Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
‘Voor alles links’?
| |
[pagina 314]
| |
woorden in de wintersche Juni-dagen van 1907. De onbevangene zal het wel moeten erkennen: bij zoo snel terugkeerende ketelmuziek is het gevaar voor inslapen niet groot. Te geringer bovendien mag men thans het getal der doorslapers achten, omdat zelfs zij, wier trommelvlies nog onaandoenlijk bleef voor het geroffel tijdens den kamp, toch licht tot tweemaal toe hunne oogen moeten hebben uitgewreven van verbazing wegens den ongedachten afloop. Inderdaad is én twee jaar geleden én ditmaal de afloop eene verrassing geweest voor overwinnaars en verslagenen te gader. Naar het gerucht verluidde in 1905, zou de nederlaag der zijnen destijds den generaal der verbonden kruisridders hebben getroffen gelijk een donderslag bij helderen hemel. Het verhaal scheen te eerder geloofwaardig, omdat het zielkundig waarschijnlijk mocht heeten; van de overwinnaars waren maar weinigen met de verwachting eener dergelijke zegepraal in den strijd gegaan. Omgekeerd, maar toch ook weêr gelijkerwijs, was ditmaal de toon van verzekerdheid ongemeen hoog gestemd geweest bij de vrijzinnigen, die thans de nederlaag tegemoet gingen, terwijl de standaarddrager van de overzij de bazuin nauwelijks aan den mond zette vóor en tijdens het gevecht, en pas na de behaalde zege de welbekende stooten uitbracht tot een' schetterenden overwinningsjubel. ‘Echt Nederlandsch,’ zou misschien een vreemdeling zeggen, ‘die schalke leukheid, die wel gaarne beentje licht wie zich zoo zeker achten van hunne zaak!’ Intusschen: de Nederlander zelf bepaalt zich tot zulk eene zielkundige opmerking aan het adres van zijn' volksaard niet; hij wil met min of meer waarschijnlijkheid de meerderheden, die laatstelijk zwart troef maakten, nadat zij het zoo kort geleden rood hadden gedaan, ontleden in hare samenstellende deelen, - de zielen peilen dier duizenden, die, midden op de wipplank gezeten, in '5 een eindje naar links schoven, om in '7 terug te krabbelen naar rechts. Een onbegonnen werk! Maar niettemin, of liever juist daarom door velen fluks verricht! Herinner U, zoover Gij tijdens de kiezingen vertoefd hebt in eene stad, waar ‘de | |
[pagina 315]
| |
strijd’ ‘hevig’ was, het gerij en geros van vigilantes met éen of twee paarden gedurende de namiddag-uren, een hoefgetrappel en een wielgehots, als hoogstens eene goedroomsche gemeente te hooren geeft op een' eerste-communie-dag; zie nog eens in gedachte de beate gelaatsuitdrukking, waarmeê wel menigéen der heeren kiezers, die met zoo'n ongewoon vervoermiddel werd ‘voortbewogen’ tot het vervullen van zijn' burgerplicht, verlegen tuurde door het geopende portiervenster; roep voor Uw' geest terug de sterke stukjes, die soms een flapuit onder de stemopwekkers U vertelde van zijne overredingskracht en ook wel van zijne overredingsmiddelen; herdenk nog daarenboven het ‘pandaemonium’ der betooggronden: voorspiegelingen, en beloften ook, maar boven alles heen en weêr gekaatste beschuldigingen, verwijten en verdachtmakingen, - om de alleen maar holle woorden nog niet éens te noemen -, waarvan de verkiezingsbladen vol waren en de vergaderzalen weêrklonken; en durf het dan beproeven in ernst en in gemoede, uit die spraakverwarring de ‘redenen’ uit te visschen, waardoor, naar het schijnt, de vlottende Nederlandsche kiezer, sinds hij, twee jaar geleden, zijne gehoorzaamheid opzegde aan het kerkelijk bondgenootschap, van ‘gedachte’ zal zijn veranderd. Gij kunt even goed pogen de formule te geven voor het volledig stel der val- en stootbewegingen bij eene gegeven figurenwisseling in een' ‘kaleidoskoop’. Juist daarom echter hebben ook alle gissingen te dezer zake gelijk recht. En dus is haar getal ongeveer zoo groot geweest als dat der oplossingen, waarvan de partijen - elke naar haar standpunt - wel willen zouden, dat zij waar mochten zijn; kortom zoo omstreeks even groot als het getal der partijen zelven. Boven allen uit, natuurlijk, klonk de klaroen, die ons verkondde, hoe het Nederlandsche volk, ontwaakt tot het besef, dat ‘het ging om de Eere zijns ‘Gods’, in zijne overgroote meerderheid de spotters en afgodendienaars geslagen had op den trotschen nek. Minder breed van klank, maar snerpender, blies de tegengestelde vleugel in zijne trompetten het afgeorgeld lied van den | |
[pagina 316]
| |
geldzak. Men weet het: lotsverbetering heet daar voor den kleinen man het edelst levensdoel; maar wee over den ‘couponknipper’, die zelfs maar den schijn niet wist te mijden van gaarne te behouden wat hij heeft; voor hem is het leelijkst smaadwoord nog te mooi! Dies moest het dan ‘de geldzak’ zijn, die, opgeschrikt door de voorgestelde verzwaring van lasten, beducht voor erger nog, dat de ‘sociale’ wetgeving zou brengen, en in zijne angstige verwachtingen zelfs door de vrij-liberalen niet langer getroost, geheel den ballast zijner vrijzinnige beginselen had overboord geworpen, om toevlucht te zoeken in de gesmade christelijkheid, de noodhaven des behouds. Niet ver van daar kon men den zwakkeren, maar nauwelijks minder zelfbewusten toon vernemen van hen, die zweren bij het zielkundig ‘paradoxon’, als zoudt ge den overmoed van Uw' te veel eischenden buurman het doeltreffendst breken, door hem zoo ver slechts mogelijk zijn' zin te geven. Mocht men hun gelooven, dan bewees de afbrokkeling der middelgroepen ten bate der twee vleugels den aangroeienden afkeer onzer kiezers van het karakterloos geweifel eener versteende behoudzucht, hunne bij toeneming besliste voorkeur jegens de mannen van stavast, die weten wat zij willen. Terwijl, ten slotte, uit dat ‘fossile’ smaldeel-zélf het vermoeden werd geopperd, of niet de eigendunkelijke handelwijs van den afgetreden oorlogsminister den vlottenden kiezer kon hebben geprikkeld in zijn' starren weêrzin tegen persoonlijke bewindvoering en met name geheel de officierenwereld, die tot dusver in hare grootere helft links placht te stemmen, - gedreven naar de gelederen harer beproefd gebleken vrienden ter rechterzijde. In het kort: voor de zooveelste maal bevestigde zich de aloude ervaring, dat zeer besliste verzekeringen nergens weliger plegen op te schieten dan daar, waar het aan redenen voor wetenschap zoo goed als volkomen ontbreekt. Er zal wel een korrel van waarheid huizen in elke dier onderstellingen. Maar ook: - hare veelheid, trouwens, en bovenal hare gedeeltelijke tegenstrijdigheid over en wêer bewijst dat reeds, - er is op ieder, zooverre zij er aanspraak | |
[pagina 317]
| |
op maakt, de voldoende oorzaak van het gebeurde te hebben genoemd, waarschijnlijk heel wat af te dingen. Ongetwijfeld zijn er ettelijke Nederlanders, die ongaarne zich voelen gemeesterd, ja, men mag wel dien onwil een' trek in ons volkskarakter noemen; en dus zal het ook inzonderheid den Nederlandschen officier grievend hebben ontstemd, uit de woorden van zijn' oppersten kameraad het betoog te moeten afleiden, dat in ons leger zonder het scheppen van een' noodtoestand geen schoon schip kon worden gemaakt. Zijn er echter niet minstens evenveel onder onze landgenooten, wien tegenwoordig een bezem of een' karwats nog zoo'n kwaad regeermiddel niet schijnt, mits - natuurlijk! - gericht tegen de schenen en den rug hunner naasten, en voor hen zelven slechts voelbaar wordend in verlichting van last? Evenmin mag de waarschijnlijkheid worden ontkend, dat de dagelijks te vernemen schimpscheuten tegen ‘de verkalking der middenmannen’ hare uitwerking niet zullen missen op menig indrukkelijk gemoed. Of intusschen, met name, het afzakken zulker gemoederen naar de verste linkergroep niet met minstens evenveel grond is te stellen op rekening van de practijk der zielkundige paradoxie, waarvan zoo even sprake was? daarover liet zich nog wel een hartig woordje wisselen. De overschatting, voorts van ‘den geldzak’, als remmende macht in het staatsleven, is al vóor jaren afdoende gegispt door Mr. Van Houten met eene sprekende herinnering uit onze jongste geschiedenis; deze namelijk: toen eene vrijzinnige regeering den geldzak krachtig had aangesproken door in te voeren de belastingen op het vermogen en de bedrijfsinkomsten, hield, bij de eerstvolgende verkiezingen, het stemmend Nederland de meerderheid, waarop dat cabinet gesteund had, trouw in stand; eerst nadat een volgend ministerie niet den vaderlandschen geldzak, maar den oud-Nederlandschen afkeer van noodelooze ambtenarij was te na gekomen, keerde de wind, om bij de naaste stembus-uitspraak de vrijzinnige meerderheid weg te blazen. En eindelijk: het zal wel waar zijn, dat de overgroote helft des volks voor niets zoo willig in het vuur gaat, als voor ‘de Eere zijns Gods’; zóo willig, | |
[pagina 318]
| |
dat zij ten deele zich in haar' ijver zelfs den tijd niet gunt, om de leuzen, die haar voor die heilige zaak te wapen roepen, te toetsen op hare betrouwbaarheid. Maar iets anders is het, dat toe te geven, en iets anders, aan dien ijver voor ‘de Eere Gods’ den zin te hechten, dien, bijvoorbeeld, ‘De Standaard’ eraan verbindt: den zin eener herziening van het, vóor twee jaren over de ‘antithese’-politiek gestreken, vonnis. Dat laatste mag met reden in twijfel worden getrokken, en... is het wellicht geoorloofd, in de ongewone bescheidenheid, waarmede ditmaal de hoofdredacteur, van zijne wapperende vederbos ontdaan, zich heeft opgesteld achter de vuurlinie, eene aanwijzing te zien, dat hij zelf evenmin daarop zweren durft? Inderdaad mag men als zeker stellen, al klinkt het aanvankelijk vreemd, en al heeft geen persorgaan tot dus ver van die verklaring der gebeurde dingen gerept, dat sommigen althans dergenen, die door t'huis blijven de voorhanden partijverhouding in provinciale staten en eerste kamer hielpen bestendigen, daarmêe slechts hebben bevestigd de veroordeeling, die zij twee jaar geleden met zoo velen hebben uitgesproken over de Kuyper-politiek. O zeker, dat beweren klinkt stout, en zulk eene gedragslijn schijnt ongerijmd. ‘Hoe nu?’ vraagt in stomme verbazing de gemiddelde ‘liberaal’, gevoed met het leeuwenmerg, dat hem ‘De Vaderlander’ en andere voortbrengselen der kleine pers geregeld opdischten; ‘Hoe nu? Uit afkeer van eene staatskunst, die in het zaaien van geloofsverdeeldheid hare kracht zocht, zullen sommigen hunne stem aan de bestrijders dier onzalige practijk hebben onthouden, aldus hare uitvinders en toepassers in de hand werkend? Maar dat is de waanzin van hem, die, om de angst voor den dood te ontvlieden, zich zelven door het hoofd schiet!’ Het zij toegestemd: de vergelijking gaat tot eene zekere hoogte op; zelfs staat de zaak voor den waanzinnige gunstiger, zoover zijne daad aan de moeilijkheden, die hem bezet hielden, een einde maakt voor goed. Slechts zij deze éene vraag geoorloofd: wanneer ik laatstelijk met U een' derde heb gewraakt, omdat hij | |
[pagina 319]
| |
ons eene keuze, een óf dit óf dat, zocht op te dringen, waarin wij beiden de raadselen, om welke het te doen was, verkeerd achtten gesteld, en sinds die wraking handelt Gij precies, alsof de gewraakte in zijn doen gelijk had, ja, ditmaal plaatst zelfs Gij met hem mij voor zijn' ouden tweesprong, welke andere vorm van protest blijft mij dan over, dan dat ik weiger U te volgen zoo goed als hem? Ik weet wel, dat ik daarmeê, Uwe zij verlatende, in zekeren zin hem sterk tegenover U. Maar eilieve: waarom ontnaamt Ge mij, hem practisch in de kaart spelend, ook mijn' voornaamsten grond om U te steunen tegenover hem? Mijne onthouding moge dan waanzin wezen; de methode in dien waanzin valt niet te loochenen. Wat zich in den uitslag der jongste verkiezingen aan de groepen der linkerzijde heeft gewroken, het is de cardinale fout, onmiddellijk na haar plegen te dezer plaatse onbewimpeld gelaakt: de fout van hem, die de overwinning op de ‘antithese’-politiek dacht te bezegelen, door eene regeering te vormen uit den tijdelijken bond van ‘anti-antithese’-groepen, en dus.... de met woorden fel-bestreden ‘antithetische’ partijvorming te bestendigen met de daad. Aan de mannen, uit wie de regeering werd saamgesteld, geene schuld! Geene andere althans dan deze, dat zij door hun optreden medeplichtig werden aan de zoo juist genoemde feil. Zij hebben, sinds zij het bewind aanvaardden, met geene enkele daad het koninklijk woord verzaakt, dat van den troon gesproken werd den eersten keer, toen zij Hare Majesteit ter zijde stonden: het woord van verzoening, tot alle partijen gericht. Zoo iets getuigt te hunnen gunste op dit stuk, dan is het de mislukking aller pogingen, trouwens schaars genoeg door een ‘kerkelijk’ persorgaan nu en dan gewaagd, om hun eerlijk streven naar onpartijdigheid in verdenking te brengen. Maar evenmin mag schuld worden gezocht bij de leiders der tijdelijke minderheid. Tot hun geluk ontlast van een ‘eminent’ opperbestuur, dat, trots alle ‘eminentie’, vriend en vijand prikkelde door opzichtige manieren, namen zij op de zwakke oogenblikken en tegenover de zwakke zijden der regeering | |
[pagina 320]
| |
