een rit, een partij billard, hoogstens een niet al te druk bezoek aan het gymnastiekgezelschap ‘Arena Studiosorum’ op het program van den rechtgeaarden Leidschen student te vinden was, nemen nu tennis en hockey, voetbal en cricket, fiets en auto een ruime plaats in het studentenleven in en telt de zege op zege vierende roeivereeniging ‘Njord’ tal van werkelijk werkende leden. In verband ook met de sport en met de meer ernstig-ascetische levensopvatting onder onze jongelui is de onthouding van allerlei genot zeer toegenomen, het studentenleven merkbaar eenvoudiger geworden. Door dat alles is het oude corpsverband, waarbuiten in vroeger jaren | |
[pagina 449]
| |
slechts een zeer gering percentage der studenten zich placht te bewegen, voor het studentenleven in het algemeen van minder beteekenis geworden, zoodat slechts de helft der studenten, en minder, het oude corps getrouw is gebleven en dit laatste eenige moeite heeft om zich staande te houden, in ieder geval zich genoodzaakt heeft gezien maatregelen te nemen ten einde zijn bestaan op den langen duur te verzekeren tegenover de al of niet in dergelijke vereenigingen verbonden ieder jaar toenemende meerderheid. Maar dat alles is meer het gevolg van algemeene sociale oorzaken dan van die bijzondere oorzaak van verandering, die wij hier wenschen na te gaan. Voor wie de studentenmaatschappij van dit oogenblik kent, lijdt het geen twijfel, of de aanwezigheid der meisjes op de colleges heeft op het studentenleven in het algemeen zekeren gunstigen invloed. De soms wat ruwe toon van een uitsluitend uit mannen bestaanden kring is merkbaar ten goede gewijzigd; de duidelijk waarneembare vrees om tegenover de andere sekse een minder fraai figuur te maken heeft op den ijver der mannelijke studenten goed gewerkt gelijk aan de andere zijde ook de meisjes volstrekt niet onverschillig bleken voor den indruk, dien hare verstandelijke begaafdheden op de mannelijke medestudenten maken; het merkbaar afwijkende inzicht der vrouwelijke studenten heeft op sommige wetenschappelijke kwesties soms een gewenscht ander licht doen vallen of is voor de oplossing van sommige vraagstukken van belang gebleken; de vrouwelijke zin voor orde en zindelijkheid heeft in menig laboratorium verbeteringen tengevolge gehad; de toenadering tusschen mannelijke en vrouwelijke studenten gaf aan beide zijden herhaaldelijk gelegenheid om elkander beter te leeren kennen en daardoor gereede aanleiding tot het aanknoopen van wat men ‘innige betrekkingen’ noemt. En dit laatste is - ik zie den afschuw op de gelaatstrekken van sommige vrouwelijke feministen duidelijk, maar het is toch waar! - volstrekt niet het minst in het oog vallende verschijnsel, want, hoe men de zaak ook mag | |
[pagina 450]
| |
wenden of keeren, het feit van sekseverschil blijft van kracht. Al zijn er meisjes, die met hare intrede in de studentenwereld zich zooveel mogelijk als ‘jongens’ - in het boek van mej. Salomons wordt dit woord herhaaldelijk gebruikt, met geringen eerbied voor de heeren studenten als zoodanig - schijnen te willen gaan gedragen en door onachtzaamheid, om niet te zeggen slordigheid van kleedij, door geëmancipeerde vormen het blauwkousentype van vroeger in levendige herinnering brengen, het gros blijft vrouw en wil het blijven. Als mej. Salomons hare hoofdheldin laat zeggen, wat deze eigenlijk te Leiden als hare taak beschouwt, zoodra zij aan de aardig geschetste weelde van de eerste dagen op de vrije studentenkamer wat gewend is, dan zegt zij: ‘onze vrouwelijkheid, onze zachtheid in het leven der jongens te brengen.’ En al worden deze en dergelijke denkbeelden van het pas aangekomen ‘eerstejaartje’ door een reeds wereldwijze jonge dame van het oudere jaar medelijdend als ‘idealen’, als ‘droomen’ verworpen, het eerstejaartje blijft er bij en hare vriendinnen in het gemengde dispuut ‘Laborando vineimus’ - er zijn er zoo - denken er blijkbaar weinig anders over. Tot zoover is alles goed en best, al zullen sommige verharde mannelijke studenten met den geleerden en brommigen Beerenstijn van het boek spotten over de ‘meisjesschool’ of sommigen blijven spreken van de ‘kattenkroeg’, het clublokaal der meisjes-studenten, waarvan het boek een aardige schilderij naar het leven ontwerpt, pendant van het tafereel der wetenschappelijke ‘meisjesvereeniging’ aan het slot. Bleef de zaak daarbij, dan zou men wel een barbaar moeten zijn om tegen het optreden van meisjes in de collegezalen bedenking te hebben. Maar er is ook een keerzijde en daarop dient gewezen te worden. Dat lang niet alle meisjes uit pure lust in wetenschappelijk onderzoek de universiteit komen bezoeken, spreekt eigenlijk vanzelf. Dat is ook bij de studenten van het mannelijk geslacht het geval. Er zijn er, wie het | |
[pagina 451]
| |
eenvoudig te doen is om het diploma, waarmede zij als onderwijzeres, archivaris, arts, advokaat zich een zelfstandig bestaan hopen te verschaffen. Er zijn er andere, die aan de universiteit komen met zekere vage neiging tot wetenschappelijk onderzoek in een bepaalde richting d.i. met liefhebberij in literatuur of geschiedenis, welker wetenschappelijke beoefening zij zich voorstellen als een soort van uitgebreide schoolstudie, in natuurwetenschap, die zij uit haren schooltijd zich herinneren in den vorm van prettige excursies en interessante schei- en natuurkundige proeven, met zekere aangeboren geschiktheid om te pleiten, die zij door de rechtsstudie hopen in praktijk te brengen, met aandrang tot verzachting van lichamelijk leed, waardoor zij zich tot medische studiën aangetrokken gevoelen. Er zijn er, helaas, ook - en dit getal neemt bedenkelijk toe - die aan de universiteit verschijnen, omdat het voor jongemeisjes mode gaat worden, omdat het zoo echt ‘feministisch gedacht’ is, omdat, zooals mej. Salomons zegt van hare heldin, ‘'t haar wel een aardig leventje leek en ze een helder hoofd had, wetend, dat ze ophouden kon, zoodra 't haar niet beviel’, of omdat zij geen lust hadden in het eeuwige handwerkjes maken ‘om den tijd te dooden,’ terwijl het studeeren ‘toch wel zoo vermakelijk is,’ of omdat zij afkeerig waren van het werk van de huisvrouw, pardon ‘huisslavin’ - zooals bekend het meest vernederende ambacht, waaraan de ‘moderne’ vrouw zich kan wijden... Er zijn er ten slotte, die er geen diep, ondoordringbaar geheim van maken, dat zij dezen weg om tot een goed huwelijk te geraken minstens even aanbevelenswaardig vinden als de tennisbaan of het hockeyveld - óók een methode, ook een der varii modi, waarbij het menschdom wel vaart! Al deze categorieën zijn onder de ‘meisjes-studenten’ te vinden. Laat ze ons met een enkel woord bespreken. Het eerzaam en loffelijk streven naar een diploma om ‘later voor zichzelf te zorgen’ heeft wel is waar met wetenschap alleen in zooverre te maken als deze of liever haar aanvankelijk resultaat het middel is om tot het beoogde doel te geraken, ja voor tal van ouders ook van mannelijke | |
[pagina 452]
| |
