Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Beschavingswerk in Indië
| |
[pagina 427]
| |
het leven of het welzijn hunner onderdanen te bekommeren; waar de menschen steeds onderling strijdvoerden, elkander tot slaven maakten, op roof en moord uittrokken! Men denke eens, om ons tot de laatste decenniën te bepalen, aan de verschillende landschappen van Midden-Sumatra; aan Bali en Lombok, aan Midden-Celebes, waarbij telkens bleek dat wij meer strijd te voeren hadden tegen de tirannieke heerschers en hun gevolg, dan tegen de gezeten bevolking, die dan ook veeleer reden had ons als hare bevrijders te begroeten. Wij kunnen met te meer reden trotsch zijn op ons uitgestrekt gebied in het Oosten, naarmate wij meer de verspreide deelen onder onze hoede nemen en daar eene hoog noodige beschaving brengen. En.... wij verzekeren daarmede tevens eenigermate onze rechten als koloniale mogendheid. Wanneer wij toonen, overal binnen ons gebied rust en orde te kunnen handhaven en ook den vreemdeling voldoende bescherming te kunnen verleenen, heeft het buitenland te minder reden om tegen ons op te treden. Wij doen onzen plicht niet, wanneer wij onmenschelijke toestanden binnen onze koloniën laten voortduren, en wij mogen niet afwachten, dat wij misschien door den vreemdeling aan dien plicht herinnerd worden. Wij hebben óók ten opzichte van de bevolkingen en landstreken, waaraan wij ons tot dusver nog weinig lieten gelegen liggen, eene politieke, maar vooral eene moreele verantwoordelijkheid! In verschillende gedeelten van ons koloniaal gebied hebben wij eene groote verandering ten goede te weeg kunnen brengen met behulp van de zending. Wie denkt niet allereerst aan de Minahassa, op Noord-Celebes, en aan de Bataklanden op Sumatra, wanneer hij van het nut der zending hoort gewagen! Afgescheiden van alle dogmatische overwegingen, verdient de verspreiding van het Christendom, onder de heidenen vooral, dààrom zooveel toejuiching, omdat het de zeden verzacht, de menschen tot meer beschaving ontvankelijk maakt en een hechten band vormt tusschen Europeaan en inlander. De inlandsche | |
[pagina 428]
| |
Christenen voelen zich één met de Hollanders, omdat beide gehoorzamen aan denzelfden God. Het schijnt ons wel van belang, eens na te gaan welke evolutie er in de laatste jaren onder den invloed van beide factoren: meer bestuursbemoeiing en optreden der zending, heeft plaats gehad op het eiland Nias, ten Westen van Sumatra. Vergissen wij ons niet, dan is, buiten den betrekkelijk kleinen kring der zendinggenootschappen, van die evolutie nog weinig bekend; eene reden te meer, om er de aandacht op te vestigen. De geschiedenis van Nias schijnt ons een nieuw voorbeeld, dat men een stelsel van verwaarloozing, van Gods water over Gods akker te laten loopen, wel lang - tot groote ellende der bevolking! - kan volhouden, maar dat eindelijk de ervaring duidelijk aantoont dat een ander, in den grond veel humaner stelsel toch de voorkeur verdient en zonder al te groote bezwaren in toepassing kan worden gebracht. Nias heeft ongeveer de grootte van onze provincie Gelderland, of Noord-Brabant; het aantal zijner bewoners wordt zeer uiteenloopend geschat, - een cijfer van 100 à 150 duizend schijnt ons het meest aannemelijk. Wanneer men denkt aan den vroegeren slavenhandel - de westkust van Atjeh werd vóór den aanvang van den Atjeh-oorlog in 1873 geregeld door Nias van slaven, ter bewerking van de pepertuinen voorzien -; aan de ‘benden koppensnellers’, die nog in 1892 het land doorkruisten, de mannen doodende, de vrouwen en kinderen medevoerende; aan de onophoudelijke oorlogen tusschen de verschillende stammen; aan het gemis van eenige geneeskundige verpleging, dan is het wel niet aan te nemen dat het bevolkingscijfer hooger wezen zou. In de zuidelijke helft van het eiland vooral is de toestand nog in menig opzicht ellendig: roof en doodslag komen er nog veelvuldig voor, - maar de schemering van een nieuwen dageraad vertoont zich aan de kim.