eene tactvolle ingetogenheid in acht; eene ingetogenheid, vooral sterk sprekend, toen de jeugdige overmoed van ministers en ‘Christelijke’ ‘senatoren’ samen eene noodelooze ‘crisis’ had uitgelokt, die bewindslieden-in-hope, tuk op wraak en macht, zoo licht kon hebben verleid tot gretig toegrijpen. Zelfs viel ter gelegenheid der ‘crisis’ van die zijde een paar woorden over de bestaande partijgroepeering en over de kans op eene betere, dat, bij alle behoedzaamheid zijner inkleeding, toch voor een' goed verstaander eene nogal stellige bereidverklaring tot mogelijk verzaken van het godgeleerde scheidingskenmerk inhield; de stelligste, zeer zeker, die met ridderplicht jegens den afwezigen generaal veréenbaar was. ‘Een schot in de lucht,’ dus meesmuilt met een' knipoog van wereldkennis, de, zich ‘practisch’ dunkende, ‘liberaal’; ‘een kunstgreep, ten einde, met de stembus in het gezicht, de overloopers van 1905 terug te lokken in het “Christelijke” kamp.’ Met Uw verlof, dit past daarop ten antwoord, zóo mag wie het meent met zijn verlangen naar eene herformatie der partijen niet blijven redeneeren. Bevredigd toch kan dat verlangen enkel worden doordien zich linkermannen van dusver verbroederen met groepen uit de thans ter rechterzij bestaande phalanx. Maar hoe valt ooit daaraan te denken, zoo Gij begint met wantrouwen in de eerste van daarginds U toegestoken hand? Daarbij, gesteld al eens: hier was eene schijnbeweging, er op berekend om hen, die haar uitvoerden, te verzekeren van de mooie rol. Te erger dan de vroegere misgreep, die tot het mooi doen juist in deze rol, twee jaren na de veroordeeling der Kuyper-politiek, den verslagenen van toen de gelegenheid openliet. Hoe had toch wel destijds een vóorman van het overwinnend bondgenootschap, door de kroon geroepen in haar' raad, het moeten aanleggen, indien het zijn doel geweest was, de beteekenis der pas behaalde zege uit te delgen, de kiezersgroepeering te bevestigen, wier verwensching zijne en der zijnen strijdleus was geweest? Nu ja, hij had, zoo men van pure denkbaarheden spreken wil, een cabinet kunnen vormen alleen op dít programma: | |
[pagina 321]
| |
geheel het werk van het toen afgeloopen vierjarig tijdvak ongedaan te maken. Wie echter met het practisch-gebruikelijke rekent, zal moeten toegeven: zoo'n staatsman kon met het onderstelde doel voor oogen niet anders hebben gehandeld, dan hier gedaan werd. Hier werd eene regeering van links gevormd, terwijl geheel de samenwerking der linkergroepen geschied was onder het wachtwoord, dat ‘links’ zoomin eene werkdadige éenparigheid in het staatkundige aanduidde, als ‘rechts’. Hier werd een toestand bevestigd, die, zoo aan de éene als aan de andere zijde van het voorzittersgestoelte der twee kamers, eene onuitputbare bron voor nauwgezette gewetens opende van afmattende plicht-conflicten: conflicten tusschen de overredingsgronden eener wellicht jarenlange kameraadschap en daartegenover de drangredenen van allengs klaarder in die kameraadschap scheiding brengende overtuigingen. Hier werd eene éenige gelegenheid verzuimd om met het voldongen feit van redelijker groepenbinding de hechte sleur te breken, die zoo natuurlijk jaren lang zich voortzet in de vriendschapsbanden der leidslieden en in de samenstelling en samenwerking der partijkaders, ook nadat het verloopen getij al stellig en duidelijk om verzette bakens heeft gevraagd. Intusschen, het is zoo: tegen een' misgreep, die in gevestigde machtsverhoudingen doorwerkt, blijft napleiten zonder baat. Wat echter, na de toegestoken hand, (vooral in de onderstelling, dat het daarmeê slechts om eene mooie rol te doen was), de linkerzijde zeker moest hebben vermeden, dat was: nu harerzijds ‘de booze rol’ te spelen, door de statenverkiezingen te benutten tot een' veldtocht, zoo zuiver en éenparig tegen rechts, als was er nooit een strijd van 1905, nooit een stormloop tegen de ‘antithetische’ partijgroepeering geweest. Aan die nieuwe fout hebben allen schuldig gestaan. Over geheel de linie kon men het vernemen: de vijand is Rome en Dordt. ‘Vergeten wij het niet,’ dus deed een altijd zeer bedachtzaam ‘vrij-liberaal’ orgaan zich hooren, ‘wat overigens de linker-groepen moge scheiden, van links zijn in de eerste plaats toch allen.’ Op den verbroederingsdag te Gorkom werd een toon aan- | |
[pagina 322]
| |
geslagen, die een' belangstellenden vreemdeling moest hebben in den waan gebracht, als stond het kerkelijk kroost der Gorkomsche martelaren in broederlijke éensgezindheid met dat van hun' beul Lumey gereed om bij de eerste gunstige gelegenheid den geesteskinderen van Coornhert en vader Hooft het dwangjuk op te leggen. Niet lang daarna kon men nog eens te Giessendam dit leeren, dat geene ‘democratie’ het zoo bont kon maken, of van Rome dreigde (let wel: in een land, waar slechts een goed derde deel der ingezetenen tot Rome zich bekent!) nog altijd erger gevaar. ‘Ja, maar, Gij heeren liberalen’, zoo mocht wel Dr. Kuyper, indien hij zich voor het front gewaagd had, dien schrijvers en dien sprekers met eene uitdrukking van kinderlijke onschuld hebben gevraagd, ‘indien de zaken waarlijk zóó ervoor staan, wat blijft dan over van Uwe herverdeeling der partijen? Wat hebt Gij dan nog tegen mijne “antithese”? Mijn vriend Heemskerk moet zich blijkbaar hebben vergist, toen hij bij U eene ernstige geneigdheid onderstelde, om met hem van gedachte te wisselen over eene samenwerking op practisch-staatkundigen grondslag tusschen sommigen onder U en sommigen onder ons. En mijn vriend Lohman had het wellicht hij het rechte eind, toen hij U het vaderschap toedichtte over het kind, dat altijd voor het mijne is doorgegaan. Want met meer warmte heb ik het nooit gekoesterd, dan waarmeê Gij het nu gedaan hebt. Koning Salomo, althans, zou tusschen Uwe aanspraken en de mijne vast ernstig hebben gewankeld’. Eén overweging bovenal moest voor de leiders, die den eernaam ‘liberaal’ zich nog niet schamen, reden zijn geweest, om tienmaal zich te bedenken, eer zij, door hun eenparig front maken tegen ‘de kerkelijken’, dezen in beginsel hún formulier van éenigheid gewonnen gaven; het was de overweging van dit feit, dat een, op het Gorkom'sche parool beproefde, aanval geen kans van slagen bood, tenzijzoover het, door geene enkele toezegging gebonden, vrijbuiterslegertje der uiterste linkerzijde wel zoo goed zou wezen, zijne hulp te verleenen. Er is, zelfs voor eene redelijk sterke aanvalsmacht, wel geene gevaarlijker oorzaak van zwakte | |
[pagina 323]
| |
te denken, dan het zich afhankelijk weten van den steun eener vrijschaar, die tot het einde toe haar volle eigenmeesterschap zich vóorbehoudt. Het naspel, dat in Friesland op het aldaar, gewestelijk, behaalde vóordeel is gevolgd, de vervanging van Mr. Van Houten door een' man, van wien voorloopig Nederland's geschiedenis niet anders weet te melden, dan dat hij dézen voorganger hielp ‘wippen’, bewijst, hoe duur een dergelijke steun licht kost. Uitgegaan wordt hier van deze onderstelling: de linkerzijde in het Friesche statencollege, ten tijde dat zij op den alom bekenden oud-minister hare keuze vestigde, wist wien zij koos. Toen dus de nu gevallen reus bij meer dan éen gelegenheid weêrstand bood om des gewetens wil aan een cabinet, zoogenaamd van zijne kleur, kan dat voor haar geen teleurstelling zijn geweest. Welnu, dan valt van hare veranderde houding te zijnen aanzien, slechts éen verklaring te geven: eene, die knakkend is voor het zedelijk gezag der vrijzinnigheid in heel het land. Deze man, die nooit zich heeft laten vinden tot een offerfeest van overtuigingen, als waartoe onze beginsellooze groepformatie hem gelijk anderen voortdurend lokte, is dan juist ter eere dier formatie prijs gegeven. Een' leider van dat kaliber laat, op het wenkbrauwfronsen der ‘roode’ ‘vrienden’ en in hare blinde afkeerigheid van ‘zwart’, eene keurgroep van vrijzinnigen los, waarom? Omdat hij dezelfde is gebleven, dien zij hem moest weten te zijn, toen zij weinige jaren geleden hem afvaardigde naar den senaat. Het éenige, wat in dezen gewelddadigen politieken dood iets mengt van tragische schuld, is dit: dat Mr. Van Houten viel als offer dier ‘antithetische’ staatswijsheid, waartoe van links wel niemand meer dan hij de brandstof heeft helpen aandragen. Nooit echter kan die bijgedachte verzoenen met de onafwijsbare onderstelling, dat het vonnis, door vrijzinnigen voltrokken aan een' man, die gisteren hun vertrouwen had gekregen, om het hulpcorps, op welks dreigen het moet zijn geveld, niet missen kan te worden geduid als een zeldzaam nadrukkelijk ‘amen’ op zeker bekend refrein, hetwelk de ‘liberalen’ uitmaakt voor bloot schroomvallige slippedragers der godin met de roode muts. | |
[pagina 324]
| |
Wellicht klinkt thans het vermoeden minder vreemd, dat ‘een deel althans dergenen, die door t'huis blijven de voorhanden partijverhouding in provinciale staten en eerste kamer hielpen bestendigen, daarmeê slechts heeft bevestigd de veroordeeling, twee jaar geleden door zoo velen uitgesproken over de Kuyper-politiek’. De bedoelde kiezers zijn dan uit trouw jegens de veroordeeling der ‘antithese’-leus niet opgegaan ter stembus in een' strijd, die zuiver ‘antithetisch’ werd gevoerd. Zij onthielden den candidaten van rechts hunne stem, omdat dezen nog niet volledig genoeg hadden gebroken met hun verleden, en den candidaten van links, omdat aan dien kant de breuke met het parool van 1905 practisch-volkomen mocht heeten. Doch genoeg van die waarschijnlijkheidsrekeningen, even los en even weinig ter zake, als de gissingen, die, na een hoffeest in de groote dagen van Versailles, de stamgasten van het ‘Oeil de Boeuf’ elkander scherpzinnig toefluisterden over de vermoedelijke reden, waarom Z.M. dezen maarschalk had onderscheiden met een' glimlach en gindschen provincialen ‘gouverneur’ bejegend met in het oog loopende koelheid. Voor hovelingen, hetzij van Lodewijk, hetzij van Demos, mogen zulke zielkundige raadseltjes uiterst belangwekkend wezen, wie van een ander maaksel zijn, hechten meer waarde aan deze vraag: had Z.M. in de wijze, waarop ditmaal Hoogst Dezelve Hare gunsten bewees en Hare ongenade deed gevoelen, over het algemeen gelijk? of ongelijk? Nu dan: wie, onbevangen, die vraag zich stelt ter zake van de jongste kondgevingen van koning Demos, heeft, naar het schijnt, wel eenige reden om het Z.M. niet al te euvel te duiden, dat Hoogst Dezelve aanvankelijk ongenegen zich heeft betoond om voetstoots gehoor te geven aan de van Gorkom uit Haar kenbaar gemaakte vordering: ‘De kiescolleges voor de eerste kamer moeten om!’ Ondeugend, maar ter snede was de kantteekening, door het dagblad ‘De Nederlander’ gemaakt bij het mededeelen van de uitkomst der verkiezingen. ‘Die afloop’, dus luidde de, hier uit het hoofd vermelde, kostelijke zet, ‘moet voldoening geven aan elk, die in staatsbeleid prijs stelt op nationalen zin boven | |
[pagina 325]
| |
partijzucht. Ook aan de regeering, wier wensch het, blijkens de troonrede van 1905, immers was, allen partijen gelijkelijk, en niet slechts hare eigene, recht te doen. Want in het voortbewandelen van dien weg heeft zij tegen den aandrang van overvragende vrienden aan den ruggesteun eener “Christelijke” meerderheid in de eerste kamer licht niets te veel.’ Men behoeft geenszins schrift- of kerkgeloovige te zijn, om voor de staatswijsheid, in die woorden neêrgelegd, veel te gevoelen. Ook van links kan het door menigeen worden toegestemd, dat voortontwikkeling van ons openbare leven langs de lijn, die het de onverwelkbare roem der vrijzinnigen blijft het eerst te hebben uitgestippeld, voorshands niet beter is te verzekeren, dan door een evenwichthoudend samenwerken tusschen de in ons volk levende partijen. En dat nu dezen, gelijk het in den bestaanden toestand door ‘De Nederlander’ werd geloofd, naar ongelijke machtsverhoudingen blijven vertegenwoordigd in de beide kamers der Staten Generaal, is voor zulk samenwerken eer bevorderlijk dan nadeelig. Wie dan ook in den gelukwensch van het genoemde blad aan het adres onzer regeering niets anders wil zien, dan honenden spot, vrage zich eens af, of het voorgaand cabinet niet naar alle waarschijnlijkheid nog aan het roer zou staan, bijaldien de omstandigheden het tegen wil en dank de gunst hadden bewezen van aan zijne zijde eene in hare meerderheid vrijzinnige eerste kamer te handhaven, waarmede rekening te moeten houden een breidel voor zijn' overmoed zou zijn geweest. ‘Ook van links’ kunnen deze dingen worden beaamd. En tot wie er daartoe niet genegen zijn, mogen zij wel met te meer nadruk worden gezegd. Ja, laat het eens zijn uitgesproken: een, zich ‘liberaal’ noemend, volksdeel, dat zijn' leiders en ook anderen toestaat om het steeds bij voorkeur op te hitsen tegen het spook van dusgenaamde ‘kerkelijke overheersching’, loopt groot gevaar van, in zijne gedachtelooze gebetenheid tegen dien vijand rechts, zijn leven ongemerkt te verbinden aan dat van ‘vrienden’ ter andere zij, waarvoor het minstens even goede redenen had om ernstig op zijne hoede te wezen. Onderwijl de | |
[pagina 326]
| |
huisheer zich door een' welmeenenden bloedverwant liet waarschuwen voor de lagen van ‘Tartufe’, kon het wel eens achterna blijken, dat de raadgever zelf inmiddels zijn' eigen slag had geslagen. Die variant op een bekend blijspel zou de figuur van Orgon nu niet bepaald schitterend doen uitkomen. Men late zich toch niet op het sleeptouw houden door sleur van overgeleverde gedachten- en gevoelensschakelingen, maar zie de verhoudingen onder de oogen, gelijk zij zijn. Men mete eens rustig na, éenerzijds, den afstand, die den ‘liberalen’ Nederlander scheidt van ‘den vijand’, het ‘Christelijk’ bondgenootschap, en, ten andere, de ruimte tusschen hem en zijne ‘vrienden’, met wier hulp hij weêr zoo dapper op ‘Rome en Dordt’ heeft losgeslagen. Eene kalme vergelijking van die beide, zuiver uitgemeten, lengten, kon wel eens tot eene andere slotsom voeren, dan de weinig nadenkende had gemeend.
