| |
| |
| |
Onze Leestafel.
M.J. Hamaker. Jacob Geel, naar zijn brieven en geschriften geschetst. Leiden, Van der Hoek, 1967.
De schrijfster dezer Leidsche dissertatie wilde ons een beeld geven van Geel zooals hij was tegen 1850, toen hij de brieven aan den jongen Gerard Hamaker schreef, waaruit zij voornamelijk hare gegevens putte. Wat wij hier ontvangen is dus geen poging om Geel's ontwikkeling te schetsen als mensch of als kunstenaar, geen biografie, geen aanwijzing der plaats, die hem in onze letterkunde toekomt. Het is een uitnemend geteekend beeld uit de nadagen van den begaafden letterkundige, van den ouden Geel, ‘zooals hij was, toen de middag des levens voor hem ging dalen’. Dat de schrijfster ‘Onderzoek en phantasie’ niet kon voorbijgaan, is natuurlijk, al past deze in 1837 uitgegeven verzameling van een aantal opstellen uit eene toen voorgoed afgesloten periode niet juist in het plan van het boek. Evenmin kon zij zwijgen van den geleerde, al moest zij zich hier bepalen tot het weergeven van wat Holwerda; Fruin, Bakhuizen en Bake haar daaromtrent konden leeren. Wij kenden dan ook den letterkundige zoowel als den geleerde reeds voldoende, en wat mej. Hamaker ons over ‘Geel te Leiden’ in haar tweede hoofdstuk mededeelt is weinig nieuws. Nieuw is eigenlijk alleen het derde hoofdstuk, ‘Geel thuis’, waarin met talent van schrijven uit de genoemde correspondentie een aantrekkelijk beeld is samengesteld, en het korte ‘besluit’ waarin de hoofdtrekken van het beeld van den ‘ouden Geel’ nog eens ‘verzameld’ zijn. In zooverre is het boek een welkome aanwinst voor onze kennis van den begaafden man. Zijne plaats in onze letterkundige geschiedenis, in de geschiedenis onzer beschaving moet echter nog worden aangewezen en daarbij zal wel spoedig blijken, dat het volstrekt niet
‘toevallig’ was - zooals de
schrijfster ons met naïeve onverschilligheid voor de geschiedkundige beteekenis van dat optreden wil doen gelooven - dat Geel zijn boekje uitgaf, juist toen het ‘letterkundig jong Holland’ van dien tijd ‘zich als gids dorst aanbieden op nieuwe wegen’. Met deze opmerking worde tevens gewezen op het gebrek aan historisch perspectief in deze
| |
| |
dissertatie, die bij het geven van een welgelijkend ‘instantané’ is blijven staan, en vergeten heeft te doen zien, hoe de man geworden was wat hij ‘op 54-jarigen leeftijd’ was, welke plaats hij inneemt in de geschiedenis onzer letteren. Om een persoon te begrijpen is het niet voldoende zijn beeld te laten zien, zooals het zich op een bepaald oogenblik vertoont; wij moeten weten, hoe de persoon zich ontwikkeld heeft tot wat hij op dat oogenblik was. Ook van het standpunt der schrijfster ware het noodig geweest daaraan meer aandacht te wijden dan zij gedaan heeft.
P.J.B.
Annie Salomons. Een meisje-studentje. Bussum. Van Dishoeck, 1907.
De jeugdige reeds als dichteres gunstig bekende schrijfster gaf in dit boek een reeks van schetsen en typen uit het studentenleven der Leidsche universiteit, zoo wat samengehouden door een zwakken draad van romantiek. Het was haar doel een beeld te geven van het denken en gevoelen der studeerende-meisjeswereld, haar eigenaardig leven levend te midden der mannelijke studenten-maatschappij, of liever naast deze. Eigenaardig, want - wat vele toeschouwers reeds bevroedden en ook niet anders meenden te kunnen verwachten - in dit studentenleven der reformdragende of gewoon gekleede òf wel om hare kleeding zich weinig bekommerende meisjes neemt noch de wetenschap noch de voorbereiding voor eene zelfstandige positie in de maatschappij blijkbaar de eerste plaats in; voorop staat hier de echt vrouwelijke gedachte: hoe zal ik als vrouw den jongen mannen ook hier nuttig kunnen zijn? hoe zal ik als vrouw hun studieleven kunnen veraangenamen, veredelen? Treffend en in eenvoudige taal worden ons zegepralen en teleurstellingen op dit gebied geschetst en teleurstelling brengt ten slotte een der heldinnen van het boek tot werkelijke studie .... een bedenkelijk motief, een slot, dat vele feministen niet bevredigen zal, maar anderen zal behagen als een bewijs te meer voor hunne meening, dat zuiver wetenschappelijke studie voor de vrouw veel minder dan voor den man is weggelegd. Moge het boek vele ouders waarschuwen voor de gansch niet onschuldige mode om meisjes, die nog niet weten wat zij zullen gaan doen om het ontzenuwende ledigloopen te vermijden, bij gebrek aan wat anders ‘maar’ naar de universiteit te zenden .... met dikwijls als gevolg: zenuwoverspanning. Er zijn daar gevaren van allerlei aard, waarvan men zich niet genoeg rekenschap schijnt te geven.