Om dit in het licht te stellen, willen wij trachten een kort overzicht te geven van onze bemoeiingen met Nias in vroeger en later tijd. | |
[pagina 429]
| |
Sedert bijna twee en een halve eeuw behoort het tot ons gebied. Doch de Oost-Indische Compagnie had uitsluitend hare handelsbelangen op het oog, en trok de aangelegenheden des volks niet binnen den kring harer bemoeiingen. Geen spoor was na hare opheffing aan te wijzen, ten blijke dat zij eenigen invloed ten bate van de bevolking had uitgeoefend. En ook in een groot deel der negentiende eeuw was het eigenlijk niet anders. Onder anderen, zachteren vorm dan te voren werden jaarlijks honderden inboorlingen van Nias weggehaald: men kocht daar slaven, nam hen als schuldenaren mede naar Sumatra's vasten wal, liet hen eenige jaren als koelies het losgeld verdienen en verklaarde hen dan vrij. Zoo hebben wij, tot 1859 toe, het ‘pandelingschap’ op Sumatra's vasten wal gekend. Maar ons gezag over Nias was langen tijd vrijwel nominaal. Kort nadat wij, in 1825, het gezag over Nias (als onderhoorigheid van Bengkoelen) van de Engelschen hadden overgenomen, werd in 1826, de posthouder te Goenoeng Sitoli ter bezuiniging teruggeroepen en het eiland daarmede geheel aan zich-zelf overgelaten, waarvan ‘een baaierd van verwarring en regeeringloosheid’ het gevolg was. Dit duurde voort tot 1839, toen Radja Ibrahim, hoofd van Goenoeng Sitoli, den Gouverneur van Sumatra's westkust, kolonel Michiels, dringend om hulp smeekte tegen de Atjehers, die steeds strooptochten deden langs de kusten, eene menigte vrouwen en kinderen wegvoerden en door hunne geweldenarijen algemeen schrik en ontsteltenis verwekten. Michiels achtte uitstel onraadzaam en zond een oorlogsschoener, een gouvernementskruisboot en 25 man infanterie ter verdrijving der vijanden. Het gevolg hiervan was de bezetting van Goenoeng Sitoli (1840); de luitenant-postcommandant werd belast met het burgerlijk bestuur, dat zich echter in hoofdzaak tot genoemde plaats en hare omgeving bepaalde; met de rest van het eiland liet men zich niet verder in dan, nu en dan, onvermijdelijk geacht werd. En welke plannen er later, gelijk wij beneden zullen zien, van tijd tot tijd werden ontworpen, nog | |
[pagina 430]
| |
lange jaren bleef de overheerschende meening deze: andere streken in den Archipel eischen eerder onze aandacht, Nias kan wel wachten. Ongelukkig voor de bevolking beteekende dit laatste niet anders dan dit: laat de koppensnellerij, de slavenhandel, moord en doodslag, de eeuwige onrust maar voortduren! Men had er, in de inmiddels verloopen jaren, wel eens anders over gedacht, maar toen het succes achterwege bleef was men teruggevallen in de oude onverschilligheid. Van zeer weinig beteekenis, uit staatkundig oogpunt, is eene kleine militaire expeditie van 1847 geweest. In Zuid-Nias was een officier, die met topografische opnemingen bezig was, verraderlijk overvallen; later werd gezegd dat de Niassers daartoe aanleiding hadden omdat de officier, onbekend met de landsgewoonten, eene vrouwenbadplaats meer genaderd had dan geoorloofd was. De resident van Tapanoeli, van der Hart, achtte bestraffing noodig, landde in de baai van Lagoendi, veroverde de ‘vijandelijke’ kampong, verbrandde haar en keerde terug. Het is meermalen gezegd: dergelijke tuchtigingsexpedities beteekenen in de gevolgen niets; zij wekken bij de bevolking een vijandigen geest, of verhoogen dien waar hij reeds bestaat, maar ons gezag wordt er geenszins mede gebaat, en zij zijn voor de bevolking een ramp. Van anderen aard, al was de uitkomst ten slotte niet beter, waren onze bemoeiingen met Nias van 1852 tot 1863. In dat tijdvak is eene ernstige poging gewaagd om de toestanden aldaar blijvend te verbeteren. De generaal van Swieten, destijds gouverneur van Sumatra's westkust, oordeelde, in 1852, dat de op Nias aanwezige middelen toereikend waren om ‘met het werk der beschaving een aanvang te maken’: men moest, van Goenoeg Sitoli uit wegen aanleggen, de aan die wegen gelegen kampongs onze bescherming toezeggen, haar alle onderlinge oorlogen verbieden, de overtreders ‘met oorlog en bestraffing door ons’ bedreigen; de bevolking de voordeelen van den landbouw doen kennen; ‘de wreede gewoonte van menschenoffers bij huwelijken, sterfgevallen, | |
[pagina 431]
| |