Vooreerst: wat scheidt in dezen oogenblik den ‘liberalen’ Nederlander van het verbond aan zijne rechterhand? Let wel: ‘den liberalen Nederlander’; niet: den partijganger (ook in het staatsleven) voor de kerk der dusgenaamd ‘vrije’ gedachte. Het woord wordt hier gericht tot hen, die ernstig en weloverwogen den toeleg wraken om geloofsverschillen te doen strekken als scheidingsbeginselen voor staatspartijen. Buiten de gedachtewisseling blijven dus de geloovigen der nieuwste bedeeling, zich bekennend tot het evangelie van Draper of van Haeckel, met mannen als Jaurès en Viviani voor overleg op louter redelijke gronden pleitend, niet, omdat zij het licht der rede erkennen als het éenige-voor-allen-schijnende, maar omdat zij ‘de lichten des hemels’ achten te zijn ‘gedoofd’; kortom het geestelijk nakroost van den man, die het ‘écrasez l'infâme’ in de wereld bracht. In het geding geroepen worden hier alleen vrijzinnigen, die, hoe zij ook staan mogen tegenover twistvragen van godgeleerdheid, hetzij ze ‘Schrift-belijders’ zich noemen al dan niet, hart- | |
[pagina 327]
| |
grondig zich hebben geërgerd aan Dr. Kuyper's en anderer pogen om hen te veréenzelvigen met vroegere of latere hemeldompers, en die aan zoo'n toeleg zich ergeren mochten, omdat zij nooit, ook in hun stil gemoed, den staat hebben willen oproepen tot een' kruistocht tegen het kruis, noch ooit van hem hebben begeerd, zich partij te stellen in eenig geschil over het al dan niet voortglanzen der ‘luminaux du ciel’. Wat dan, nog éens, scheidt dezen op dit oogenblik van het verbond te hunner rechterzij? Vóor alle andere dingen natuurlijk dit: hun wraken van den ‘antithetischen’ toeleg, straks genoemd. Zij blijven zich kanten tegen het wanbedrijf van hen, die onder prikkelende, maar voor partijkeuze in staatsbedrijf niets zeggende, strijdleuzen bijéendrijven en bijéenhouden wat, met het oog op de nooden dezes tijds, politisch uit elkander moest, en scheiden wat politisch samenhoorde. Zij blijven dat doen uit de ernstige overweging, dat die vermenging van goddelijke en menschelijke dingen niet enkel deze vertroebelt, maar ook, - ja waarlijk! - de eerste ontwijdt. Is echter dit voldoende reden, om onder alle omstandigheden in de voornaamste plaats ‘van links’ zich te gevoelen en door dik en dun te gaan met den ‘anti-antithetischen’ bond? Indien er eenige zuiverheid van denken was in de overwegingen der onthouders-uit-consequentie, straks geschetst, natuurlijk niet. Wie tegen Dr. Kuyper's noodlottige verketterings-leuze waant op te komen met waarschuwingen voor ‘het Roomsche gevaar’ en ‘het Dordtsche’, roeit in het gemoed des volks de, als staatkundige toetssteen verwerpelijke, tegenstelling tusschen ‘Christenen’ en ‘Paganisten’ niet uit, maar hamert haar erin vast. Onvergeten blijve het woord van den afgevaardigde uit Sliedrecht, dat over een staatsbeleid boven geloofsverdeeldheid zich liet praten, mits men van weêrszij eerbied toonde te willen koesteren jegens elkanders gevoelens. En onvergeten blijve daarnaast ook dit, dat aan de redelijke voorwaarde, generzijds met het uitzicht openen op herziening van het partijwezen verbonden, zeer zeker niet door alle medestanders van den spreker tijdens den jongsten verkiezingsveldtocht | |
[pagina 328]
| |
is voldaan, maar even stellig ook van den anderen kant, zelfs leiding gevende mannen bedenkelijk zich hebben vergrepen Toen de ministers van 1901 Hare Majesteit ter zijde traden, waren het bovenal twee onderwerpen, te wier zake een nieuwe koers van de regeering werd verwacht, en mitsdien gerekend op harde botsing tusschen haar en de aanhangers der ‘liberale’ beginselen: het onderwijs en het belastingstelsel. Wat het eerste betreft, de duur en de hevigheid van den daarover ge voerden strijd kon licht het vermoeden hebben gewekt, dat hier wel uiterst kantig levensbeschouwing tegen levensbeschouwing zou worden gezet. Ook liet de vóorzitter van den ministerraad geen middel onbeproefd, om in den kamp op dat gebied gedurig weêr zich zelven uit te spelen, als den gebrevetteerden onderbevelhebber van den Heer der heirscharen, waartegenover dan de weerpartij werd vereenzelvigd, wel niet met Beëlzebub, ditmaal om moeilijk na te speuren redenen evenmin met Karl Marx, maar dan toch met Charles Darwin, of zelfs met den ouden Herakliet. Nogtans was het, in weêrwil van dat blazen, voor wie er oogen had voldoende duidelijk, dat juist de lange duur van het geding zijne vroegere scherpte zeer had afgestompt. Het liep niet meer over de vrijheid van het bijzonder onderwijs; het liep zelfs niet langer over het verhoogen van den steun, door de regeering aan dat onderwijs te bieden; het liep, zoo men enkele tegenstanders uitzondert der, aan de ‘vrije universiteit’ toegedachte, promotie-bevoegdheid met practisch effect, over een meer of minder: de genoegzaamheid, al dan niet, der voorwaarden, waaraan de ‘vrije’ instellingen zouden hebben te voldoen, der waarborgen, die zij hadden te stellen, mochten zij aanspraak maken op de haar uitgeloofde gunsten. Te dien aanzien werd, naar het oordeel der partijen van links, door de regeering te weinig gevraagd, terwijl deze, harerzijds, zich niet liet opjagen. En het was juist dat noodeloos strijd zoeken, dat zetten van de zaak op haren en snaren, waardoor eene, toch zoo licht verkrijgbare, éenparige bijlegging der oude veete werd verijdeld, de schijn | |
[pagina 329]
| |
eener worsteling tusschen licht en duisternis volgehouden tot het einde, wat meer haast dan iets anders de ontstemming over die gekunstelde ‘antithese’, den wrok tegen haar' uitvinder verklaart, die in den zomer van 1905 tot ontlading kwam. Geen weerzin dus tegen den ‘Christelijken’ koers, maar wrevel wegens eene tactiek, die aan zulken weêrzin wilde doen gelooven en den schijn er van poogde te wekken: dat was, op het punt van onderwijs, de heerschende stemming in de ‘liberale’ gelederen tijdens het ministerie-Kyuper. En de proef op de som? Zij is deze: men heeft zich daar, in groote meerderheid, neêrgelegd bij het voldongen feit; het thans zittend cabinet heeft al terstond de baan gebroken voor eene eerlijke, ja, milde uitvoering der door zijne voorgangers in deze afgekondigde wetten. ‘Schijnvriendelijkheid!’ dus klinkt het soms van rechts. ‘Zoodra maar de eerste kamer omging, zou men terstond een ander aangezicht vertoonen.’ Dat wantrouwen mist elken grond. Er behoort niet slechts te zijn, er is ook tevens in het bestaan der staatkundige partijen, gelijk bij de partijen in de rechtzaal, een zekere eerbied voor de gewijsde zaak. Men kan niet blijven vechten over dingen, waarin éens vonnis is verkregen. Het leven gaat zijn' gang, stelt nieuwe vragen, werpt andere geschillen op. Dat is zoo waar, dat, toen het laatstelijk gold de eerste kamer om te zetten, niemand van links dien eisch heeft aangedrongen met de toelichting, dat, éens daaraan voldaan, de thans verkregen oplossing van het onder wijsgeschil zou kunnen worden herzien. Er werd bij deze felle worsteling tusschen rechts en links van het onderwijs gezwegen. De voorspelling is dan ook niet gewaagd, dat, mocht eerlang een nieuw ministerie van rechts, of wel een ‘cabinet van zaken’ ter tafel brengen een ontwerp, waarbij de lijn van dezen nieuwen koers werd doorgetrokken tot de scholen, die er voorshands nog buiten vallen, zoodanig plan, mits in verzoenenden en niet in prikkelenden geest gesteld en verdedigd, van vrijwel éendrachtige toestemming zou kunnen verzekerd zijn. Voorwaar: het werpt een eigenaardig licht | |
[pagina 330]
| |
op de jongste, van Gorkom uit geleide, troepenbeweging, dat heel de zaak, waarvoor het daar nog eens weder geformeerd drieledig leger eertijds werd in het vuur gebracht, de zaak, waaraan dat leger zelfs oorspronkelijk zijne formatie had te danken, er glad vergeten bleek. Als vraag van wetgeving, is ook metterdaad het onderwijsvraagstuk, dat tientallen van jaren rechts tegen links in het harnas joeg, dood en begraven. Het tweede onderwerp, waarover het jongste ‘kerkelijke’ ministerie zich kwalijk met de ‘liberalen’ kon verstaan, was het belastingstelsel. Minister Harte diende, naar men weet, tot dekking der uitgaven, die de bevrediging op onderwijsgebied en ook het stel van Dr. Kuyper's plannen met opzicht tot de arbeidersverzekering zou na zich sleepen, eene uitgewerkte voordracht in. Ware zij wet geworden, dan zouden de benoodigde middelen zijn geput uit de heffing van invoerrechten, waaraan, naar de bedoeling van Zijne Excellentie, naast hunne verwachte profijtelijkheid voor de schatkist een beschermend karakter niet vreemd was. Dat afbuigen van de vrijhandelslijn ging vierkant in tegen een denkbeeld, eene vóorkeur, het ‘liberale’ Nederland lief boven vele. Het is dan ook een openbaar geheim, dat, bij het onderzoek in de afdeelingen, het vóorstel stuitte op haast éenparigen tegenstand der groepen, die niet aan de zijde der regeering zetelden. En het staat te hopen, dat, mocht ooit op nieuw eene poging in gelijken geest worden beproefd, de afwijzende houding aan denzelfden kant niet min beslist noch minder algemeen zal behoeven te wezen. ‘Het staat te hopen.’ Te verwachten ook? Dat is wat anders. De voorliefde toch der ‘liberalen’ voor het denkbeeld van belasting naar draagkracht, en, in verband daarmêe, hunne geringe ingenomenheid met ‘indirecte’ heffingen is nooit een leerstuk-op-zich-zelf geweest. Dat alles maakte, sinds den aanvang, deel uit van een volledig beeld der staatshuishouding, gelijk zij haar het liefste zagen ingericht en bestuurd. Maar het laat dan ook zich uit dat kader niet ‘zoo maar’ losmaken. Niemand heeft het recht, hen aan hunne | |
[pagina 331]
| |
oude leer op het stuk der belastingen vast te binden, als overigens de huishouding des staats allengs een beeld is gaan vertoonen, op ettelijke punten afwijkend van, ja, vloekend tegen het door hen ontworpene. Dus was, bijvoorbeeld, in hunne teekening van den hedendaagschen staat, zooals hij liefst moest wezen, verheffing van het welvaartspeil der min gegoeden voór alles zaak van ieders eigen geestkracht, gesteund door onderlinge hulp van genootschappelijk verbonden kameraden; eene handreiking der overheid mocht, aanvullend, daarnevens noodig zijn, zij ging in dit gedachtenkader nooit voorop, zoo min als dat geschiedde bij de volkeren van Angelsaksischen bloede. Laat nu intusschen op dat stuk, hoe langer zoo beslister, bij den uitbouw onzer wetgeving worden afgeweken van de ‘liberale’ lijn. Daar worde in toenemende mate het Duitsche voorbeeld in stede van het Angelsaksische gevolgd; de voorzorg tegen stoffelijke nooden verschijne er meer en meer in het licht van eene staatszaak-eerst en dan daarna, zoo al, van eene zaak der te verzorgen kringen zelven. Als nu, in dezen, nooit alzoo door hem ontworpen of gewilden, toestand, de ‘liberaal’ mocht vastgespijkerd blijven op zijn, voor een' gansch anderen staat berekend, stelsel van belastingheffing, wat werd dan hier het gevolg? Dit: dat hem de verantwoordelijkheid werd toegeschoven, opgedrongen voor eene staatkunde, waarnaar eene altijd kleinere minderheid van burgers het leeuwendeel moest dragen in de kosten, benoodigd tot verhooging van het levenspeil der schare. In éen woord: de maatschappelijke geneeswijze, die men wel eens gemeenzaam heeft omschreven, als het leegpompen der volle brandkast, om daaruit aan te vullen de lêege broodkist, zou dan ten slotte een artikel op het ‘liberaal’ programma moeten zijn. De ongerijmdheid dier gevolgtrekking veroordeelt ieder pogen om ‘liberalen’ dood te laten blijven op hunne voorkeur voor ‘directe’ heffingen, als overigens van hunne staatkundige wenschen zoo wat het tegendeel is werkelijkheid geworden. Het ‘liberale’ beginsel ter zake van belastingheffen blijft daarom uit zijn' aard op het nauwst verknocht met | |
[pagina 332]
| |
het ‘liberale’ oordeel nopens de oirbaarheid van overheidszorg voor 's volks welvaart, nopens hare plaats in de rangorde der tot zorgen geroepen machten, en nopens hare te wenschen maat. De staathuishoudkundige wijsheid, die in het beeld van brandkast en broodkist hare drastische vertolking vindt, heeft er natuurlijk aanspraak op, dat men met ernst haar overwege. Het gaat, zelfs voor den brandkastbezitter niet aan, in het onbepaalde voorgevoel van hoe onaangenaam dat overpompen hem zou treffen, zich van het denkbeeld met een' smadelijken kwinkslag af te maken. Maar evenmin gaat het voor de belijders dezer wijsheid aan, in het nevelig besef, dat het daarmêe beoogde evenwicht wel heerlijk zijn zou, de heerlijkheid ook van het middel voorop te zetten, als van zelf sprekend, en daarom iedere tegenspraak uit te krijten voor verweer van baatzieke behoudzucht-tegen-beter-weten-in. Het bestek van deze studie laat niet toe, de redelijke gronden uit te werken, waarop der ‘liberalen’ afwijzing van deze pompgeneeswijs steunt. Zeer in het kort laten zij zich saamvatten in eene herinnering aan de gedachte van Lessing, dat in de toegepaste wetenschappen van den mensch de kortste weg er niet steeds aanspraak op heeft ‘de rechte’ te mogen heeten. Wat zou men zeggen van een' geneesheer, die een' lijder aan bloedsaandrang naar het hoofd bij koude voeten poogde gezond te maken met aderlating aan den hals en inspuiting van den zoo gewonnen bloedvoorraad in de beenen? Men zou waarschijnlijk oordeelen, en terecht, dat de ontreddering van het gestel, die uit verschijnselen als de omschrevene blijkt, niet wordt bestreden met eene dusgenaamde ‘geneeswijze’, waarmêe eenvoudig op de verschijnselen wordt teruggewerkt. Nu: soortgelijk zijn de bezwaren, die ‘liberaler’-zijds zijn in te brengen tegen de pomp, als maatschappelijk geneesmiddel. De aanprijzers van dat middel staan schuldig aan de fout, door Herbert Spencer gelaakt in zoo menigen hervormer onzer dagen: zij zien voorbij de werking, die de practijk van hun vóorschrift zou oefenen in gedachten en gevoelens der menschen, op wier samenleven het werd | |
[pagina 333]
| |
beproefd. Eénerzijds: het wanbegrip versterkt en gevoed, waarnaar elk medezeggenschap in de dingen des staats voor hem, wien het toekomt, niets is dan profijtelijk bezit, aanwendbaar te eigen bate; en van den anderen kant niet slechts verzwakt de drang naar hoognoodige kapitaalvorming, neen, tot het uiterste bovendien geprikkeld de welbekende trek naar zelfbehoud, die, voor het minst, den beweeglijken kapitaalvoorraad steeds drijft om ongastvrije landen voor veiligere te verlaten: ziedaar, naar ‘liberaal’ begrip, het dubbele, hoogst ongewenschte gevolg van den pomptoestel, dien hij, schoon onbedoeld, zou helpen vestigen, ware hij onnoozel genoeg om te volharden bij zijne liefde voor ‘directe’ heffingen, ook tot bekostiging van proeven op het levend lichaam des volks, van welke hij geen heil verwachten kan. Nu heeft echter wie op de overzijde let niet veel scherpzinnigheid noodig, om uit de houding, daar indertijd met opzicht tot het ontwerp van den minister Harte aangenomen, bij oppervlakkige samenstemming, te besluiten tot diepere gedeeldheid. Er was daar, ongetwijfeld, een smaldeel, gevormd vooral uit afgevaardigden van Roomsche fabrieksdistricten, of voor het minst met een' in die districten machtigen geest gedrenkt. Wie daartoe hoorden, koesterden tegen eene, naar Duitschen trant gemaatregelde, nationale voortbrenging geen bezwaar, juichten zelfs dat stelsel toe, mits het verband hield met een nieuw geheel van invoerrechten, dat onze nijverheid het dragen al dier lasten mogelijk maakte door zijne onbewimpeld beschermende strekking. Daarnaast, intusschen, teekende zich eene andere groep, waarin het Protestantsch bestanddeel overheerschte. Zij dacht op het stuk der keuze tusschen de Duitsche en de Britsche wegen naar maatschappelijken vrede in hoofdzaak ‘liberaal’. Doch, krachtens haar verleden aan geen vrijzinnig leerstuk gebonden, ja zelfs geneigd om op vrijzinnige leerstelligheid te smalen, gevoelde zij zich ganschelijk vrij om te erkennen de onhoudbaarheid van een ‘liberaal’ belastingstelsel ter bekostiging eener ‘illiberale’ staatsvoogdij: eene erkentenis, waartoe, uit den aard der | |
[pagina 334]
| |