P.J.B.
| |
| |
Fabricius, Met den handschoen getrouwd. Tooneelspel in drie bedrijven. - Bussum. J.A. Sleeswijk.
In dit tooneelspel wordt ten tooneele gevoerd een intense ploert, die, natuurlijk, zijne vrouw ongelukkig maakt. De rest is vergelijkenderwijze bijwerk.
De fout van den heer Fabricius schijnt ons, dat hij er veel te veel werk van gemaakt heeft om de toeschouwers den ploert in al zijne verachtelijkheid te doen zien; hij heeft uit het oog verloren dat men veel kan doen gevoelen, zonder alles te zeggen. Er is nu eene zekere grofheid in het geheele stuk, die o.i. onnoodig was en veel bederft.
Het lijkt ook wel wat vreemd dat de held van het verhaal, ondanks zijn gedrag, maar steeds in zijne betrekking gehandhaafd bleef....
Wanneer er soms ongetrouwde dames mochten zijn die, ondanks alle waarschuwing, met open oogen haar verderf willen tegemoet loopen, dan zou het werk van den heer Fabricius nut kunnen hebben. Maar neen, wij zouden haar toch niet mogen aanraden het te gaan zien of lezen, daarvoor is het hier en daar te plat.
Dat is jammer, want de heer Fabricius schijnt wel een goed tooneelstuk te kunnen maken. De samenspraken zijn dikwijls goed.
E.B.K.
Ed. Thorn Prikker. Renaissance. Roman. Haarlem. Uitgever: P. Visser Azn., 1906.
Een merkwaardig boek is dit. De oude smid, die eerst getrouwd is geweest met een française en uit dat huwelijk zijn zoon Antoine heeft gewonnen, artistiek-aangelegd jongetje, maar teer ventje zonder ‘lèf’ en zonder energie, - de oude vader is daarna hertrouwd met een hollandsche burgervrouw, die hem Job, Nol en Herman heeft geschonken, drie bonkige kerels, van wie Nol, de zwijgende stoere werker, in zijn traag-denkend brein de kracht vindt om, als Antoine weigert verder de teekenaar voor het ijzerwerk te zijn, zelf een hek te ontwerpen, een hek dat - zegt Antoine - naar niets lijkt, maar dat toch is de openbaring van de ongeschoolde kunst, die zich zal baanbreken ten spijt van al wat vroeger is geleeraard en geleerd omtrent stijl en behoorlijke proporties.
Veelzijdig is het conflict, door den schrijver geschapen tusschen den voorzoon, die de oude school vertegenwoordigt en de drie kerels, die van de nieuwe idee de dragers moeten zijn. Antoine heeft geld; hij heeft leeren teekenen; hij zweert bij de oude
| |
| |
modellen, bij de ‘Renaissance’; hij is een zwak ventje, dat veel praat en weinig uitvoert, zichzelf als de begaafde ontwerper veel hooger stelt dan de werkers aan de smidse; hij voert wijsgeerige gesprekken over de eeuwige schoonheid van oude dingen met het antiquairtje, welks zaak hij later overneemt; hij verzet zich in machtelooze woede tegen het veldwinnen van dat ongeschoolde, onbekookte nieuwerwetsche moois; eindelijk zoekt hij sympathie bij den pastoor, die hem verzekert dat al dit modern gedoe uit den booze is. Daartegenover staan forsch en stoer de drie kerels, ongeleerd zij, met geen ander kapitaal dan hun gespierde armen en - in het hoofd van een hunner - half-onbewust den wil om eigen kunst naar eigen, vrijen inval voort te brengen; weinig praten zij, veel drinken ze; socialisten zijn ze, maar in hen moeten we den nieuwen dageraad groeten van uit het volk geboren kunst, die de Renaissance en alle andere oud-mooi omverloopt om voort te stormen op de eigen banen....
