| |
| |
| |
Boete
Door G.F. Haspels.
(II). VII.
Als de zon den nevel opzoog zou 't mooi herfstweer worden.
'n Labberwindje liet zilveren herfstdraden wapper-wuiven van beuken, die begonnen te kleuren, deed witte dampen deinen boven rimpelloozen, olieachtigen vijver, en door nevels blonk 'n goudomrande, zilveren zomerzon, koelwarm. Geen twijfel of de nevel ging òptrekken, en dan werd 't 'n wonderkleurige, zonnige herfstdag, de éérste.
Rustig, opgewekt kwam Carel de voordeur uitstappen, den kant der Iemker Geere op. Gisterenavond met moederke besloten dezen winter nog bij Siemens en Halske te gaan werken; en straks, onder 't schrijven van den brief naar Berlijn, zich daarover verheugd - het bewijs, dat dit 't beste was. Te wachten ook op Obbelink bleek ondoenlijk. Die had de wet der traagheid ontdekt; hem in rechten te vervolgen werd verveling in 't kwadraat; en dus moest 't maar met 'n sisser afloopen, als hij weg was. Moeder, met den aangeschaften hit weinig minder in haar schik dan Hannes, die met den ‘kidde’ overal heen wou rijden, ging wel weer converseeren met de buitens in de buurt,
| |
| |
en kon - daar hij zich alleen met de ontginningen zou bemoeien - de boeren als koningen ontzien en zich met hen houden aan 't alleenzaligmakende olde-gebruuk. Nu Steeman, z'n besten werkman aan de bijna gereede ontginning, nog wat aanwijzen, opdat, als hij tegen 't voorjaar de weiden kwam aanleggen, alles klaar was; den brief naar Berlijn zelf gaan posten; en volgende week om dezen tijd Unter den Linden...
Met 'n vaartje sprong hij de droge sloot over, om recht op de ontginning toe te loopen, doch stond midden op de Geere onthutst stil...
Hij zag iets... iets in dien onlangs ontdekten drinkenskolk van de Geere... en dat iets ging hem havenen, verscheuren, honen, vernielen, ontluisteren vernietigen!!... En dat iets, zoo blauw afstekend tegen 't eendekroos der waterpoel... was 't niet 'n boezeroen? Ja, natuurlijk de boezeroen van... En die klompen, zoo in de hoogte... ja natuurlijk ook van... En dat iets benam hem nu reeds den adem en zòù hem verstikken!!... Maar deed hem nu leven, duizend levens van ontzetting, afgrijzen, angst en afschuw!... en toch was hij te bang om zich te bewegen, te benauwd om te schreeuwen...
- Steeman!! Volkrink!! galmde pijnlijk-geweldig, z'n eindelijk losgebroken stem naar de door dunnen nevel nog juist te herkennen blauwe boezeroenen: - Kom toch!! Kom!! Hier!! Hier!!
Doch dat hij zoo oneerbiedig hard dorst schreeuwen bij 'n doode... en zoo onnoembaar laf hem er niet uit dorst halen, die misschien... misschien nog leefde!
Angstzweet brak hem uit en al schreeuwend: - Steeman!! Volkrink!! Help! Help!! draafde hij naar den groenen waterpoel, vatte voorzichtig 'n been aan... Brrh... 't Was koud, stijf... en daar diep onder 't eendenkroos begon het te borrelen, alsof hij zei dat de lanter hem nu met rust moest laten...
Kermend, steunend van angst liet hij 't been los, vluchtte naar de marsch, al roepend: - Steeman!! Help!!
Doch dan zich z'n bangheid verwijtend voor 'n doode
| |
| |
- die misschien nog leefde! - rende hij, onderwijl z'n flambard verliezend, terug en begon weer aan de stijve, afgrijselijk uit 't water stekende beenen te trekken. Zich echter in den grond voelende zinken van ontzetting, vluchtte hij weer terug, z'n flambard vertrappende, vertrappende, en hulproepende voor zichzelf, voor zichzelf, niet voor die... 't Werd hem licht in 't hoofd... Hij wist niet òf hij 't volgende oogenblik onbedaarlijk zou lachen om zulk 'n verdrinkerij, dan erbarmelijk schreien om deze, hem verdelgende schande... en bewegingloos stond hij verwezen te klappertanden, toen Steeman en Volkrink kwamen toegeloopen.
- Verdreit! D'r hêf zik eene verdôôn in de drinkenskolk!
- Allo, ie dèn; ik vatte dissent.
Ze trokken aan de beenen, doch 't lichaam gaf niet mee, totdat na sterker rukken, 't als op den bodem vastgehechte hoofd losliet en 't water 't lijk zoo ineens opgaf, dat Volkrink achterover viel.
- Gartjan! Hoo hebt-ie 't edoan ekregen! fluisterde Steeman hoofdschuddend, zoodra hij Obbelink herkende.
- Zik absternoat vasteholden in 't lusch en de bieezen! huiverde snel opgekrabbelde Volkrink: - Zol 't leven d'r finoal uut zien?
- Wisse! 't Klonk fataal, als 'n slag, stilmakend.
Steeman, zich bukkende, wendde Obbelink op z'n rug, wien 'n gulp modderig water uit den mond liep. Z'n wijd-opene, verglaasde oogen in 't bolbleeke, purpergevlekte en bemodderde gezicht, welks haren dicht bezet waren met eendenkroos, keken onwrikbaar kalm ten hemel. Steeman, groote, ronde boer, met helderblauwe oogen en grauwe wenkbrauwen in rood gezicht, en onkleurigen, uitgestukten hemdsrok, met twee reien, witbeenige knoopen over breede borst keek hem lang en ernstig aan, den braven Gertjan, met wien hij nog had school gegaan; kleine Volkrink, schichtig wriemelend aan touwige bretelletjes, als schrijnden die z'n magere schouders, loerde angstig naar alle kanten; en Carel keek, nog altijd klappertandend en verwezen, van den eenen naar den anderen, als begreep hij niet...
| |
| |
- Gartjan, knikte vergoelijkend Steeman: - Zee hebt oe mangs te vulle an 't zin ewest. Geleerdheid is gôôd, moar d'r mut ok verstand biekommen.
- En wa' wil Oaltje-meuje angoan! jammerde Volkrink: - Moar Harm zei 't mi'j vergangen weke al: 't zut er met vader verwierd uut; dagens slup-e en 's nachens lup-e deur 't huus; 't wor' 'n bedrôôfd gekrukkel.
Carel begon te begrijpen. Hun verklaren was hem beschuldigen; natuurlijk op boerenmanier, zijdelings, maar des te feller. En woede rees in hem tegen Obbelink, die als vergif, 'n pestbacil in zijn leven was gekomen, die hem zou schandvlekken, besmetten, slecht maken voor iedereen; en z'n klappertanden was niet alleen meer afgrijzen over den erbarmelijken drenkeling, maar ook machtelooze woede over den hoon, hem aangedaan.
- Ie mosten Harm hoalen met gevoar. Ik blieve zolange.
Volkrink knikte en draafde weg, doch kwam dadelijk terug met Carel's hoed in de hand.
- Dèn hêf meneer verloren!
Van Volkrink's onderdanigheid kwam Carel tot zichzelve, en den hoed in de hand houdend keek hij meewarig-glimlachend den weer wegdravenden Volkrink na. Dan echter zich bezinnend kwakte hij den gedeukten hoed tegen den grond, woedend, en keek dan Steeman onderzoekend aan. Hij hield van Steeman, een van de weinigen die z'n streven begrepen. Hij hoopte dat Steeman - nu tenminste, onder vier oogen - iets ter zijner verontschuldiging zou vinden.
Doch deze bleef, als had hij niets gemerkt, met z'n blauwe oogen goedmoedig op Obbelink staren en hoofdschudde: - Ie kunt 'n mense ok te vulle an 't zin zien!
Carel beet zich op de tanden. Door iedereen dus verlaten. Zich echter verhardend tegen z'n noodlot, zei hij stug: - Wie had nu zoo-iets verwacht van den braven Obbelink. 'k Moet 't mevrouw toch gaan vertellen.
Steeman bleef hoofdschuddend staren op Obbelink,
| |
| |
als had hij niets gehoord, en verkild ging Carel op huis aan.
De zon had de nevelen opgetrokken en door de onbewogen eiken van den Heerendijk vielen gouden zonlichtplekken in de statige laan.
Hij voelde zich geklonken in 'n onbeweeglijk, verstikkend harnas, en onderwijl door allen, door vrienden, vreemden, bekenden aangestaard, als 'n gruwelijk schouwspel: 'n lanter die z'n éénigen pachter.... Hij wilde vloeken, vloeken op die ziekelijke omstandigheden; die verwenschte nonsens; maar kon niet. Z'n tong was geboeid, en hij eeuwig opgesloten in 'n ijzeren harnas, dat hem belette zich te bewegen, zich te verontschuldigen... En met pijnlijk-stekende oogen keek hij verdwaasd rond of 't niet maar 'n nachtmerrie, 'n booze inbeelding was, dat hij, Carel Dubarcq, Dubarcq van De Dullerdt, de protégé van professor Mayer uit Zürich, dat hij zou zijn een...
Plots schrok hij van 't hossebossend gebolder en geklikklak van 'n boerenwagen achter hem. Dat was de wagen van Obbelink, die den Heerendijk kwam ingereden...
En van den Iemkeshof scheurde 'n rauw gegil de morgenstilte, 'n woeste kreet, omhoogstijgend in zonnigen, stillen najaarsmorgen..
Het was dus gebéúrd! O God, 't was gebéúrd!!
En als achtervolgd vluchtte hij naar huis.
In windstillen, warm-lichten herfstmiddag, met heïigen horizon, ging de begrafenisstoet van den Iemkeshof, verdween eerst onder de donkere eiken van den Heerendijk, en kroop dan hoog over den stilzonnigen grindweg door den Brazemer Enk op 't dorp aan.
Voorop ging de open lijkwagen, Obbelink's eigen groen en zwart geschilderde kleedwagen, met tusschen de achterwielen in à-jour gewerkte rosetversiering: 'n galoppeerend paard, waarboven H.D. en daaronder O.L. 1859, de initialen van Hendrikus Obbelink, Gertjan's
| |
| |
vader. Egbert Schroevelde, in 't zwart laken, 'n vervaarlijken hoogen hoed boven 't van-ernst-barsche gezicht, en den aan z'n vader herinnerenden neus, mende als voornaamste buur zijn twee paarden, zonder om te zien naar den onbedekten, zwarte kist. Aan weerszijden liepen de dragers, enkel buren: grijze, lange Mannes Schooneveld in blauwe tot op z'n hielen hangende pandenjas naast dikken Olthof, die zich met rooden zakdoek telkens 't gelaat afdroogde, puffen als hij deed in dat ongemakkelijke, zwarte laken; kleine Veltkamp kregelig voortstappend naast Steeman, wiens goedmoedigblauwe oogen bedroefd op den grond staarden; terwijl stoere Bosman, de hand aan de lapel van z'n nieuwerwetsch-korte jas, fier opgericht stapte naast grijzen, kleinen Marsink, wiens ruige hooge hoed nauwelijks aan z'n schouder reikte.
Dan volgde 'n geheele rij wit-overhuifde kleedwagens, gemend door knechts die op 't voederkistje zaten. Onder 't kleed van den eerste, dien van 't Schroevelde, zat Aaltje Obbelink, in zwarten omslagdoek, rouwmuts en dof rouwzilver, de gevouwen zakdoek in de hand, en naast haar Harm, bleek, met groote oogen, den hoogen hoed, dien hij in den wagen niet kon opzetten, op de knieën, en achter hen, tegen den helderen schemer van 't witte huifkleed, de naaste familie, allen in 't zwart. En achter den eerste de kleed wagens van Veltkamp en Bosman, Schroevelde en Olthof met de overige familie en buren, waartusschen 'n enkele stadsche met woeliger, kleuriger kleeding vreemd afstak, 't Was 'n bizonderdeftige begrafenis. Elke boerderij had z'n beste menschen, paarden en wagens gezonden om Gertjan te eeren. Want eenstemmig werd geoordeeld dat hij teveel was geplaagd. Er werd ook minder dan bij gewone begrafenissen gepraat; en 't was stichtelijk om te zien hoe alle man, die op den Brazemer Enk arbeidde, den ploeg even stilhield, de mestgreep liet rusten, den zaadbak op zij schoof, om stil te staan, de pet in de hand, zoolang tot het lijk voorbij was.
Over 't hooge kerkpaadje, dat dwars over den Bra- | |
| |
zemer Enk op 't dorp toekronkelde ging Carel. Hij liep uit de verte mee met dien stoet van hoograderige, witgehuifde wagens, waarom zwarte gedaanten stippelden....
Zoodra deze stoet in 't gezicht van de kerk kwam, begon de klok te luiden, van veraf op 't veld vernomen als vroolijk getimptamp, van dichterbij in 't dorp als zwaarder, luider gebimbam, metalig weergalmend tegen huizen en schuren.
Voor de beukenhegge van 't kerkhof wachtten buitengewoon veel menschen, langs wie de veldwachter dienstijverig en barsch op en neer wandelde.
In het hekken stond van Essen, in 't zwart en hoogen hoed, ongemeen ernstig, met vroolijke, lichtende oogen als iemand die 'n groot besluit had genomen. Aan de buren had hij geantwoord, op de uitnoodiging Obbelink's begrafenis bij te wonen, dat voor 't geval hij niet met den stoet van 't sterfhuis ging, hij dezen aan 't kerkhof zou opwachten. En vermoedende dat dominee Hackhuyze niet al te wel zou zijn, was hij dezen bescheiden z'n dienst zoowat gaan aanbieden. En ja, dominee had nù wel geen bronchitis, maar z'n stembanden waren erg aangedaan, en daarop sloegen bij hem altijd de zenuwen, en dit wàs 'n ontzettend geval, want hij had Obbelink erg goed mogen lijden, maar aan den anderen kant... En dus...
En dus stond hij daar in plaats van den dominee.
Dat begreep Carel ook, die even vóór den stoet, en dus weinig opgemerkt, aankwam en, van Essen groetend, haastig voorbij de kerk liep, om aan 't gedolven graf de begrafenis bij te wonen.
Intusschen regelde zich de stoet voor de kerk onder het metalig-zingend klokgelui. Vrouwen en mannen kwamen voorzichtig uit de kleedwagens geklauterd, terwijl de buren de kist op de baar tilden en de doodgraver ze met zwart laken overdekte, 'n Oogenblik onder de kerklinden nog 'n vreemd gekrioel van in rouwgehulde vrouwen en van zwartlakensche mannen, waarvan sommige met potsierlijke hooge hoeden en jassen, maar dan was de optocht geregeld. Voorop de doodgraver de pet in de hand; dan de buren met de baar;
| |
| |
daarachter eerst de meester met weduwe Obbelink, verder Harm met Obbelink's broer, eindelijk de overige familieleden - de mannen, allen de hoed in de hand, de witte schedels boven de verbrande, om zich goed te houden booskijkende, gezichten; de vrouwen gebogen, 't snikkend gelaat achter de nietontvouwde zakdoeken verdoken in de muts - en zoo ging het, terwijl de lucht trilde van klokkeklanken, stapvoets onder de lindenschaduw de kerk rond, grafwaarts, op 'n afstand gevolgd door schuchtere nieuwsgierigen. Uit de schaduw kwam het dan met langzamen, ernstigen stap 't zonnige kerkhofpad op, waarover 'n treurbeuk schaduwde, zoodat diens slagschaduw 'n oogenblik over den geheelen stoet, van den eersten tot den laatsten viel, terwijl tusschen de hooge kerkhofheggen 't klokgebimbam metalig suisde.