zaak, het vrijzinnig deel des volks zich niet zoo licht liet vinden. Hier was derhalve niet, als bij de Roomsche bondgenooten, straks genoemd, eene partijkeuze, in dubbelen zin tegengesteld aan het ‘liberaal’ verleden, immers: Duitsch, Bismarcksch in hare ‘sociale’ - en in hare handelsstaatkunde beide. Hier was veeleer eene gedachtenwereld van Britsch-vrijzinnigen huize, slechts eerder dan die der vrijzinnigen zelven open voor het erkennen van den misstand, waartoe, bij prijsgeving harer éene helft, vasthoudendheid aan de andere noodlottiglijk moest voeren. De schets dier innerlijke gedeeldheid in het rechterkamp mag met te meer grond aanspraak maken op vertrouwen van al wie overweegt, hoe puur toevallig het wezen zou, bijaldien zij, die overéenstemmen in de belijdenis van sommige ‘positief-Christelijke’ geloofsartikelen, tevens accoord gingen in de aanvaarding van hetzelfde stelsel op een gebied, zoover als het belastingwezen verwijderd van de gedachtensfeer der ‘evangeliën’. Is dan die schets in hoofdzaak juist, zoo mag wel op dit stuk de slotsom worden getrokken, dat, zelfs ter zake van deze sinds jaren tusschen links en rechts, naar het heette, scheiding makende, en in tegenstelling met het onderwijsconflict nog opengebleven vraag, de zuiverheid onzer partijformatie slechts winnen zou bij eene uitwissching en verplaatsing der tot heden getrokken grens. Het is toch van genoegzame bekendheid, en trouwens strekt daarvoor ook ten bewijze de breede plaats, bij de aanhangige belastingontwerpen ingenomen door het voorstel tot verhooging van den accijns op het gedestilleerd, hoe, onder de vrijzinnige staatslieden, meer dan éen‘practisch’ aangelegde geest het aloude geloof in de alleenzaligmakende macht der ‘directe’ belasting naar draagvermogen veeleer verwenscht, als een blok aan zijn been, dan, als eene lamp voor zijn' voet, vereert. Zelfs de goudmijn van het successierecht, wier opbrengst immers op den duur, ook naar het oordeel harer geestdriftigste ‘prospectors’, pas langs den omweg van eene delging der staatsschuld 's lands inkomsten zal mogen omhoog voeren, is onvermogend om tot tevredenheid der heetst gebakerde | |
[pagina 335]
| |
‘sociale’ wetgevers de middelen op peil te houden met de klimmende behoeften. Gaat het voort langs den Duitschen weg, dan zal, tot bestrijding der daar te maken kosten, ‘het tarief’ steeds meer, ook voor den schatkistbeheerder van links, de toevlucht moeten worden; het tarief, dat op den langen weg niet met ‘fiscale’ rechten zich laat verzwaren, zonder van lieverlede tevens den beschermers in het gevlei te komen. Maar dan ook moet bij toeneming aan het licht treden eene keurverwantschap tusschen die ‘Realpolitiker’ van links en het, in hoofdzaak Roomschgezinde, smaldeel der rechterzijde, dat zooeven werd genoemd, gelijk andererzijds elkaar moeten zoeken en ook vinden zullen de ‘liberalen’ aan weêrskanten der ‘antithetische’ lijn. Dit, voor zoover betreft de twee hoofdpunten van practisch staatsbeleid, waarop nog omstreeks het jaar 1901 de tegenstelling tusschen ‘Christenen’ en ‘paganisten’ een' redelijken zin scheen te bezitten. Inmiddels echter hebben de gebeurtenissen uit de vier jaren, die daarop zijn gevolgd, wel eenige wijziging gebracht in het wapentuig der strijders en, met name, in de redenen, waarmede van links de feitelijke handhaving werd goedgepraat van bondsaccoorden en gevechtskreten, die men haast in éen adem bespiegelend veroordeelde. Het verdient opmerking, dat bij de jongste provinciale stembus de ten slotte verslagen partijen evenmin veel ophef hebben gemaakt van de nog altijd openstaande vraag ‘bescherming of vrije handel?’ als van de sedert kort geslotene - ‘bijzonder onderwijs of openbaar - ?’ Des te luider echter klonken er thans twee nieuwe grieven, sinds den bewogen levenstijd van het jongste ‘Christelijk’ cabinet met toenemende voorliefde te berde gebracht. Aan de éene scheen het linkercentrum het meest -, aan de andere het meer tot den vleugel naderend deel wel bovenal te hechten. Over elk dier twee bezwaren thans een woord. Het eerstbedoelde gold het teere onderwerp der benoemingen. De naamgever van het laatste ‘Christelijk’ bewind had, aldus klonk de klacht, als raadsman bij het benoemingsrecht der kroon, practijken ingevoerd en begin | |
[pagina 336]
| |
selen in de kamer verdedigd, met duur verworven en hooggeschatte richtsnoeren voor ons openbare leven in lijnrechten en gewilden strijd. Bij de overwegingen, waarop zijne slotsommen in deze waren gebouwd, had hij het eerst wêer opgenomen de uitkomsten van een onderzoek naar de rechtzinnige, of kettersche gevoelens der mededingende gegadigden, kortom: eene inquisitie naar de hoogst innige geheimenissen van het binnenst heiligdom des harten, als waartegenover een heldhaftig ‘handen t'huis’ aan het adres van priesters en regeering het motto voor de onvergetelijkste bladzijden onzer geschiedenis is geworden. Op de eerbiedwaardigheid zoomin van de gevoelens die dat protest hebben ingegeven, als van de beginselen, in wier naam het klonk, zal hier ook maar eene ‘iota’ worden afgedongen. Zelden zeker werd de onvereenigbaarheid tusschen het karakter van bewindsman en dat van volksmenner den Nederlander met zoo pijnlijke klaarheid voor oogen gesteld, als toen de ‘Christelijke’ minister van binnenlandsche zaken het als de natuurlijkste zaak der wereld vermeldde in 's lands raadzaal, hoe door hem een vertrouwbaar predikant was uitgestuurd op kondschap aangaande den ernst der zeer ‘positive’ geloofsovertuigingen, waarvan een gegadigde naar het burgemeestersambt had belijdenis gedaan ter audiëntie, en op de geruststellende verzekeringen van den dienaar des Woords de benoeming was gevolgd. Eene overvloedige reden tot dankzegging voor zoovele kleyne luyden, wien, in hun' éenvoud, de verheffing van dezen uitverkoren dienstknecht voornamelijk den zin had van ‘het volk Gods’ te hebben gebracht ‘in het gestoelte der eere’, zal wel dat stichtelijk verhaal, in zijne haast argelooze onverbloemdheid, eene oorzaak van beschaamde ergernis zijn geweest zelfs voor menigen geestverwant (den verderziende althans) des sprekers. Over zijn' diepen afkeer dus van de, in dat vertelseltje onthulde, richtsnoeren voor regeerbeleid wenscht de schrijver dezer regelen geen' twijfel te laten bestaan. Alleen: iets anders is het, dien afkeer te voeden en uit te spreken, iets anders, dit onderwerp der benoemingen te kiezen tot een' hefboom voor het in be- | |
[pagina 337]
| |
weging brengen der schare bij de stembus. De laatst bedoelde keus schijnt min gelukkig. Waarom? De reden voor dat oordeel ligt in de reeds aangeroerde teerheid van het onderwerp. Partijmisbruiken ter zake van koninklijk benoemingsrecht verdienen metterdaad in ieder land met een sterk georganiseerd partijwezen een kanker te heeten in dezen dubbelen zin, dat het kwaad niet slechts geheel het politisch gestel aantast en ondermijnt ten doode, maar bovendien in zijn aanvankelijk voortwoekeren haast niet met zekerheid zich laat vaststellen. Ook hier valt alles te vermoeden, omdat zoo goed als niets valt te bewijzen. Dat bleek terstond bij de troosteloosonvruchtbare gedachte- of liever woordenwisseling, waartoe 's ministers zonderlinge onthulling van zijn nog zonderlinger bedrijf de sluizen opende. Zij ontaardde, vooreerst, in een kaatsspel met statistieken, tot welke ook de bestrijders van den ‘Christelijken’ koers de gegevens niet konden hebben bijéengezocht, zonder van hun' kant evengoed zich te hebben gewaagd aan dat proeven van hart en nieren der benoemden, dat zij zoo afkeurden in de regeering. Maar erger nog was het gehalte eener andere soort van werptuigen, waarmêe men kaatsen ging, te weten: der tegenklachten. De regeering, namelijk, en hare vrienden kozen terstond de tactiek der aanvallende verdediging. Zij wêerspraken allerminst, dat, bij gezonde verhoudingen, het letten op - en hoeveel te meer dan het onderzoek doen naar de godsdienstige of ongodsdienstige overtuigingen van gegadigden tot een opengevallen ambt beter achterwege bleef. Slechts werd door hen opgeworpen de exceptie van wettige zelfverdediging, vermits de ‘liberale’ cabinetten van dus ver, onder den schijn, laat het wezen: in den waan, van boven geloofsverdeeldheid zich te verheffen, en slechts te letten op kennis en geschiktheid, metterdaad het ‘geloovige’ volksdeel in het oog loopend hadden verschopt. ‘De kundigsten en geschiktsten’, dus werd, ironisch, de beschuldiging ingekleed, ‘waren toevallig haast nooit te vinden geweest onder de “positive christenen”.’ Wat nu te zeggen in zoo'n geding? Geen oogenblik mag worden | |
[pagina 338]
| |
getwijfeld aan de waarachtigheid van vrijzinnige oudministers, die bij herhaling ontkenden, ooit, bij het beschikken over eenig ambt, zelfs maar te hebben getaald naar geloof, of ongeloof van wie ernaar dongen. Ook mag van de bestaande wanverhouding, door de bewuste statistieken aan het licht gebracht, heel wat worden gesteld op rekening van zekere, bij het ‘Christelijk’ Nederland allengskens aangekweekte, schroomvalligheid in het vragen. ‘Wat baat het, bij de ongodisten te dingen naar een ambt?’ zal lichtelijk nu en dan door mannen van gezag in hun' kring onder huisgenooten des geloofs zijn gemurmureerd, ook wanneer alle reden voor dat mompelen ontbrak. Laat echter de vrijzinnigen eens de hand in eigen boezem steken. Zoo er al geen reden was voor die verdenking, werd niet in hunne kringen jaren lang wel menigvuldige aanleiding ertoe gegeven? Kwamen daar de Jan Rap's, reeds door De Genestet gehekeld, alleen onder de burgerluidjes voor? Het kan niet te vaak en niet met genoeg dankbaarheid worden herhaald: de macht van den Jan Rap-geest, die prat ging op eigen volslagen onkunde in de dingen van boven en durfde nêerzien op de zoogenaamde ‘bekrompenheid’ van mannen als Da Costa en Groen en La Saussaye, is sedert jaren aan het tanen. Maar zoovele zijn die jaren toch niet en zoo vergevorderd is dat tanen evenmin, of honderden, ja duizenden van stille vromen bewaren in hun hart nog de herinnering aan menigen schimpschout en nog menigvuldigere blijken van hoogverlichte deernis of superieur ontwikkeld wanbegrip; een heugenis die het begrijpelijk maakt, hoe men het daar maar veiliger vond, bij ‘liberale’ mannen op het kussen liever niet ter audiëntie te gaan. En zou - ook dit moet nog gevraagd worden - een veldtocht om de stembus, als laatstelijk van links werd ondernomen, geenszins natuurlijk in de dagorders der generaals, maar in de oorlogsgebruiken der onderofficieren, niet onvermijdbaar heel wat van die wrange heugenis hebben opgerakeld? Wat daarvan moge zijn, vast staat wel dit: Er is een volksdeel, diep er van verzekerd, dat het ‘Christelijk’ bewind zijne macht over benoemingen tot eene bevoor- | |
[pagina 339]
| |
deeling der ‘vrienden’ heeft misbruikt. En er is een ander, even overtuigd, dat hier geen misbruik is geweest, maar eerder een nog maar gedeeltelijk herstel van veel langduriger partijdigheid, door ‘paganisten’ tijdens hunne overheersching aan den dag gelegd. Wie ziet hier niet het begin van een ziekteverloop met de dreigende strekking om, zoo niet alle naarstigheid betracht wordt tot keering van het euvel, zich zelf bij toeneming te voeden en te verergeren? Er wordt tegenwoordig nauwelijks meer getwijfeld aan de mogelijkheid, zich sommige krankheden op den hals te halen door zich wijs te maken, dat men er aan lijdt. Met zekerheid geldt dat van ettelijke politische euvelen; partijzucht bij benoemingen is éen daarvan. Laat in het gemoed van dat deel des volks, dat tijdelijk de minderheid heeft, zich wantrouwen hebben genesteld nopens de stricte onkreukbaarheid te dezen aanzien der mannen aan het roer; voed nu die verdenking, zweep haar op tot vaste verzekerdheid, door haar bij de eerstvolgende verkiezingen in te heien in de zielen Uwer partijgenooten; ziedaar, Gij hebt hun, als zij weder bovenkomen, het kostelijkst voorwendsel, den doeltreffendst en gewetenssusser aan de hand gedaan, om nu ook hunnerzijds het met die, op het papier zoo mooistaande, onpartijdigheid maar niet heel nauw te nemen. ‘Valt hier geen onrecht goed te maken, geen evenwicht te herstellen? Moet men niet huilen met de wolven, op straffe van anders, als schaap, te worden verscheurd? Zou, na een tijdvak van begunstiging der vromen, een nieuw - van stipte eerlijkheid niet jegens vrijere geesten het ergste onrecht zijn?’ Zoo paait men zich, zoo volgt men nu op zijne wijze de practijken, nog straks ten scherpste gehekeld, toen ze den tegenstander werden toegedicht, en... zoo geeft men dezen weêr vrijmoedigheid om welhaast op hetzelfde voetspoor voort te treden den zedelijken dood der natie tegemoet. Was er dan geen reden om wegens ‘de teerheid’ van dit onderwerp te waarschuwen voor zijne beduimeling, als stembus-leuze? Maar hoe dan, zoo geene ‘actie onder de kiezers’ tegen dit euvel oirbaar is, hoe dan het met naarstigheid gekeerd? | |
[pagina 340]
| |
Zeer zeker: het ziet er wel heel Spaansch uit, als, ter bestrijding van een zich inwortelend kwaad, de tegenwoordig meest gebruikelijke weg van boos geschrijf in kranten en van ‘meeting’-‘invectiven’ maar liever moet gesloten blijven. Toch waren er van ouds en zijn er ook wel heden tot wering van een zedelijk gevaar nog andere wegen, dan het hier ontoepasselijk wondermiddel. Er is, om te beginnen, een, dat heet: beroep op het geweten van voorgangers en leiders in eene zaak, waar, juist omdat voldoend bewijs van een gepleegd vergrijp meest moeilijk zal te leveren zijn, de schuldige nauwgezetheid ten volle eene eereschuld is te achten. Maar er is bovendien nog dit: voorzienig beleid ten opzichte van de gelegenheden, de verlokkingen tot kwaad doen. Hoe bescheidener het getal der te bezette posten, te geringer de kans op ongerechtigheden bij hunne bezetting. Is dan de weg der repressie om de opgesomde redenen te dezer zake vol van voetangels en klemmen, valt aan genezing van het kwaad, éens uitgebroken, zelfs te nauwer nood te denken, dan dient hier alle nadruk te vallen op voorkoming. Wie, onder ‘liberalen’, het waarlijk meent met zijn' beweerden afschuw van benoemingspractijken, als ‘Christelijkerzijds’ voor het eerst in het openbaar zijn goedgepraat, zoo dan al niet in zwang gebracht, hij zie met dubbele nauwgezetheid toe bij iederen keer, dat het getal der staatsbedieningen, dus het patronage der regeering, dus de verleiding tot partijdig misbruik van haar' kant, staat te worden vermeerderd buiten de grenzen van stricte noodzakelijkheid. Het zij hem ‘een schip op strand, een baken in zee’, dat de instelling, wier personeel inzonderheid, en waarlijk niet slechts onder ‘paganisten’, den roep geniet van nog op andere inlichtingen dan nopens ijver en geschiktheid te zijn saamgesteld, reeds bij hare geboorte zijn' en zijner geestverwanten twijfel wekte, of men hier niet, bij billijker afweging van de euvelen der staats- en der bijzondere vóorzorg beide, had kunnen toekomen met heel wat minder ambtenarenrompslomp. En boven alles vrage hij dit zich af: waar (rechts? of links?) hij, bij dat | |
[pagina 341]
| |
pogen om het gewraakte euvel te voorkomen, in ruimer kring op instemming en hulpe rekenen mag. Veel luider evenwel dan het beklag over partijzieke benoemingen heeft men, vooral bij wie zich als de meer vooruitstreven den betitelen, eene andere grieve tegen de gezamenlijke rechtergroepen in het geding gebracht: het verwijt van eene onwrikbare behoudzucht. Mocht men aan sommige organen, vooral der kleine pers, vertrouwen schenken, dan was de rechterzijde het bolwerk, waarachter alle belangen, bij het handhaven van de voorhandene ordening betrokken, zich veilig mochten voelen, de wegversperring, waarop elke maatregel in zijn' voortgang afstiet, die beoogde, den misdeelden van dusver den last huns levens te verlichten. Vaak werden daaraan bittere verzuchtingen toegevoegd over het ‘onchristelijk’ karakter dier behoudzucht; alsof er iets gemeen was tusschen den volksvriend, die een tal van onwaarschijnlijke wissels trekt op de beurzen zijner medeburgers, en het beeld van hooge lijdzaamheid, dat ons de Bergrede vóorhoudt. In elk geval nam deze klacht wel gaarne eene zeer persoonlijke wending, zoover ‘het zich vastklampen aan het bestaande’, dat men ‘den kerkelijken’ aanwreef, in zeker alles behalve christelijken trant op rekening werd gesteld van menigerlei baatzieke overweging, veeleer dan van een inzicht, te goeder trouw aansturend op zakelijke richtigheid. Het moet den gemoedelijken ‘liberaal’, bij het kennisnemen van die verdachtmakingen, door ‘bevriende’ persorganen aan het adres van den gemeenschappelijken ‘vijand’ geuit, vaak zonderling te moede zijn geweest. Zou hij nooit, onder het lezen, met eene herinnering aan Horatius hebben bedacht, dat de pijlen, hier op anderen afgeschoten, met even veel en even weinig recht tegen hem mochten zijn gekeerd? Het was, voorwaar! nog zoo lang niet geleden, sinds de leider der rechterzijde het land had verrast, bij voorbeeld, met eene wetsvoordracht nopens de verzekering tegen ziekte, die, in hare vóorliefde voor overheidsbemoeienis, hare geringe zorg voor vrije instellingen, den ontwerpers van de ongevallenwet naar hare eerste uitgave | |