Dezen strijd heeft de schrijver geteekend - van allerlei zijden - in met kracht en gloed geschreven taal; wij voelen den gloed van het vuur, hooren het geraas in de smidse, zien de mannen zwoegen over hun arbeid. En zoo sterk suggereerend werkt die kloeke taal in deze bladzijden, dat we bijna mee zouden juichen als aan 't eind de zegepraal op de Renaissance, belichaamd in het fijn-gevoelend, zwak en werkloos ventje, behaald wordt door die ongelikte klanten, die ruwe krachtmenschen, van wie wij moeten gelooven dat zij, onbeschaafden, tot het schoone zouden genaderd zijn.
Maar laat ons daarover niet twisten, doch erkennen dat hier een in zijn wezen groote strijd op grootsche wijze is geschilderd. Want er is iets overweldigends in sommige van die bladzijden.
HS.
Rudolf Eucken. Hauptprobleme der Religionsphilosophie der Gegenwart. Drei Vorlesungen. Zweiter, unveränderter Neudruck. Berlin. 1907. Von Reuther u Reichard.
I. Die seelische Begründung der Religion. II. Religion und Geschichte. III. Das Wesen des Christentums.
In de eerste lezing wordt betoogd, dat en hoe religie in de ziel wortelt.
Het onbevredigende der wereld, waarin de mensch met zijn zinnen leeft, doet hem hunkeren naar een betere, goddelijke wereld.
| |
| |
Welnu, het is zekerder dat die betere goddelijke wereld bestaat dan dat 2 × 2 = 4 is. De onwrikbare geldigheid van iedere bijzondere waarheid onderstelt toch ‘een rijk van waarheid’, dat onafhankelijk is van 's menschen meenen. Het psychologisme, dat enkel verbindingen van voorstellingen erkent, welke misschien bij anderen op een afwijkende manier uitvallen, kan niet, zonder onlogisch te worden, eeren wat men onder den naam van wetenschap verstaat. Zoo hangt alles, wat wij achten en waardeeren: moraal, persoonlijkheid enz., af van de zelfstandigheid en oorspronkelijkheid van een onzichtbaar rijk der rede, dat boven ons staat en tot hetwelk wij door goddelijke genade omhoog worden getrokken. Naar gelang de mensch ophoudt enkel dier te zijn, dat uitsluitend door de natuurdrift van zelfbehoud wordt beheerscht, treedt hij als drager van, als medearbeider aan een wereld van oneindige waarde te voorschijn. Dankbare en blijmoedige vereering van een zelfstandige hoogere werkelijkheid is niet een toevoegsel tot geestelijk leven, maar onafscheidelijk daarmede verbonden. Beschaving zonder religie is slechts schijn, een jammerlijke komedie.
De tweede verhandeling spreekt over religie en geschiedenis.
Ziet men in de werkelijkheid enkel een onafgebroken stroom van worden, een voortloopenden samenhang, dan blijft er geen ruimte voor het verhevene en voor eerbied. Religie moet meer dan een historische categorie, meer dan een uitdrukking van den tijd zijn, zal zij niet telkens een vluchtige schaduw wezen. Hoe kunnen wij datgene vereeren, waarvan wij weten dat het spoedig zal zijn afgedaan en overwonnen? Indien thans de menschheid zoo weinig blijmoedig is gestemd, moet dat daaraan worden toegeschreven, dat zij zich als een eendagsvlieg beschouwt. Men begrijpt niet dat geschiedenis iets geheel anders is, al naar gelang zij geschiedenis der natuur of geschiedenis van geestelijk leven is. De natuur doorloopt allerlei vormen, maar zonder de reeks dier vormen saam te vatten tot één geheel, zonder haar om te zetten in een eigen leven. Geheel anders bij den mensch; hij aanvaardt den strijd tegen den tijd, tracht de geheugenis te redden van zekere gebeurtenissen, daden en persoonlijkheden. Hij teert niet enkel op het oogenblik. Hij wil winst doen met het verleden, overtuigd dat in dat verleden op zijn hoogtepunten iets gewerkt heeft, dat eeuwige waarde heeft, iets wat, onafhankelijk van allen tijd, als waar, schoon of goed blijvende geldigheid heeft. Eigenlijk doel der geschiedenis is niet ons de beweging en verschuiving der menschelijke dingen te laten zien, maar ons door middel van het
| |
| |
tijdelijke te doen opklimmen tot die eeuwige wereldorde, in welke wij zelve als geestelijke wezens geworteld zijn. Noodig is het te schiften en te richten, onderscheid te maken tusschen het steeds aanwezige goddelijke en zijn wisselende tijdelijke inkleeding.