aanstelling van hoofden’ enz. tegengaan, ‘het maken van slaven en meer nog het verkoopen daarvan als vernederend’ afschilderen. Men ziet het: schoone woorden; doch hoe stond het met de middelen om die in daden om te zetten? ‘Waar het noodig geacht werd om onwil of tegenwerking te onderdrukken van kampongs, welker bevolking door geen overreding te overtuigen was en waar eene bloote militaire vertooning en bedreiging voldoende zou zijn om de tegenstrevenden tot rede te brengen’, kon de militaire en civiele gezaghebber over 25 à 30 man van zijn garnizoen beschikken; doch ‘zijn beleid en overleg zouden beter uitkomen wanneer hij van die middelen slechts zeldzaam gebruik behoefde te maken’. Om de aanraking met de hoofden gemakkelijk te maken werd een crediet geopend van vijfhonderd gulden. De resident van Tapanoeli hield daarop besprekingen met de hoofden in de omstreken van Goenoeng Sitoli, die zich bereid verklaarden, de koffie-, peper- en rijstcultuur te bevorderen; hij bezocht enkele kustplaatsen, waar hij over het algemeen goed ontvangen werd: niet te Lagoendi, waar men de expeditie van 1847 nog niet vergeten was. Hij stelde zich zooveel mogelijk op de hoogte der toestanden, en toonde zijne ernstige bedoeling om langs vredelievenden weg geleidelijk de welvaart te doen toenemen. Edoch.... kon dit alles veel baten waar alle bemoeiingen met het binnenland achterwege bleven? In het licht der latere gebeurtenissen is het wel opmerkelijk, hier te herhalen wat de resident, P.T. Couperus, in Januari 1853 aan van Swieten schreef:
| |
[pagina 432]
| |
zouden dan ook zendelingen op het eiland met vrucht werkzaam kunnen zijn; juist niet speciaal met het doel om dadelijk het christendom voort te planten en een groot aantal bekeerlingen te maken, doch hoofdzakelijk met het oogmerk om de inboorlingen trapsgewijze eenigszins te beschaven, hun levenswijze te hervormen en de gemoederen tot vrede en eensgezindheid te stemmen’. De bekeering tot het christendom zou dan later kunnen volgen; de resident meende aan van Swieten in overweging te moeten geven, het bestuur van het Nederlandsen zendinggenootschap over de zaak te schrijven, en het te verzoeken eenige zijner zendelingen naar Nias af te vaardigen. Intusschen moest de gezaghebber van Nias ‘geene gelegenheid verzuimen om de bevolking begrijpelijk te maken, en door daden te bewijzen, dat ons doel alleen is: de algemeene rust en veiligheid te bevorderen en de welvaart te doen toenemen.’ Van Swieten kon zich met 's Residents beschouwingen geheel vereenigen. Aan de Regeering schreef hij (Februari 1853) over het nut der zending op Nias: ‘Indien de pogingen der zendelingen ingang vinden, waaraan ik niet twijfel, zal het te gemakkelijker zijn op de gelegde grondslagen een regelmatig bestuur te bouwen’. De juistheid van dit oordeel zou, eene halve eeuw later, schitterend bevestigd worden! De Indische Regeering werkte echter destijds niet mede. Het is voldoende bekend, dat de zending door het bestuur in vroegere jaren met een zeer wantrouwend oog werd aangezien; en het antwoordde dan ook: ‘met het oog zoowel op art. 82 van het reglement op het beleid der regeering als op het belang der zaak moet de Regeering zich zooveel mogelijk houden op het onzijdig standpunt, bij genoemd artikel voorgeschreven, en behoort zij derhalve geen hulp van zendelingen, van welke gezindte ook, in te roepen’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 433]
| |
De Regeering in Nederland, met de gevoerde briefwisseling in kennis gesteld, had geen bezwaar tegen uitbreiding onzer bemoeiing met Nias; alleen rees bij haar de vraag, of men op den ingeslagen weg wel noemenswaard zoude vorderen, en achtte zij in de eerste plaats noodig ‘een opzettelijk en zoo volledig mogelijk onderzoek ten aanzien van land en bevolking’ (September 1853). Generaal van Swieten, hierover geraadpleegd, stelde voor, aan den ambtenaar J.F. Nieuwenhuizen, die officier van gezondheid, en later civiel gezaghebber te Singkel was geweest, bedoeld onderzoek op te dragen en hem den adjudant-onderofficier H. von Rosenberg toe te voegen voor de geographische en topographische opnemingen. Aldus geschiedde; beide personen reisden van September 1854 tot Augustus 1855 op Nias, en brachten een uitvoerig verslag uit, dat in 1856 openbaar gemaakt werd maar weldra, door hetgeen intusschen voorviel, zijne practische waarde verloor. In zijn advies (Februari 1854) deelde van Swieten nog verschillende bijzonderheden mede omtrent de bestaande verhoudingen op het eiland. De resident F.H.J. Netscher (opvolger van Couperus) was in aanraking gekomen met hoofden, waarvan niemand verwacht had dat zij tot toenadering te bewegen zouden zijn. Twee landschappen, op de zuidkust, steeds met elkander in oorlog, hadden zijne bemiddeling gevraagd en wenschten tot waarborg van duurzame rust, eene Nederlandsche vestiging. Volgens dien resident was de noordelijke helft van het eiland het beklagenswaardigst: daar had zich een zwerm vreemdelingen - Chineezen, Atjehers, Maleiers enz. gevestigd, die de bevolking uitzogen en slavenhandel dreven; in het zuiden was de bevolking krachtiger, doch meer het slachtoffer van barbaarsche gewoonten als koppensnellen en menschenoffers. | |
[pagina 434]
| |