[pagina 342]
| |
al bitter weinig toegaf. Wat echter in die uitingen van bondgenooten wel buitengemeen hinderlijk hem moet hebben gegriefd, het was (laat het hooge woord maar eens gesproken zijn) het laaghartig zwart maken van des tegenstanders bedoelingen, waardoor alle staatkundige gedachtenwisseling wordt vergiftigd, immers: de strijd met zakelijke redenen van den beginne afgesneden. Een groote doode heeft voor jaren reeds, en bij herhaling, in onvergetelijke woorden verzet aangeteekend tegen die allerwege dreigende oorzaak van bederf des openbaren levens: het ontwijken van zakelijk betoog door wantrouwen zaaien tegen de oogmerken, de drijfveeren der wederpartijders. Zijn naam was Arnold Kerdijk. Het is niet een van de geringste nadeelen der ‘concentration des gauches’, dat zij ‘liberalen’ in gezelschap brengt met penvoerders, door wie het waarschuwend woord van dien nobelen strijder niet altijd wordt betracht. Het zij dan eens te meer, tot wie nog ooren hebben, om naar zakelijke redenen te luisteren, voor de zooveelste maal herhaald: het verschil, waarop die zwartmakerijen wel gaarne een hatelijk licht zouden werpen, behoeft niets te maken te hebben noch met sommiger baatziek tobben om te behouden wat zij bezitten, noch zelfs met veler halsstarrig volharden in het handhaven van wat nu éenmaal is. Het kan, reingehouden van die, zeker niet ontbrekende, maar even zeker onnaspeurlijke drijfveeren, worden herleid tot onderscheid van inzicht in de verkieslijkste methode van hervorming. Behoud van het voorhandene met zijne misstanden, zijne onverdiende ellende naast te vaak tergende overdaad, daarvoor ijvert, daarvoor ook pleit, als zoodanig, geene partij, de groepen in het midden, zoo min als op de vleugels. Verbetering wil ieder. In dien oneigenlijken zin des woords, als zoekend naar gepaste middelen, waardoor het levenspeil der schare is te verhoogen, zijn allen ‘democraat’. Slechts op ‘de wijze, hoe’ gaat men uitéen. Daarover, daarover alleen loopt het geding. Terwijl, met name, de twee middelgroepen over het algemeen haar hart hebben verpand aan eene voorziening in maatschappelijke nooden, waarbij persoonlijke en genoot- | |
[pagina 343]
| |
schappelijke eigen hulp vooraangaat, de overheid, integendeel, pas komt in het tweede gelid, wordt door de uitersten die rangorde omgekeerd, het heil in dezen allereerst van de overheid verwacht. Kortom: ginds is het - in groote trekken - het Britsche voorbeeld, wat het krachtigst aanlokt: de kloeke ‘selfhelp’ in zijne onderscheidene vormen het eerst; de staatshulp, niet ontbrekend, maar als aanvulling; hier, daarentegen, oefent het Duitsche voorgaan overwegende bekoring: de staat, die leiding neemt en ook de vrije hulpverbanden invoegt in zíjn systeem. Ziedaar, van allen hartstochtelijken woordenpraal ontdaan, waarop tusschen verschillend aangelegde geesten zoo rechts als links de strijd om het hoofdprobleem van onze dagen neerkomt. Let wel: ‘Zoo rechts als links’. Maar is het dan waarlijk een gezonde toestand, wanneer de Britschgezinden van den linkerkant optrekken in gesloten slagorde tegen hunne geestverwanten aan de overzij en schouder aan schouder met zoogenaamd ‘vrijzinnige’ broeders van Duitsche belijdenis, door wie van dag tot dag ‘de vijand’ bovenal op dezen grond wordt uitgekreten, dat hij zoovele Britschgevoelenden in zijne gelederen telt? Het schijnt wel een zonderling spel met klanken, het gebruik, dat in dit verband zoo vaak wordt gemaakt van den, ten onzent nu éenmaal als een smaadwoord geijkten, term ‘conservatief’. ‘Conservatief’ de denkgenoot, bijvoorbeeld, van Frederic Harrison en John Morley, de staatsman, die het liefst ter schole is gegaan bij het volk aan de overzijde der Noordzee, van waar aan het vasteland het heil gebracht is der burgervrijheid, door rechtbedeelend zelfbestuur tegen staatsovermoed beveiligd. Daartegenover ‘vooruitstrevend’ de nabootser van Bismarck en Von Posadowski, de ‘sociale hervormer’, die liefst zijne voorbeelden daar kiest, waar staatswijsheid en bestuursopvatting nog veelszins den stempel dragen, door den koning van het tabakscollege en de reuze-grenadieren erop gedrukt. Hoe zou toch, is men licht geneigd te vragen, het spraakgebruik aan die woordschikking zijn gekomen? Hoe het eraan gekomen is? Door een betrekkelijk eenvoudig goochel- | |
[pagina 344]
| |
spel. Het ijveren voor eene staatsleer en eene bestuursmethode naar Pruissisch model gaat bij de meeste ijveraars gepaard met het verlangen en de hoop, dat tegelijk bij toeneming het zwaartepunt der opperleiding over staat en staatsbestuur ten onzent zal komen te liggen in de meerderheid eener volkskamer, waar het getal, de ‘Demos’ den toon aangeeft. En nu koesteren wie zoo hopen den waan, als vond in dat tweeslachtig staatswezen, voorstelbaar door een' koninklijk Pruissisch kanselarijraad met, inplaats van het gepruikte en gepoederde aangezicht, het rood-gemutste hoofd der Fransche Marianne op zijne schouders, de onvrijzinnigheid van den romp hare betering, ja, hare wijding in den ‘democratischen’ kop. Bij het noemen, echter, van dat laatste, thans veelal als een tooverklank gebezigd en aangehoord, bijvoeglijk naamwoord, is vanzelf de overgang gevonden naar de tweede helft der dubbele vraag, die vroeger werd gesteld: hoe breed mag wel de ruimte zijn tusschen den ‘liberaal’ en sommigen zijner ‘vrienden’, met wier hulp hij wêer zoo dapper op Rome en Dordt heeft losgeslagen?
De eigenlijke ‘democraten’ in ons vaderland laten, dat is bekend, zoo men de dusgenaamde ‘Christelijke’ groep, als eene voorshands te verwaarloozen grootheid, buiten beschouwing laat, zich indeelen in twee legers: de ‘vrijzinnige-’ en de ‘sociaal-democraten’. Over de juiste verhouding tusschen de laatstgenoemden en het, te Gorkom bezegeld, bondgenootschap heerscht, naar men weet, verschil. Terwijl, bij voorbeeld, ‘De Standaard’ nooit moede wordt, de aanhangers van Marx af te schilderen als de eenige partij, die de staatkundige gevolgen der ‘Christus-loochening’ durft doortrekken en waarachter dan de overige linker-groepen, als halve- en drie-kwart-socialisten heeten te komen aanhinken, hebben die overigen, juist door van het Gorkomsche verbroederingsfeest de zoogenaamde ‘arbeiderspartij’ uit te sluiten, het zichtbaar willen te kennen geven, dat tusschen hen en de mannen van den uitersten linkervleugel op het stuk der beginselen het | |
[pagina 345]
| |
tafellaken bleef doorgesneden. Het hiervolgende betoog nu heeft de strekking, het verschil in beginselen te onderstrepen, maar dan ook met te meer klem aan te dringen deze vraag: of, met het oog op dat verschil, de ‘liberalen’ er wel aan deden, zich te plaatsen in een' toestand, waar zij voor het slagen van hun' veldtocht het wisten, of althans moesten weten, de hulp dier, als geestverwanten verloochende, vrijschaar onmogelijk te kunnen ontberen. Het is niet gemakkelijk, ‘de beginselen onzer socaal-democratische arbeiderspartij’ zuiver onder woorden te brengen. Ja, als het te doen was om de welbekende kerngedachten der leer, door Marx en Engels uitgewerkt tot den leiding gevenden catechismus hunner volgelingen; dan was de taak betrekkelijk minder zwaar. Daar vindt men, eerstens, scherp en duidelijk uitgebeiteld, de drie hoofdpeilers, de trits van classieke grondstellingen, waar zich al het verdere, als gevolgtrekking, omheen groepeert: om te beginnen, dit beweren, dat de belangenstrijd tusschen vermogensklassen niet slechts onwraakbaar is, als een verschijnsel, hetwelk in geene enkele, zich voorwaartsbewegende, maatschappij geheel ontbreekt, maar daarenboven te erkennen voor de drijfkracht, waardoor geheel de maatschappelijke voorwaartsbeweging wordt in gang gebracht en gehouden; dan voorts dit tweede, dat het aandeel, door den kapitaalbezitter genoten uit de vrucht der saamwerking tusschen de vereenigde krachten ter maatschappelijke voortbrenging, nooit anders zijn kan dan een roof, die op de eigenlijke voortbrengers, de werklieden, is gepleegd; en eindelijk ten derde de verwachting, als had de hedendaagsche nijverheid de strekking, de schatten, door haar voortgebracht, bij toeneming saam te tasten, immers op te stapelen in het bezit eener steeds slinkende minderheid van rijkaards. Dat drietal oordeelen, éen voor éen ook reeds bij voorloopers van Marx en Engels te vinden, denke men zich nu ten slotte gedragen en bijéengehouden door het aan Spinoza ontleende mottowoord aller zuiver-naturalistische bespiegeling: niet oordeelen, niet goed- en niet afkeuren, verklarend beschrijven alleen, - en in dat plaatsen zijner critische uit- | |
[pagina 346]
| |
komsten onder gestreng-naturalistische belichting schuilt wellicht het voornaamste wijsgeerig eigenwerk, door Marx aan den arbeid van vroegere geestverwanten toegevoegd; - daarmeê is dan, in hoofdzaak, het gedachtenkader der sociaal-democratische rechtzinnigheid voltooid. Nogtans: die catechismus van het Marxisme is niet, men weet het, in zijne zuiverheid de wijsgeerige achtergrond van de eischen en verweeren onzer ‘sociaal-democratische’ partij. Om hier te zwijgen van de zware slagen, die onder den invloed der van buitenaf geoefende critiek, zelfs eedgenooten van beproefde trouw bij tijd en wijle toebrachten aan de drie hoofdzuilen, staan wij, met name, bij een' blik op de lotgevallen der ‘naturalistische’ inkleeding voor een opmerkelijk ‘paradoxon’. Zielkundig genomen - de ervaring bewijst het - eene kracht tot opzweepen van haast onvergelijkbare sterkte, is zulk eene inkleeding, zulk bloot voorspellen van den onontkoombaren triumf bij strak versmaden van elk beroep op zijn goed recht, laat staan: - van elk betoog te zijnen gunste, toch eigenlijk voor doordenkende geesten niet vol te houden. Want het denken eischt, als voor zijne vierschaar geldige drijfkracht mijner toewijding aan eenige zaak, gansch afgezien van deze vraag, of zij het winnen zal, een inzicht in hare hooge waarde, die haar op overwinnen aanspraak geeft. Kan dus, bij het aanvuren van reeds gewonnen zielen, zeer wel worden volstaan met het lied op Spinozistischen toon, het lied van de onvermijdelijkheid des nieuwen daags, in het worstelen met andere leeringen en partijen is vergelijkende uitéenzetting over de digniteit der wederzijdsche doeleinden onmisbaar, moet ideaal tegenover ideaal, ja, zoo mogelijk, het eigene -, als het eenige, tegenover de ideaalloosheid der anderen worden gesteld. En zoo zien wij dan, ten onzent, gelijk ook bij voorbeeld in Frankrijk, de sociaal-democratie, als partij in het parlement, afwijken van het Marxisme, als leerstelsel, in niets meer of minder dan dit: zij geeft prijs de geringschatting des meesters jegens tot instemming gerechtigde waardeeringsoordeelen; zij mengt bij hare, steeds geschiedkundig opgediende, leer der samenleving een' | |
[pagina 347]
| |
oliedrup van wijsgeerig idealisme; immers zij neemt in het zich voortbewegen der volkeren uit het feudale gisteren naar het kapitalistisch heden en wederom uit dat heden naar het sociaal-democratisch morgen een opklimmen naar telkens beter aan. Van daar, bijvoorbeeld, de lofzangen van Jean Jaurès op de heerlijkheid van de, door de omwenteling afgekondigde, ‘verklaring der menschen- en burgerrechten’. Maar van daar ook de geheel eigenaardige, en tegen het rechtzinnige Marxisme scherp afstekende, ja, vierkant vloekende, wijze, waarop het denkend hoofd der ‘sociaal-democratische arbeiderspartij’ in onze Staten-Generaal hare grieven en hare vorderingen wijsgeerig pleegt te omlijsten. De omlijsting, waarvan hier sprake was, is ontleend aan de bekende karakterschets, door Lorenz Von Stein, in navolging trouwens van meer dan éen der bij het ‘drama’ opgetreden spelers, gegeven van de maatschappelijke beteekenis der Fransche revolutie. Die beteekenis heet dan deze te zijn geweest, dat in en door de revolutie de derde stand, de klasse der neringdrijvende en ambacht oefenende patroons, het overwicht zal hebben verworven in maatschappij en staat, dat paste bij zijne geldmacht en zijn, daardoor gewekt en gestevigd, massaal zelfgevoel. Dat overwicht der burgerij is, luidt het verder, de sociale signatuur gebleven van de geschiedenis der jongst verloopen eeuw. Zelf onvermijdelijk geworden door de machten ter ontbinding, die den samenlevingsvorm der vorige eeuwen, de wereld der drie stenden, hadden ondermijnd en ten val gebracht, heeft het op zijne beurt mogelijk gemaakt de ontplooiing van ettelijke nieuwe en heilzame, ja noodige gestaltenissen: fabrieksnijverheid, stoomverbindingen, credietontwikkeling, wereldverkeer, waarvoor, in hare vroegere gedaante, de samenleving nergens ruimte bood. Het koningschap der kapitaalkrachtige middelklasse is dus geen onontwijkbaar feit alleen, het is tevens in menigerlei opzicht een zegen gebleken. Inmiddels echter hebben de bedrijven op groote schaal, onder zijne heerschappij omhoog gebloeid, het leven geschonken aan een' nieuwen beroepsgenootenstand, te voren | |
[pagina 348]
| |
nog niet, als zoodanig, voorhanden, immers zich zijner belangen-éenheid destijds nog onbewust: dat is het proletariaat. Door zijne, niet slechts voor al zijne leden gelijke, maar ook in gemeenschap ondergane, ellende allengs ontwaakt tot groepbesef en opgeklommen in het eind tot welgebouwde en machtvolle vormen van aanéensluiting, staat thans die vierde stand gereed om met de vermeestering van het algemeene kiesrecht zich het overwicht te verzekeren in de oppermachtige volkskamer, waardoor de teugels van het staatsbewind, nu laatstelijk rustend in de handen der kapitaalbezitters, zullen overgaan in de zijne. En de ‘sociaal-democratie’, die zich gaarne uitgeeft voor den werkliedenstand in zijne saamgebonden éenheid, zoekt weêr dat streven te rechtvaardigen met de voorspelling, dat het naderend koningschap der proletariërs, de uitgebloeide heerlijkheid der burgerij vervangend, ten slotte evenzeer zal blijken eene bron van vroeger ongekende zegeningen voor heel de maatschappij te zijn geweest, als de kapitaalsregeering het in haar' goeden tijd mocht heeten. Is, in het voorgaande, recht gedaan aan de gedachtenwereld der partij, die het daarin gold te teekenen, dan is daarmeê tevens in het licht gesteld, hoe tegenover dit ‘socialisme’ eene wijze van bestrijden op hare plaats kan zijn, die, waar men staat tegenover den rechtzinnigen Marxist, volslagen ijdel moet blijven. Met Marx liet zich, strict genomen, over de waarde der nieuwe toestanden, die hij verkondigde, niet rechten; hij toch gaf die verkondiging in geenen deele als pleidooi, maar bloot als profetie. Men kon alleen beproeven, door een geschiedkundig en statistisch betoog twijfel te wekken aan de betrouwbaarheid der voorspelling. En zelfs nog dan kon altijd de Marxist het met een' koenen sprong erop gaan wagen, zich te onttrekken aan Uw' greep, door U naar het hoofd te werpen, hoe zijne geheele leer, krachtens hare eigene strekking, niet kon zijn bedoeld als een, naar de categorieën van waar en onwaar af te meten en te oordeelen, denkgewrocht, maar enkel als eene leuze ter opzweeping, noodzakelijk omhoog gekomen en dus passend in de gisting van den staat van overgang | |
[pagina 349]
| |