studenten eigenlijk het eenige, waarom wetenschap in het algemeen recht van bestaan heeft. Ook voor den gewonen mannelijken student is dit dus niet minder de hoofdzaak, en wat zou er dan tegen zijn, dat meisjes zich op deze wijze voor den ook haar, als zij ongehuwd blijven, dikwijls wachtenden strijd om het bestaan zoo goed mogelijk zouden toerusten? Geen redelijk mensch zou hiertegen iets kunnen aanvoeren... wanneer ten minste de meisjes lichamelijk en geestelijk tegen dezen geestesarbeid bestand geacht mogen worden, waarover later. In onzen tijd zullen, dit laatste voor een oogenblik aangenomen, niet vele stemmen tegen een zoo opgewekt streven opgaan. Niemand onzer, hoe conservatief ook, zal het uit dit oogpunt willen bemoeilijken, want het is wenschelijk, dat er een einde kome aan de vernederende afhankelijkheid van zoovele vrouwen van hunne mannelijke verwanten. Heeft niet reeds een ondervinding, die zich op een duur van eeuwen beroemen mag, bewezen, dat de vrouw als onderwijzeres van meisjes en jonge knapen uitstekende diensten kan bewijzen? Is zij niet door de natuur als geroepen voor de functie van ziekenverpleegster? Zou zij niet geschikt zijn om hulp te bieden bij het beheer van stad of dorp, zij met haar gevoel voor orde en zuinigheid? Heeft zij niet iets op den man voor als kinderdoktores, als apothekeres, als vrouwenarts misschien? Zijn voor de vele fabrieken, waar vrouwen werken, naast inspecteurs niet inspectrices van den arbeid wenschelijk? Zou de vrouw met haar toewijding, met haar gevoel voor anderer leed niet uiterst geschikt zijn voor het brengen van geestelijken troost aan de verdrukten, voor armenzorg en zielezorg, in welke richting onze kloosterzusters en regentessen van wees- en armhuizen ook reeds sedert eeuwen met vrucht werkzaam zijn geweest? Hoevele winkelzaken worden niet reeds sedert lange jaren door vrouwen bestuurd? Zouden zij niet even goed als voor leiding van winkels geschikt zijn om allerlei ambten waar te nemen, die tot nog toe voor de mannen werden afgezonderd? Maar de vraag is gedaan: zouden de vrouwen werkelijk lichamelijk en geestelijk tegen de als voorbereiding voor het | |
[pagina 453]
| |
praktische leven beschouwde en beoefende studie aan de universiteit bestand zijn? En dat is een vraag, die ik niet gaarne zoo in het algemeen bevestigend zou beantwoorden. Op medisch gebied wensch ik mij niet te wagen: ik ben in dezen tot oordeelen onbevoegd voorzoover den medischen kant der zaak aangaat. De zaak heeft echter ook een paedagogische zijde en daarover meen ik mij wel een oordeel te durven aanmatigen. Al wensch ik mij dus niet op medisch gebied te bewegen, de verklaring moet mij allereerst van het hart, dat ik een groot aantal meisjes geestelijk en lichamelijk voor de taak der universitaire studie heb zien bezwijken, of ten minste voor haar verdere leven onder den druk dier taak heb zien lijden. Menig meisje komt reeds half gebroken naar lichaam en geest aan de universiteit, gebroken door de zware studie van haar geëischt in de jongere meisjesjaren op de gymnasia en de hoogere burgerscholen voor jongens. Hoe dikwijls hoort men niet van meisjes, die op de middelbare scholen de vergelijking met de jongens ‘glansrijk kunnen doorstaan’? Hoe wordt niet de oudertrots gevleid van meisjes, die in de klasse ‘No. 1’ zijn en blijven! Maar geeft men zich wel voldoende rekenschap van wat die meisjes daarvoor hebben te lijden? Zij gevoelen zich op een post en de feministen blijven niet in gebreke haar dit voortdurend te herinneren: zijn zij niet bestemd de ‘slavenketenen der vrouw’ in de toekomst te helpen verbreken? hare ijdelheid wordt gevleid door den wierook van de zegepraal aan het einde van het schooljaar; zij willen toonen, dat zij niet minder zijn dan de