Tengevolge van de bemoeiingen der residenten, en vooral van den heer Nieuwenhuizen, liet zich de toestand in het zuiden in 1855 gunstig aanzien. In eene groote vergadering beloofden de hoofden, alle vijandelijkheden te staken en bij verdere oneenigheden de bemiddeling van den civielen gezaghebber in te roepen, en herhaaldelijk gaven zij ook aan deze goede voornemens gevolg. Maar... plotseling werden de schoone vooruitzichten verstoord toen een Chinees, te Lagoendi ten handel gekomen, werd overvallen door lieden uit een paar kampongs, bij welke gelegenheid een ons goedgezinde radja en de broeder van een anderen radja vermoord, en de handelsgoederen van den Chinees geroofd werden. De pogingen van het bestuur om te dezer zake voldoening te verkrijgen bleven vruchteloos, en om den reeds verkregen invloed niet geheel weder te verliezen achtte van Swieten militair optreden noodig. De daartoe gezonden expeditie (ruim 100 man) mislukte (Januari 1856); van Swieten besloot nu, aan de Lagoendibaai eene militaire bezetting te leggen van 75 man, vanwaar later tochten naar de in verzet zijnde kampongs konden worden ondernomen. Aldus geschiedde; in Maart 1856 had onze vestiging te Lagoendi plaats, en trad de 1e luitenant A.W.F. Heyligers als commandant, tevens als civiel gezaghebber op. Hij was daartoe buitengewoon geschikt. Hij gaf, gedurende zijn tweejarig verblijf te Lagoendi, vele blijken van beleid, geduld en volharding, en meer en meer nam onze invloed toe, ook bij de vroeger vijandelijke hoofden. In eene algemeene vergadering (December 1856) deelde de resident, na de quaestie van het vorige jaar tot oplossing te hebben gebracht, mede dat de Regeering voornemens was, het gansche eiland in bezit te nemen en daar een geregeld bestuur in te voeren. Aan de goedgezinden werd, met toezegging dat de landsinstellingen en volksgebruiken, voor zoover met orde en veiligheid bestaanbaar, ongeschonden zouden blijven, de eisch gesteld dat geen onderlinge | |
[pagina 435]
| |
oorlogen, geen slavenhandel, geen koppensnellen, geen menschenoffers meer zouden worden geduld. Men begroette deze verklaring met bijval; en een der voornaamste radjas, die van Madjinga (Z.O. kust) gaf te kennen dat hij geheel met den resident instemde, daar ‘het hoog tijd werd dat een einde kwam aan den bestaanden toestand, die slechts leidde tot onderdrukking der zwakkeren, tot oorlogen en onveiligheid’. In de eerstvolgende maanden bleek onze invloed belangrijk toe te nemen, en bereikte de veiligheid in Zuid-Nias eene tot dusver ongekende hoogte. Intusschen deed van Swieten (Januari 1857) voorstellen tot organisatie van ons bestuur op Nias, in hoofdzaak neerkomende op eene vestiging, behalve te Goenoeng Sitoli en te Lagoendi, te Hilidai, in het midden des eilands; op bezoldiging der hoofden, ‘wellicht een honderdtal tegen f 20.- 's maands’, en op bevordering van het onderwijs. Het bestuur in Indië had tegen een en ander geen bezwaar, doch meende dat voorloopig de middelen ontbraken: men had elders reeds te kort aan ambtenaren, er waren geen soldaten beschikbaar... en de vestiging elders, te Siak b.v., had veel meer haast dan die op Nias. De Gouverneur-Generaal Pahud vroeg dus 's Konings machtiging om overeenkomstig van Swieten's voorstellen te handelen ‘onder voorbehoud evenwel dat van die machtiging eerst gebruik zouden worden gemaakt wanneer de middelen tot uitvoering aanwezig zouden zijn’ (Juni 1857). De minister Rochussen antwoordde (April 1859) dat de zaak vooreerst nog in advies zoude worden gehouden: er was gebrek aan geschikt ambtelijk personeel, elders waren woelingen of staatkundige moeilijkheden, die het minder geraden deden achten nu op nieuwe vestigingen bedacht te zijn, en... de vestiging op Nias zou geld kosten, terwijl de uitgaven voor de Indischen dienst toch al zoo toenamen!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 436]
| |
Aldus vielen alle plannen ten opzichte van Nias in duigen. Inmiddels bleef de toestand in Zuid-Nias na het vertrek van Heyligers vrijwel in statu quo; er kwam weder onmin tusschen de verschillende kampongs, en men kan niet zeggen dat onze invloed in 1859 en '60 veel toenam. En plotseling nam deze, in Februari 1861, een einde toen een hevige zeebeving onze vestiging te Lagoendi geheel vernielde. Bij die gelegenheid toonden onze oude tegenstanders van 1856 hunne vijandschap, door aan onze soldaten alle hulp te weigeren en ons geschut weg te voeren. Op den eisch, dit terug te geven, luidde later het antwoord: kom het maar halen! En een voorstel om tegen zoodanig verzet met militaire macht op te treden, werd gehouden ‘in advies’... Twee jaren later (Januari 1863) werd, door den inlandschen gezagvoerder van een kruisboot die langs de Niassche kusten tegen den slavenhandel had te waken, vernomen dat zich een bende Maleiers in het binnenland ophield met een aantal geroofde Niassers, bestemd als slaven naar Atjeh vervoerd te worden. Hij ging met een deel zijner bemanning in de Siromboebaai (Westkust) aan wal, rukte op en stootte op de kampong Lolowaoe, het woonoord der slavenhalers. Hij werd vandaar beschoten, kreeg een paar gewonden en moest terugtrekken. Nu kreeg de commandant van de Reynier Claassen, kapitein-luitenant ter zee H.A. Modderman, den last met zijne bemanning, versterkt met 44 infanteristen, Lolowaoe te veroveren en de slaven te verlossen. Dit mislukte geheel: de aanvallers werden krachtig teruggeslagen, moesten terugtrekken en scheepten zich des anderen daags weder in.