onzer hedendaagsche bedrijfswereld. Indien echter de gedachten, die boven werden onderstreept, met recht den woordvoerder onzer ‘sociaal-democratische’ partij zijn in den mond gelegd, dan bepaalt hij zich tot een bloot voorspellen niet, dan is zijne aankondiging van de komende heerschappij der ‘proletariërsklasse’ tevens bedoeld als een pleidooi voor de begeerlijkheid dier zaak in het belang der samenleving als geheel, dan plaatst hij ons, met éen woord, voor een waardeeringsoordeel, en kan dus zijn pleidooi, - met terzijdestelling van het raadsel: wat feitelijk de toekomst brengen zal? - op de eraan toe te kennen richtigheid aan anderer waardeeringen worden getoetst. Hoe nu die toetsing uit moet vallen, daarover is maar éen oordeel mogelijk. Er kan geene dieper reikende klove tusschen twee staatsbeschouwingen worden gedacht, dan die, welke deze beide van éen scheidt: ginds de ‘sociaal-democratie’, de pleitbeweging voor het ‘Kratos’ (de overheersching) van den ‘Demos’; den ‘Demos’ in den zin, niet van de natie, als veeleenig geheel, maar van de talrijkste harer veelszins tweedrachtige beroepsklassen: de menigte; hier, daarentegen, het ‘liberalisme’, sinds jaren zijne hoogste wenschen voor de richtingskeus van het openbare leven saamvattend in de idee des Rechtstaats; dier overheidsordening, waardoor de wilsbewegingen en machtsbegeerten áller burgers en burgergroepeeringen, de levenseischen der nationale éenheid ingesloten, in den geest van een' onpartijdigen tact worden genoopt tot zelfbeperking uit onderling ontzag. Naar ‘liberaal’ begrip is voor politisch denken in bespiegeling en practijk de gedachte der onpartijdigheid het richtsnoer, gelijk het de gedachte der oorzakelijkheid is voor wetenschappelijk en toegepast natuuronderzoek. De ‘liberaal’ weet zeer goed, dat in de staatsgeschiedenis tegen dat richtsnoer is gezondigd menigwerf, ook door wie pronkten met zijn' naam; maar hij weet even zeker, dat zulke struikelingen hem zoo min het spoor mogen bijster maken, als het de veelvuldige logische zonden tegen de causaliteitswet den natuurvorscher mogen doen. Door geheel het verleden van recht en staat speurt hij, als een' onaf- | |
[pagina 350]
| |
gebroken draad, dat hongeren en dorsten van ons geslacht, zich uitend bovenal in zijne edelste organen, de historische volkeren, naar gerechtigheid in den zin van onpartijdig bewind. Hij speurt het in de wonderbare hardnekkigheid, waarmeê het kinderlijke geloof dier volkeren uit een aanvankelijk chaotisch beeld van nijdige en wraakzuchtige fabelwezens omhoogworstelt tot de erkentenis van een wereldbestuur, welks straffen zonder aanzien des persoons neêrkomen op iederen breker der van daar gegeven wetten. Hij speurt het in den nauw aan dat proces verwanten gebeurtenissenloop, die den maatschappelijken terugslag op bedreven kwaad doet voortschrijden van pure wraak tot ‘oirbare’ vergelding, van min of meer eenvormige hebbelijkheid tot gëeerbiedigde zeden en gebruiken, waar onder onpersoonlijk-algemeene regelen zich het oordeel van den onbevangen derde gelden doet. Hij speurt het in den hoogen prijs, door elk, die ermêe kennis maakte, gesteld op het werk van Rome's rechtgeleerden, die het voorbeeld gaven van een ‘rekenen met begrippen’, waardoor het zuiver zakelijk karakter der rechtsregelen wordt mêegedeeld aan heel een rechtsysteem. Hij speurt het in de treffende levenskracht van het instituut der monarchie, als rechterambt bij voorkeur gewaardeerd en om zijne deugden voor dat ambt ook heden nog onmisbaar. Hij speurt het in het taaie voortleven, alom, waar het éenmaal doorbrak, van het besef, dat rechtspraak slechts kan toekomen aan eene macht, die zetelt ‘boven de partijen’. Hij speurt het mede in die merkwaardige beweging onzes tijds, die, voortgedrongen door de erkentenis, dat ook in zaken tusschen staat en burger het recht zijne eischen heeft, daarvoor den waarborg vraagt, bij rechtsgeschillen tusschen U en mij sinds eeuwen reeds in zwang. Met het oog op al die dingen en nog zoo veel meer stelt hij de vraag, hoe dan dat recht, dat voor zijne zekerstelling in een bepaald geding van burgers over en wêer een' onbetrokken hartstochtloozen bijstander verlangt, dat voor zijne zekerstelling ter zake van een bestuursgeschil tusschen onderdaan en overheid zulk een' onwraakbaren derde blijkt te verlangen evenzeer, | |
[pagina 351]
| |
niet nog veel meer, niet bovenal die hooge onpartijdigheid moet vorderen van de macht, geroepen tot zijne zekerstelling in wetsvormige normen. Maar dan ook moet hij voor zijne geestelijke tegenvoeters erkennen de mannen, die in een' tijd van fellen en door hen zelven dagelijks aangeblazen klassenstrijd, met voordacht hierop aan sturen: dat hoogste rechterambt, het rechterschap des wetgevers, te spelen in de handen van eene der strijdende partijen, immers deze alvermogend te maken in het lichaam, dat meer dan andere machten op het werk der wetgeving zijn' stempel zet. In het licht dier overwegingen blikt nu de ‘liberaal’ ook terug op den golfslag van het staatsleven der jongst verloopen eeuw, op het aandeel, dat zijne geestverwanten daarin namen, op hunne struikelingen en op hun wederopstaan. Zoo goed als die van nu, kwamen de ‘liberalen’ van honderd jaar geleden met warmte op voor onpartijdigheid, immers tegen de privilegiën van zekere klassen, die voor een' zonder aanzien der personen toeschouwenden getuige niet langer vielen te verdedigen. Doch, zonen van hunne eeuw, hielden zij allerminst zich vrij van overijlingen, vooroordeelen, die destijds in de lucht zaten. Hun spotzieke afkeer van sinds lang verouderde groepeeringen verlokte hen tot een verachten van beteekenis en waarde aller groepvorming en een misteekenen van het volksleven, als kon dit, zonder tusschenschakels, met wisselwerking van zijne beide polen: den enkeling en den staat, volstaan. In gerechtvaardigde verbittering tegen vrijheidsbeperkingen, die uit den tijd waren geraakt, vervielen zij tot de oppervlakkige leer van eene natuurlijke samensmelting aller welbegrepen eigene belangen, waarmeê zich, bracht men haar in de leiding van het openbare leven over, slechts stipte overheidsonthouding, als het laatste woord der staatswijsheid, verdroeg. Eenmaal het juist begrip van het eigene belang voorop gezet als éenige voorwaarde tot eene van zelf daaruit opklinkende maatschappelijke harmonie, kon het niet missen of vorming van dat juist begrip, ontwikkeling van het verstand moest worden overschat als het éene noodige. En zoo weêr liet zich nog eene andere voorbarige | |
[pagina 352]
| |
dweperij verklaren: de voorkeur voor gekozen kamers, als het veiligst middel tot verzekering van wijsheid in staatsbeleid. Want was voor het welluidend samenstemmen aller begeerlijkheden slechts inzicht noodig, waar kon dit overvloediger stralen dan in de meerderheidsbesluiten eener vergadering van uitgelezenen, door onderlinge gedachtewisseling te voren bijgelicht? Ook scheen, ten slotte, bij den valschen glans van die verstandsophemeling het toekennen of onthouden van het kiesrecht een vraagstuk zonder veel gewicht. Zoolang het onderwijs zijne zegeningen nog niet aan allen had gebracht, bleef het volle burgerschap slechts den genoegzaam onderwezenen voorbehouden. Maar op den duur werd het, met de eerste beginselen van nuttige kennis, natuurlijk aller deel. Het is haast onnoodig, de punten te noemen, waarop dat samenstel van zelfbegoochelingen welhaast door harde ervaring werd weêrlegd. De oplossing, allereerst, des volks in louter enkelingen, slechts overwelfd en saamgehouden door den staat, bleek eerlang pure hersenschim. Soort zoekt nu eenmaal soort, deed het altijd en zal het blijven doen; en zoo ging, na als voor, groepvorming tusschen geloofsgenooten, belanggenooten, leedgenooten hardnekkiglijk haar' gang. Te eerder móesten zich, met name, leedgenooten samenvinden, omdat de predikers der belangenharmonie slechts deze kleinigheid voorbij hadden gezien: het verschil in macht, in vermogen tot uitzingen tusschen den welgestelde en den daglooner. Hoe ernstig dat verzuim wel was geweest, bleek spoedig door de schreiende wanklanken, die opgingen uit eene maatschappij, waar thans de zwakkeren noch in landsvaderlijke voorzorg, noch ook voorshands in eene voldoende onderlinge hulp een' steun tegen den sterkere vonden. Het werd weldra al te klaar: zoo simpel als de leer der harmonie het voorstelde, was in de hedendaagsche maatschappij het spel van Uwe en mijne belangen niet. Er mocht een samenklinken wezen in de diepte; aan het oppervlak, in het dagelijksche leven, sprak zulk een wrijvingloos zich met elkaar verdragen wel allerminst van zelf. Sinds echter botsingen zich vermenigvuldigden, waarbij het | |
[pagina 353]
| |
kennelijk geene der strijdende partijen ontbrak aan juist begrip van het eigene belang, werd onvermijdbaar ook het bankroet van den verlichtingswaan, die in verstandsontwikkeling den maatschappelijken steen der wijzen achtte ontdekt. Kon nu, waar het maatschappelijk leven zoo'n kettingreeks van teleurstellingen bracht, de proefneming met den nieuwen, den parlementairen staat haren bevorderaars gelijke ontgoochelingen sparen? Natuurlijk niet. Daarvoor was het verband te nauw tusschen de planteekening van dien staatsvorm en het in rozentinten aanschouwde beeld der samenleving, waarmeê men zoo bedrogen uitkwam. Was toch een volk wat saamgestelders nog dan bloot eene som van enkelingen, langs lijnen eener welbegrepen eigenbaat van zelf te leiden tot den staat van vrede en recht, bood veeleer ieder volk naast trekken van éen parigheid het schouwspel eener warreling van dooréen zich slingerende groepformatiën, in doel en streven menigwerf elkaar vijandig, dan gaf ten slotte het gekozen huis, hoe trouwer het kiezersvolk zich zelf er in terugvond, geheel iets anders licht te zien dan zulk eene, aan onderlinge voorlichting zich vreedzaam lavende, bijéenkomst, als waarvan men goedmoedig had gedroomd. Dan werd ook het kiesrechtvraagstuk, ver van onverschillig, veeleer voor deze groep en gene eene vraag van overwicht, of evenwicht, of onderwicht. Want dan kon eene beperking van dat recht tot ‘het denkend deel’ beduiden heerschappij der minder ledenrijke klasse, zijne toekenning, ter andere zij, aan allen het meesterschap der menigte, terwijl daartusschenin eene regeling denkbaar was, waar beiden, heer en werkman, elkander hielden in bedwang. Geruimen tijd (men weet het) was het ten onzent, gelijk elders, van den genoemden driesprong de eerste weg, waarop de wetgever bleef wandelen. En evenéens bekend is het koor van grieven, dat tegen het volharden bij dien weg van lieverlede zich verhief. Het ging niet aan, dus klonk het, dat slechts éen klasse zeggenschap bezat over den staat, die allen recht moest doen. De alleenheerschappij van het kapitaal bestendigde het oude wantrouwen in | |
[pagina 354]
| |
tusschenvormen van gemeenschapsleven, bestendigde ook de staatswijsheid, die in onthouding het heil zag; maar door het éene en het andere verzwaarde zij het bestaan der in onmondigheid gehouden schare, waarvoor die beide nieuwigheden sinds den beginne zoo noodlottig waren geweest. Aldus het klaaglied, neen de vloekzang, in naam des rechts, immers in naam van de gebondenheid des staats tot onpartijdig handelen jegens allen, aangeheven door de vrienden des ‘volks’ met allengs onstuimiger kracht. Het duurde eenigen tijd, eer het ‘liberale’ volksdeel aan die verwenschingen het oor begon te leenen. Dat talmen was menschelijk. Men laat niet ‘zoo maar’ eene gedachtenwereld los, waarin men jarenlang zich woning heeft gemaakt. Maar eindelijk schonk het den ontevredenen gehoor. Het erkende zijne drieledige fout: het erkende zijn voorbijzien van de onvermijdbaarheid der klassenvorming, het betrekkelijke recht der klassen wrijving; het erkende zijne overijling in het preeken van den lijdelijken staat, - lijdelijk tegenover machtsverschil en machtsmisbruik, - en van de meerderheidsbesluiten eener gekozen kamer, als zuiverste benadering der rechtsidee; het erkende zijne kortzichtigheid in den opbouw van een staatsgeheel, bestemd om door de wijsten recht te laten doen volgens hun beste weten, maar in zijne uitkomst veelszins steunend en bevestigend maatschappelijken druk. En zoo dan hielp het eene hervorming doorzetten van het kiesrecht, die beoogde, onder het kiezerspersoneel in plaats van het overwicht der welgestelde klasse een zeker evenwicht te vestigen tusschen deze en de wereld der daglooners. Wat leert nu die terugblik, zoover hij de gebeurde dingen niet te gebrekkig opnam, wat leert hij ons met opzicht tot de juistheid van de wijze, waarop deze dingen door de ‘sociaal-democratische’ partij worden gewaardeerd? Dit: dat uit haar waardeeringsoordeel eene zonderlinge kortheid van geheugen spreekt, als zij den zegen, in het geschetste tijdsverloop gewrocht, stelt op de rekening van de overmacht der burgerij. De reuzenvlucht der voortbrenging, de samensmelting der nationale markten tot eene | |
[pagina 355]
| |
wereldmarkt, de benuttiging van technische vondsten tot het scheppen van een wereldverkeer en een wereldcrediet, voor dat alles heeft op het Europeesche vasteland de Fransche omwenteling de maatschappelijke voorwaarden verzekerd, in de mate waarin zij opruiming hield onder de overblijfselen van vroegere klasseheerschappij, van de oppermacht der ‘geprivilegieerden’. Maar in de mate, waarin zij de deuren opende voor de regeering eener nieuwe ‘geprivilegieerde’ klasse, - der burgerij, - heeft zij den zegen van haar werk verkleind in stede van vergroot, en met de linkerhand, als het ware, teruggenomen een zeer groot deel van hetgeen zij met de rechter eerst had gegeven. Welke onbevangene zal loochenen, dat de ontwikkeling van het maatschappelijk leven gedurende de 19e eeuw, trots menige crisis ook daar, in Engeland een' gezonderen loop heeft genomen, dan, bij voorbeeld, in Frankrijk? En kan men twijfelen, of dat verschil hangt hiermeê samen, dat Engeland noch eene Fransche revolutie, noch, op zijn Fransch, eene onbetwiste heerschappij der ‘bourgeoisie’ heeft doorgemaakt? Voorwaar! Om uit dit stuk geschiedenis eene aanbeveling te kunnen putten van een nieuw klasse-overwicht in de toekomst, moet de vriend des arbeiders eerst al de redenen van recht vergeten, of verloochenen, die hij en zijne geestverwanten hebben doen klinken tegen het oude klasse-overwicht van het jongst verleden. Want die redenen, gelijk zij bewogen hebben tot de vervanging van overwicht door evenwicht, pleiten voor evenwichtsbehoud ook in het vervolg. En wat doet dus de ‘liberaal’, als hij, onder de leus: ‘in de eerste plaats van links’, zich brengt in een' staat van afhankelijkheid opzichtens de partij, wier leeringen hierboven werden blootgelegd en veroordeeld? Hij werkt eene groep onder het scheepsvolk in de hand, die, nadat ze eerst hem heeft beduid, het roer te helpen omwenden van de Charybdis af, thans, nu het schip in den veiligen doorgang zeilt, met alle macht het roer al verder om wil rukken, ten einde aan te sturen op de Scylla. O zeker, deze groep heeft onder hare overredingsmiddelen klanken, | |
[pagina 356]
| |
die echoos wekken in zijne ziel. Wanneer zij spreekt van zulk eene ‘blijvende winst’ der omwenteling, als het beginsel, dat elk burger telt voor éen en geen voor meer dan éen, of van het natuurlijk recht der meerderheid om door geene minderheid zich de wet te laten stellen, dan klinken hem die dingen als meer gehoord, ja, als voorheen wel door hem zelven meêgezongen. Maar dan vergete hij niet den zonderlingen poets, dien hem hier de vogelaars juist met het neuriën van zulke deuntjes spelen. Want daarmeê doen zij een beroep op zijne vroegere boezemzonden, die zij vooraan hem laatstelijk hadden verleerd. De éenzijdige opvatting der maatschappij als som van enkelingen, waaraan dat tellen van elk burger voor maar éen te zijner tijd woorden gaf, zij was eene ‘liberale’ fout, waarvan niet Marx alleen, maar Marx toch mede den ‘liberaal’ genezen heeft. En iets soortgelijks geldt van dat voorgewende ‘recht der meerderheid’. Zulk recht, o ja! is somtijds op zijne plaats: daar, namelijk, waar in hoofdzaak evenwijdigheid mag worden aangenomen van erkende belangen en slechts over de wijze hunner gezamenlijke behartiging geschil kan rijzen en eene keuze noodig zijn. In die onderstelling heeft ook voorheen het ‘liberalisme’ een meerderheidsbewind voor den ‘modernen’ staat verlangd. Doch waar zij faalt, wordt overleg van gelijkkrachtige partijen onder eene onpartijdige leiding de weg tot rechtsverzekering, geen meerderheidsbesluit. De aandeelhouders in eene fabriek beslissen over hunne geschillen met de helft der stemmen plus éen. Maar onpartijdige bijlegging van een' belangenstrijd tusschen de directeuren en het personeel geschiedt langs anderen weg; daar komt geene majoriteit te pas. Merkwaardig inderdaad! Aanhoudender dan iemand heeft de partij van den ‘klassenstrijd’ het oude geloof aan de belangenéenheid der gezamenlijke landskinderen ondergraven. En nu zou zij ons mogen winnen voor hare zaak door zich op een beginsel te beroepen, dat met die éenheid staat, maar dan ook met haar valt! Dat is het bekende ‘sic vos, non vobis’ al in een' zeer ongerechtvaardigden vorm van toepassing! Door de middelen, | |
[pagina 357]
| |
waarmeê de sociaal-democratie eene nieuwe klasse-heerschappij beoogt te vestigen, zou licht dat wit maar al te goed worden bereikt. Juist daarom echter mogen zij haar niet in de hand werken, die kort geleden, mede op haar' aandrang, de heerschappij eener andere klasse door machtsevenwicht hielpen vervangen.