Het onderwerp der derde voordracht is het wezen des christendoms. Hier wordt naar de kern van alle christelijk leven gevraagd, naar het beginsel, dat in den tijd te voorschijn tredende leerstellingen, instellingen, gemoedsstemmingen christelijk doet zijn. Van de religie verlangt de mensch een wereld zonder slechtheid en ellende. Aan dien eisch trachten de wetsgodsdiensten te voldoen door strenge geboden, heerlijke beloften, vreeselijke dreigementen. Er wordt ondersteld, dat de mensch het in zijn hand heeft over het booze te zegevieren, de wereld goed te maken. Geheel anders in de verlossingsgodsdiensten als Boeddhisme en Christendom. Hier heet het, dat met de zinnelijke wereld volledig gebroken moet worden. De dorst naar het natuurlijke leven moet volgens beiden bedwongen worden. Doch het Boeddhisme stelt, dat dit het ééne noodige is. Alle heil wordt hier gezocht in uitdooving van levenskracht en levenslust. Het christendom is positief. Wel eischt het eveneens dooding van het oude leven, maar tevens de geboorte van een nieuw leven in gemeenschap met God, een totale zinsverandering, welke de zwakke, schuldige mensch niet zich zelf schenken kan, maar die door goddelijke genade in hem gewerkt wordt. Zoo wordt het innerlijk leven, het aandeel hebben aan de volkomenheid Gods, het één zijn met den God van liefde, hoofdzaak, terwijl de zinnelijke wereld, die de mensch ook in zichzelf aantreft, tot een omgeving wordt gedegradeerd, een vijandige omgeving, die overwonnen en geheiligd dient te worden. Zoo is dus het christendom bron van groote kracht. De echte christen is een man vol energie. Reeds Origenes heeft gezegd: ieder van ons toone in Christus te gelooven door zelf zooveel mogelijk Christus, Godmensch, te zijn. Het christendom staat over aan alle richtingen als pantheïsme, intellectualisme, aestheticisme, die de noodzakelijkheid van een innerlijken omkeer loochenen.
In het verder beloop zijner rede toont Eucken aan, dat het geen afval en ontrouw aan zijn oorsprong moet heeten, wanneer het christendom naast den Semitischen weldra ook den Indogermaanschen geest in zich heeft opgenomen. Door zoo het goddelijke transcendent, maar tevens immanent te doen zijn, het hoog boven mensch en wereld te verheffen, maar het tevens in nauw verband met beiden te brengen, het tot het innigste en eigene van den
| |
| |
mensch te maken, is het een wereldgodsdienst geworden, die het leven op een nieuwe basis stelt en allerwege in beweging brengt. Thans moge de zichtbare stroom onder den invloed van het naturalisme tegen het christendom ingaan; er is een onderstroom, die krachtig er henen drijft. Den mensch edeler en gelukkiger te maken door hem zijn samenhang met de natuur te toonen is reeds een onmogelijkheid gebleken. ‘La morale indépendante de toute religion’ heeft bankroet geleden. Om te redden wat aan het leven waarde geeft, zal men tot de bron des levens terugkeeren. Zoo niet, dan wacht ons de barbaarschheid.
Men bespeurt het, deze drie voordrachten zijn zoovele juweeltjes, uitnemend geschikt om den lezer tot kennismaking met Eucken's groote werken op te wekken.
De uitgevers verzoeken er de aandacht op te vestigen, dat de ‘Hauptprobleme’ slechts anderhalve mark kosten.
v.d. W.
Dr. A.J. de Sopper. David Hume's Kenleer en Ethiek. Eerste inleidend deel. Van Bacon tot Hume. Leiden. A.W. Sythoff's Uitg. Maatschappij 1907.