Carel, tegen wat struikgewas ter zijde van de groeve staande, voelde zich geroerd door die boersche deftigheid. 't Ging onbeholpen, met breede gebaren, nog hoekiger dan gewoonlijk in die stijve, lakensche kleederen; bijna potsierlijk deed die plechtigheid van grijzen Mannes Schooneveld in de pandenjas, van dikken, zweetenden Olthof, van kregeligen Veltkamp, stoeren Bosman, goedmoedigen Steeman en kleinen Marsink - en toch ontroerend. Onbetaald, in nooit-geweigerden, eeuwen-bestaanden, voor rijk en arm gelijken burendienst brachten ze Obbelink hun laatsten burenplicht, die eenmaal ook hun door de buurt zou bewezen worden. Toen de kist in de groeve was gelaten, wierpen de dragers er wat zand op. De doodgraver dekte ze met 't zwarte kleed, hield z'n pet in de hoogte, en 't klokgelui hield op.
Met den laatsten, lang-voortzingenden galm trad van Essen 'n weinig naar voren. Slank, in de openhangende gekleede jas, bleek en donkeroogig, de zwart en grijze haarlok over 't voorhoofd hangend, staarde hij op de groeve, terwijl in de nu plots neergevallen stilte vreedzame dorpsgeruchten, metalig hamergetik uit de smidse, hanengekraai, en kindergeschreeuw, werden vernomen. Dan hief hij 't hoofd, en met luide, toch ingehouden gelijk van achter 'n gordijn komende stem, sprak hij, als zich herinnerend:
| |
| |
- Vrienden! We hebben hem allen gekend; hebben als kind met hem gespeeld en op de schoolbanken gezeten; als man met hem gesproken - en het altijd geweten: hij was één onzer besten. Niet omdat hij uitmuntte. Neen, hij was 'n gewoon mensch, die trouw werkte en even trouw bad, altijd dezelfde, altijd gewoon. En daardoor was hij ons zoo goed. Zooals 'n volgroeide boom of 'n stil water, 't dagelijksch brood of de zon ons zoo goed zijn, juist omdat ze ons altijd dezelfde zijn. Zóó van ons heen te gaan, neen, 't was niet zijn eigen daad... Wél zijn eigene is thans 'n genade grooter dan onze kennis. Zoo gaarne hadden wij hem sterker gezien onder die tegenslagen die hem troffen, maar ons geloof zegt dat onze God de Heiland is der hulpeloozen. Hoe hadden wij met hem te doen! Hoe gaarne hadden we hem geholpen! Misschien - en hier brak z'n stem even, en kostte 't hem moeite voort te gaan - Misschien... hem ook móéten helpen. Nu kunnen wij onzen goeden vriend alleen in trouwe gedachtenis houden, en samen aan zijn groeve doen wat anders onze dominee met ons gaarne gedaan zou hebben.
En 't hoofd buigend en de handen vouwend, zeide hij:
- Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd. Uw koningrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking; maar verlos ons van den booze. Want Uw is het koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.
De pet-opzettende boeren keken tersluiks hem met blijde verbazing aan. Hij was weer hun meester, die 'n rechten weg wist te loopen door 't kromme, leelijke leven; die, terwijl hij 't in Holland veel fijner had kunnen hebben, bij hen was gebleven, in hun achterwereld van zwart brood en zandaardappel. Hij was de heer van den Schepershoek en niet die jongen van De Dullerdt, die op boerenwijs wilde leven en dan ongelukken aanrichtte; en hem zouden ze volgen. Want volgen moest 'n mensch nu eenmaal: één moest den
| |
| |
toon aangeven en wegwijs maken. Domeneer kon 't niet, was te oud, woonde te ver weg - en daarbij de Schepershoek was nog niet Oolghem! De meester had 't altijd gekund - en nù wilde hij 't weer. Ja, hij was de man, hun ‘meister’; en bleef dit, zoodat niemand aan hem kon merken dat hij van z'n vrouwens-vader 'n slomp geld had geërfd. Gewis, hij was de heer van den Schepershoek en niet die Dullerdt-jongen!
Carel, ontroerd en week gestemd, voelde zich gedrongen de weduwe en Harm openlijk, innig de hand te geven, en misschien den meester ook, doch bemerkte op 't zelfde oogenblik in der boeren houding en blikken hun tersluikschen, doch onloochenbaren afkeer van hem. Dat verkoelde hem van binnen. Och, hij moest 't maar laten: ze begrepen elkaar zoo weinig, dat ook dit weer misverstand gaf. Hij zette z'n hoed op om heen te gaan, toen 't ineens hatelijk-schel en hem door 't hart vlijmend over het kerkhof schetterde: - Den Dolle hêf Obbelink boer in de drinkenskolk ejoagd. Héé mos in 't dreijschuutjen!
O wee; weer dat eeuwig hem contrarieerende schepsel, Boksens-Diene! Dat kwam nu van 't lieve medelijden, waardoor je zelf de dupe der historie werd. Maar nu zou hij toch... En woedend zich omwendend zag hij ja, haar eeuwig-uitlachend idiotengezicht met roodgerande, groenglansende oogen en scheef-opgetrokken mond, en geheel 't brutaal-geposteerde vrouwenlijf van Boksens-Diene; hij zag ook den dienstijverig zich rechtzettenden veldwachter - maar niet minder, niet minder die eigengerechtigde boeren en stakerige dorpsmenschen, wier loensch gekijk hem overtuigde dat ze die krankzinnige nu reeds in stilte applaudiseerden, om 't straks openlijk te doen. En terwijl hij onwillekeurig reeds den arm bevelend uitstrekte, zag hij nog op 't laatste oogenblik hoe jammerlijk-dom, hoe zieligarmzalig hij werd, door die gekkepraat voor ernst te nemen. Snel schoot hij dus 't kerkhof af, doch niet zoo snel, of hij hoorde nog eens: - Den Dolle hêf Obbelink boer in de drinkenskolk ejoagd! en hij voelde zich doorpriemd door
| |
| |
de stekerige blikken dier eigengerechtigde, hem braafgroetende pummels!
Gejaagd vloog hij voort, 't dorp door, om eerst op 't kerkpad naar den Schepershoek zich te bezinnen wat er gebeurd was. Hij, gebrandmerkt door 'n bende boeren onder aanvoering van 'n schoolmeestertje en 'n krankzinnige! Op elke boerenkeuken en op elk kasteel, door jaloersche, domme boeren en nog jaloerscher en nog dommer jonkers zijn, in Delft en buitenland met eere genoemde, naam verscheurd, als 'n oude courant! En onmogelijk zich te verdedigen! De wet beschermde wel eigendom maar geen goeden naam, wel tegen diefstal niet tegen achterklap, wel tegen moordenaars en roovers niet tegen domooren en gekken. En heengaan werd wegvluchten! Neen, hij moest die uilige rakkerts tarten, onverzettelijk voortgaan, alle tegenwerking breken en overwinnen, al kostte hem dat zijn toekomst, zijn geld, alles...
Opeens keek hij op van ver geschreeuw en geklop. Hè, vanwaar kwam dat? Op den Brazemer Enk ging de herfstbezigheid van ploegen, maaien en eggen geruchteloos voort; neen, 't kwam van ginds, van De Dullerdt, die z'n reeds goudende beuken hoog koepelde tegen 't diepe blauw. Weer hetzelfde geluid: ah, dat waren drijvers, schreeuwend en slaande, om 't wild op te jagen. O ja, vandaag opening van de jacht; natuurlijk Briellaer, niet weinig trotsch dat hij nog altijd De Dullerdt jaagde, dadelijk er op af, als 'n bok op de haverkist. Nu, hij zou 't grijze gekje maar zien te ontloopen. Hé, dat op 't moment niets meer was te hooren van de drijvers!... Als ze nu maar den anderen kant waren uitgegaan... Doch juist van 't kerkpad den Heerendijk willende oversteken om de Holtsteeg in te slaan, zag hij de jagers uit de droge sloot der Iemker Geere klimmen. O wee, geen ontwijken aan!
Briellaer, in groen jagersbuis en Tiroler jachthoedje, en gevolgd door 'n hem onbekenden, grijsgekleeden lobbes, met adellijke kalmte van beweging en oogopslag, kwam recht op hem af, blijkbaar belust op 'n praatje.
Doch Carel zond reeds uit de verte tot 't gekje
| |
| |
de vleiende veronderstelling, daarmede als verlofvragende te mogen doorloopen: - Zeker mooie jacht gehad, meneer Briellaer!
- Mooie jacht! kefte 't mannetje: - Dat moet u net nog vragen! Haha! wendde hij zich achterom tot z'n medejager: - Haha! Menéér informeert of we mooie jacht hadden! Superbe!!
Carel begreep er niets van, doch bleef staan en vroeg droogjes: - Hoe zoo, meneer Briellaer!
- Je viel hier altijd over de fezanten, je brak je nek over de hoenders, maar ú met uw ontginnigen hebt ze allemaal gebonjourd...
- Och, meneer Brielaer... suste Carel ironisch. 't Onbeschaamde gekje wou hem natuurlijk de schuld opschuiven van z'n platzak thuiskomen: - De fezanten...
- Geen schot gehad! Geen wol of veer gezien! Niet de manier!! 'n Prachtige fezantenhei puur wit zand!! Niet de manier!! Horrible!!
- Och, die fezanten komen wel terug! lachte Carel flauwtjes, geen scène willende maken ten aanschouwe van dien onbekenden lobbes en samenscholende drijvers.
- Weg blijft weg! krijschte en blafte 't door Carel's kalmte al woedender wordende mannetje: - Wég blijft wég! Uw eenige pachter komt ook niet weer terug! Niet meer te redresseeren! Pauvre madame mère!
- U bedoelt, meneer Briellaer?...
- Wat ik zei, meneer Dubarcq! 'k Heb hier 'n puike fezanten jacht gepacht en geen zandboel! Geen manier, ziet ú, geen maníér!!
- Ik ontsla u dadelijk van de jacht op De Dullerdt, en 'k zal u direct de betaalde pacht terugzenden.
- Pardon, meneer Dubarcq! Marchandeeren is mìjn vak niet; ik bréék geen huurcontract; en verwacht geen deurwaarders!
- U is 'n onbeschofte gek... hoort u?
- Monsieur le technologue, serviteur! boog 't grijze mannetje, sarcastisch groetend, draaide Carel den rug en tippelde verder, gevolgd door den joviaal-omhoogzienden
| |
| |
lobbes en de elkaar aanstootende en op den grond kijkende drijvers.
Carel staarde hem, trillend van woede, na. Wat doen? Duelleeren? Tot die comble van dwaasheid zou 't grijze gekje hem niet brengen. Wat dan? Hoor, daar lachten ze! Natuurlijk om hem! Hij de risé van dien bekenden vuilpoes, die natuurlijk z'n heldendaad triumfantelijk zou ronddragen! 'n Walging van de menschen overviel hem, en hij holde voort om thuis te komen. Doch hoorde steeds op nieuw de beleediging van Briellaer. Hij voelde zich gehoond, meer dan publiekelijk gehoond, hij voelde zich besmet, vies, verpest, als had die farizeesche roué al z'n gif hem in de ziel gespuwd. Hij werd benauwd van razernij, wierp z'n hoed, wierp zichzelf op den grond, graaide met woedende grijphanden in 't zand, 't mos, al kreunend: - Ze maken me gek! Ze verpesten me! Ze verpesten me!
Bertha kwam uit 't dennebosch en ging juist over de beek, toen ze Carel blootshoofds van den Heuvel-kant in huis zag rennen, en vermoedende dat hij daar iets te halen had, liep ze in gedachten voort...
Want eindelijk begon hun toestand haar duidelijk te worden. Op dezen stil-zonnigen herfstmiddag, nu ze Obbelink op dezen misschien mooisten dag des jaars, 'n dag van enkel vrede, hadden begraven, was ze gaan zien, eindelijk gaan zien.
Eerst had die als 'n eeuwige veroordeeling haar overvallende tijding van Obbelink's dood haar verbijsterd, blind, uitzinnig gemaakt. Carel had gejammerd over de rotte, conservatieve toestanden hier, die pervers juist hem op 't hoofd vielen, die ze kon en wilde hervormen. Doch zij had gekreund dat geen omstandigheden 't leven bedierven, maar niet begrepen wat dan wèl. Van God was dit niet gekomen, en van menschen evenmin... Vanwaar dan? Ja, ze had als nooit verstaan die lange klachten der Psalmen over wraakgierige tegenpartijders en vrede-hebbende godde- | |
| |
loozen, maar met haar klachten niet tot God kunnen komen, zooals die Psalmisten wel. Was deze ellende uit onkenbare krochten van afgrijselijke smarten-bronnen gekomen, wie verzekerde hen, dat niet morgen uit diezelfde afgronden weer iets zoo pervers' hen kon overvallen? En zoo was 't geen leven, geen sterven geweest de laatste dagen - enkel 'n kreunen over leed, waarvan alleen 't perverse te begrijpen viel. En nacht en dag hadden ze met de ellende geworsteld, als drenkelingen, midden in zee, met 't oneindig hen omringende, ompersende, verstikkende water...