jongens. En terwijl dezen laatsten het geval in den regel tamelijk onverschillig laat, spannen de meisjes zich in om de opgelegde schooltaak zoo goed, zoo nauwkeurig mogelijk af te werken, om den prijs te verdienen, afgezien nog van haar meer ontwikkeld plichtgevoel tegenover ouders en leeraren, van de mindere gelegenheid, die zij, ondanks alle pogingen om ook in dit opzicht volkomen gelijkheid van jongens en meisjes tot stand te brengen, nog altijd vinden om afleiding voor den inspannenden arbeid te zoeken. Zij hebben bij dat alles | |
[pagina 454]
| |
tegenover de andere sekse gewoonlijk succès. Zij blijven ten minste in de lagere, een enkele maal ook in de hoogere klassen vooraan maar... niet dan ten koste van bovenmatige inspanning, wanneer zij niet het geluk hebben tegenover weinig begaafde of weinig werkzame jongens te staan. Ten minste in de lagere klassen, dat wil zeggen nog in die jaren, waarin haar lichamelijke toestand haar niet onoverkomelijke beletselen in den weg legt; later valt het haar moeilijk, steeds moeilijker om het vol te houden tegen jongens van ongeveer gelijke verstandelijke kracht. En in de laatste jaren, nu op gymnasia en hoogere burgerscholen niet alleen enkele buitengewoon begaafde, maar ook gewone, doodgewone meisjes als gelijkgerechtigd met de jongens komen zitten, ja in kleine gymnasiale klassen soms de meerderheid uitmaken, blijkt het reeds hier duidelijk, dat zij het tegen de jongens van gelijke begaafdheid niet kunnen volhouden, hoe onwillig sommige ouders en leermeesters ook zijn om het te erkennen. Van waar deze ongelijkheid, de wanhoop van de feministen, die er maar niet aan willen gelooven? Zou dan toch ten slotte de veelgenoemde absolute gelijkheid van man en vrouw een utopie blijken? Of zou het gebleken verschil, zooals sommigen beweren, slechts een tijdelijk verschijnsel zijn, bestemd om op den duur geheel te verdwijnen voor het schitterende licht der volledige emancipatie van de tot nog toe schandelijk verdrukte vrouw? Ik geloof de oplossing dezer vragen in deze richting te moeten zoeken: de meisjes spannen zich in, bovenmatig zelfs, juist in de jaren, waarin zij het meest gespaard moesten worden voor al te groote inspanning. Is het dan wonder, dat vele harer reeds vóór het einde van de voorbereiding voor de universiteit een knak gekregen hebben, een onherstelbaren knak? En dan komt eindelijk de studie aan de universiteit zelve. Zij loopen niet meer aan den leiband van den leeraar, die haar dag voor dag, uur voor uur de af te werken taak aanwijst. Zij krijgen op de colleges van den professor slechts een algemeene leiding bij hare studie, een min of meer uitvoerige aanwijzing van de | |
[pagina 455]
| |
te gebruiken hulpmiddelen, van de hoofdlijnen der te beoefenen nieuwe wetenschap, van de methode om die te vinden en te volgen. Het komt daar vooral aan, niet op het vlijtig en nauwkeurig leeren van lessen en het vaardig maken van vertalingen, op het handig oplossen van mathematische vraagstukken en wat meer de ‘eerste’ plaats in eene klasse pleegt te verzekeren, maar op zelfstandigen arbeid, op het onder die algemeene leiding zelf vinden van bedoelde hoofdlijnen, van genoemde methode van onderzoek - een ongelijk hoogere eisch, waarvoor de aankomende meisjes opnieuw gesteld worden met haar reeds geknakt vermogen om tegen geestelijke vermoeienis bestand te zijn. Zullen wij ons verwonderen, dat het toch reeds teere zenuwgestel der vrouw hevig wordt aangedaan door die nieuwe vermoeienis? Zullen wij ons verbazen, wanneer wij hooren van zware hoofdpijnen eerst, van