Dit boek is goed werk. Dr. de Sopper, predikant te Velzen, heeft veel gelezen en met vrucht nagedacht. Reeds dadelijk treft het in den aanhef van zijn boek, naar aanleiding van een aan Spruyt ontleend motto, de volgende opmerking te ontmoeten: ‘Dit woord beziet de zaak slechts van één kant. Het kan zijn, dat bij vele de richting, die hun ethiek zal nemen, afhangt van de vraag, of zij in de kenleer denken in kantiaanschen dan wel in empiristischen geest. Maar 't is even goed mogelijk, dat voor anderen de vraag of ze in de kenleer in kantiaanschen dan wel in empiristischen geest zullen denken, afhangt van de richting, die ze in de ethiek toegedaan zijn.’ Deze juiste opmerking zou volledig zijn, indien er aan ware toegevoegd, dat zij binnen zekere grenzen niet enkel van groepen van menschen, maar ook van de afzonderlijke individuen, zoo b.v. van Kant zelf, geldt. Een wijsbegeerte is volgens het treffend woord van Fichte niet als een stuk meubel, dat men ook anders had kunnen kiezen; wat voor wijsbegeerte men omhelst, hangt ten deele af van de vraag wat voor mensch men is.
Op de keper beschouwd is het boek slechts een inleiding tot wat later volgen zal. Het hoofdwerk moet nog komen en zal aan David Hume zijn gewijd. Terecht begreep dr. de Sopper, dat
| |
| |
het onraadzaam was over David Hume te schrijven, zonder zijne geestelijke voorouders bestudeerd te hebben. Dit is dus een eerste deel over Francis Bacon, Thomas Hobbes, John Locke en George Berkeley handelend.
Natuurlijk is het onmogelijk binnen het bestek van een korte aankondiging alles saam te persen wat er naar aanleiding van dr. de Sopper's arbeid zou kunnen gezegd worden. De groote verdienste van het boek schijnt mij daarin gelegen, dat het hen, die de werken zelve der vier voorloopers van Hume niet onder hun bereik hebben, in de gelegenheid stelt met een bloemlezing uit hunne werken kennis te maken. De talrijke citaten zijn niet vertaald; men krijgt dus den oorspronkelijken tekst en niet een min of meer juiste paraphrase onder oogen. De geestige Hegeliaan Johann Eduard Erdmann heeft in zijn uitnemende ‘Geschichte der neueren Philosophie’ het voorbeeld van een dergelijke methode gegeven. Zoo ziet men zich tot bronnenstudie, zij het dan op onvolledige wijze, in staat gesteld.
Ik geloof, dat de critiek op Francis Bacon scherper zou zijn uitgevallen en meer in de diepte zou zijn gegaan, indien dr. de Sopper gelet had op wat door dr. Christoph Sigwart in het onvolprezen tweede gedeelte zijner ‘Logik’ over de methode van dien Engelschen denker is opgemerkt. In het belang van zijn verderen arbeid raad ik den heer de Sopper aan dat boek ijverig te bestudeeren. Wat dr. de Sopper over Bacon zegt is niet bevredigend, ‘Bacon is zich dus klaar bewust geweest, dat de zintuigen bedriegen. Maar hij meent het te kunnen verhelpen door experimenten, derhalve door de zintuigen.’ Het door mij onderschrapte dus wordt door het voorafgaande in geen enkel opzicht gerechtvaardigd.
v.d. W.
Prof. Dr. A. Drews. De ontwikkeling der antieke philosophie en religie, in haren voortgang geschetst. Vertaald door dr. A.H. de Hartog. Amersfoort. P. Dz. van Veen, 1907.
Ik geloof, dat dr. de Hartog met zijne bewerking van Drews' boek een nuttigen arbeid heeft verricht. Het is wel goed, dat uit het door den Duitschen geleerde gekozen oogpunt de zaken ook eens door onze landgenooten worden bezien.
Maar ik begrijp niet, waarom de manier van voorstellen altijd zoo ingewikkeld en duister moet zijn. Hetzelfde wat hier gezegd wordt had op eenvoudiger en klaarder wijze kunnen zijn voor- | |
| |
gedragen. Plato en Aristoteles waren stellig mannen met een fijn en veelomvattend verstand. Welnu, neem eens aan, dat het boek van Drews in even voortreffelijk Grieksch ware overgezet als het Hollandsch is, dat dr. de Hartog ons voor oogen legt; stel verder, dat het mogelijk ware die twee groote denkers der oudheid in het leven terug te roepen en hen met de pennevrucht van den Duitscher in kennis te brengen: zouden zij begrijpen wat hier wordt aangeboden? Op die vraag zou ik niet volmondig een bevestigend antwoord durven geven.
v.d. W.
Dr. Wynaendts Francken. David Hume. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn. 1907.