Totdat ze heden was gaan zien! Wee, wee had moeten zien. En wel dit: hun leven hier van den eersten dag af nagaande had ze ineens gestaan voor 'n woord eens ergens gelezen: alle vooruitgrijpen is zonde. Vooruitgrijpen was geweest haar verwachting, dat Carel hier vanzelf zou aannemen wat hij in stad welbewust had verworpen. Vooruitgrijpen haar genieten van den vrede, nog lang voor de strijd was beslist. Carel had toegegeven, jawel, maar zulk nonchalant toegeven was beleedigender dan ontkennen. Genade en erbarming, hij had ze minder noodig dan ooit, wilde ze niet als verweekelijkende ideeën, en begreep niet dat ze ooit werkelijkheden zouden kunnen zijn - maar hij schikte zich in die dorpsche vooroordeelen, zooals Briellaer en zoo menig landheer zich daarin schikte. En daarvoor had God hem toch te lief, dan hem toe te staan zich zoo leelijk te maken. En dus liet God hem boeten voor zijn hoogmoed. Èn welk 'n boete! O wee, als z'n oogen opengingen voor zichzelf! Nu zag hij zichzelf niet, nog niet zoo als de boeren, de kasteelen, ook niet zooals zij hem doorschouwde. Wee dien morgen, als z'n oogen open gingen voor hemzelf! Wee, welk 'n boete! Deze was nu niet die zichzelve opgelegde boete, van haar als meisje, om daarmede alles terecht te brengen. Die was misschien wel goed - ja eigenlijk wel onvermijdelijk geweest, maar toch geen echte boete; en daarom had die ook niets uitgewerkt. Haar vader was er niet mee geholpen - en Louis evenmin. Maar, wee deze boete! Door God zelf aan Carel opgelegd, ineens en onontkoombaar! Ach, hij zou
| |
| |
er misschien mee onderdoor gaan... En toch... Geen mensch zou dit hem durven aandoen... Zou God 't dan gedurfd hebben, als Hij niet wist met deze boete 't doel te bereiken? Natuurlijk: God bereikte met zijn boete altijd 't doel! Als Carel nu maar kon inzien dat dit van God kwam, die, liever dan toe te laten dat Carel Hem negeerde, deze uiterste poging waagde! Zeker, nu zegen en voorspoed hem niet tot bekeering hadden gebracht, kon 't nog alleen de ellende, hulpelooze ellende. Maar o, zou hij 't kunnen dragen?... Zij voelde nu deze echte boete als enkel vernedering, als smaad en hoon. Nu deed zìj geen grootsche daad; nu voelde zìj zich niet dapper in haar eigenwillige boetedoening, hoe dan ook door de menschen opgevat, neen, enkel en alleen 't vernederende van deze door God hen opgelegde boete. Hun naam, voor wie weet hoe lang verloren! Zoo dikwijls 't erkend, dat ze zondaren waren - welnu, nu had God ze eens tot zondaren gemáákt! Daar stonden ze ten toon: die verwaande, jonge Dubarcq, die 't beter wist dan de heele wereld - en die eigengerechtigde Bertha van Heesele, die vroom wilde zijn, liefst van den allerzuiversten ijk! Daar stonden ze ten toon: hij de zedelijke bewerker van Obbelink's dood; zij de zwakke, dubbel-medeschuldige, wijl zij èn krachtens haar verleden èn haar erkende vroomheid hem had behooren te leiden. En nu niet wegloopen, of zich ongevoelig houdende afleiden, maar dezen hoon aanvaarden, als boete door God opgelegd! En dit erkennen als recht; in schuldbelijdenis en hartenverbrijzeling zich buigen - en weten dat Genade dan de schuld had weggedaan! Zou zìj 't kunnen? Zou zìj 't durven? Zou hìj zich niet doodschamen? Zou hìj 't durven?... Zou hij zich kunnen veroordeelen en weten dat die zelfveroordeeling hem uit 't eeuwige oordeel zou verlossen? Of zou
hij de gewone uitvlucht aangrijpen en dit te gemakkelijk vinden? Terwijl er niets zoo moeilijk was voor 'n mensch, niets! Ze voelde 't nu zelf...
Waarom kwam hij nu niet de deur uit? Hij was toch maar even iets in huis gaan halen? Waar bleef hij dan? En haar stap versnellend haastte ze zich onrustig naar
| |
| |
binnen. In de eetkamer niet - in de salon niet - eindelijk in z'n kantoor, dààr vond ze hem. Maar zóó!! Mos in z'n haren, zandvegen over 't gezicht en z'n steeds wel niet als 'n fat, maar toch als 'n heer gedragen kleeding wild-vertrokken om 't lijf! En wat staarden die oogen vervaarlijk! Hij had toch niet gevochten? Gevochten als 'n gewone...?
- Maar jongen... Wat is er gebeurd?
Ze schrikte van z'n hoonblik en woest-sarcastischen lach, die z'n lippen deed krullen.
- Jongen, zeg toch!! Ze kromp ineen van z'n verwijtend kijken: - Jongen, zeg toch!
- Och niets, moeder. Uw beschermelinge Boksens-Diene heeft me op 't kerkhof voor moordenaar uitgekraaid, en uw oude kennis Briellaer heeft me ongeveer 't zelfde toegesist, ten aanhoore van drijvers en jachtvrienden. Haha, die schijnheilige schavuiten! Wat dùrven ze, hè? Of ze 't ook weten dat 'k me niet kon verweren!
- Dat hoeft ook niet jongen! Dat hoeft ook niet!
Ze stond naast hem en woelde liefkoozend door z'n haren, al naar buiten starend. Nu 't oordeel reeds begonnen was, bleek 't nog veel erger dan ze vermoed had. De duisterste dagen hier met vader en Louis doorworsteld waren om terug te verlangen, bij wat nu dreigde. Die hadden tenminste haar, de ongebrokene, nog laten redden wat te redden viel. Nu was zij zelve gebroken, zij de meest verantwoordelijke! Zij zoo zwak tegenover den onverzettelijken Carel! Als ze nu maar sterk in geloof, sterk in God, mocht zijn! Niet toegeven en toch zoo innig liefhebben dat hij haar liefde aangreep, als liefde erkende! O, als ze nu maar volharden kon! Zich maar kon vasthouden aan de genade, die goddeloozen rechtvaardigt!!
- Moed vragen om het te aanvaarden! fluisterde ze.
En terwijl ze van moed sprak vielen de tranen uit de groot-starende oogen op haar hand, in zijn haren...
- Die schijnheilige schavuiten!
- Moed vragen... jongen...!
| |
| |
En haar lippen beefden, en de tranen droppelden sneller op zijn hoofd.
| |
VIII.
- Wil je eens 'n echte van Janna hooren, jongen?
Hij legde de slechts als voorwendsel voor z'n zwijgen dienende courant neer, keek z'n moeder met die tegenwoordig eeuwigverwijtende oogen even aan, en staarde dan naar buiten in 't van herfstkleuren wemelende park.
- Je kent nog wel die voorvaderlijke parapluie, die groene, met koperen punt en klein heerenhandje als knop? Nu, die was totaal versleten - en zoo'n groen overtrek niet meer te krijgen. Dus gaf ik haar met 'r verjaardag 'n nieuwe - behoorlijk, maar gewoon. Gisteren - het regende dat 't goot - moest ze even eieren halen op den Iemkeshof, en 'k zie dat ze de rok op boerinnenmanier over 't hoofd slaat, en er zoo door wil. 'k Roep: - Janna, je parapluie! Je hebt pas 'n nieuwe!
En zij: - Juust mevrouw, doarùmme. 't Règent: dan wier ze ummes heelemoal nat!
En zij zoo door de kletsbui! Echt he?
Onwillig draaide hij z'n donker gezicht haar even toe, knikte star, verwijtend, en nam weer de courant op.
Angstig keek ze hem aan. Wat moest ze toch tegen dat wanhopige, verwijtende zwijgen? Wist ze nog maar ergens 'n toegang tot z'n hart! Door geen ding meer kon ze zijn belangstelling wekken. Z'n gaan naar Berlijn, z'n ontginningen, Hannes' verhalen van boeren die ook met kunstmest begonnen, 't engagement van freule Constance van Horssen, 't eindelijk aangevraagde emeritaat van dominee Hackhuyze, 't gerucht dat van Essen die veel geërfd had van z'n schoonvader te Velp, zich daar zou gaan vestigen, alles hoorde hij aan met 't zelfde strakke, donkere gezicht en verwijtende oogen. 't Leek of van binnen de veer gebroken was, en 't leven in hem stilstond. Zelfs toen de dood der oude vrouw van Essen werd aangezegd, en volgens Janna's verzekering 't Schroevelde te koop kwam,
| |
| |
scheen hij zich z'n wensch dit bij De Dullerdt te trekken niet eens meer te herinneren. En haar verzoek het toch te koopen, om zoodoende De Dullerdt mooi af te ronden, had hij met zwijgend schouderophalen beantwoord. Toen ze alleen Egbert van Essen haar deelnemingsbezoek gebracht en daar ook den meester ontmoet had, was het 'n leniging van haar smart geweest hun oude, ongeschokte eerbied en hoogachting te ontvangen, en te vernemen dat de meester niet aan verhuizen dacht. Doch des te ontzettender toen thuis weer te staan voor Carel's verwijtende wanhoop. Blijkbaar werden de rollen omgekeerd: hij was de beschuldiger, de aanklager; te verdedigen had hij niets, zooveel te meer te verwijten. Die starre levensverachting benauwde haar erger dan z'n eerste woede. Zoo zou hij toch niet blijven? Toch niet 'n man worden met 'n doode ziel, als zoovelen? Dan zou hij na langer of korter in 't leven terugkeeren, hard gaan werken, zeker rijk en misschien beroemd worden - maar z'n hart, z'n ziel zou sterven. En wìlde z'n ziel nog leven, dan zou hij die doodzwijgen of vóórlachen dat er immers noch God, noch liefde, noch toekomst voor den enkele bestond, voor hem althans niet, die bij ervaring wist dat 'n pervers toeval den eenen goed, den anderen slecht verklaarde, en beiden met evenveel recht! Wee, dan werd hij eigenlijk nog ongelukkiger dan z'n vader. Want hij met z'n gaaf karakter, z'n prachtige energie en wilskracht was veel toerekenbaarder!
Deze angst benam haar elke levensvreugde. Ze wist dat buiten weer de herfst glorieerde, dat 't ondankbaar was al die wonderen van kleurenweelde en zoeten weemoed ongenoten te laten voorbijgaan; ze dwong zich soms gouden zonnestralen te zien vallen door 't roode loover, of geelgouden blad te zien blinken tegen blauwen hemel - maar, ach, ze zag 't niet, ze zag niets dan altijd Carel's verwijtende staaroogen. En in doodsangst lag ze 's nachts te kermen tot haar God, dat hij nog z'n ziel, wie weet ook z'n lichaam zou vermoorden...
Ook nu voelde ze in z'n apathisch zwijgen minder geringschatting van haar grapje dan opzettelijke, hooghartig- | |
| |
starre levensverachting. Nu wòù hij reeds niet meer lachen of schreien; straks kòn hij 't niet meer, al wilde hij z'n leven geven voor één traan, één lach - en dan was het gedaan, voor eeuwig gedaan...
- Dus u voelt 't niet als iets pervers, geschikt om krankzinnig te maken?
- 't Is de verhooring van mijn gebed, jongen...
- Haha! Uw God kalm tot 'n monster van wreedheid maken, om maar aan uw systeem vast te houden, hè?
- Systeem? Och, jongen, nooit één gehad! Wel aan de realiteit me vastgehouden - of liever me er door laten vasthouden! Van 't oogenblik dat God me je gaf als m'n fontein van vreugde, heb ik gebeden dat je God zoudt kennen. Elken morgen en elken avond heb ik gesmeekt: - Heere, laat hij desnoods alles missen, als hij U maar kent!
- Zoudt u dan liever niet daarmee uitscheiden, nu... nu...
- Nu mijn gebed verhoord wordt? Neen, jongen!
- Verhoord?! Dat is razernij, moeder, en niet eens 'n mooie! Ik zal me nu eens op uw standpunt plaatsen. God is dan liefde, he? En die nam u eerst alles af....
- Spreekt Jezus daar niet van: eerst alles verliezen, en pas als je God-alleen hebt overgehouden, alles terugontvangen?...
- Best mogelijk! Maar zelfs dan nog! 't Eenige wat ù toch maar hebt ontvangen of gehouden - hoe dan ook - was uw kind...
- M'n prachtjongen, ja, met 'n karakter, gaaf en gezond...
- Laat m' uitspreken moeder... En voor dat kind hebt u altijd geleefd, altijd gebeden.
- Natuurlijk, ik kon niet anders, zal nooit anders kunnen...
- Goed: aangenomen! Maar dat gebed zal dan zóó verhoord zijn, dat uw kind gemaakt is tot de risé van
| |
| |
iedereen, erger dan risé - eigenlijk tot 'n niet voor de wet bereikbare misdadiger! En dat noemt u nu een werk van liefde, van de hoogste liefde?? Haha! 't Is de meest perverse geschiedenis ooit bedacht...
- Och, jongen...! 't Is zoo moeilijk om tot God te komen; want niemand komt tot Hem dan door den Heiland van zondaren. En voor menigeen is 't haast ondoenlijk te zeggen: ik ben 'n zondaar. En 't zijn gewoonlijk de besten, die dit 't moeilijkste, maar ook 't zuiverste zeggen. En dan helpt God soms door hen tot zondaars te máken. Dat heeft Hij nu met jou gedaan.
- Op wat voor 'n manier...! Zoo imbeciel!...
- Jongen, zwijg toch! God laat zich niet narekenen. Weiger je met die erkenning te beginnen, je blijft stekeblind!
- Door 'n armen, braven sukkel in zoo'n zieligen zelfmoord te jagen!
- Jezus heeft voor ons geleden, en plaatsbekleedend is elk diepgaand lijden. Wij offeren elkander ons leven veel meer dan we weten, en zijn elkander tot heil - of we laten 't na, en zijn elkander ten vloek. Ik stel me voor, hoe Obbelink nu reeds dankt dat zijn leven geofferd werd om jou te redden.
- Plaatsbekleedend lijden? Is er schrijnender onrecht?
- Wat recht is, zal God wel weten - maar dat 't de hoogste liefde is, dat weet elke moeder die lijdt voor haar kind, die honderd dooden sterft voor haar kind.
- En als dat kind dan niet wìl lijden, zich goedhoudt, en niemand lastig valt, zelfs z'n moeder niet?
- Alsof dat voor de moeder niet 't aller-allerergste is... om onder te bezwijken...!
De tranen kwamen... en ze ging haastig voor 't raam staan, ze afdrogende.
- Moeder schei uit... 't Is om gek te worden! Om te vloeken tegen die dolle nonsens! Begin er nooit meer over, of ik vloek het huis vol! schreeuwde hij, en stormde de kamer uit.
Ze bleef staan en door omfloersde oogen zag ze roode
| |
| |
herfstglorie tegen diep blauwe lucht, waar in wonderen vrede goud neerregende - of neen, ze zag daar alleen hem - ja, 't was boven en om hem wel feller en dieper van kleur dan anders - maar ze zag alleen hem daar op en neer wandelen langs den vijver - heen en weer terug - als opgesloten, terug en weer heen. Arme jongen! Zoo eenzaam, zoo hopeloos eenzaam!
En onwillekeurig voelde ze zich als getrokken naar buiten, en bedacht nog op het laatst dat ze langs de rhododendrons naar 't dennebosch kon gaan, dan zag hij haar tenminste niet - want in z'n buien van menschenschuwheid hinderde zij hem zelfs.