nog ernstiger zich aankondigende verschijnselen later, eindelijk van zenuwoverspanning in allerlei vorm? Hoe dikwijls heb ik niet met diep medelijden reeds bij gymnasiale eindexamens meisjes voor mij gezien, wie men de uitputting op het vermagerde en vergeelde gezichtje kon lezen en die bij nader onderzoek reeds lang geplaagd bleken door zenuwaandoeningen, licht nog en schijnbaar van voorbijgaanden aard - o, het had werkelijk niets te beteekenen, professor! - maar toch blijkbaar van ernstiger beteekenis dan door ouders en voogden wordt gevoeld! Hoe dikwijls heb ik niet op de colleges tegenover meisjes gezeten, wier holle oogen en fletse gelaatskleur of wel koortsige blik en hoogroode tint mij wederom deden zien, dat zij op weg waren naar het sanatorium! En men zegge mij niet, dat dit ook onder de mannelijke studenten lang geen zeldzaamheid meer is of dat zenuwaandoening een kwaal is van onzen tijd. Dit laatste volmondig toegegeven! Ik stel echter daartegenover, dat blijkens mijn ondervinding van jaren het percentage der vrouwelijke studenten met zenuwaandoening ongelijk hooger en die aandoeningen zelf ongelijk ernstiger zijn dan dat der mannelijke. Cijfers kan ik niet geven maar ik vestig ten | |
[pagina 456]
| |
ernstigste de aandacht der deskundigen op het door mij waargenomen feit. Maar daarbij moet zeker in aanmerking worden genomen, dat de studie aan de universiteit door de meisjes in den regel als een meer uitgebreide schoolstudie, niet als zelfstandige wetenschappelijke studie wordt opgevat, wat ook weder in de richting van geestelijke overlading werkt. Hoeveel moeite heb ik niet tallooze malen besteed aan het haar bijbrengen van het inzicht, dat studie van geschiedenis als vak van wetenschap iets anders is dan nòg meer jaartallen van buiten te leeren, nòg meer feiten in het geheugen te prenten, nòg meer namen te leeren kennen! Inzicht in den samenhang der feiten, in de roerselen van maatschappelijke, staatkundige, godsdienstige bewegingen - dat is het niet, wat zij op dit gebied vooral trachten machtig te worden; oefening in het onderzoeken van historische feiten verveelt hun al spoedig: zij vragen naar voedsel voor het geheugen, hoogstens voor het gemoed, niet voor het verstand, en wetenschap heeft nu eenmaal in de allereerste plaats te doen met het verstand, niet met het geheugen of het gemoed. Met stalen ijver werpen zij zich op de reusachtige massa der historische feiten en trachten deze in haar arm hoofd op te nemen, dikke boeken doorworstelend en excerpeerend, elkander de feiten en data uit den treure overhoorend; met hartstocht trachten zij die stof te beheerschen, ze machtig te worden in zoo groot mogelijke hoeveelheid. Ik durf er bijvoegen, dat op andere terreinen van wetenschap dergelijke ondervindingen zijn opgedaan. Arme schepsels! Wat al kracht gaat er niet op die wijze voor de menschheid verloren! Niet minder beklagenswaard is het lot van de meisjes, die erin slagen weerstand te bieden aan de bezwaren van lichamelijken aard, die zich tegen haar volkomen gelijk opgaan met de mannelijke studeerende jeugd stellen. Ja, zij zijn er dan in geslaagd door kracht van wil, door methodische oefening harer lichamelijke vermogens, door een bij uitzondering mannelijk ontwikkelden lichamelijken toestand die bezwaren te overwinnen. Het is mij een enkele maal | |
[pagina 457]
| |