Hiermede was de teerling geworpen. Te Padang werd eene expeditionnaire macht uitgerust van 27 officieren en 600 manschappen, onder bevel van majoor H.J.Fritzen, - met de opdracht, niet-alleen Lolowaoe te nemen, maar ook de sedert twee jaren vijandige kampongs in het zuiden te tuchtigen. In strijd met de vroegere voornemens en | |
[pagina 437]
| |
met de in 1856 aan de hoofden gedane toezeggingen werd nu gezegd dat van inbezitneming van eenig gedeelte des lands geen sprake kon zijn! Het doel der expeditie werd volkomen bereikt: zonder zeer krachtigen tegenstand te ontmoeten, werden alle vijandige stellingen veroverd... en aan de vlammen prijsgegeven. Maar... alweder rijst de vraag: met welk blijvend nut? De troepen keerden terug zoodra het vernielingswerk volbracht was, en in de eerstvolgende reeks van jaren lieten wij de bevolking van Nias weder aan zich-zelve over. Het is waar, - aanvankelijk was dit niet de bedoeling. Dadelijk na den goeden afloop der expeditie vroeg de minister Franssen van de Putte om voorstellen tot vestiging van een geregeld bestuur op Nias. Hier waren, meende hij, de bijzondere omstandigheden aanwezig die, ook bij het handhaven der beperkende voorschriften omtrent uitbreiding van ons gezag in de Buitenbezittingen in het algemeen, den maatregel zouden wettigen. Eerst in 1868 volgden die voorstellen: een assistentresident ter hoofdplaats, 3 controleurs aan de noord-, westen zuidkust, 1 aspirant-controleur, bezoldiging van inlandsche hoofden, een garnizoen van 140 man, detachementen gewapende politie-dienaren, een kleine stoomer in de wateren van Nias... Alles samen een uitgaaf van f 100.000 's jaars, - en de minister de Waal schrijft (1869) dat hij geen termen vindt, tot verwezenlijking dier voorstellen mede te werken. Aldus bleef alles bij het oude; alleen voor Goenoeng Sitoli en de daaromheen gelegen kampongs kan men in de eerstvolgende reeks van jaren op eenigen vooruitgang wijzen. Het burgerlijk bestuur, tot 1866 in handen van den militairen commandant dier plaats, ging toen over op een ambtenaar (controleur) van het Binnenlandsch Bestuur, die den Nederlandschen invloed in het z.g. rapatgebied, een strook gronds van 16 K.M. lang en gemiddeld 8 K.M. breed, gaandeweg versterkte en de kustkampongs nu en dan bezocht. Doch zeer gering bleef die invloed buiten het rapatgebied (de omgeving van de hoofdplaats), hetwelk | |
[pagina 438]
| |
voortdurend naar rust hakende vluchtelingen uit de zoo onveilige andere streken opnam. Wanneer men de Koloniale Verslagen nagaat, dan moet het wel opvallen dat, jaren achtereen, niet of slechts terloops van Nias wordt melding gemaakt. En wàt er soms van gezegd wordt, toont duidelijk aan dat het bestuur zich liefst zooveel mogelijk buiten alle moeilijkheden hield. Zoo wordt in het Verslag van 1876 bericht:
En... daarvan zou ook later niet blijken. Het besluit werd in 't geheel niet uitgevoerd, op de in het volgend verslag vermelde redenen:
| |
[pagina 439]
| |
besloten in afwachting dat de omstandigheden eene ruimere beschikking over militaire of maritieme krachten zouden toelaten.’ Deze laatste overweging wijst op Atjeh, dat vrijwel alle krachten in beslag nam. Het ‘voorloopig’ uitstel werd een uitstel ‘voor goed’; en welke verzachtende omstandigheden men moge pleiten, - een feit is het dat op Nias werd berust in de euveldaden, waarvoor elke voldoening geweigerd was. Toch is geheel Nias niet veel grooter dan onze provincie Noord-Brabant... Toen er, in hetzelfde jaar 1876, weder ‘bloedige twisten’ tusschen een paar kampongs in Zuid-Nias waren, poogde de controleur, vergezeld van lieden van de eene partij, eene minnelijke schikking te beproeven, maar de andere partij stelde zich te weer en de ambtenaar achtte het raadzaam zijne pogingen op te geven. ‘Alvorens onzerzijds tot middelen van geweld de toevlucht te nemen,’ zou het bestuur nu trachten, door tusschenkomst van inlandsche boodschappers met de zich verzettende kampong in aanraking te komen om de geschillen te vereffenen. Het blijkt niet, dat dit laatste doel bereikt is; wel vernemen wij (K.V. van 1878) dat de bevolking van Zuiden Midden-Nias zich nog bij voortduring aan koppensnellen schuldig maakte, doch dat het niet kwam ‘tot openbaar verzet tegen ons bestuur’; (K.V. van 1880) dat ‘met uitzondering van de onmiddellijk aan de hoofdplaats Goenoeng Sitoli grenzende streken, het geheele eiland door kwaadwilligen werd verontrust’; en eindelijk (K.V. Van 1882) dat ‘buiten den kring onzer vestiging de invloed van ons bestuur nog weinig wortel heeft geschoten’; dat ‘in het binnenland de rust dikwerf wordt gestoord; om de nietigste oorzaken geraken kampongs in onmin, en de zwakkere partij staat dan in den regel aan roof- en sneltochten bloot’...