Maar nauwelijks bij de rhododendrons, of ze bleef ontzet staan - doch wilde dan doorgaan, want dàt kon niet waar zijn. Als tegengehouden echter stond ze, en luisterde. En werkelijk - daar was 't weer! Onloochenbaar: daar klonk luide, vervloekende verwensching. Zij was toch niet krankzinnig geworden, want...? Met groote angstoogen keek ze rond. Neen; 't was De Dullerdt, de frissche, hernieuwde met 't dappere hoektorentje en 't deftige zandsteenen van Heesele-wapen boven de deur; 't waren de oude beuken, in gouden glorie pralend tegen blauwen hemel - en hier vloekte haar jongen! Hier over hun eigen plekje, over hun zoet tehuis smeekte hij 't allerergste!! Was ze dan zoo ver verworpen van Gods aangezicht, dat ze dit moest beleven!... Dit van hem, haar jongen... die met de allergemeenste vloeken ... Hoor, weer...!
Dof, doch duidelijk rolde Carel's uiterste wanhoopverwensching over den vijver...
En 't hoofd tusschen de schouders, vluchtte ze gebukt, met schaamte bedekt, naar huis, sloop, angstig gezien te worden, naar haar slaapkamer, waarvan ze gejaagd de sleutel omdraaide.
Helder strooide 't vroolijk-bengelende carillon z'n tingelende muziek over de stille avondstad en Marie, daar- | |
| |
door wakker geschrikt uit haar peinzen, begon de slagen te tellen, die zwaar en langzaam uit den hoogen toren neergalmden.
Twaalf uur! Den heelen avond zoo gezeten in haar stoeltje met den brief op haar schoot! Nu, haar schuld niet! Als móéder-zelve schreef, moest de wagen al erg scheef geloopen zijn, of 'n coup d'état onvermijdelijk. Die kon zoo in haar nopjes zuchten: - Ja, ja, dat gaat alles maar buiten moeder om! en dan ging alles langs 't lijntje, volgens moeders wil. Doch waarom nu zelve geschreven? Toch niet omdat ze kon klagen weer niet begrepen te worden door vader, die steeds lachte de boven hem gestelde machten te gehoorzamen. Natuurlijk, vader wàs soms wonder-onbegrijpelijk, 'n echte man: van alles verstand hebben, en op sommige punten merkwaardig-onbevattelijk! Maar 't gekke van dien brief was dat vader dien evengoed had kunnen schrijven, en moeders apartje ermee ondoorgrondelijk bleef. Wat stond er ook weer in? Ja, eerst dat vader bij de boedelscheiding, na grootmoeders dood, 't Schroevelde maar had genomen. Wou moeder daarmee zeggen dat vader door die erfenis van grootvader uit Velp meer kon dan iemand wist? Ten tweede: dat vader 'n Afdeeling van de Heide-Maatschappij had opgericht, en meneer Dubarcq - vreemd dat moeder niet Carel schreef; trouwens ze zei ook altijd: meneer Dubarcq - Carel dus, was gaan vragen om president te worden. Maar dat mevrouw aan vader in 'n lang, intiem gesprek had verteld, hoe haar zoon zich Obbelink's dood zoo aantrok dat ze 't ergste vreesde. Dat 't trouwens iedereen opviel dat meneer Dubarcq in kerk noch kluis meer gezien werd, en 't zich niets had aangetrokken dat Diene Rietkamp 's nachts 't draad om de weide had doorgeknipt, en de pinken weggejaagd, zoodat twee ervan, wegens gebroken pooten, dadelijk waren doodgemaakt. En eindelijk dat 't met dien nieuwen, zoowat socialistischen meester en vader heelemaal niet boterde, en vader er met één
November wel alleen zou
voorstaan, nu er geen sollicitanten kwamen opdagen. Wou moeder dus zeggen dat ze op 't oogenblik thuis be- | |
| |
hoorde, om vader te helpen? Doch waarom dan zooveel over Carel geschreven, de eenige, om wien zij den Schepershoek ontvluchtte en meed - gelijk moeder toch ook wel begreep.
Was moeders bedoeling dus onduidelijk geweest, had moeder onwillekeurig, misschien voor 't eerst en laatst in haar leven, een praatbrief moeten schrijven - zij was er door wakker gemaakt, er door uit stad teruggeroepen. Wat toch hielp 't of zij trouw elken marktdag zich opsloot om maar geen Schepershoeker boer of kleedwagen, of boerinnemuts te zien, en niet ziek van heimwee te worden, nu 'n paar van moeders gewone, wortelechte woorden haar ineens hadden overgezet in den Schepershoek!! Ze had grootmoeders begrafenis bijgewoond met de gewone stijve, maar zuivere deftigheid; den dommen oom Egbert zoo goed als die manke, aardige tante Jenneke vader ‘meister’ hooren noemen; vader zelf ook hooren redeneeren in keuken en herberg om die afdeeling van de Heide-Maatschappij bij elkaar te krijgen, en vooral hem lang hooren praten met mevrouw Dubarcq - want die hadden nu altijd 'n prachtig gesprek, alsof bij deze twee mooie menschen 't allermooiste bovenkwam in elkaars gezelschap; vader evenzeer zien tobben met dien wat-socialistischen onderwijzer, dien hij eigenlijk 'n onbetrouwbaar wezen vond, onderwijl vermoedende dat dit oordeel niet heel billijk was, zonder 't zelf te kunnen corrigeeren - maar toch altijd, altijd had ze bij alles, op 't Schroevelde, in de Roskam, op school, altijd hem gezien, Carel. 't Was of ze weer hand in hand met hem ging, en zij hem opmerkzaam maakte op al dat grappige - maar hij daartegenin stroef bleef, donker kijkend. En ten slotte had die gewone vertelbrief haar gezegd, wat moeder misschien niet eens bedoelde: - Meisje, laat dat getob in stad; je lééft alleen in den Schepershoek, en dus naar huis! En ook, wat moeder zeker nog minder bedoeld had, openbaarde die brief haar duidelijk twee ineen gestrengelde dingen: bij haar schuld; voor hem miskenning.
Had zij werkelijk mòèten weggaan? Bestond voor alles
| |
| |
vertrouwende liefde wel beleediging? Mocht je wel zoo gauw iets verkeerd, zonde noemen? 't Oog waarmee je iets aanzag, gaf dat iets zijn karakter - en van 't allerhoogste standpunt verdween wellicht de zonde uit 't gezicht. Haar wegloopen en vaders en moeders haar weghelpen was 't niet angst geweest voor den heer van De Dullerdt? Zou ze ook zijn weggeloopen en weggeholpen, zoo 'n onderwijzer haar 't zelfde als Carel had gedaan? Ja, zìj had hém beleedigd door in hem niet haar Carel, niet 'n gewoon mensch, niet desnoods dan 'n ingenieur, maar 'n kasteelheer te zien! En wilde ze dit - hoewel zeer goed wetende dat hij nu slechts even, als in vacantie, kasteelheer was, en eigenlijk, als energiek werker, geheel ingenieur - had ze dan niet moeten begrijpen dat hij - ja die wat onbeholpen ruwe proefneming z'n vrijheid te herkrijgen, wel moest nemen, om te zien, en dan met haar te glimlachen dat 't daarvoor telaat was? Maar zij, trotsch nest, theatraal weggeloopen, niet geloovende aan z'n ridderlijkheid, z'n innerlijkste mannendeugd! Dat moest hem verbitterd hebben! Obbelink's dood en 't menschengebabbel hadden de rest gedaan en nu - o, ze gevoelde 't - nu was hij enkel wrevel. En dus verhardde hij zich. Hij liet z'n naam verscheuren, als 'n stuk papier in duizend snippers, door wind uiteengejaagd; hij liet Diene Rietkamp z'n mooiste werk verwoesten - dat al weer niet was gebeurd, ware zij gebleven -; hij wees vaders verzoenende hand honend af; hij minachtte 't menschengedoe en kwam, zooals met moeder iedereen zou zeggen, in kerk noch kluis - maar was 't wonder? Was 't wonder?
Want bleef hij niet, trots alles, 'n prachtmensch? Werkte iemand als hij, en heette werken niet leven? Was hij niet enkel daad, goede daad? Gold deze daad niet voor vrucht van geloof? Wat bazelde men dan van zijn ongeloof? Omdat hij 't nieuwe wilde? Dat was juist 't bewijs van zijn geloof! De bijbel en Jezus, wilden die soms het oude? Altijd het nieuwe, het nieuwe - en dan zou men hem steenigen, omdat hij 't ‘olde gebruuk’ op zij zette? Had men hem niet moeten prijzen, dat hij zich nog zoo aanpaste aan het
| |
| |
oude? Zij, meesters Marie, gold voor 'n geloovige, en Goddank ze was 't ook, ze zag de goddelijke schoonheid in de natuurlijke orde, en wist die standvastige schoonheid den doorzichtigen sluier der eeuwigheid. Zeker, omdat zij de aarde lief had, verwachtte ze, hoopte ze op den hemel. Maar zag zij daarom niet juist 't vermolmde van veel vrome vormen? Was zij ongelooviger omdat mystiek en mythe haar dichter brachten bij de eeuwige realiteiten dan 'n dogmen-systeem, en dat symboliek en gebed haar meer stichtten dan 'n preek? Of eigenlijk: ze wist noch van dogmen-systeem noch van mystiek, maar ze wist heel zeker 't voorloopige van dit maar eens te doorwandelen leven, 't voorloopige ook der vormkristalliseeringen van Gods waarheid en schoonheid, doch juist in dat voorloopige zag ze uit naar 't volmaakte - zooals ze 'n middeneeuwsche typeering des geloovigen gelezen had: ‘hi is pelgrim en hi scout sijn lantscap.’ Maar omdat zij nu was geen mensch van daad, zooals de man, doch als 'n vrouw een mensch van gebed, en zij dus nooit haar inzicht, in daden belichaamd, anderen zou opleggen - moest zij dan nu blijven heeten 'n geloovige, en de minstens zoo echte en diepgewortelde Carel 'n ongeloovige?
Zeker, als zij zoo in 't lelieblanke geluk van in harmonie met 't geheel te leven neerzat, dan voelde zij ook den deemoed, 't onverdiende, 't verbeurde van deze genade, en zij wist, wist zekerder dan iets, dat zij nu voorloopig, en in den hemel uiteindelijk voor God verschijnende, niet anders kon stamelen dan de tollenaarsbede.
Doch dachten de menschen dan dat Carel volzat van die kruideniersbraafheid, die met den farizeeër zegt dat hij iedereen het zijne heeft gegeven? Neen, dit dacht die innig-lieve mevrouw Dubarcq zeker niet. Wat had zij Carel lief, wat was haar leven één gebed voor Carel! Hoe angstig vroeg en zocht ze voor hem 't ééne noodige. Doch - was die angst nu niet 'n miskenning van hem? 't Einde beantwoordde toch aan 't begin, en 'n daar-tegenstrijdend midden scheen er zoo bij te hooren in deze verkeerde wereld. Z'n innig-mooie jeugd kon niet ondergaan
| |
| |
in disharmonie, al heerschte er tijdelijk 'n chaos. Z'n moeder zag in overijling dat aan voor schuld, voor wie weet wat; zooals haar eigenliefde, in overijling zich beleedigd gevoelende, was gevlucht, in plaats hem te steunen in die donkere dagen. Zelf echter zou hij om al die zwarte gevolgtrekkingen lachen, en ze hoorde hem zeggen: - Maar moeder, 'k zou toch 'n raar ingenieur worden, nam ik beweging aan zonder oorzaak! Voortdurend rekenen op wetten en wetmatigheid, en geen Wetgever erkennen?
En mevrouw Dubarcq wist ook wel dat 'n gaaf, oprecht mensch slechts in z'n oprechtheid behoefde te volharden om kind Gods te worden. Was bekeering, verlangen naar wedergeboorte of korter: nieuw leven, niet ook ontplooiing van 't eigene, 't echte, zooals in de opdracht van Faust:
Und mich ergreift ein längst entwöhntes Sehnen
Nach jenem stillen, ernsten Geisterreich;
Es schwebet nun in unbestimmten Tönen
Mein lisplend Lied, der Aeolsharfe gleich.
Maakte het wezenlijk verschil tot 't sacrament van boete, berouw en levensgemeenschap met den Menschenzoon te komen uit deemoedige dankbaarheid voor ontvangen genade, of uit harten-verbrijzeling, smeekende om genade? Als zij met Carel tot die mysteriën naderde, zou ze 't zelfde ervaren met hem als met vader en moeder, namelijk dat hoe dichter bij de Levensbron, ook des te aparter, te onkenbaarder de menschen waren voor elkander, zelfs voor hun allernaaste; maar tegelijkertijd - en hoe paradoxaal ook, 'n kalm feit - dat deze afzonderlijke, meest-individueele aanbidding van den Onzienlijke de hechte grondslag en opperste vreugde was niet slechts van 't individueele maar nog meer van het gemeenschappelijke leven, van elke diepe liefde.
Natuurlijk, dit was alles onwedersprekelijk als hun liefde... Er stond niets van in dien brief, waarin moeder vertelde wat elke Schepershoeker wist, en toch scheen dit door dien brief in haar wakker geworden. 't Was haar duidelijk geworden, als 'n directe boodschap Gods. Vreemd, die lieve
| |
| |
moeder: nooit wat zeggen, nooit zichzelve of eigen inzicht opleggen, en toch zoo sterk steunen, dragen, den weg wijzen, onwedersprekelijk den weg wijzen. Ja, dat zij Carel moest stutten, die van iedereen verlaten, door ieder veroordeeld op weg was, wie weet...
Zou ze niet dadelijk gaan? In plaats van hier heerlijk aan hem denken dadelijk naar den Schepershoek vliegen om hem te zeggen, dat niet hij, maar zij en de anderen onverantwoordelijk hadden gedaan?
En ze stond blijde op, om vast té gaan pakken, blijde als 'n gevangene wien de vrijheid wenkt - doch bleef dan opeens staan, met groote oogen, als had ze 'n spook gezien, voelde zich koud en bleek worden, en liet zich in haar stoeltje terugvallen.
Wee, wee, wat ze absoluut doen moest, omdat ze liefhad, kón, mócht ze absoluut nooit doen, juist omdat ze liefhad! Nu terugkeeren naar den Schepershoek, dat was teruggaan naar Carel, dat was zichzelf aanbieden - en zichzelve aanbieden kon alleen de vrouw die niet liefhad. Ging zij ongeroepen naast Carel staan, dan beleed ze daarmee niet meer in zijn liefde te gelooven, waarin ze geloofde even zeker als in de hare. Neen, ze kon zich niet aanbieden, nooit, nooit; want ze had lief, ze had hem liever dan haar leven! Natuurlijk, hij zou komen tot haar en wàs hij gekomen, dan zou ze hem tegemoet vliegen, tegemoet ijlen... Maar, hij kon nu niet, de arme jongen!! Ze hadden hem ziek gemaakt, wee van het leven en wee van de menschen. Hij kon niet, hij vleugellam, ziek, waanzinnig van levenswee! En als hij nu in zoo'n waanzinnige stemming eens...