Men zou het tweede ‘democraten’-leger, het ‘vrijzinnige’, onrecht doen, gaf men ook zelfs maar uit de verte te verstaan, dat het met de volle bewustheid der ‘socialisten’ op overmacht eener bepaalde klasse, en wel van die der loonarbeiders, aanstuurt. Verre van dien! Niet minder dan de ‘liberaal’, verklaart zich de ‘vrijzinnige democraat’ bij doen en laten in het openbare leven geleid door de idee der onpartijdigheid. In doel derhalve met de ‘liberalen’ éen, wil hij nu evenwel, bij het kiezen van den weg daarheen, hun niet ter zijde blijven. Luidt hunne leuze in het kort ‘Onpartijdigheid door evenwicht’, hij ziet in zulk een evenwicht veel minder heil. Vooreerst keurt hij het onnoodig. Ja, meent hij, indien ieder werkman-kiezer zich enkel werkman voelde en, als zoodanig, geboren vijand van ‘het kapitaal’, en als, ter overzijde, ook ieder zoogenaamd ‘bezitter’, elk werkbaas, winkelier, ‘mijnheer’ kortom, slechts door het besef zich leiden liet der klasse, waartoe hij behoorde, zoo, met éen woord, de klassestrijd, dien Marx ons predikte, een feit was, dan kon zoo'n evenwicht der klassen noodig zijn. Maar daarvan is, in zijne oogen, geen sprake. De ervaring veler jaren bewijst het, meent hij, zonneklaar: onze partijen splitsen en verbinden zich éenmaal niet op lijnen van klasse-verschil. Zoo ver het bewustzijn van dusdanig verschil al leeft en sterk is hier en daar, wordt het toch door de gedachte van allerlei andere scheidingmakende tegenstellingen gekruist. En voorts: laat het al eens zijn, dat thans het onderscheid van arm en rijk voor veler gevoelen zich verscherpt tot een fel contrast, ons streven, zegt de ‘vrijzinnige democraat’, is juist dit: door maatregelen van wetgeving die scherpte, zoo veel in ons vermogen staat, te temperen. Het is op dit stuk, dus | |
[pagina 358]
| |
gaat hij voort, met de ‘liberalen’ hollen, of stilstaan. Zoolang zij het heft in handen hielden, wilden zij van klassestrijd niet hooren; nu het hun ontglipt, laten zij, trots den meest overtuigden socialist, de klasse-strijdvaan wapperen hoog in de lucht, om nog voor zich te redden wat te redden valt. In waarheid leggen zij daarmede slechts een wantrouwen in het volk aan den dag, dat de zwakheid verraadt hunner zaak. Is dan, zoo luidt al verder het betoog, een klassenevenwicht niet noodig tot het verzekeren van de onpartijdigheid des staats, het zou daarenboven hoogst bedenkelijk wezen. Want evenwicht vraagt, om te blijven, stilstand. Van zijne schijnschoone inkleeding ontdaan, komt het ‘liberale’ verlangen naar ‘eene machtsgelijkheid der partijen, die bij iedere grensafpaling van beider bevoegdheden noopt tot eene billijke dading, na weêrzijdsch overleg te treffen,’ ten slotte feitelijk neêr op eene verheerlijking der politiek van het doode punt. Die politiek zou, zeker, den heeren zeer gelegen komen, wien de voorhanden rechtsorde wel toelacht. Voor hen echter, die onder het bestaande lijden, ware zij eene ramp. Het is de roem der practische staatslieden van Groot-Brittannië, zich niet door zekere bespiegelingen van Franschen oorsprong te hebben laten verlokken tot een geknutsel met drie volslagen gelijkwaardige machten, dat op den duur alle gezonde hervorming zou hebben geremd. Door aan hun huis der gemeenten zekeren vóorrang te verzekeren, zijn zij er in geslaagd eene kracht der beweging levendig te houden in het staatslichaam, waardoor dit voor verstijving is bewaard. Welnu: dus klinkt de slotsom, desgelijks moet ook in onze Staten Generaal der toekomst het overwicht der arbeidersbelangen de veer zijn, die het werk der wetgevers tot de verheffing en verlichting van den arbeid in gang brengt en in gang houdt. Hoe meer in het bovenstaande is gestreeft naar billijkheid jegens den tegenstander, wiens gedachtengang er door werd wêergegeven, te beter zal men het zich verklaren, zoo soms die redenen bekoring oefenenen op dezen en genen ‘liberaal’, die minder vast in zijne schoenen staat. | |
[pagina 359]
| |
Maar des te eer ook is er reden om tegen zoodanige bekoring met klem te waarschuwen. Er spreekt toch uit die redenen eene zelfbegoocheling, die door de lessen van ons jongst verleden afdoende wordt weerlegd. Men kan tegenover elke der twee stellingen, hierboven weergegeven, eene eenvoudige historische vraag plaatsen. Tegenover de eerste deze: Waren dan de ‘census’-kiezers van vóor de wet-Van Houten en zelfs van vóor de jongste grondwetsherziening derwijs doordrongen van het klasse-belang waarvoor zij, als de heeren, hadden op te komen, dat zij zoovele jaren des bewust miskenden de rechtmatige aanspraken van ‘het volk achter hen’? Immers: in geenen deele. Wie destijds naar de stembus ging, gevoelde zich, de scheidingslijnen tusschen de groepen bewezen dat, een voor- of tegenstander van het cultuurstelsel, en later vriend of vijand van ‘de vrije school’; ‘sociale’ en anti-sociale leuzen werden weinig vernomen. En toch, wie is er, die, achteraf op dat tijdperk terugziende, niet betrekkelijk gegrond zal noemen het verwijt van onvoldoende zorg voor de rechtmatige aanspraken der schare, dat ten slotte met toenemende klem tegen de burgerregeering dier dagen is gericht? Zeer natuurlijk, trouwens! Het kwaad toch, dat in het meesterschap eener enkele klasse steekt, is niet dit, dat wie tot haar behooren met opzet den overigen zullen willen te kort doen; het is veeleer dit andere, dat zij alle dingen zien en oordeelen van hun standpunt en niet treden kunnen in ettelijke overwegingen, die van zelf spreken voor de andere partij. Er is hier, kortom, een te kort in medeleven, zelfs als de goede wil niets laat te wenschen. Van daar de zonden der nalatigheid, in den naam van het ‘census’-kiezerscorps bedreven, al gaf dit van den anderen kant somwijlen afdoend blijk van zijn' werkdadigen zin om recht te doen. Nu dan: juist dat staat evengoed te wachten, als door het overwicht der schare bij het samenstellen onzer leiding gevende volkskamer de borden zullen zijn verhangen. Dan ook zal men, laat het zoo wezen, orschoon het waarlijk niet te wenschen valt! in dagen van verkiezing allerhande leuzen hooren, aan de geschillen, waarom het den | |
[pagina 360]
| |
wetgevers te doen zal zijn, te éenen male vreemd. Zelfs zal er van de vraag: wie bij het beslechten dier geschillen aan het langste eind zal trekken? te minder sprake zijn, naarmate de overmacht der menigte in het kiezerslichaam geringer twijfel laat, in welken geest het werk zal worden gedaan. Dat echter, trots alle anders luidende parolen, die overmacht in wetten en bestuur doorwerken zal tot schade hunner onpartijdigheid, evenzeer, zij het ook in tegengestelde richting, als het tusschen 1848 en 87 het geval was, mag met te grooter zekerheid worden voorspeld, naarmate een sterker smaldeel onder de kiezers der toekomst zelfs aan den wil om de andere klasse recht te doen weervaren stelselmatig is ontwend. En als daarom de ‘liberaal’ ter eere van de zaak des rechts tegen elk koers zetten in die richting waarschuwt, dan moge men deswege hem betichten van ‘wantrouwen in het volk’; hij geeft door zijne waarschuwing slechts blijk, de éene klasse én de andere te willen meten met gelijke maat; hij toont, de menigte slechts dat niet toe te vertrouwen, waarvoor (de wet-Van Houten levert het bewijs) hij ook den ‘census’-kiezers van weleer niet langer dorst crediet te geven: het vermogen om den baas te spelen zonder breidel, of tegenwicht. Ter zake van de tweede stelling, hierboven vermeld, - het vermaan tegen evenwicht zoeken, als ‘politiek van het doode punt’, - schijnt deze vraag van pas: Wat hebben op een geheel ander gebied, - het veld van het burgerlijk contractsverkeer tusschen ondernemer en werkman, - zoowel ten onzent als in den vreemde, vertegenwoordigers der meest uitéenloopende overtuigingen sinds tientallen van jaren eenparig nagestreefd? Om welke redenen zijn op Britschen bodem de oude vakvereenigingen herleefd in nieuwe vormen? Wat was het doel, tot welks bereiking zoo menigéen op het vaste land de arbeiderswereld heeft geraden, dat voorbeeld te gaan volgen? Waartoe, bij botsingen in het rijk der nijverheid, dat verlangen naar scheidsgerichten zóo saamgesteld, dat geene der strijdende partijen de andere overvleugelde? Met welke redenen rustten zich alom de pleiters toe voor eene zorg- | |
[pagina 361]
| |
vuldige herziening der aloude voorschriften nopens de loonovereenkomst? Was niet in iedere dier bewegingen de drijvende macht dit doelwit: de krachten der partijen in het oeconomisch leven, tot dus ver ongelijk, en daardoor onvoldoenden waarborg leverend tegen wel menigerlei misstand, te maken, bij benadering natuurlijk, tot elkaars portuur? Hier dus scheen, naar het algemeen gevoelen, de krachtsgelijkheid onderpand van recht; hier werd geruimen tijd door niemand eene poging aangewend om zulk een evenwicht verdacht te maken, als ‘politiek van het doode punt’. Men ontveinsde het zich niet, men deed wel vaak de ervaring er van op, hoe deze weg om tot gerechtigheid te komen in loonverhoudingen zijne bezwaren had, met name: zijn tijdverlies meêbracht. Maar wien het om gerechtigheid te doen was, getroostten zich die dingen, dachten er niet aan, nu weêr ter eere van eene gladdere afdoening der zaken éen van de twee partijen tot meesteresse te verheffen over de andere en daarmeê prijs te geven het gewonnen doel. Want dan: waartoe had alle moeite in het eind gediend? Welaan: precies zoo staat de zaak in het publieke recht. Schenkt in het bijzondere contractsverkeer slechts een loven en bieden van partijen, gelijk in sterkte, de noodige zekerheid van recht, het valt niet in te zien, waarom het geheel anders zou moeten wezen bij bouw en leven der instellingen, wier taak het is, voor thans en hier der rechtsidee haar' algemeenen vorm te geven. In het grondplan voor dien bouw, in het regelen van dat leven eene zekere klasse te bevoorrechten, omdat bij rechtsgelijkheid tusschen de eene en de andere de wetgeving allicht wat horten zou en stooten, dat ware even onverantwoordelijk als de inval zou wezen van hem, die, om de afdoening der zaken te bespoedigen, in ieder scheidsgericht tot bijlegging van nijverheidsgeschillen de meerderheid zou pogen te verzekeren aan éen der strijdende machten. Wat echter boven alles scheiding behoort te maken tusschen den ‘liberaal’ en den ‘vrijzinnigen democraat’, dat is het onderwerp der ambtenarij. Sinds jaren was het bekend, hoe weinig de naaste buurman der ‘sociaal-demo- | |
[pagina 362]
| |
cratie’ bezwaar had tegen het verbreeden der regelrechte staatsbemoeienis, ook zelfs al liep dat op aanzienlijke vermeerdering van het beambtenwezen uit. De strijd, gevoerd bij de beraadslaging over de ongevallen-wet tusschen vooren tegenstanders van een staatsmonopolie op dat stuk, ligt ieder versch in het geheugen. Een ander voorbeeld van ‘vrijzinnig-democratische’ luchthartigheid te dezer zake vindt men in het drijven naar het Pruissische systeem van den staat-spoorwegondernemer. Nog kon men, met dat al, tot vóor een' korten tijd zich vleien met de hoop, dat hier een onderscheid als tusschen meer en minder, geene eigenlijke klove was. Maar moeilijk is het, die hoop te blijven koesteren, sinds de bekende gedachtewisseling over de zaak van den Wageningschen leeraar Lindeman. Destijds toch uitte zich de woordvoerder der verste linkergroep-op éen-na in dezen geest, dat op eerbiediging van het vrije woord des ambtenaars te hooger prijs moet worden gesteld, vermits met het oog op het netwerk van afhankelijkheidsverhoudingen, waardoor het meerendeel der ambtelooze burgers den mond zich vindt gesnoerd, uit de ambtenarenwereld bovenal een onbeschroomd politisch oordeel moet worden verwacht. Het gebeurt meer, dat eene hooge mate van persoonlijke rechtschapenheid doet heenzien over mogelijkheden en gevaren, waarvoor een gelijkvloersch karakter de oogen wijd geopend houdt. Op zulk eene wijze alleen laat het zich begrijpen, hoe een zoo zeldzaam klare kop eene stelling kon verkondigen, die voor de verst gedrevene verambtelijking des volks de deur wijd openzette, terwijl toch de ervaring van een tal van landen om ons heen aan wie maar ooren heeft om te hooren dag aan dag de duurbetaalde les komt prediken, dat juist veeleer ambtenarij de strekking heeft, het openbare leven te vergiftigen. Hoe vaak alreeds en ook in deze bladen uitgesproken, het kan toch niet te veel worden herhaald: zoo er éen wet is, die de geschiedenis van dezen tijd ons inprent met aangrijpenden nadruk, dan is het de wet der wederzijdsche onverdraaglijkheid tusschen een' regeeringsvorm, die de lakens geeft uit te deelen aan een gekozen huis, en eene | |
[pagina 363]
| |
bestuurswijze, die het meerendeel der dagelijksche staatstaak opdraagt aan een van 's lands bewind afhankelijk ambtenarencorps. Er is hier onvermijdelijk werking en wederwerking; de ambtenarij van haren kant bederft het parlement, het parlement weêr zijnerzijds bederft de ambtenaarswereld. En dreigend bovenal wordt het gevaar van dien noodlottigen kringloop, wanneer toekenning van het actief burgerschap aan breede scharen slechts zulken staatspartijen het leven gunt, die door een' welgedrilden staf van drijvers, sprekers, schrijvers, huisbezoekers de voeling met de scharen vermogen te onderhouden. Blijft dan nog, als in Engeland en ten onzent, het getal der van regeeringswege aan te stellen en van regeeringsgunst afhankelijke staatsdienaren betrekkelijk klein, zoo wijden zich aan dat partijwerk meerendeels slechts onbaatzuchtige mannen, door overtuiging tot die keus genoopt. Maar nu breide zich allengs de rechtstreeksche overheidstaak en daarmeê tevens het aantal ambten ter beschikking der regeerders, - hun ‘patronage’, - uit. Thans komen naast die willige werkers-uit-geestdrift-voor-de-zaak ook anderen van minder hoog gehalte, zoodanigen, die, door zich onmisbaar te maken, hoop koesteren op een schreefje vóor, hetzij voor zich zelven, hetzij voor hunne kornuiten, bij het vergeven van ‘eene goede plaats’. Daarmeê is de eerste stap gezet op een steil-hellend vlak. Laat toch in ettelijke districten de wederzijdsche getalsterkte der groepen zóo zijn, dat noch aan dezen noch aan genen kant eene enkele hulpkracht straffeloos kan worden ontstemd, immers desnoods gemist. Wat is dan nu het gevolg? Dit, dat in zoo'n district alreeds een paar dier dubbelzinnige helpers licht de partij vermogen te zetten naar hunne hand, bij voorbeeld door haar een' candidaat op te dringen, van wien zij handlangersdiensten meenen te mogen verwachten tot het bevorderen hunner baatzieke oogmerken. Is door dien loop der zaken in het éene district vóor, het andere na het gehalte van de kamermeerderheid allengs gezonken, het kan niet missen, of de daling van haar peil moet zich weerspiegelen in de waarde der bewindslieden. En zoo dan | |
[pagina 364]
| |