Intusschen: als het ware ongemerkt werden groote veranderingen voorbereid. Toen van Höevell in 1848 het een en ander over | |
[pagina 440]
| |
Nias mededeelde, wees hij den weg aan die naar zijne meening tot verbetering der ellendige toestanden leiden zoude. ‘Begin - zoo schreef hij - ‘met de Niassers te beschaven, christelijk te beschaven; vorm het opkomend geslacht tot andere, meer ontwikkelde, beter onderwezen menschen; richt scholen op, stort in de harten der Niassche jeugd de zaden van godsdienst en zedelijkheid; leer hun op andere wijze hun voedsel en kleeding te vinden dan door strooptochten en menschenroof; in een woord, - hervorm hunne gansche maatschappij door het Christendom’. Wij hebben gezien, dat van Swieten en Couperus soortgelijk advies gaven. Doch toen waren de tijden nog niet rijp. In 1854 kreeg een katholiek missionaris vergunning op Nias zijn dienstwerk te verrichten, die echter kort na aankomst overleed en niet vervangen werd. Een tiental jaren later vestigde het Rijnsche zendinggenootschap, dat in de Bataklanden sedert 1861 met toenemend gevolg werkzaam was, zich op het eiland. In 1865 ving het, ter hoofdplaats Goenoeng Sitoli, den ‘pionnier-arbeid’ aan. Enkele zendelingen stelden zich op de hoogte van de taal, de gewoonten en de begrippen van het volk; daarna, van 1875 tot omstreeks 1890, won het Christendom onder de bevolking van de hoofdplaats en hare omgeving eenigszins veld, maar scheen er nog weinig aanleiding, te verwachten dat in volgende jaren, ook in andere deelen van het eiland, de oogst der zendelingen zóó overvloedig zou zijn als hij inderdaad is geweest. Zij wisten in steeds uitgebreider kring het vertrouwen der bevolking te winnen: door hun invloed lieten roovers en koppensnellers het oude handwerk varen en wijdden zich aan den landbouw. Thans zijn er op Nias een twintigtal zendelingen werkzaam, en vindt men er de inlandsche Christenen reeds bij duizenden. ‘In een woord, - hervorm hunne gansche maatschappij door het Christendom’, - dit woord van van Höevell klinkt ons thans als eene profetie, welker vervulling nog | |
[pagina 441]
| |
slechts eene quaestie van tijd is. In de verslagen der zendelingen kan men meermalen de verzuchting lezen: hadden wij maar meer arbeiders, - ‘de velden zijn wit om te oogsten.’
Het is van belang, het werk der zending eenigszins, zij het slechts kortelijk in bijzonderheden na te gaan, ook omdat daaruit nu reeds een andere staatkundige toestand is geboren. Zooals wij opmerkten, het tijdvak van 1865 tot omstreeks 1890 was in hoofdzaak een van voorbereiding. Buiten Goenoeng Sitoli en den onmiddellijken omtrek bewogen de zendelingen zich niet, en ook het bestuur trok zich van de verdere deelen des lands weinig aan. Officieel luidde het, in 1890 en '91: ‘van het overig deel des eilands hebben de zuidelijke kustland schappen de meeste politieke beteekenis, doch wegens den grooten onafhankelijkheidszin van de voornaamste hoofden aldaar en de gedurige onderlinge twisten werden onzerzijds in de laatste jaren daarmede weinig aanrakingen gezocht’. Men stelde zich tevreden met het besef dat althans aan den slavenhandel een einde was gekomen doordien de Atjehers van de zee verdreven waren en de bevolking dus niet meer aan hunne geweldenarijen bloot stond, en achtte ‘den tijd nog niet gekomen om zich meer dan tot dusver met dat deel des eilands in te laten.’ In het eind van 1891 werd ‘bericht ontvangen dat benden koppensnellers het land doorkruisten, de dorpen verraderlijk aanvallende, de mannelijke bevolking doodende, vrouwen en kinderen gevankelijk meesleepende’... Een beslissenden stap tot verbetering der toestanden deed de zending in 1892. Had deze zich tot nu toe aan de Oostkust, te Goenoeng Sitoli en in den omtrek te Ombalata en Dahana gevestigd, zij had wel reeds ingezien dat daarmede alleen betrekkelijk weinig gewonnen was. Zij had in 1886 eene poging aangewend om zich aan de Zuidkust, aan de Baai van Telok Dalem, en later aan de Zuid-Oostkust, te Madjinga, een plaats te veroveren, doch door de | |
[pagina 442]
| |