Ze sprong van angst op, hief in vertwijfeling de afwerende handen omhoog, en liep gejaagd de stille avondkamer heen en weer, al heen en weer. Haar fantasie toonde wat er gebeuren kon als hij, verbitterd door 't veroordeelen der menschen, misschien terugvluchtte naar stad, en daar in ongebondenheid... of wie weet... Maar ook liet die haar zien wat er van haar zou worden, als zij moest leven zonder hem, dat was zonder zichzelf, zonder leven... En met
| |
| |
tergende duidelijkheid teekende zich telkens al minutieuser het beeld harer toekomstige ellende...
Eindelijk liet ze zich doodop weer in haar stoeltje vallen, en op den grond starend rilde ze het misschien tòch te moeten doen. Kon 'n mensch zich verzetten tegen 'n boodschap Gods? Ze had hem liever dan haar leven; en nu ze wist hem uit die impasse te kunnen, dus te moeten helpen, zou ze 't kunnen laten? Hij was dan gered; hoewel voor haar verloren! Want door tot hem te komen, had ze haar zalige zekerheid weggeworpen dat hij tot haar zou komen. Hij zou hersteld heengaan, haar in dankbare herinnering houden, zoolang het duurde - en zij in levenslange eenzaamheid, gepijnigd door de vraag of liefde zich zelve mag verloochenen, mag negeeren uit liefde...
Neen, ze zou 't niet doen! Doch als ze dit juichend had besloten, voelde ze zich weer gevangen door de zekerheid dat ze 't zou moeten doen, dat haar liefde 't zou doen, al kostte het haar liefde, haar leven...
De stadsgeruchten verstierven; door de stille straat weerklonk soms hol haastig gestap, en telkens al rumoeriger 't carillon in de nachtelijke stilte. De klok bonsde reeds z'n nadrukkelijke enkele slagen - en nog zat Marie verslagen met groote oogen te rillen tegen 't geen ze doen moest.
| |
IX.
't Praeludium van den kleermaker-organist voltooide in Marie de bewustwording van haar groote, diepe vreugde. Ja, daar was weer 't loopje van drie tertsen en 'n kwint, even overdreund door 'n barsche bas, waarna trouw 't loopje van drie tertsen en 'n kwint werd herhaald, met de onbevangenheid van 'n koekkoek. Haar glimlachje knikte langs de koperen kerkkroon 't verzilverde pijporgel tegen, en dan zette ze zich naast moeder in hun bank, en boog dankbaar 't hoofd. Nu wist ze haar vreugde volmaakt.
Het gisteren thuis komen was 'n festijn geweest: vader ontroerd, moeder stil-triumfeerend, en zij huiverend tegen
| |
| |
dat groote dat naderde, toch vol ontzag voor 't levensmysterie, en in dat ontzag plechtig en vreugdig gestemd. Vader had al spoedig verteld het best te kunnen vinden met den nieuwen onderwijzer Willemse, wiens socialisme voornamelijk bestond in regelingslust, zich uitvierend in de afdeeling der Heide-Maatschappij. Hij had Willemse tot secretaris laten benoemen en deze bracht als zoodanig Zaterdags de wereld vooruit, terwijl hij ondertusschen alleen Bijbelschool hield, 't geen best ging. Zij kon dus thuis verder voor haar hoofdacte werken, waarop moeder vragend hen van haar naaiwerk had aangezien. En van morgen was het 'n overweldigend genot geweest in de zon de oude paden te wandelen hoog over den Enk, tusschen akkers groen winterkoren, onder langs 'n houtwal, door dennen, over 'n beekje, op 'n slingerend heidepaadje met 't steeds wisselend uitzicht over 't blonde land, waar paerse wasemen zich sluierden over laag en hoog loofhout of verre dennen, waartegen boerderijen in de luwte lagen gekropen. Overal en telkens had ze zich gezegd dat de Achterhoek, evenals de Noorsche sagen, de jaren bij winters moest tellen, want de winter was hier 't allerschoonst. 't Was nameloos lief, onzegbaar goed geweest - evenals die zwartlakensche boeren en kleurrijk opgetuigde boerinnen, met hun luide groet over 't stille veld, 'n aanzoek tot gemoedelijk gesprek, toch niet aanvaard om 't vreugdevolle zwijgen niet te breken. En die vrede wonderlijk verdiept en gewijd door haar besluit te gehoorzamen, en tot Carel te gaan. 't Offer zeker te groot - natuurlijk als elk echt offer; en toch voelde ze zich plechtig, diep-vreugdig gestemd. Zoo mooi had ze nooit gekerkt. Niet ledig kon men voor God verschijnen, en 't was zoo moeilijk soms een offer te vinden. Doch dit vrijwillige offer harer liefde kon Hem welgevallig zijn, die liefde waardeerde. Menschen wisten er niet van, misschien zou hij 't ook pas veel
later begrijpen; doch dit woog alles op tegen dit eene: God wist het, God zag het met vreugde. En dit maakte haar, terwijl ze 't wilde uitsnikken dat ze met eigen handen haar eigen liefde ging verderven, toch plechtig, ja vreugdig gestemd.
| |
| |
En nu voltooide dat blij-herkende praeludium haar vreugde. Nu zou ze haar dank zeggen in een psalm aan God. Daar zag ze van hun plaats, juist in 't midden van dit oude kruiskerkje, vader in de kerkvoogdenbank, en aan alle kanten de bekende boeren en boerinnen, die ze wist gekomen uit hun oude, groote plaatsen of kleine keuterijen, die ze zag gekomen uit 't nameloos lieve land, met al hun histories, grappige en droevige - en ze voelde haar ziel 'n gewijde stede, waaruit 't lof opklonk tot den Schepper des levens.
- Daar is mevrouw ook weer! Voor 't eerst! fluisterde moeder, den opgegeven psalm opzoekend. En terwijl ze blijstemmig met de gemeente aanhief:
Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten!
zag ze tegenover hen in de Dullerdt-bank mevrouw Dubarcq plaats nemen. En na 'n stillen groet even intiem beantwoord, moest ze onder 't luide meezingen haar verwonderd aanstaren. Wat was ze in die paar maanden veranderd! Hoe vervaard stonden die donkeronderstreepte oogen en hoe grijs was ze geworden! Had die lieve mevrouw Dubarcq zóó geleden na dien zomeravond, na dien zaligen maanlichtavond? Dien avond nog zoo jong, zoo kloek, zoo verzekerd - en nu! Toch was toen 't boven alles heerlijke begonnen. Kon liefde eindigen in ellende, in zulk 'n wanhoop? En ze voelde haar stem breken, terwijl ze den dankpsalm mede ten einde zong.
Toch wilde ze haar vreugde niet laten wijken voor weemoed. Neen, al was 't waar dat op deze verkeerde wereld 't mooie altijd moeilijk ging en begon met teleurstelling, overwinnen moest het, op welke wondere wijze dan ook, eenvoudig omdat het mooie positief was. De ellende kon gruwelijk en onontwarbaar schijnen - misschien zelfs natuurlijk gegroeid als 't duivels-naaigaren, dat mooie onontwarbare heideonkruid - pure ellende was, als zuivere negatie, onbestaanbaar. Ellende leefde als parasiet van blijdschap, en zekerheid vast te houden doodde elke ellende. Dat vader z'n ouden voorrang had weergekregen, vooral
| |
| |
nu hij als eigenaar van 't Schroevelde grootgrondbezitter was geworden, dat Carel trots z'n energie aan De Dullerdt toch niet meer 'n feodale glorie kan weergeven, dat Obbelink's treurige dood Carel's zelfvertrouwen en overwinnaars-reputatie hadden geschokt, mocht dat z'n moeder zoo doen bukken onder verterende ellende?
Ze keek op naar den kansel. O ja, de ring preekte; dominee Hackhuyze had emeritaat aangevraagd, en nu sprak z'n collega uit Steevoorden, 'n jong, vurig man, die niet rustte of ieder gemeentelid moest meewerken in een of andere vereeniging. Dat was z'n belachelijk-kleine opvatting van nieuw leven - anders 'n voortreffelijk man. Hij preekte heden goed - want ze had niets geen last van zijn preek, z'n oratorie, en daarentegen wel inzicht in de geestelijke realiteiten. Hij gaf in 'n enkel woord zuivere aanleiding tot verder inzicht, zeker, hij wist wat geloof en ongeloof was - en dat bleef het eenige waard te weten, gelijk gehoorzaamheid 't eenige waard te doen.
Ze zag weer mevrouw Dubarcq als de versteende ellende voor zich staren. En hoor - neen, de dominee zei 't niet en toch preekte hij best, anders had ze niet zoo duidelijk dit woord gehoord, dat nu uit lichte hoogten en verre diepten tot haar kwam, o zoo heerlijk-duidelijk, dit sterke Godswoord: ‘zal hun ongeloovigheid Gods geloof te niet doen? Dat zij verre!’ Heerlijk, zoo'n ridderlijk vertrouwend woord, om van te rillen van vreugde. Ze voelde dat de blijdschap haar uit de oogen straalde, en 't was haar of ze van haar plaats, langs de stil-luisterende boeren, in de Dullerdt-bank naast haar ging zitten en haar zei: - Nu weet ik het, waarom u zoo ellendig bent. U is bang voor Carel, voor dat leelijke ongeloof. Maar dat is toch niet het sterkste. Het geloof is het sterkste - en niet ons geloof in God, maar Gods geloof in ons! God gelooft in Carel. Hoort u 't maar zelf! Onze blik maakt de dingen mooi of leelijk - de menschen ook. Carel is goed - als wij hem maar zoo zien, als God hem ziet.
Roerloos bleef ze zitten, weer als gehuld in wonderrein licht, hopende dat 't nog lang, lang zoo zou duren, want
| |
| |
in gestadig-opwellende en overstroomende dankbaarheid zong haar volle vreugde: - God is o zoo goed, en altijd goed!
Nu ze er was, scheen 't Bertha dwaasheid iets van dezen kerkgang verwacht te hebben. En zooveel! 't Was haar 'n lokkende onvermijdelijkheid geworden, en tot met bedoeling vertellende Janna dat thuisgekomen Marie van Essen weer voor 't eerst in de kerk zou zijn, had ze hoogjes gezegd, reeds vooraf besloten te zijn, maar weer eens met kerken te beginnen. Doch was 't goed geweest? Ze voelde toch weerkomen den naar ze meende reeds overwonnen wrevel tegen deze kerk, die haar geen oogenblik hielp in den strijd, en ondertusschen bleef bestaan, alsof te blijven bestaan haar eenig levensdoel was. Een roomsche verwachtte misschien van zijn kerk, op de een of andere manier zijn middelaresse bij God, ook niet meer; een protestant wel. Die wilde dat de kerk hem persoonlijk den middelaar deed zien, naderbij bracht, zoodat hij met Jezus Christus in aanraking kwam en zijn heerlijke overwinning deelachtig werd. Had de kerk dat Carel ooit gegeven? Integendeel; ze had 't voor verstandig leeren inzien dat de goede Hackhuyze 't maar had afgewezen zich met Carel persoonlijk in te laten - zijn axioma's zouden voor Carel hoogstens problemen zijn geweest, zoo niet bespottelijke inbeelding. En deze dominee van Steevoorden? Zeker, hij sprak hartelijk over 't schoone van den dienst des Heeren, in jonger, en bewegelijker woorden dan Hackhuyze, en 't was aan de verbaasd-luisterende gezichten der boeren te zien, dat ze nu zoo'n nieuwen domeneer wilden hebben. En gelukkig voor hen; want 't soort Hackhuyze scheen uit te sterven. Zoo'n nieuwe zou 'n democratischen vereenigingsgeest door Oolghem doen waaien, en in plaats van de eene autoriteit Hackhuyze er ontelbare scheppen van wat minder gehalte. Misschien was dat onvermijdelijk en als zoodanig betrekkelijk goed ook - maar
absoluut-zeker stond vast dat de kerk op dezen weg nooit Carel zou helpen. Want haar jongen ging zich in niets te buiten, werkte voorbeeldig en gedroeg zich in alle opzichten als
| |
| |
'n beschaafd mensch van goeden huize - maar leed ondragelijk onder de zekerheid dat geen persoonlijk God 't leven schonk als 'n mooie taak, maar wreed noodlot 't pervers kon bederven, zooals 't zijn leven gedaan had. Elk oogenblik vreesde ze dat hij daaronder niet meer zou lijden, en met 'n leege ziel terug zou gaan naar stad, om in 'n volmaakte levenstechniek onherroepelijk en voor eeuwig zijn leven te verliezen. Soms scheen hij die ellendige overwinning reeds te naderen. Dan sprak hij weer, ironisch, sarcastisch-bijna, speelde den grimmig-tevredene, en begon luchtig te reppen van zijn uittocht naar Berlijn, naar Siemens en Halske, die onmogelijk langer konden wachten op den braven Hollander. Haar zwijgen, haar wanhopig-bedroefd niet kunnen spreken, maakte hem dan weer stug-verdrietig, woest-verdrietig, zoodat ze hem opnieuw hoorde vloeken van binnen, en met die donkere oogen haar verwijten, waarom hem nu maar niet losgelaten in 't doellooze leven, waarom nu maar niet erkend dat haar wel-gelooven minstens zoo problematisch was als zijn niet-gelooven. O, wat was zijn liefde voor zijn moeder echt dat hij nog op die erkenning wachtte, en hun tot nu toe zoo innige verhouding niet wilde verlagen tot 'n beleefd, elkaarwaardeerend, gescheiden leven - maar o, wat was zij machteloos die al waukeler-wordende eenheid in zielegemeenschap te bevestigen! Elk oogenblik kon hij gaan, om nooit weer te keeren - en dan was zij, zijzelve verloren. Want als de hemelsche heerlijkheid zich voor haar opende, en zij was dan alleen, zij zou niet mogen, niet durven, niet willen binnengaan, niet ook als 'n eeuwig-treurende kunnen ingaan in de eeuwige blijdschap... En nu was ze hierheen gevlucht, zoekende voor hem... Was Jezus dan niet meer in zijn gemeente?... Kon de Heiland haar zielskranken jongen dan niet meer aanraken en genezen?... Zoo aan haar dan de gave der gezondmaking onthouden was, bezat die dan niet één
van al deze menschen, die inniger, kinderlijker geloofden dan zij...?
Stil straalden haar Marie's oogen tegen! Hoe opgetogen in ernstige vreugde blonk dat reine zieleleven, haar
| |
| |
groetend met innig herkennen! En in den glans dier oogen zich verliezende, begonnen haar vragen te zwijgen; haar angst week, en rust keerde weer ... Zou 't mogelijk zijn? Zou Marie van Essen waarlijk?... Had zij niet, evenals haar vader in 't practische leven, de gave leven te wekken? Ja, Marie beïnvloedde sympathetisch... wist verstorven vreugde op te wekken... uit 'n zalig heden 'n zonnige toekomst aan te wijzen. Ook Carel had haar invloed ondergaan... in die zomerdagen toen hij inniger, gevoeliger leefde,.. vòòr ze op 't Elderink waren geweest... vóór hij, hoe wist ze nog niet, zoo bruusk met haar gebroken had, dat zij weggevlucht was naar stad... Daarmee niet de ellende begonnen?... die reeks onheilen, waartegen Carel zich had verhard, zich opgesloten in z'n toren van trots en wanhoop... Lag hierin genadeleiding?... Kwam hier de trouwe Vaderhand zelf leiden op den weg van vernedering en hartenverbrijzeling?... Ja, dit had ze vaag geweten, maar wat ze nooit had geweten, en éérst nu zag, was dat alleen Marie hiervoor Carel de oogen zou openen... Zìj had dit willen doen, en in dat sterk-willen was misschien hoogmoed geweest... Nu ging God 't doen, en buiten haar om... Ze moest nog eens leeren dat Hij wonderen deed, Hij alleen, en niet zij... dat Hij haar kind nog meer liefhad dan zij...