voorgekomen, dat bij den aanvang zwakke meisjes na een paar jaren gezond van lijf en leden met zekeren bewusten trots als een soort van reclame voor vrouwen-studie aan de universiteit voor den dag traden. Maar hoeveel hadden zij niet verloren van de gratie, van de zachtheid, van de teederheid, die de vrouw van nature eigen is! Waren zij niet echte man-vrouwen geworden, exemplaren van dat derde geslacht, dat men ‘het’ vrouw zou kunnen noemen, treurige wanschepsels, kunstprodukten van het feminisme? Halt! roepen mij hier de verstokte feministen te gemoet: wat gij gratie, zachtheid, teederheid noemt, de vrouw van nature eigen, is eenvoudig òf een toevallige karaktereigenschap van enkelen, door den man toegejuicht als te pas komend in zijn eeuwenheugend stelsel, dat de vrouw feitelijk aan den man ondergeschikt maakt, òf, zoo het meer algemeen is, het resultaat van de eeuwen van slavernij, die de vrouw heeft te verduren gehad tot in onzen tijd. Ik antwoord, dat de vrouw de dochter is van haren vader zoo goed als van hare moeder en dat het wel heel wonderlijk zou zijn, wanneer alleen de volgens die bewering kunstmatig aangekweekte eigenschappen der laatste op hare dochters zouden zijn overgegaan. Maar hier zou ik komen op een biologische of physiologische kwestie, waarin ik mij weder onbevoegd zou moeten verklaren, als men mij naar het strikte bewijs vragen zou. Het is intusschen mijn vaste overtuiging, dat ten slotte de geheele zaak nederkomt op een biologisch-physiologische kwestie: de gelijkwaardigheid, de gelijkheid van man en vrouw is ten slotte niet anders te beoordeelen dan uit een biologischphysiologisch oogpunt en, als ik mij niet zeer vergis, is de natuurwetenschap nog niet zoover gekomen, dat zij in dezen reeds een afdoend oordeel zou kunnen vellen. Hoe zou ik mij thans daartoe vermeten? Ik wensch dat dan ook niet te doen maar heb mijne op langdurige ondervinding gegronde opmerkingen eenvoudig als zoodanig willen geven en, waar men mij gevraagd heeft naar mijne meening, die te uiten zooals ik meen op grond van die ondervinding | |
[pagina 458]
| |
ze te moeten formuleeren. Het was mij niet te doen om de zaak tot een oplossing te brengen, nog minder om haar op eene voor allen bevredigende wijze in haar vollen omvang te behandelen. Ik wenschte alleen sommige bezwaren onder het oog van belangstellenden te brengen. Daarom ook hier ten slotte nog een samenvatting van mijn meening, niets meer dan dat, over deze beide vragen:
Het komt mij voor, dat deze beide vragen zonder aarzeling bevestigend dienen beantwoord te worden, en wel op dezen grond. De lichamelijke kracht der vrouw is nu eenmaal van nature minder ontwikkeld, minder tegen zware inspanning bestand dan die van den man: ik zeg niet, dat iedere man sterker is dan iedere vrouw, maar ik spreek in het algemeen van de vrouw. De natuur heeft haar een andere organisatie gegeven en daarom is het een ijdel, neen een gevaarlijk, een misdadig streven om te trachten het verschil op te heffen door met struisvogelachtigen onwil te weigeren het bij de beoordeeling van de onderhavige kwestie in aanmerking te nemen. Er is ongelijkheid van nature, er is van nature - de gansche dierenwereld is er om het te bewijzen - minderheid in kracht en iedere poging om daar tegenin te gaan is van den beginne af als onnatuurlijk te veroordeelen. Wie het meisje geheel op denzelfden voet wil behandelen als den jongen begaat een zonde tegen de natuur, die zich vroeg of laat wreekt, hetzij door den lichamelijken en geestelijken ondergang van het verwrongen organisme, hetzij door de schepping van een onnatuurlijk wezen, dat zich, ondanks alle pralen met bijzondere begaafdheden van lichaam en geest, misplaatst gevoelt in de wereld en te midden van alle opgevijzelde bewondering in zichzelf de tweeslachtigheid van zijn bestaan vervloekt: komen er niet reeds gevallen van zelfmoord onder vrouwelijke studenten voor? Daarom is de zoo gevierde coëducatie, aanbevelenswaardig misschien alleen als middel om de onderlinge waardeering der beide seksen, de onderlinge kennismaking te bevor- | |