Zooals dr. Wynaendts Francken zegt, vermoedde de eigen moeder van David Hume weinig, dat haar zoon als denker eenmaal wereldberoemd zou zijn. Zij schreef: ‘Our Davie's a fine good-natured crater, but uncommen wake-minded.’ Ik ben er niet zeker van, dat ieder Nederlander dit terstond begrijpen zal. Dr. Francken had er wel aan mogen toevoegen, dat crater als creature en wake-minded als weak-minded was bedoeld.
Na eerst eenige bladzijden aan Hume's leven te hebben gewijd, spreekt Dr. Francken op zijn bekende eenvoudige manier over Hume's wijsgeerige geschriften in zes hoofdstukken, welke tot titels voeren: Empirisme en Positivisme, Psychologie, Causaliteitsleer, Determinisme, Moraalphilosophie, Godsdienstwijsbegeerte.
Wat bij dr. Francken weldadig aandoet, vooral in den tegenwoordigen tijd, die zoo menig voorbeeld van grappigen eigenwaan levert, is: totale afwezigheid van aanmatiging. Dien ten gevolge loopt hij nooit gevaar zich zelf belachelijk te maken door, zooals dezer dagen van zekere zijde geschiedde, Hermann Lotze een wijsgeer van den derden rang te noemen, of, zooals een ander deed, van James Martineau's ‘gebrek aan wijsgeerige geschooldheid’ te gewagen. Indien dr. Francken schrijft, dan is dat niet om zich zelf op een voetstuk te plaatsen of om anderen naar beneden te trekken, maar enkel omdat een onderwerp of een persoon zijn levendige belangstelling heeft gewekt, hij er dien ten gevolge een naarstige studie aan heeft gewijd en nu niet nalaten kan de uitkomst van zijne bevindingen op zaakrijke wijze aan anderen mee te deelen. Van dezen bedaarden enthousiast geldt het spreekwoord: waar het hart vol van is, vloeit de mond van over.
v.d. W.
| |
| |
Frans Mynssen. Tooneelspelen. Uit eigen wil. Verdwaalden. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1906.
Frans Mynssen. Huislijke haard. Tooneelspel in drie bedrijven. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1907.
In de ‘Dietsche Warande’ der Meimaand van dit jaar vleit zich Constance Teichmann, dat Edgar Tinel de door haar gedroomde artist zal zijn, ‘puttend in U, o Christus! het denkbeeld der goddelijke schoonheid en der menschelijke schoonheid.’ Origenes wenscht, dat ieder niet enkel in Christus zou gelooven, maar zelf zou trachten een Christus te zijn. In het Evangelie lezen wij: weest volmaakt, gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt was. Goethe zegt: ‘Wer Wissenschaft und Kunst besitzt, der hat Religion, wer sie nicht besitzt, der habe Religion.’
De heer Frans Mynssen toont ons met groot talent het innerlijk bestaan van geheel moderne personen, die volledig vreemd zijn aan de sentimenten, welke door uitspraken als de bovengaande worden aangeduid. Het is een akelige, leege wereld, waarin hij ons binnenleidt. Oppervlakkige beschaving bezitten al de door hem ten tooneele opgevoerde heeren en dames; ook zijn zij waarlijk niet slechter en dommer dan de meesten; toch vergallen zij elkander het leven op zoo afdoende wijze, dat het leven voor hen geen waarde meer heeft. Het is werkelijkheid, die men hier voor zich ziet, werkelijkheid, die men met handen kan tasten.
Indien het den heer Mynssen te doen is geweest om ons de noodlottige, de onvermijdelijke schipbreuk van menschelijk geluk en menschelijke waardigheid te laten aanschouwen, waar enkel het kleine ik met zijn nukken, lusten en begeerten te voorschijn treedt, en dus het zieleleven niet geadeld wordt door wat omhoog trekt, dan heeft hij zijn doel ten volle bereikt.
De dialoog van den heer Mynssen is volmaakt. Omdat hij zich in het innerlijk bestaan van de door hem geschetste menschen geheel weet in te denken, laat hij ieder zoo spreken als hij onder de gegeven omstandigheden telkens spreken moet. In zijn tooneelspelen is niets onnatuurlijks. Alleen zou ik willen vragen of ook mannen aan de dwaze gewoonte van de tegenwoordige kostschoolmeisjes meedoen om van ‘leuke’ meubeltjes, ‘leuke’ bibelots enz. te spreken. Mij is niet gebleken, dat deze verarming onzer taal ook tot het sterke geslacht is doorgedrongen.
v.d. W.
| |
| |
Caïn. Historiespel door Lord Byron. Metrische vertaling met inleiding en aanteekeningen door Dr. A.S. Kok. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff.