vijandige houding van een deel der bevolking had zij dat pogen ten slotte moeten opgeven. Zij wendde nu het oog naar de Westkust. De zendelingen, die zich derwaarts een weg baanden, vonden bij de bevolking een goed onthaal. Deze leefde door de eindelooze veeten en rooftochten der koppensnellers in groote ellende, had voortdurend van hongersnood en ziekten te lijden en zag helder in dat er verandering komen moest. Aldus werd in genoemd jaar 1892 op de westkust, te Siromboe, een zendingspost gesticht. Het was ‘een heerlijk en veelbelovend begin’, en het duurde niet lang of er ontstonden, op den weg van Goenoeng Sitoli tot Siromboe, tusschenposten; thans zijn er vier. En ook zuidwaarts, zoowel van Goenoeng Sitoli als van Siromboe, breidde men zich uit, zoodat nu reeds grootendeels een tweede postenketen, van Sogoe Adoe naar Lolowaoe is tot stand gebracht en telkens aan het zendingsgebied weder een nieuw stuk wordt toegevoegd.... Met welk gevolg? De in 1903 overleden Dr. A. Schreiber, aan wien de Rijnsche zending zooveel te danken heeft, kon reeds in 1897 schrijven ‘dat er thans nieuwe, betere tijden voor de geheele streek (Midden-Nias) zijn aangebroken: de menschen herleven en voelen zich veilig, hervatten den arbeid, keeren tot hunne woonplaatsen terug vanwaar zij vroeger gevlucht waren; de dorpen zijn weder bevolkt, er heerscht vrede en bijgevolg meer welstand’. De vestiging te Lolowaoe aan de Westkust verdient wel de bijzondere aandacht, al ware het slechts omdat dit dezelfde plaats was, die in 1863 als het roofnest der slavenhandelaars door onze troepen veroverd werd. Dààr woonden de hoofden der op geheel Nias gevreesde Ira Ono Hoena, de ‘wilden’ die zich veelvuldig aan koppensnellen, rooftochten, plunderingen en moorden schuldig maakten. Met die menschen kwam de zendeling Ewald Krumm in 1900 in aanraking, en waarlijk niet vruchteloos. Krumm overleed in 1903, als slachtoffer van het klimaat, nadat zijne echtgenoote hem in 1902 was voorgegaan; doch van | |
[pagina 443]
| |
beiden kan - gelijk trouwens van vele Evangelieboden in Indië - waarlijk wel gezegd worden: ‘zij hebben niet te vergeefs geleefd’. De ergste roovers en moordenaars van voorheen werden door hun invloed vreedzame lieden, en het aldus gegeven voorbeeld werkt door in steeds wijder kring. In datzelfde Lolowaoe had men, aan het einde van 1905, reeds eene Christengemeente van 214 zielen. In het geheel heeft de zending op Nias, die in 1890 nog geen duizend bekeerlingen telde, thans een tienduizend menschen gebracht tot het Christendom, en zij heeft de overtuiging dat de kerstening van het geheele eiland nog slechts een vraag van tijd is, mits het bestuur haar blijft steunen en, vooral, het haar niet aan voldoende arbeidskrachten ontbreekt. Na deze korte uitweiding keeren wij terug tot den politieken toestand. Op aandrang der zendelingen werden in 1900 en 1901 militaire patrouilles uitgezonden ter bescherming der gezeten bevolking; die patrouilles bevorderden de veiligheid der zendingstations en deden de invallen van rooversbenden verminderen, doch men kon niet zeggen dat het eigenlijke doel, de zuivering van het terrein in midden-Nias van roovers en koppensnellers, bereikt werd. Men besloot derhalve in 1902 tot de oprichting van een korps gewapende politiedienaren, hetwelk ter beschikking werd gesteld van een tijdelijk aangewezen ‘controleur voor de aanrakingen met hoofden en bevolking buiten het z.g. rapatgebied’. Hiermede - zoo noodig werd de politie nog soms met kleine militaire detachementen versterkt - werden al spoedig goede uitkomsten verkregen; sommige aanvoerders van rooverbenden werden bestraft; anderen, die te voren steeds elke aanraking vermeden, kwamen vrijwillig in onderwerping; bij de tochten in het binnenland werden vele geroofde kinderen en slaven bevrijd, en reeds op het einde van 1903 kon worden gezegd dat onze invloed in de streken ten Noorden van eene lijn, loopende van Siromboe op de Westkust oostwaarts naar Oedjong Goenoeng Limboe (ver ien Z. van Goenoeng Sitoli) zoozeer was toegenomen, dat | |
[pagina 444]
| |
daar kon geacht worden ons rechtstreeksch bestuur gevestigd te zijn. Erkend werd hierbij, dat de van de zijde der zending ondervonden steun veel tot deze uitkomst heeft bijgedragen. Wanneer men op de kaart van Nias de evenbedoelde lijn trekt, dan blijkt dat ongeveer twee derde deel van het eiland volkomen onder onzen invloed staat; wanneer daar oorlog was gevoerd, zou men zeggen, geheel gepacificeerd is. Wij herinneren: nog slechts weinige jaren te voren had ons bestuur buiten den omtrek van Goenoeng Sitoli en op sommige kustplaatsen, waar men reden had zich vriendschappelijk te gedragen omdat men anders had te vreezen voor onze oorlogschepen, bitter weinig te zeggen! Inderdaad, die ommekeer is voor een goed deel te danken aan het verstandig optreden der zendelingen. Zij waren het die, het Evangelie