[pagina 459]
| |
deren, uit een hooger algemeen oogpunt ten eenenmale te veroordeelen. Daarom is het plaatsen van meisjes op jongensscholen uit den booze. Daarom is het volkomen gelijkstellen van de vrouw met den man in hare geschiktheid voor het vervullen van betrekkingen van te voren af te keuren. Meisjes dienen een meisjesopvoeding te genieten, in het bijzonder ingericht op de functiën, die zij in het leven hebben te vervullen. Er zijn een aantal betrekkingen, meer, veel meer dan vroeger werd aangenomen, waarvoor vrouwen en meisjes even goed geschikt zijn als mannen en jongens. Laat haar daarvoor opleiden, zoo lang mogelijk ten minste gedurende de voorbereidende studiën, te midden van meisjes, in een omgeving op hare behoeften berekend, zoo mogelijk ook bij hare verdere studiën voor het begeerde vak. Lagere en middelbare meisjesscholen, meisjesgymnasia, vrouwenakademiën - dat is wat voor haar noodig schijnt, met opoffering van de enkele voordeelen, die thans reeds zijn te constateeren als gevolgen van het komen van meisjes op de vroeger alleen voor mannen toegankelijke universiteiten. Zoo zal voldaan kunnen worden aan de rechtmatige begeerte der vrouw om meer dan vroeger in staat te worden gesteld den ook voor haar moeilijken strijd om het bestaan, niet als vrouw maar als mensch te kunnen voeren, om zich een onafhankelijk bestaan te kunnen verzekeren door het bekleeden van met haren aard en aanleg strookende ambten en betrekkingen. Of zij daarbij ook zuiver wetenschappelijke functiën zouden kunnen vervullen, is een andere vraag, waarop hier ook een antwoord gegeven dient te worden, zij het niet dan met groote voorzichtigheid en mij beperkend tot mijn eigen vak, omdat ik hier alleen van persoonlijke ervaring kan spreken. Die ervaring wijst uit, dat op het gebied der geschiedkundige studie de vrouw in geenen deele gelijk staat met den man. Het meisje op de banken mijner collegezaal munt ongetwijfeld uit in ijver en toewijding; haar geheugen laat in den regel weinig te wenschen over. Zoo blijkt zij uitermate geschikt voor het verzamelen van kennis en brengt het in dat opzicht gemiddeld verder dan | |
[pagina 460]
| |
de mannelijke student. Maar anders wordt het, zoodra er sprake is van historische kritiek of van inzicht in den samenhang der dingen, zoodra men van kennis, die den grondslag van alle wetenschap dient te vormen, heeft op te klimmen tot de wetenschap zelve. Dan blijft het meisje, een enkele uitzondering niet te na gesproken, achter. Het zal in staat zijn om een levendig, goed gesteld verhaal van wat zij als kennis heeft opgezameld voor den dag te brengen en de onervaren leek zal daardoor in den waan kunnen gebracht worden, dat hij hier te doen heeft met een smakelijk produkt van wetenschap, terwijl dit in werkelijkheid niet anders is dan wat men een produkt van wetenschappelijke kennis zou kunnen noemen, opgemaakt met zekeren kunstsmaak, met zekere artistieke vormkracht als men wil. Historiographisch zal dit verhaal in zeker opzicht bevrediging kunnen schenken, aantrekkelijkheid kunnen bezitten, de leek zal het lezen met genoegen, met bewondering zelfs. Maar de ware historiographie eischt nog iets meer: zij eischt in de eerste plaats, dat het verhaal geheel waar zij, ten minste dien graad van waarschijnlijkheid