Nu wist ze, waarom ze hierheen was gedreven. Om in te zien hoe absoluut zij miste wat haar jongen zou genezen. Hij genezen door 'n ander! Wee, hoe schrijnde dat! Die hoogmoed van 't zelf willen doen, o neen, nog niet in haar overwonnen! Carel gered door 'n ander! Door 'n kind! Ja, door 'n kind! Marie was 'n kind en zou 't blijven, eene van die heel-zeldzamen die door 't leven worden 'n onbevangen, argeloos, alles-vertrouwend kind...
Zou 't mogelijk zijn? ... Plots dàt ééne geschieden, aan welks ongebeurlijkheid haar angst haar reeds gewend had?... O, hoe ongeloovig bleek ze toch geweest, met al haar bidden en strijden ... God was immers tegenwoordig... Gelooven bleef toch uitgaan van de behaalde overwin- | |
| |
ning... En al 't goede kwam immers altijd onverwacht en trots den stugsten tegenstand 1 O God, zóú 't gebeuren? Toch?
Ja, 't was geschied... Ze zag Carel's oogen in plaats van verwijten helder stralen, en hoorde hem roemen de schoonheid des levens in plaats van vloeken... En zij zat ter zijde... als op 'n lager plan; en hij leefde vrijer en zelfstandiger dan zij ooit gedurfd had... Zij zat ter zijde, schijnbaar verschoven ... Toch in wonder licht, in al haar uiterste geringheid opgetogen in dien opperste vrede der volzalige vreugde der aanbidding. O, hoe groot, hoe goed was haar God!
Nog vaag iets verwachtend opende Marie 't deurtje hunner bank. En ja, daar kwam het: 't onschendbaar-eendere naspel van den kleermaker-organist. Van de dominant ging het over de quint naar de sept, dan blies 'n rauwe bas even dit melodie-slot weg, waarna het weer begon bij de dominant, en zoo verder, gelijk gebruikelijk was. Ze knikte vroolijk rond, ja tot oude en jonge boerinnen en boeren, maar 't innigst nog tot 't oude en altijd nieuwe naspel. Want daar was iets onuitsprekelijk liefs in die naieve standvastigheid, waarmee 't telkens plechtig begon van de dominant en even telkens de schrikwekkende bas na de sept de heele melodie wegblies, en dit herhaald in nooit-twijfelende onbevangenheid. Die oolijke standvastigheid van den naief zichzelf getrouwen organist scheen haar 'n verzekering dat haar levende overtuiging en vaste hoop in vervulling gingen. Ze verwonderde zich ook allerminst dat, juist toen moeder de kerk uittrad, mevrouw Dubarcq uit de andere deur naderde, zoodat zij elkaar staande hielden op 'n oude, blauwe zerk, met zoekende, uitvragende oogen. Doch 't gesprek wilde niet vlotten. Eindelijk...
- Och, mevrouw Dubarcq, ik werd in stad heusch te dom voor dat examen; nu het hier nog eens probeeren, en anders besluiten dat ik er heelemaal te dom voor ben en blijf.
- Haha, de jonge meisjes tegenwoordig dom! Waar
| |
| |
moeten wij oude vrouwen dan blijven! Maar u rijdt toch samen mee naar huis? Tenminste als Marie voorin, naast Hannes, wil zitten.
- Heel vriendelijk, mevrouw Dubarcq, maar ik heb m'n man beloofd na kerktijd even den dokter te feliciteeren met de promotie van z'n zoon. We komen samen zoo zelden op 't dorp, en zijn zoo blij dat onze oude dokter nu zoo'n besten opvolger heeft gekregen... maar Marie zal zeker...
- Wat graag, mevrouw, als Hannes met de kidde maar niet zoo vliegends alles voorbij draaft. Want, weet u, van ochtend zijn moeder en ik over den Enk gekomen, en nu moet ik zien of langs den grindweg wel alles hetzelfde is gebleven.
- Jammer dat u niet kunt... maar ik begrijp... wij vinden 't ook heerlijk voor onzen dokter. Dus nu komt Marie naast me zitten... en je hoort 't Hannes: niet te gauw rijden! En ja, trek 't voorraam maar op. Nu, mevrouw van Essen, groet uw man, en ik kom eens spoedig bij u aan.
Doch nauwelijks waren ze gezeten of de kittige hit schoot vooruit, het dorp door, en op z'n kidde trotsche Hannes liet hem draven. Buiten 't dorp vlogen ze de kerkgangers voorbij, die nieuwsgierig 't in lange niet geziene wagentje van De Dullerdt inwachtten, er van opkeken dat meesters Marie naast de Dullerdt-mevrouw zat, en dan met elkander meewarig praatten over den jongen heer, zoo bedroefd eenkennig en menschenschuw geworden, sinds 't hem in 't hoofd sloeg dat hij verder had willen springen dan z'n stok lang was.
Toen de grindweg eenzaam voor hen openlag, tikte Bertha tegen de ruit, dat Hannes nu toch zachter zou rijden, en ze keek Marie aan, verlangende van haar te weten of zij ook...
Doch Marie zat met groote oogen verloren in aanschouwing van het landschap. Was 't niet weer oneindig mooier dan den laatsten keer? Scheen 't niet alsof de zon, nu verscholen achter blauw-zwarte, vlokkige wolken, z'n gloed
| |
| |
en glans hier beneden had gelaten, die nu met stil-teere tinten diep-uit opblonken uit alles? Wie had dat op zijn rekening, dat men sprak van 't doodsche winterlandschap? Groende warmkleurige winterrogge niet als de meest vaste hoop-zelve? En dit hooge dennebosch, waar ze nu doorreden, was 't met z'n diep-oranje kreupelbeuken en z'n geel-goud eikengestruik onder 't groene koepeldak, was 't niet 'n woud van statige schoonheid? En welke tuinarchitect kon paadjes aanleggen, als die daar grijs en elkaar kruisend verweg kronkelden over donker-purperen heide? En o, die donzige-paerse, violette en blonde tinten die hingen over verre beukenbosschen en koepelende dennen! En de rust, daar gespreid over de vlakke, door onregelmatig rikwerk en met riet begroeide sloten omgeven, weiden! Neen, neen, ze moest dit lieve land niet verlaten! Ze voelde dat ze ging opstaan, Hannes tikken stil te houden en haar uit te laten. Doch als 'n bezwering fluisterde ze diep in haar ziel: Carel! Zeker, hij zou beslissen. Ging hij hersteld direct naar stad, naar 'n electriciteitsstad, dan kon ze nog wat blijven. Had hij hier nog wat te doen, dan kon zij dadelijk 'n advertentie in 'n schoolblad plaatsen of Kleppers' hulp inroepen. En plots keerde de vreugde weer, als 'n levenslente in haar gedaald, op haar besluit te gehoorzamen en te doen wat die boodschap van haar had verlangd; en die vreugde voelde ze haar oogen uitstralen.
- Ik ben toch zoo dankbaar, Marie, dat je weer terug bent.
Ze bemerkte door hun handschoenen heen mevrouw's hand trillen op de hare, en haar aankijkend schrok ze van 't lieve smartgelaat. Hoe grijs was het geworden, en hoe moede die mond! Maar die groote, blauwe oogen straalden kinderlijk dankbaar. Zeker, mevrouw wilde ook wat er ging gebeuren... en toch... Al konden zij, twee sterke vrouwen veel, Carel mocht niet overrompeld worden. Zij kwam hem vergeving vragen - en die zou hij haar rustig moeten geven, met bewustheid inziende dat hij de vrouw, aan wie hij vergiffenis voor al zijn levensleed
| |
| |
had geschonken, daarna niet meer van bewonderende liefde kon spreken.
- 't Is hier ook zoo mooi, mevrouw, zoo mooi! Kijk dat Enze daar eens. Hoe vorstelijk!
En ze boog zich voorover om 't grijze, engelsch-gothieke kasteel achter 'n wijd, wijd witompaald grasveld zoo rustig te zien liggen tegen z'n hooge, donzig-paerse parkbeuken.
- 't Enze heeft ons anders allesbehalve vorstelijk behandeld.
't Was Bertha, als zag dat slechte grijsaardje haar hier zitten naast Marie, en als hoorde ze hem sarcastisch lachen: - Touchant! Touchant! ‘De Prins trouwt 'n Harderinne!’ Enfin, 'k heb 't altijd gezegd: Sinds met die Dubarcq's 't burgerlijk element op De Dullerdt gekomen is, was 't gedaan met De Dullerdt. Eenmaal 't erin gehaald, nooit meer eruit gekregen! Onkruid behoef je niet te zaaien!! Wacht u voor 't begin!
Ze knikte zichzelve toe: zoo was het, zoo zou het gaan; de band met de families uit de buurt werd ongetwijfeld nog losser. En toch - God leidde hen op dezen weg, die dus op den duur de eenig-goede zou blijken.
- Zoo, heeft 't Enze u niet mooi behandeld?
- Mooi, mooi! Jij herleidt alles tot mooi of leelijk! glimlachte ze, voortpeinzend: ja, dat was 't eigenaardige in Marie, misschien ook 't nieuwe. Nooit heette iets goed of slecht, waarheid of leugen, maar altijd mooi of leelijk; zonder daarbij in idealistisch gedweep te vervallen. Zij kende de zonde wel - doch daarboven de poëzie, de heilige poëzie, de hooge idylle. En zou 't dat niet zijn, waarvoor Carel's gaaf karakter onbewust en onwillens had gebogen? - Ja! herhaalde ze: - Mooi of leelijk! Nu, Marie, meneer Briellaer heeft heel leelijk met Carel gedaan.
- Hoe dan? en uit 'n elzenlaantje, waarin ze 'n haas had zien wegwippen, opkijkend, zag ze mevrouw verbaasd, diep in de oogen.
- Je weet het van Obbelink...?
Marie knikte, haar oogen 'n weinig sluitend.
- Nu, dat heeft Briellaer, boos omdat hij platzak
| |
| |
van onze jacht kwam, Carel in 't publiek verweten. En toen - je weet 't van Boksens-Diene... of Gerritdina Rietkamp, zooals jij ze beter noemt, en van haar telkens vernielen van 't weidehekken?
Marie kleurde, en knikte met bijna gesloten oogen.
- Nu, haar geroep op het kerkhof en haar wegjagen van de pinken heeft Briellaer, verschrikkelijk vergroot, in dat vuile courantje ‘De Voorlichter’ gezet, en iedereen tegen Carel opgehitst, zoodat hij zich letterlijk gebrandmerkt voelde...
- Maar 'n rustig geweten, mevrouw, lacht toch om zulke leelijke dingen!
- Ja, als het vrede heeft gevonden bij God - en dan is 't nòg moeilijk, Marie, nòg moeilijk...
Met haar sprekende glansoogen peilde ze vragend, wat Carel's moeder nu bedoelde.
- En dien vrede, Marie, miste Carel! Hij kon niet erkennen dat God op dezen weg hem tot ootmoed wilde brengen...
- En? Ze had haar hand op die van mevrouw gelegd, en ondervroeg met haar groote oogen, met haar ziel, haar heele wezen.
- O, 'k mag er niet aan denken... En Bertha kneep de oogen dicht, rillende voor dat vervaarlijke.
- Jawel... lieve mevrouw... u weet zelf hoe ze hem belasterd hebben...
- O, o... M'n arme jongen vloekte, vervloekte z'n God en z'n leven!
't Klonk als 'n angstkreet - en 'n langen tijd werd er niets gehoord dan 't wielgeratel en hoefgestap.
- Goddank, mevrouw! Dan is al 't ergste voorbij! Heusch, nu is hij dat ééne onvermijdelijke, donkere moment door!
Bertha keek verbaasd naar dat met groote oogen over 't veld starende kind. Ze had toch goed gehoord? Maar dat was...
- Natuurlijk... fluisterde Marie als tegen zichzelve: - Carel is van binnen te mooi, om dit niet nu zelf
| |
| |
leelijk te vinden. Dat is 't moeilijke punt in ons leven, als we ons ééns heel leelijk zien - 't doode punt, als we er niet overheen komen. Berouw brengt er overheen - berouw is ook 't mooiste van 't leven. Maar dat zie je eerst van de vergeving uit. Hij hèèft er natuurlijk al berouw van. 't Eenige misschien wat hem nog wat onreëel blijft, is dat 't leelijke, zoodra we 't zóó zien, ons vergeven ìs, en wij dan pas echt-mooi worden. Was hij maar meegegaan, dan had hij straks meegezongen:
Zoo ver het west verwijderd is van 't oosten,
Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Van ons de schuld en zonden weggedaan.
Niet: wil wegdoen, mevrouw, hèèft weggedaan! Dat wist ik, nu weet ik 't, als had ik 't nòòit geweten - en dat moet 'k hem nog zeggen.
Bertha luisterde naar die zachte, klare stem als naar wondere melodieën uit lichter dagen. Zóó kon, mócht zij zelfs niet zien - en toch voor Carel... Ze drukte Marie's hand, en voelde dat haar tranen in de oogen schoten.
Zoo zaten ze zwijgend, in diepgevoelde verwachting, als zich niet bewust van zichzelf, noch van omgeving, hun ziel en zinnen, hun gansche wezen als één biddend geheven, geopende hand om Gods weldaad te ontvangen.
Daar naderde 't Dullerdt-geboomte. 't Hoektorentje werd zichtbaar door de beukenstammen. Nu ratelde 't wagentje over 't klinker-oprijpad...
- O! Zie! kreet Bertha zacht, dan terugvallend in 't wagentje.
Carel was uit de schuur gekomen, de bruine, lange haren wild om 't ongedekte hoofd, de donkere, verwijtende oogen in woesten staar, onverzorgd van kleeding, de korte pofbroek in bemodderde laarzen. Even staande gebleven om 't wagentje te laten passeeren had hij met die oogen van gebeeldhouwde wanhoop hen aangekeken, scherpvorschend, en was toen zonder groet met wreeden trek om den mond, 't kortere voetpad opgehold naar huis. Juist toen 't wagentje voor de deur stilhield, sloeg hij die met geweld dicht.
| |
| |
Marie's lippen trilden even, doch in 't bleek-geworden gelaat blonken de glansoogen zoo hevig, dat die alleen gezien werden, gelijk de sterren in donkeren nacht.