Aan de lezers van ‘Onze Eeuw’ is uit eene studie van Dr. Kok over de figuur van Satan in de letterkunde vóór Byron en in diens Caïn, bekend hoe warme bewondering de Heer Kok koestert voor het zoo vaak gesmade, en in onze dagen al te zeer verwaarloosde mysterie-spel van den dichter van Manfred. Van die bewondering geeft Dr. Kok thans een nieuw en welsprekend bewijs door deze welverzorgde vertaling, waartoe de zooeven genoemde verhandeling - eenigszins uitgebreid - als inleiding dient. Welverzorgd zal ieder Byron-lezer zonder twijfel die vertaling noemen, om de gestrengheid waarmede de vertolker vast houdt aan dien eersten eisch van elke getrouwe vertaling: eerlijk de gedachte weer te geven, die men vertolkt. Die taak is bij Byron minder zwaar dan b.v. bij Shelley. Byron's versbouw is in Caïn tamelijk los, zijne dictie zelden door overgrooten gedachtenrijkdom gedrongen, zijn woordkeus vrij eenvoudig; en indien ik wèl zie, zijn in de overzetting die eigenschappen over het algemeen getrouw bewaard, zooals trouwens bij een zoo ervaren vertolker als Dr. Kok is, eigenlijk van zelf spreekt.
Het best geslaagd, en het nauwst zich aansluitend aan het origineel schijnt mij telkens de vertaling van de eenigszins uitvoeriger gedeelten; het dramatische, vooral in de uitnemende derde acte, pakt in de overzetting het meest. Voortreffelijk b.v. is Caïn's wanhoop bij Abel's lijk vertolkt, en op gelukkige wijze is de eenvoud bewaard van zijne gefluisterde woorden tot den kleinen Henoch:
En glimlach, kleine jeugdige erfgenaam
Van nauwlijks minder jonge wereld! Slaap,
Slaap voort en glimlach! Dag en uur zijn de uwen,
Die vreugde wekken in 't gevoel der onschuld.
Gij hebt de vrucht der kennis niet geplukt!
Gij weet niet dat gij naakt zijt! Moet ook gij
Eens boeten voor u onbekende zonden,
Die gij bedreeft noch ik?
In het eigenlijke dialectische daarentegen, in die perioden waarin Caïn zich aan ons vertoont, gefolterd door zijn nooit rustenden drang tot redeneerend nadenken, en lijdend bij het geloof van anderen, brengt ons, dunkt mij, de Nederlandsche vertaling niet
| |
| |
geheel en al, wat Byron zelf ons geeft. Wij verstaan duidelijker Byron's Caïn in zijn klacht:
around a world where I seem nothing, with
thoughts which arrive within me, as if they
dan den Caïn van Dr. Kok, die zegt:
'k Aanschouw een wereld, waar 'k als niets in schijn
En toch gedachten koester, dat ik me alles
Dit schijnt mij eenigermate van belang, omdat juist die drang tot scherp redeneeren, tot logisch ontleden en begrijpen Caïn's fatale eigenschap is, welke hem machteloos maakt tegenover Lucifer's ironische logica en hem ten val brengt. Het is niet geheel het zelfde of men Caïn laat zeggen:
Leave them and walk with dust?
dan wel:
Hoe kunt g'uw rijk verlaten
En wandelen met het stof?
en minder vlijmend klinkt Caïn's antwoord aan Lucifer:
Dat ik 't herhaal? Waar blijft dan al uw kennis?
dan in het Engelsch:
Have I not said it? Need I say it?
Could not thy mighty knowledge teach thee that?
En evenals Caïn iets van zijn bittere verstandelijkheid, zoo verliest Adah in de vertaling wel iets van hare teederheid. Of zou het zijn dat Dr. Kok opzettelijk b.v. de zachte woorden in de eerste scène:
Wilt thou frown even on me?
wat familiaarder weergeeft:
Zoo boos, zelfs ook op mij?
Indien ik deze vragen en opmerkingen voortzette, zoo zou ten onrechte de schijn worden gewekt dat ik Dr. Koks vertaling niet zeer waardeer. Toch is het tegendeel het geval: ik stel zijn arbeid hoog. Met welk recht, dat bewijze ten slotte deze aanhaling uit de afscheidsscène:
| |
| |
Niet raken aan hetgeen ik u gemaakt heb.