dringt zich nu bij toeneming in het staatslichaam een heirleger van woeker-existentiën, voor wie de staat er niet is om door hen gediend te worden, maar veeleer om hun dienstbaar te zijn. Dan teekent zich eerlang die ‘cirkelgang der bedelarij’, dien ons een Fransche proza-dichter schetste, een booze tooverkring, waar de minister looft en biedt om steun en stem des afgevaardigden, die zelf weêr looft en biedt om steun en stem des invloedrijken kiezers, die zijnerzijds weêr looft en biedt om gunsten van zijn' afgevaardigde, die op zijne beurt ten slotte looft en biedt om gunsten van den heer minister. En nog een andere cirkel vormt zich naast dien eersten. Want gelijk in den aanvang de verbreede bemoeienissensfeer des staats en de daardoor vergroote lijst zijner ambten en posten de machten ten verderve aanlokte en ontbond, zoo dringt nu, omgekeerd, de toeneming dier machten tot het scheppen van maar altijd talrijker bedieningen door inlijving nu van dezen nieuwen dienst en dan van genen bij de toch reeds overladen regeeringstaak. Dus toont dit kwaad, gelijk wel menig ander, de neiging om, al voortgaand, zich te verergeren. En het eindpunt van dien voortgang? Het openbare leven omslaand in zijn tegendeel, den dood, immers in eene onderste-bovenkeering aller gezonde verhoudingen. Het bezit der regeermacht wordt dan einddoel, uitsluitend om zich zelf gezocht. De strijd om dat bezit heeft voortaan voor de strijdenden niet meer den zin van worsteling om een middel, waarmeê elk hunner de ideeën zou willen verwezenlijken, die hij het meest bevorderlijk acht aan 's lands belang en aan des staats bestemming; neen, maar ieder tracht het te veroveren ten einde voor zich en zijne bentgenooten er voordeel meê te doen, en de ‘ideeën’ dienen slechts als lokmiddel, om, kunstig saamgeschikt tot een ‘programma’, ‘den anderen’ de loef af te steken bij het werk der kiezersvangst. Om kort te gaan: het partijwezen gaat dan meer en meer de strekking toonen, zich op te lossen in enkele syndicaten van machtbejagers, aangegaan éen voor éen ter overmeestering van het openbaar gezag met al zijne macht op het stuk van ambtsverleeningen, bevorderingen, jaarweddever- | |
[pagina 365]
| |
hoogingen, staatssubsidiën, onderscheidingen, om dan het te benuttigen zoo lang mogelijk, te eigenen profijte en ten bate van ‘de vrienden’. ‘Een benauwde droom!’ meent wellicht deze of gene, ‘Het spooksel van een brein, door angst voor volksbewind verhit tot overspanning!’ In geenen deele. Wat hier gegeven werd in beredeneerenden vorm, het was slechts verklarende schildering van hetgeen sinds jaar en dag geschiedt, als onder onze oogen, in de twee groote volksstaten dezes tijds, de Fransche Republiek en de Americaansche Unie. Men leze, uit tientallen van dergelijke schetsen, bij voorbeeld, hoe een man als Paul Leroy Beaulieu, met een cabinetsstukje, dat Taine het opnemen in zijn hoofdwerk waardig keurde, den druk geteekend heeft, dien in zijn vaderland de man op het kussen met zijne trawanten pleegt te oefenen over een weerbarstig kiesdistrict.Ga naar voetnoot1) Men leze ook, wat een der uitnemendsten onder de stylisten onzes tijds schreef over de Americaansche practijk van Marcy's gevleugeld woord: ‘to the victors belong the spoils’, in den beroemden roman ‘Democracy’. Of wantrouwt men misschien zulke verzuchtingen van landgenooten, wijl dezen, staande midden in het handgemeen, wellicht niet met een onbewogen hart de dingen zagen, die zij schilderden? Nu goed, dan neme men kennis van hetgeen welwillende ooggetuigen uit den vreemde verhalen van dezelfde onderwerpen: een Brit, als Bodley, over wat de onberaden echt tusschen ambtenarij en parlementsbewind al onheil brouwde in Frankrijk;Ga naar voetnoot2) een Pool als Ostrogorski over verkiezingszeden en bestuursmanieren in den grooten bondsstaat aan de overzij des Oceaans.Ga naar voetnoot3) Het is steeds hetzelfde lied, het refrein, dat éenmaal de begaafde leider van een orgaan der Nederlandsche pers dus onder woorden bracht: ‘Kiezersregeering en ambtenarij, die twee te zaam gevoegd in hetzelfde rijk, zij zijn als adellijk wild en fijne visch bijéen- | |
[pagina 366]
| |
gezet in eene zelfde vliegenkast; zij maken elkander stinkende en ongenietbaar.’Ga naar voetnoot1) Misschien zoekt iemand nog ten slotte heil in het noodschot, dat door wie liever blind slaat voor het hierboven aangeduide kwaad somwijlen wordt gelost. Het is het beroep op Zwitserland. ‘Nu, het zij zoo’, hoort Ge dan, ‘het reusachtig bondsrijk der Vereenigde Staten, het ontwrichte Frankrijk ook geve zoo'n wantoestand te zien. In Zwitserland, dat veel eer zich met Nederland laat vergelijken, hebben gestrengere zeden het staatsleven voor zoodanige ontaarding behoed.’ Dus spreekt men inderdaad elkander na. En van een volk, zoo prat op zijne instellingen, als het Zwitsersche, zult Ge ook niet lichtelijk schuldbekentenissen hooren, waardoor de donkere zijden dier instellingen worden onthuld. Intusschen zag in 1903 te Lausanne een merkwaardig boekje het licht, dat wel eenigen twijfel wettigt aan de rechtmatigheid der gewone lofreden op het openbare leven van het eedgenootschap. Het was, als ‘Democracy’, een roman (‘Clément Rochard’), waarin de schrijver, Virgile Rossel, het gewaad der verdichting had gebezigd voor een inderdaad kras vonnis over de politieke zeden van zijn land. ‘Wellicht’, zoo lezen wij daar onder meer, ter plaatse, waar ons de staat der zaken wordt getoond in het verdichte kanton Combeville, ‘wellicht was er nu evenmin als vroeger een afgrond tusschen de overtuigingen der beide grootere partijen in het kanton; wellicht onderhielden de leiders, in hun belang, of bloot uit sleur, wel zekere misverstanden, zekere vooroordeelen, die men plechtstatig “de beginselen” noemde. Wellicht waren het nog het meest de te begeven of te vermeesteren baantjes, waardoor eerzuchtigheden en begeerten zich vonden gegroepeerd’.Ga naar voetnoot2) Maar weinig verder wordt onder de eigenaardigheden van onverzoenlijke partijmannen ook deze genoemd, dat zij ‘wel wat den staat beschouwden als een huur- en verhuurkantoor voor hunne | |
[pagina 367]
| |
vrienden’.Ga naar voetnoot1) En als dan elders weer de held van het verhaal, dien ons de schrijver voorstelt als een' achtenswaardig staatsman, den prefect geluk wenscht met den afloop eener verkiezing, bedient hij zich van deze zonderlinge woorden: ‘Mijnheer de prefect! alle hulde. De meerderheid van onzen vriend is grootelijks U te danken. Wij hebben niets te doen met candidaatstellingen van overheidswege, wij keuren ze af, maar Gij hebt goed Uw werk gedaan.’Ga naar voetnoot2) Zijn zulke veelzeggende regelen, neergeschreven niet door den eerste den beste, maar door een' practisch staatsman, die eene positie te verliezen had, en dus met reden zich behoedzaam uitliet, geene afdoende rechtvaardiging der slotsom, dat ook in het hooggeprezen Alpenland de ambtenarij druk bezig is, het volksbewind te verontreinigen en, omgekeerd, het volksbewind de ambtenarij? Wat reden is er toch om, in den trant van de vaderlandsche geschiedenisjes onzer schooljaren, de Nederlanders op te vijzelen als het uitverkoren volk en roekeloos hen bloot te stellen aan het gevaar eener besmetting, die onder soortgelijke omstandigheden de brave Zwitsers zelfs niet weerbaar heeft gevonden? Men roemt, tot onze geruststelling, de algeheele afwezigheid der boven aangeduide euvelen in onzen dienst der posterijen. Het feit, waarop men zich beroept, is waar. Meermalen in staat gesteld om de gegrondheid te onderzoeken van klachten over misbruiken, boosaardige tegenwerking, of ook gunstbetoon, naar het heette, bij dat staatsbedrijf niet zeldzaam, heeft de schrijver dezer regelen nooit éen dier grieven welgestaafd bevonden. Laat voorts ook zelfs de menigvuldige verwijten van partijzucht bij de benoemingen ter rijksverzekeringsbank eens schromelijk zijn overdreven. De vraag is niet, of het kwaad alreeds bestaat, maar, of men de gelegenheden tot zijn plegen steeds rustig in den vervolge kan laten toenemen zonder gevaar te scheppen voor zijn ontstaan. Of al de duizenden beambten onzer postkantoren nog niet plegen te worden aangesteld, bevorderd, en voorbijgegaan op Fransche, Americaansche, | |
[pagina 368]
| |
of Zwitsersche manier, dat geeft geen' waarborg tegen vreemde inkruipsels in de toekomst, wanneer, bij voorbeeld, eens die duizenden met dubbel zooveel duizenden mochten zijn vermeerderd, doordien de staat het beheer der spoorwegen genomen had in zijne eigene handen. Wat daarentegen voor zoo'n toekomst weinig goeds voorspelt, is dit: van vreemde smetten vrij moge tot heden op dit stuk ons vaderland zijn gebleven, algemeen verbreid is bij ons volk het geloof aan die smetteloosheid allerminst. Bedenkelijk zwak staat daar de overtuiging, dat wie door zijn karakter en bekwaamheid zich zelven aanbeveelt, geen vóorspraak noodig heeft. Bedenkelijk veelvuldig is er het vertrouwen op de toovermacht van ‘een goed woordje’. Niet als iets heel bijzonders, neen, als typisch veeleer, blijft den schijver dezer bladzijden uit zijne korte deelneming aan het openbare leven de heugenis bij van een' herfstavond, toen, binnen éen uur tijds, deels mondeling deels per brief, zijne hulp werd ingeroepen voor het verkrijgen van een burgemeesterschap, eene aanstelling als bediende bij een ‘laboratorium’, eene plaats als schoolopziener, en een' lintje voor een' gepensioneerd onderwijzer; en elk dier verzoeken werd begeleid door hetzelfde liedeken: ‘Want, ziet U, professor, zonder kruiwagens komt men er toch maar niet.’ En eene natie, waar dat kruiwagenwangeloof reeds nu zoo diep zich heeft ingevreten, zou bestand zijn tegen eene onbepaalde vermeerdering van verlokkingen tot kruiwagenpraktijk, als waarvoor zelfs het stoere bergvolk der Alpen ons al bezig bleek te bezwijken?! ‘Ik wou, dat ik het zag’, zei de blinde. Aan de ongekreukte goede trouw van de leiders der groep, die ons de Danaërgeschenken van telkens nieuwe staatscontrôles, staatsinspectiën, staatsdirectiën en staatsadministratiën wil zien toebeschikt, alle eere! Nog éens: hunne persoonlijke achtenswaardigheid, zij is het, wat hen argeloos maakt. Slechts mocht hun thans alvast deze overweging wat te denken geven: wiens zetel staat gemiddeld vaster: van den karaktervollen staatsman, die recht en links zich vijanden verwerft, door telkens ‘neen’ te durven zeggen, een' Van Houten bij voorbeeld? Of van den allemansvriend, die | |
[pagina 369]
| |
even gul is met beloften als met handdrukken, en, na een' ganschen middag in de kamer te hebben gepleit voor plaatselijke belangen, nog even bij drie departementen aanwipt om de aanspraken te onderstrepen van drie machtige kiezers uit zijn district; men denke aan... de ingewijde lezer zette hier maar een' naam!? In waarheid, Mijne Heeren, Gij haalt met Uwe ‘Verstaatlichung,’ Uw ‘étatisme’ en ‘functionarisme’ - mogen voor al die dingen de Nederlandsche termen nog lang blijven ontbreken! - het Trojaansche paard naar binnen, dat ook U den politieken dood zal doen. Gij waant met het schild van Uwe hooge eerbaarheid de gevaren te kunnen keeren, die het beest in zijn hol, houten lichaam bergt. Past op! De ‘politicians’ à la Marcy en de ‘politiciens’ à la BeauquierGa naar voetnoot1) loopen U, juist voor zoover Gij van dat schild U wilt bedienen, nog wellicht het eerst onder den voet.... Maar het is waar: voor U zijn de bovenstaande woorden niet geschreven. Zij richten zich tot ‘liberalen’. En welke slotsom dezen eruit hebben te trekken? dat ligt thans, mag men hopen, voor de hand. Is het kwaad, waarop in het vóorgaande de vinger werd gelegd, een werkelijk kwaad, - en of het dat is? daarover laat de ervaring wel geen twijfel, - dan is het een zeer dringende eisch van staatszorg, het lokmiddel, dat er toe verleidt, het ‘regeeringspatronage’, niet buiten hooge noodzaak uit te breiden. Maakt de gelegenheid den dief, zoo wees met de gelegenheden spaarzaam. Maar dan ook hoede zich de ‘liberale’ partij voor nauwe kameraadschap met eene groep, die van zoodanige spaarzaamheid het tegendeel in haar vaandel schrijft.
Het antwoord op de vraag, die aan het hoofd van deze studie werd gesteld, mag dus niet anders luiden dan, beslist en krachtig, ‘neen’. Gold het in de naaste toekomst bovenal, de vrijheden des geestes te verdedigen, die indertijd op Rome en Genève zijn veroverd, dan, zeker, had het een' gezonden zin, langs de geheele linkerlinie het bevel | |
[pagina 370]
| |
te doen weêrklinken: ‘sluit de gelederen’. Maar wie acht thans in ernst die vrijheden bedreigd? Of ook: welk onderwerp komt binnen een' afzienbaren tijd aan de orde, waarbij die vrijheden ter sprake, laat staan dan: in perikel worden gebracht? Waar dus de zaken staan, is het de tegenstellingen van dezen tijd miskennen, zoo men een' bond der linkergroepen houdt in stand, die enkel teert op het oude zeer van het onderwijs-geschil, dat geen geschil meer is. Vat men, integendeel, de vragen in het oog, waarvan de naaste toekomst vol zal zijn, dan teekent daar zich eene groepeering der partijen, niet naar het onderscheidingskenmerk, door Groen en Kuyper aangegeven, en dat, nu onlangs, vreemd genoeg! te Gorkom eene echo vond ter linkerzijde, maar veeleer in den vorm van dezen tweesprong: ‘liberaal’ of ‘democraat’. Tegen de ‘democratie’ hebben, bij het ontwarren van die vragen, de ‘liberalen’ te verdedigen een tweetal hunner kostbaarste beginselen: tegen haar ijveren voor staatszorg hun prijsstellen op persoonlijke en genootschappelijke eigen hulp, door steun der overheid slechts aangevuld; tegen haar prediken, aanvaarden voor het minst, van overwicht der talrijkere klasse hun hechten aan gerechtigheid door evenwicht. Het is daarom een gunstig voorteeken, dat in de ontworpene uitéenzetting van de leidende gedachten der vrij-liberale partij op beide die beginselen een passende nadruk is gelegd. Of een behoorlijk evenwicht zich nog zal laten vestigen en bewaren, wanneer, door samenstelling van het volkshuis op ‘democratischen’ voet, dat, hier al evenmin als elders bescheiden, staatsorgaan gespeeld is in de handen van Jan Alleman? staat ernstig te bezien. Onvoldoende zal daartoe naar hooge waarschijnlijkheid zijn de door sommigen aanbevolen toekenning van het amendeeringsrecht aan eene eerste kamer, die zelve, zij het ook langs een' trap, uit allemanskeuze zal zijn opgekomen. Wellicht zou Thorbecke, met wiens gezag vaak ‘democratischerzijds’ zoo gaarne wordt gesold, ware hij nog onder de levenden, thans de gelegenheid hebben aangegrepen om door herziening van het begrootingsrecht zijn lievelingsdenkbeeld van naar waarheid | |
[pagina 371]
| |
koninklijke ministeriën en daarmêe het evenwicht der machten tot eene werkelijkheid te maken; een tweetal wenschen, dat tegen zijne bedoeling door de regeling van het genoemde recht in 48, althans door de daaruit gesponnene praktijken, is verijdeld. Wat daarvan zij, tot een verzamelen blazen op wijzen, als men dezen zomer nabij de inéenvloeiing van Maas en Waal te hooren kreeg, zou de vriend van Groen, die Rome zoo min vreesde als vleide, wel niet licht hebben meêgewerkt. |
|