Beslist, en toch huiverig, want nu voor de uitvoering staande helderziende 't uiterste-fatale van hun waagstuk, traden ze binnen.
Marie keek verrast, bevreemd op. Hoe mooi toch deze zwart-en-witte tegelgang, en gesneden van boven verlichte eikentrap met familieportretten, en hoe bekend aan den kapstok Carel's deukhoedje tusschen z'n grondboor en mevrouws bloemenmandje - maar ook, hoe doodsch dit alles, als nooit meer liefkozend aangezien, en door de rijke bezitters niet meer gekend. En dit nog erger in de eetkamer. Hoe rustig stroomde 't door geen zomerboomen gedempte winterlicht de ver-uitziende ramen binnen, en hoe harmonieerde de op indigo grond roodbruine plafondbalken met oude en nieuwe gobelins, met eiken meubels en schouw, waaronder 'n houtvuur vlamde - doch te gelijk hoe benauwend deze rust, als stierf hier de laatste vreugde, om nooit meer te herleven...
Bertha had reeds hoed en mantel afgelegd en wachtte dat Marie... Na 't weerzien van den in wanhoop verstarden Carel was haar angst teruggekomen. Met onrustige oogen ondervroeg ze Marie, die bleek, maar met stralende oogen bleef rondzien, als om alles te herkennen. Zou ze 't wel kunnen..? Wat haar, z'n eigen moeder, onbereikbaar bleek..? 'n Innerlijk-gebrokenen levensenergie inademen, als de eigen moeder 't niet kon, zou dan 'n kind 't vermogen? Waarop moest dit uitloopen? Op nog grooter..?
- Wat is 't hier toch rustig, mevrouw, als in den hemel! Zoo om vanzelf vroolijk te zijn.
Bertha knikte haastig, trad op haar toe, angstig fluisterend: - Marie, je bent toch zeker, dat...
Doch Marie knikte haar zoo rustig, bemoedigend toe, dat ze als onwillekeurig moest hopen en zei: - Kom kind, laat ik je dan helpen.
Ze nam de hoedspelden uit 't bonten mutsje, legde dat op tafel en hielp 't lakensche bontmanteltje uitdoen.
| |
| |
Marie liet zich lijdelijk helpen, en als afwezig naar buiten starende, was 't haar of oneindige liefde haar toerustte met kracht, vertrouwen, haar omkleedde met hoop en moed.
Even liet ze haar blikken gaan over haar blauw-wollen, zilvergegarneerd kleed. Ja, gelukkig in haar uniform, heelemaal zich-zelve, zoo volkomen als ze nooit was geweest, als ze misschien nooit meer zou worden...
- Ik hang even mijn goed voor, want straks ga ik dadelijk naar huis, zonder hier terug te komen, zei ze met kalme, vroolijke stem, onderwijl haar manteltje en muts van tafel nemend.
Bertha wilde nog vragen, waarom ze niet bleef koffiedrinken, maar kwam er niet toe, verbaasd over die absolute zekerheid in dat kind, dat hier de leiding genomen had: - Je komt toch nog, vóór je gaat?
- Zeker, mevrouw; maar even weghangen.
Alleen nu in de vestibule overviel het Marie dat ze voor 't laatst was in dit goede huis. Liefkozend keek ze langs de bekende dingen, en haar manteltje en muts naast zijn deukhoedje hangend, streelde ze even het zachte vilt, fluisterend: - Dag, dag lieveling! Zul je je goed houden, als ik weg ben?
Opkomende tranen bedwingend perste ze de hand op de borst, haalde diep adem, en trad weer de kamer binnen, ernstig, met stralende oogen.
Bertha stond voor 't raam, neerkampend haar in dit oogenblik van eenzaamheid heviger dan ooit teruggekomen begeerte zelf hem te genezen, zij die hem toch 't beste kende.
Stilte vulde de oude kamer met roerloos, hevig-gespannen leven.
Toen Bertha zich omkeerde schrok Marie zoo groenbleek en grauw zijn moeder er uitzag, en Bertha, zich over den stralenden ernst van dat kind verbazend, vroeg zich plotseling af, wat zij toch van Marie verwachtte. En bleef haar zoo aanstaren, terwijl als laatste uitkomst de kreet in haar riep: ‘Ga toch zelve! Denkt dit kind met wat
| |
| |
opwelling van verliefdheid te bereiken, wat z'n moeder in een leven van liefde niet verkreeg?’
- U ziet bleek, mevrouw... U is bang dat hij boos op me zal worden...
Die glimlachende zekerheid deed Bertha eigen hulpeloosheid te meer gevoelen, en onwillekeurig naderden de twee vrouwen elkaar.
- Nu, dag mevrouw! U moet maar niets vragen. Hij zal 't u zelf wel vertellen. Hier vlak tegenover, ja?
- Ja, op z'n kantoor! doch dan Marie's hand vasthoudend en haar tot zich trekkend, fluisterde ze: - Je weet toch, wat je moet zeggen? Je zult hem niet... Want, och, hij is zoo overprikkeld...
Marie richtte zich op om die angstige oogen toe te lachen, knikte, doch staarde naar buiten, als afgeleid door iets moois.
Bertha voelde zich even rustiger worden, hoorde echter dan weer als uiterste waarschuwing de kreet: ‘Neen! Neen! Zelf gaan! Zelf gaan! Hij kent mij 't beste!’ doch fluisterde heesch: - Ja! Ja! en herhaalde met moeite: - Ja, Carel is op z'n kantoor.
Marie keek op, als verbaasd over onnoodige ontroering en terwijl Bertha met bevende stem haar nafluisterde: - Ik zal voor ons bidden! ging ze met 'n knik heen.
Bertha hoorde haar de gang doorgaan, 't kantoor binnen, en luisterde, luisterde, voelde, als reeds telaat, 'n schreeuwende begeerte om toch zelve... om toch zelve... Doch wankelde dan naar den leunstoel en snikte, 't hoofd en de wijdgespreide armen op tafel: - O God, help ons toch! Help ons toch!
Marie bleef staan bij de zacht-geopende en weer gesloten deur. Midden in de met kaarten behangen kamer zat hij naast 'n bureau, tegenover 'n werktafel met scheikundige praeparaten, in elkaar gezakt, 't hoofd met de lange, woelige bruine haren gesteund op de hand, roerloos in den tuin te staren.
Ze bleef staan kijken, en hoewel ze zich niet bewoog, bemerkte ze hoe haar liefde, haar heele wezen in dat ver- | |
| |
langende zien door hem heen ging en voor hem ging staan, zoodat ze zichzelve zag, hem aanziende in die diepe, donkere oogen... En schoon ze zich verwonderde nu nog niet z'n wedergroet te hooren, kon ze niet anders dan zien en wachten, wetende dat dit het eenige, het beslissende was... En ze wachtte, wachtte in de suizende stilte, wetende nu haar vonnis, of haar vrijspraak te hooren... Ze wachtte met vreugdestralende oogen, want 't ging om haar, om haar liefde, om haar geloof, om haar geheele leven, dat onmogelijk 'n leugen kon zijn... 't Ging als om Godzelven... Ze voelde geen lichaam meer, geen omgeving, toekomst noch verleden; ze leefde alleen in haar vragende blikken... haar alles-wetende blikken.
Daar verschoof hij z'n voeten ongeduldig, en 'n verwensching verscheurde wreed met schreeuwende duidelijkheid de stilte.
Als door 'n bons wakkergeschrikt uit haar zachte zieleleven in het dadelijke feitenleven, schreed ze in wilsverzekerdheid op hem toe, legde de vlakke handen op z'n schouders, en fluisterde over hem heen, als naar den tuin waarheen hij steeds staarde: - Arme jongen!
Carel voelde zich geschokt door die zilveren stem en hij drukte zich vaster in zijn bureaustoel. Hij verachtte haar! Haha, hij had haar weggeschopt, omdat ze hem in den weg was geloopen - en als 'n vrouw dan weer terugkroop naar 'n man was ze verachtenswaard! Hij moest haar wegvloeken, wilde 't ook... maar vreemd... er kwam 'n lamme loomheid over hem... hij kon geen vloek meer bedenken... Ging 't pantser van levensverachting, waarin hij z'n zelfvertrouwen had beveiligd, hem nu ontvallen? Stond de toren van zijn hoon, waarin hij als z'n eenige troost 't leven kon verwenschen en de menschen verdoemen, stond die toren open en stroomden door de poort nieuwe machten binnen, zacht, doch onweerstaanbaar? Ha, welke vreemde stemmen, wat zoete herinneringen!... De mooiste momenten van z'n leven schenen weer te komen, en 't werkte in z'n ziel, als wilde 'n vaag-vastgehouden verwachting antwoord geven op die stem...
| |
| |
Dan echter trilde hij van begeerte de duur verkregen rust niet weg te werpen voor 'n sentimentaliteit, voor 'n waagstuk, en z'n zelfvasthoudendheid besloot: neen, duizendmaal neen! Hij vervloekte het! Direct 't gezien: moeder had Marie te hulp geroepen om hem te bekeeren. En hier was niets te bekeeren dan 't misdadig-domme, hemverpestende leven, àls ze dat konden! En met 'n woedegrom dook hij zich dieper in z'n stoel, als om haar zachten handdruk te ontkomen.
- Arme jongen! Wil je me vergeven?
- Je bedoelt natuurlijk 't omgekeerde! Haha, zoo zijn onze manieren!
- 'n Vrouw doet niet, wat ik nu doe, met 'n bedoeling... Ik kòn 't niet laten... Je hebt nu mijn leven in je hand. Wil je me vergeven? 't Was leelijk van me weg te gaan.
O die stem, die stem! 't Was weer hoogzomer, weer ruischten beuken en suisden dennen, weer fleurden de velden en kabbelde de Laarbeek, weer ging alles in harmonisch-jubelend rhythme. Zoo was 't geweest, om eeuwig te blijven, totdat die stem was heengegaan! Toen was 't gaan knarsen, en de machine gaan stilstaan. Toch niet omdat die stem was heengegaan? Ja, ja, omdat die stem was weggegaan - neen, omdat hij - die stem had weggejaagd! Als hij 't eens niet gedaan had? En hij trok z'n hoofd tusschen de schouders, het kort, hevig heen en weer schuddend.
Marie voelde 't verwijt in hem wakker worden, en ze vond het zoo innig-droef dat ze hem beschaamd maakte, dat haar tranen in de oogen schoten. En hem o zoo gaarne willende troosten, en 't ook kunnende nu ze zichzelve daarvoor moest wegwerpen, legde ze hem de hand op 't hoofd, met bevenden mond fluisterend: - Als ik bij je gebleven was, hadden ze 't niet gedaan - niet omdat ik mooier ben dan jij - maar - maar - omdat we samen sterker waren geweest - dan hadden ze 't niet durven doen... maar als je mij nu maar wilt vergeven - dan kun je de anderen ook vergeven; en is je leven weer mooi.
| |
| |
Hij kòn die levende zilverstem niet hooren klagen... Had ze hem nu maar aangeklaagd... maar dìt... Hij vergat zichzelf en al die ellende... en hoorde niets dan dat arme kind...
Hij sprong op, liep naar 't raam. Ging ze nu maar! God, hij zou haar alles beloven, als ze nu maar ging! Maar ze bleef en haar stem bleef doorklinken in hem en o, o, 't was niet uit te houden. Hij moest zich omkeeren.
En daar stond zij, in 't volle licht: de betraande, blauwe oogen groot-open en glanzend, als de zon-zelve, zij 't blauwe vrouwke, dat hij van den eersten dag af gezien had als dè vrouw, de eenige vrouw... Wat had ze geleden! Was ze niet kleiner geworden, zwakker? God, hij had reeds zooveel menschen ongelukkig gemaakt... Dat lieve kind nu ook... Neen, neen... Als zij nu heenging... Was 't niet of zijn levenszekerheid in haar scheen besloten?... Wee, als zij nu heenging... dan zou hij moeten doen als Obbelink... En neen, hij wilde leven, hij snakte naar leven, naar vreugde... En leven, - nu zag hij dit als 't eindelijk gevonden geheim welks kennis vroolijk en trotsch maakte - vreugde was niet te dwingen, niet te maken, alleen te ontvangen als gave, als gave, als genade. Hij zag zich als 'n hongerig, hunk'rend kind, dat zich geen spijze, als 'n om zon smeekende zwakke, die zich geen zon kan maken - en die vertrouwen, weten dat 't begeerde toch zal komen als 'n verrassing, als 'n lieve goedheid.
Zalig, verblind door dit gezicht trad hij nader, nam haar bij de hand van achter z'n stoel, leidde haar naar 't raam en zei: - Wil je mìj vergeven, Marie?
Ze hield 't hoofd gebogen: - Heerlijk! Nu heeft God ons alle schuld vergeven. En... nu zijn we weer goed met alle menschen. Dus er nu niet meer over spreken, 't Misverstand is voorbij - 'k wist het wel - en nu ook niet sentimenteel het grooter maken dan het was. We leven en spreken weer naar de gewone proporties, als was er niets gebeurd. - En zich dan dwingend, hem gewoon aan te kijken, zei ze, 't hoofd luchtig tot hem opgeheven, kalm:
| |
| |
- Dus, dag Carel! Ik hoop, of 'k weet, dat 't je goed zal gaan. Dag Carel!
Hij voelde van haar aangezicht 't leven weer in zich stroomen. 't IJzeren pantser, de zware helm waren hem afgenomen; 'n hooge hemel vol zon en vogelengekweel was boven z'n hoofd. Hij voelde zich zwak als 'n kind, 'n zieke, ook vroolijk als 'n kind, 'n genezende; bovenal bedremmeld, zalig-bedremmeld; hij beefde van ontroering en gelukstranen welden uit de oogen - en nu ging zij, nu ging zij weg? Weg?
Sprakeloos, roerloos zag hij haar heengaan... Daar ging ze... Weg?... Haar vaarwel klonk nog in z'n ziel..! ‘Dag Carel’ als 't klokgelui der eeuwige lente... en weg? Wee, de deur reeds gesloten. Verwilderd keek hij rond, de wandkaarten langs, den tuin in, op zich zelf... Ja, ja, 't was De Dullerdt, met al wat er gebeurd was, met hem - en toch 't was nieuw... Zie, 't had mooi leven, en hij keek met ontzag naar dat nieuwe, dat leven waarvan God schepper was, God op wien hij, zoo scheen 't nu, toch altijd vertrouwd had, van z'n eerste levensontwaken af... En zij, die hem nu weer teruggebracht had tot zichzelf, tot z'n eerste zuiverheid en levensontzag, die weg...?
Met 'n ingehouden kreet vloog hij haar na, keek in de gang, in de vestibule, vloog eindelijk gejaagd de eetkamer binnen, en bleef verschrikt staan voor z'n moederke, och, z'n arm moederke!