der naastenliefde verkondigend en zelf in toepassing brengend, een anderen geest bij de bevolking wekten; die aan deze bracht wat zij het allereerst, noodig had: vrede onder elkander. En het is wel opvallend, hoe de bevolking zelve deze behoefte gevoelde, hoe gaarne zij bereid was de leiding der zendelingen te aanvaarden en zich schaarde onder ons bestuur, dat optrad tot bevestiging van den nieuwen, ordelijken toestand. Dit bleek in Maart 1903, toen de bovenbedoelde controleur van het Binnenlandsch Bestuur, die voorloopig zich te Lolowaoe gevestigd had, eene ‘politieke vergadering’ hield tot voorbereiding van de invoering eener behoorlijk geregelde adat-rechtspraak. Aan die vergadering werd deelgenomen door meer dan honderd, meest tot het Christendom overgegane hoofden van het tegenwoordig ‘gouvernements’-gebied, zoomede door die van den stam der Ira Ono Hoena. Bij die gelegenheid en kort daarna onderwierpen zich beruchte koppensnellers, waardoor o.a. in het gebied tusschen Siromboe en Lolowaoe eene nooit te voren gekende periode van rust intrad. En ook over den sedert verloopen tijd kon verklaard worden dat de bestuursinvloed geleidelijk - het verslag van 1905 zegt ‘belangrijk’ - toenam; dat door den aanleg van wegen de ontwikkeling | |
[pagina 445]
| |
des lands wordt bevorderd; dat door de onderwerping van gezaghebbende hoofden de landsvrede steeds beter wordt gewaarborgd. De bestuursinvloed breidt zich steeds uit; ook in Zuid-Nias, waarmede het bestuur van 1892 tot 1905 geene aanrakingen had onderhouden, en waar de tirannie van enkele machtige hoofden zich nog duchtig deed gevoelen. Zoo werd, in November 1906, een hevige strijd voorkomen doordien een der partijen de tusschenkomst van den controleur inriep, welke tusschenkomst spoedig verleend werd en tot algemeene tevredenheid afliep. ‘Deze zaak’ - zoo schreef de controleur - ‘is van groote beteekenis voor ons werk op Nias geweest’: de hoofden namen ‘een zeer te waardeeren houding tegenover het bestuur’ aan; andere hoofden, met wie de controleur een ontmoeting had, verklaarden ‘zeer met de bestuursbemoeienis en de daarmede samengaande pacificeering te zijn ingenomen’; met algemeene, groote instemming werd besloten een weg te maken van Lolowaoe zuidwaarts, in de richting van de Lagoendibaai. Aldus wordt thans ook gaandeweg Zuid-Nias onder onzen invloed gebracht.
Op de Zendingsconferentie te Halle, in Juli 1902, kon Dr. Schreiber zeggen: ‘Ik ken geen ander zendingsgebied van onze vereeniging (de Rijnsche zending), waar het woord: ‘ziet, alles is nieuw geworden’, zoo zichtbaar vervuld is als op Nias. Waar de zendelingen met goed gevolg hebben gewerkt, is inderdaad een geheel nieuwe tijd aangebroken, en heeft eene zoo duidelijke verandering ten goede plaats gevonden dat zij de aandacht der omwonende heidenen niet kon ontgaan. Waar de zendelingen kwamen, brachten zij de menschen meer veiligheid, zoodat zij geruster en met meer voordeel hunne akkers konden verzorgen; tal van zieken werden verpleegd en geholpen. De menschen waren gezonder, beter gekleed, beter gevoed; slavernij en pandelingschap werd krachtig tegengegaan. Het Evangelie bracht eindelijk den menschen vrede in het hart en rust in het gemoed; en de indruk van een en | |
[pagina 446]
| |
ander op de heidenen was zóó, dat allen bezield werden met den wensch, dat ook bij hen een einde mocht worden gemaakt aan de ellende... Er is eene beweging vóór het Christendom over het geheele eiland, en die beweging zal eerst eindigen wanneer het op geheel Nias zal hebben gezegevierd.’ De gang van zaken in de laatste jaren heeft, voorloopig althans, de juistheid dezer beschouwingen bewezen. De zendelingen hebben meer en meer de leiding op zich genomen van de bevolking, en deze is er hun dankbaar voor. Ons bestuur heeft hen gesteund, is hen naarmate de omstandigheden dat eischten voorgegaan of gevolgd, en als niet alle voorteekenen bedriegen zal door samenwerking van deze drie: bestuur, zending en volk, over geheel Nias de zon der beschaving opgaan. In ieder geval is Nias thans reeds een nieuw voorbeeld wat soms, met toewijding van edele Europeanen, in betrekkelijk korten tijd onder barbaarsche heidenen tot stand kan worden gebracht. En men kan niets beters aan de bevolking, daar en elders - wij denken hier b.v. aan het eiland Soemba in het Z.O. van ons gebied, met al zijne sinds lang bekende gruwelen - toewenschen, dan dat door de evengenoemde samenwerking voortdurend nut worde gesticht. |
|