bereike, die de waarheid zoo dicht mogelijk nabij komt; zij eischt de toepassing van historische kritiek, van scherp oordeel, van begaafdheid om het ware, het zekere te scheiden van het onware, het onzekere. En daarin schiet naar mijne ondervinding het vrouwelijk verstand in den regel te kort: het mist de onbevangenheid, die bij het zoeken naar wetenschappelijke waarheid een eerste vereischte is; het is van nature, zou ik zeggen, partijdig, sterk geneigd in de richting van deze of gene oplossing en daardoor minder geschikt voor wetenschappelijk onderzoek. Het is van nature ook meer gericht op het enkele feit dan op den samenhang van de feiten; het zal die feiten in vormelijk uitnemenden samenhang naast elkander kunnen plaatsen maar in gebreke blijven, waar het geldt ze met elkander in organisch verband te brengen of de conclusies te trekken, die er uit zouden moeten volgen. Zouden dan de meisjes op dit gebied niet eenigen dienst kunnen verleenen? Zeer zeker: als amanuenses, als | |
[pagina 461]
| |
onder-archivarissen, als onder-bibliothecarissen zou men ze zeer goed kunnen gebruiken voor het werk van catalogiseeren en inventariseeren, voor het verzamelen van stof, het uitgeven van registers, van stukken van allerlei aard. Maar voor zelfstandig werk van hoogeren wetenschap-pelijken rang, voor het schiften der verzamelde stof, voor het in elkander zetten van een historische studie acht ik ze ongeschikt. Ook hierin zij de vrouw den man, die getoond heeft de daartoe noodige begaafdheden wel degelijk te bezitten, wat het oude bijbelwoord noemde ‘ter hulpe’. Ondergeschikt dus op wetenschappelijk gebied aan den man? Zonder eenige aarzeling antwoord ik op deze vraag voor mijn deel bevestigend, en ik wil meer zeggen: ik heb van verschillende mijner ambtgenooten zooveel vernomen, dat in dezelfde richting gaat, dat ik er zeer toe zou neigen, waar men naar mijne meening vraagt, een ook in het algemeen bevestigend antwoord te geven. Noch lichamelijk noch geestelijk is de vrouw aan den man gelijk. Zij staat in het algemeen natuurlijk niet lager dan de man maar zij is anders dan hij, anders naar lichaam en geest. Er is nu eenmaal werk, dat beter door den man dan door de vrouw wordt verricht gelijk ook het omgekeerde het geval is. Ik weet zeer wel, dat er velen, ook onder de mannen, in onzen tijd gevonden worden, die het tegendeel beweren, maar laat hen voorzichtig zijn met hunne proefnemingen, laat hen ernstig bedenken, hoeveel nadeel zij in de maatschappij in het algemeen, in het familieleven en het gezin in het bijzonder kunnen brouwen door ruw en onbehouwen ingrijpen in wat naar mijne vaste overtuiging wortelt in de natuur zelve, die van man en vrouw twee schepsels heeft gemaakt, bestemd om elkander aan te vullen, om naast, niet tegenover elkander gesteld te zijn in het leven, met verschillende functiën, verschillende gaven, verschillende inzichten. En wanneer het feminisme zich op den duur ten taak mocht stellen te onderzoeken, waarin juist die verschillen bestaan en in hoeverre zij tot een scheiding van werkzaamheid moeten leiden, dan zou het naar mijne bescheiden meening evenzeer tot een zegen voor de mensch- | |
[pagina 462]
| |
heid kunnen worden gelijk het thans, naar ik vrees, door schromelijke overdrijving in tegenovergestelden zin hard op weg is om haar ten vloek te worden, een vloek, waarvan de eerstkomende geslachten de noodlottige gevolgen zullen hebben te lijden. Hiermede zij dit korte woord van ernstige waarschuwing besloten: moge het belanghebbenden aanleiding geven tot ernstige overweging. |
|