Bertha, in leege verlatenheid op tafel gelegen, dorst, hoewel ze deuren had hooren opengaan, niet opkijken uit angst voor nieuwe slagen. Daar voelde ze plots boven zich 'n groote schaduw, vol warm leven, als 't suizen aller dennen en 't schijnen veler zonnen, en hoorde: - Arm moederke! Wat heb ik 't u moeilijk gemaakt! Maar nu is alles best...
Bertha bleef liggen, nu niet van leege verlatenheid, maar van overzalige vreugde, vreezend dat de minste beweging die zou verstoren, en hoorde verder: - Ja, u hebt altijd gelijk gehad, moederke! Marie heeft 't me laten zien. Maar nu is ze weg, O, moeder, ze is wég! Ze is weg!!
Ze hief 't hoofd op, keek met stralende oogen in de
| |
| |
zijne, die Goddank, weer week en inniger waren, doch wendde zich dan, bij beiden 'n zekere gêne bespeurend, af, en zei: - Is ze weg ? Ja, ze zei 't straks al...
- Maar moeder, waarom hebt u ze niet gehouden? U begrijpt toch... u weet toch..
'n Vreemde tweestrijd rees in Bertha. In haar liefde, haar kameraadschappelijke genegenheid voor Carel wilde ze Marie dadelijk terughalen en hem gelukkig zien; als moeder daarentegen pleitte ze dat 't nu immers zóó heerlijk was: haar Carel genezen, behouden; de levensharmonie bereikt; waarom alles nu weer in de waagschaal stellen? Carel kon toch nog evengoed 'n meisje van z'n stand vinden, en nu vooral, nu Marietje 'n erfdochter was geworden, zou 't heeten dat Carel haar nam om 't geld - daarenboven: hij was nog jong genoeg; moest zich niet overijlen, en ze zag hem nu vol vertrouwen naar stad terugkeeren.
- Ja, jongen, ik begrijp wel, aarzelde ze: - Maar je voelt toch ook, dat 'n meisje... zooiets... niet doet...
- Wàt moeder? verbaasde hij zich. - Had Marie ook niet zooiets gezegd? Zou ze dan niet meer van hem houden? Hij voelde zich trillen en wee worden van angst. Maar neen, nonsens; ze was vanzelve, uit liefde dan toch, tot hem gekomen: - Neen, ze moet van me houden! Ze móét. Je redt toch geen drenkeling om hem te verdrinken? Ik ga er dadelijk heen... direct!
- Best jongen, maar eerst wat eten... glimlachte ze om z'n ongekende, jeugdige voortvarendheid.
- Nu, dan kleed ik me ondertusschen, want zóó kan 'k niet...
Doch toen Janna binnenstatigde in haar mooi Zondagsch jak en Zondagsche muts met echte kant en van alles vertelde, ook dat de meester 't Schroevelde wilde verfraaien en er misschien zelf gaan wonen, toen nam de vreugde in haar de overhand. Goddank, ze behoefde zich niet meer te schamen; alle smalende menschjes waren in den grond gezonken, haar jongen was een geliefd kind Gods; hij wàs er; hij wàs er... O, vreugde, vreugde!
| |
| |
En toen hij weer fleurig gekleed beneden kwam en met haastende vroolijkheid wat probeerde te eten, wist ze niet hoe ze 't had... Waar waren die donkere, nachtenlange dagen dat hij norsch en star tegenover haar gezeten had...! O, ze had haar jongen weer, en nu voor eeuwig... O, zaligheid!
Ook hij voelde zich opgetogen in 'n wonder lenteland. Alles lachte om hem en hij wilde alle menschen goed zien en gelukkig... En hoe nieuw was alles, hoe nieuw!!!
Toch voelden ze nog wederzijdsch de gêne, dat nieuwe nog ongewend... hoewel heel zeker dat ze nu voorgoed gekomen waren op hun ware, hun eigen levensbasis.
En er schalden wondere melodieën door 't huis, en er jubelden psalmen, waarnaar ze met gebogen hoofd telkens moesten luisteren, om dan, vluchtig glimlachend, elkaar even in de oogen te zien, en te vragen of ze 't wel gehoord hadden.
Carel schreed, tintelend van verlangen, naar Marie. 't Meisje dat kwam vertellen dat de juffer niet thuis was wou hij wel weglachen, doch zich bezinnende, zei hij meneer te willen spreken. Haastig vermaande hij nog zichzelf geen acces te vragen voor Marie gesproken te hebben, en stond dan beteuterd voor van Essen.
- M'n dochter is niet thuis, meneer Dubarcq.
Van Essen stond bij den schoorsteen te turen op z'n sigaar. Hij had 't al vermoed: moeder de vrouw had 't stuur in handen genomen. Marie uit stad laten overkomen, en hem nu den jongen Dubarcq op 't dak gestuurd. Enfin, bracht zij dit in orde, dan zou hij z'n gansche verdere leven verkondigen dat vrouwen heelende handen hadden, en redden wat mannen bedierven. Maar, hij zou er zich tot zoolang buiten houden, want 't was hem te hoog, te wonderlijk.
- U weet niet waar ze heen is?
- Misschien haar moeder halen, die bij den dokter is blijven koffiedrinken; misschien naar 't Schroevelde...
- Zullen zien haar te vinden. Bonjour, meneer van Essen.
Hij liep Oolghem rond, dacht elk oogenblik iets blauws
| |
| |
te zien schemeren door de dennen, over de akkers, maakte tweemaal den toer om 't Schroevelde, en kwam thuis in onrustige vrees dat Marie was teruggekeerd naar stad.
Doch moeder glimlachte fijntjes, dat ze den Zondag toch licht thuis zou overblijven.
In blijdschap en onrust liep Carel heen en weer. Er was zooveel te doen: hij moest naar weduwe Obbelink, hij moest naar Siemens en Halske schrijven, hij moest naar Boksens-Diene, maar hij kon nietsdoen, of liever hij zou alles averechts doen, als hij niet eerst Marie...
En hij glimlachte om z'n zoete gebondenheid... En de wondere melodieën en de jubelende psalmen bleven hem klinken boven z'n hoofd, zelfs toen hij 's nachts wakker werd, en glimlachende weer insliep.
's Ochtends, zoodra 't even kon, na het ontbijt, stond hij weer op den stoep bij van Essen. En toen 't meisje weer verteld had dat de juffer niet thuis was, zei hij weer meneer te willen spreken en stond beteuterd voor z'n vrouw.
- M'n man is op school, en m'n dochter is niet thuis, meneer Dubarcq.
De rustige vrouw keek met haar grijze oogen hem doordringend aan, en voelde zich gerustgesteld. Ze had wel 'n waagstuk bestaan, zoo buiten den meester om, Marie te laten terugkomen, maar 't liep gelukkig goed.
- U weet niet soms, waar ze heen is?
- 'k Weet niet beter dan langs 'n omweg naar 't Schroevelde - gaat u den korsten weg, dan treft u ze nog voor ze er is.
Carel haastte zich terug.
't Had even-gevroren. De bodem was hard; elke voetstap klonk duidelijk, en resonneerde in de klare atmosfeer. De egale winterlucht was één ineensmelting van regenboogkleuren, en hier en daar hing aan 'n grassprietje 'n diamant van ijzel te flonkeren.
Carel schoot juichend, als langs 'n lineaal, dwars over den weg, 't dennebosch door, langs vijver en Heuvel, den Marschdijk door en dáár... hoerah... dáár...
- Marie!
| |
| |
Ze bleef staan; bleek, maar kalm; en zag even achterom, als van plan door te wandelen.
- Marie, waarom ben je toch gisteren heengegaan... 'k Heb je overal, overal gezocht... Je weet toch wel dat we bij elkaar hooren.. lieveling.
Ze maakte z'n hand die hij om 't middel had gelegd los, en voor zich ziende en langzaam voortwandelend zei ze: - Maar Carel, dat kan immers niet meer.
- Heb je me dan niet vergeven?
- Maar Carel!!
- Ja zeker! Neen, dezen kant! en met zachten drang deed hij haar omkeeren den Marschdijk in: - Ja zeker, dat moet ik nu wel vragen, Marie.
- Maar ik heb me immers als vrouw onmogelijk gemaakt. Dat kùn je nooit vergeten! Dat kàn geen man vergeten!
- Sst! Sst! En ik ben ook geen man! Ik ben Carel! Weet je nog wel, die Carel.. hier...
In haar bedremmeldheid was ze voortgegaan zonder op den weg te letten, maar nu hield hij haar stil, precies voor dien eik, waar ze dien middag... toen hij... Het bloed steeg haar in de wangen, uit medelijden met hem, en tegelijk klopte haar 't hart van bewondering dat hij zoo kloek haar hieraan herinnerde... En ze nam hem mede, ijlings voortwandelend en haastig fluisterend: - 't Gáábt immers niet... Dat had ik dadelijk moeten bedenken... 't Gáát niet!
- Weet je wat niet gáát Marie? Dat Carel leeft zonder Marie. Gisteren en vandaag heb ik letterlijk geleefd van jou. Je wilt me nu toch niet ellendiger maken dan... dan vóór jij kwam?
- Maar, en haastig stapte ze verder, al op den grond starend en niet bemerkend dat hij haar den Heuvel opleidde: - Maar denk toch aan je toekomst, je vrienden, de menschen hier in de buurt...
- Juist omdat ik aan m'n toekomst, onze toekomst denk, laat ik je niet gaan. Je zult je toch niet voor me schamen? Mijn lief vrouwke schaamt zich toch niet voor
| |
| |
Carel?... Kijk me nog ééns aan... en kijk een rond: herinner je je niet?
Ze stond vóór op den Heuvel, en hij wees haar ginds 't plekje, waar ze dien maanlichtavond gezeten hadden en in z'n innig-warme bruine oogen ziende duizelde 't haar...
Ze voelde zich in z'n armen in zaligheid wegzinken, en verblind liet ze haar hoofd loom achterover leunen, en uit de betraande oogen straalde 'n zon, 'n zon als er nooit nog geschenen had, noch immermeer zou schijnen, en met bevenden mond dankte ze: - O Carel, 't is àl te heerlijk!
Met huivrend ontzag drukte hij haar tegen zich aan, en hun bevende lippen zochten en vonden elkander...
Dan schreden ze gelijktijdig en plechtig-langzaam, van elken duim gronds genietend, naar 't bewuste plekje, en zagen tegen elkaar geleund zwijgend toe.
Blank en roerloos lag de staal-blauwe vijver, waaruit onmerkbaar de Laarbeek zich kronkelde in 't dennebosch. Vroolijk stond de roode Dullerdt met 't slanke hoektorentje tegen den parelig-blauwen hemel, en zonnige winternevel waasde over weide en geel-blinkende ontginning. In de hooge, naakte beuken zong 'n winterkoninkje...
Onbewegelijk stonden ze en zagen, zagen... en 't was beiden als namen ze afscheid van dit nameloos lieve land, van dien moeilijken en toch verrukkelijken tijd dat ze elkaar zochten...
- Kijk, daar is moeder op mijn slaapkamer! En vroolijk wenkte hij haar toe. En Marie, wat verlegen zich tegen hem aandrukkend, wenkte en knikte mee...
Bertha duwde 't slaapkamerraam open, wuifde met den zakdoek, wuifde nog eens - doch dan werd 't haar te machtig...
Zenuwachtig na Carel's heengaan had ze 't geheele huis rondgeloopen, als hem zoekende. En eindelijk op vaders slaapkamer gekomen, zich op de canapé neergezet, en zich herinnerd, zich herinnerd. Tante - en vader - en Louis - en ja, ze was kalmer geworden, Marie was niet hun mindere...
En in die kalmte had ze, hen daar plots in de verte
| |
| |
op den Heuvel ziende en begrijpende, het venster opengeduwd en haar jongen haar zegen toegewuifd...
Tot het haar te machtig was geworden, en zij nu naar haar eigen kamer vluchtte. En voor 't raam staande keek ze in 't kale park, waardoor ze in de verte den Iemkeshof zag liggen in de zon. Hoe goed was het, dat ze nu zoo rustig naar Obbelink's huis kon kijken. Ja, de sfeer werd reiner, zuiverder, ze voelde zich vrijer ademen. Marie had toch een zegen in hun leven gebracht. Doch plots schrok ze. Daar wandelden ze gearmd. Wat was hij toch knap en groot... Goddank, nu gingen ze samen naar Obbelink. Vreemd niet eerst tot haar... toch goed... eerst naar weduwe Obbelink... Daar gingen ze den Iemkeshof in. Harm en de vrouw waren thuis, natuurlijk. Hun eerste gang samen was wel moeilijk - om nooit te vergeten. Toch van geheel-eenige schoonheid. Wat bleven ze lang!... Zóó lang behoefde toch niet... Gewichtige boodschappen duurden kort. Kijk, kijk, vrouw Obbelink en Harm zelf mee naar buiten. 'n Wonder nog nooit gezien in den Schepershoek, dat vrouw Obbelink mee naar buiten kwam, dat 'n boerin haar visite uitgeleide deed. En zie, hoe innig... hoe vroolijk! Doch wat nu? Nu gingen ze verder? Ja, den Heerendijk in. Waarheen? Naar Boksens-Diene? Naar de van Essen's, die nog niets wisten?...
Ze verkilde. Ach, waarheen dat was 't zelfde - samen gingen ze gelukkig de opene, nu-zuivere wereld in - en zij bleef alleen achter.
Zij alleen?
Verschrikt keek ze om, en zag in haar toiletspiegel haar gezicht, spookachtig. Wat was ze grijs en oud geworden. Nauwelijks vijftig - en reeds zóó! Haar leven voorbij! Voorbij? Ja, ja! En 't eenige wat haar was overgebleven ging nu, ging weg met 'n goed, ja, maar 'n vreemd, voor 'n paar jaar nog onbekend kind...
Haastig spiedde ze weer naar buiten - maar niets te zien dan 't kale winterpark. Ze waren al weg. Hij was weg!...
| |
| |
En plots schoten haar tranen in de oogen, en ze voelde zich vergeten... Maar hief dan 't hoofd en glimlachte: - Nu ziet Gij toch eens, Heere, nu heb ik alles gekregen: m'n mooie Dullerdt, m'n prachtjongen, 'n lieve dochter - nu is de sfeer gereinigd en in plaats nu enkel dankbaarheid te zijn, nóg zelfzucht. Alles is goed; 't eenige wat me ontbreekt is dankbaarheid. U danken, dat is de eenige boete, geloof ik, van mij gevergd. En hoe makkelijk wordt me die gemaakt. Marie is een van die heel-zeldzamen, vanzelve dankbaar, zooals ik van zelve egoïste. O, hoe heerlijk, hoe om elken dag voor te danken is het, dat mijn jongen, dien ik mijn moeilijk, mijn zondig leven heb meegegeven, nu zulk een lieve vrouw krijgt!
En door betraande oogen glimlachend naar buiten starend in 't ontluisterde, stilplechtige, zonnige winterpark, fluisterde ze als 'n geheime vreugde: - Marie zou zeggen: wat is dat alles mooi! Wat is dat alles mooi!
einde van het laatste deel.
|
|