Ik, uit denzelfden schoot als gij geboren,
Ik, die gezoogd ben aan dezelfde borst,
Ik, die u vaak zoo broederlijk als kind
Aan eigen boezem heb gedrukt, - ik kan
U nooit weer welkom heeten, noch durf zelfs
Voor U doen, wat gij wel gedaan zoudt hebben
Voor mij - uw leden bergen in hun graf -
Het eerste graf, een stervling ooit gedolven!
K.K.
De Nieuwe Taalgids. Tweemaandeliks Tijdschrift onder redactie van J. Koopmans en Dr. C.G.N. de Vooys. Groningen. Wolters.
De Nieuwe Taalgids komt, in de plaats van het onlangs gestaakte ‘Taal en Letteren’, in tweeërlei opzicht de studie van het Nederlandsch en de Nederlandsche Letterkunde dienen: zoowel voor de wetenschappelijke behandeling van belangrijke vraagstukken als voor de meer populaire mededeeling van verkregen resultaten zal in dit tijdschrift plaats zijn.
Niet alleen de wèlbekende namen der redacteurs maar ook de inhoud van de eerste, ons ter aankondiging toegezonden aflevering geeft ons aanleiding den nieuwen Taalgids van harte succes te wenschen. Èn het letterkundig artikel over Justus van Effen door den Heer Koopmans èn de Vooys' helder geschreven studie over ‘de psychologiese beschouwing van de betekenis-verandering’ zijn uitermate geschikt ter geruststelling van ieder die door den prospectus van het nieuwe tijdschrift een beetje ongerust mocht zijn geworden. Prospectussen en programmen geven wel eens wat luid één enkelen toon aan, en zoo klinkt in de eerste rede van dezen nieuwen Taalgids het modewoord nieuw wat sterk door. Zóó herhaaldelijk wordt hier van nieuwe opvattingen, van nieuwe taalbeweging, van frischheid van inzichten gesproken, dat de schijn wordt gewekt van een zeker propagandistisch streven, waardoor het nieuwe synoniem met het ware wordt gesteld, d.i. het ware als nieuw en het nieuwe als waar wordt aanbevolen.
Deze opmerking geldt alleen den prospectus, niet den grootendeels zeer aantrekkelijken en veelzijdigen inhoud der beide eerste afleveringen. Toch trof ons in de eerste aflevering een enkel voorbeeld van de bovengenoemde min of meer eenzijdige nieuwheidswaardeering, dat wij niet onweersproken willen laten; natuurlijk
| |
| |
treft onze tegenspraak niet zoo zeer de Redactie of den ‘Taalgids’ als wel den Schrijver. De Heer J.H. van den Bosch opent nl. deze aflevering met een zeer suggestief stukje over ‘het Schrijven’, waarin veel behartigenswaardigs staat, doch ook op p. 4 een nootje, dat ‘den Taalgids’ niet tot sieraad strekt. Na de wenschelijkheid te hebben uitgesproken dat op het eindexamen ‘natùùrlik’ (d.i. in den geest waarin de Heer v.d. B. het stel-onderricht wil hervormen) over Lezen en Schrijven gevraagd werd,’ teekent de Schrijver aan: ‘Voor het Gymnasium komt het er wel is waar, gelijk bekend is, minder op aan. Daar doet men zes jaar lang Latijn en Grieks. Wat zou men daar met gewoon Lezen en Schrijven en met de taal van de nu levende mens te maken hebben, allerminst met de eigen taal en de taal van de jongen.’ De wrevel heeft hier vooreerst den Schrijver verlokt tot eene proeve van nieuw-Hollandsch, die in eene opstel over ‘het Schrijven’ geen gelukkig figuur maakt, maar bovendien tot een zeer onbillijke boutade. Ik weet niet, of de Heer van den Bosch wil beweren, dat onze H.B.S.-scholieren zuiverder Nederlandsch schrijven, of de Vaderlandsche dichters beter verstaan, dan de Gymnasiasten. Maar ik weet wèl - en ook de Heer van den Bosch, die zoo smalend spreekt van ‘Latijn en Grieksch doen’, kan het weten, dat voor zeer velen van onze Leeraren in de klassieke talen het onderwijs in Latijn en Grieksch - om van zijne overige voordeelen te zwijgen - een zeer rijk en uitnemend middel is om bij onze jongens eerbied en liefde te wekken voor het Nederlandsch en hen in het zelfstandig en fijngevoelig gebruik van hunne vaderlandsche taal te oefenen.
Op dien weg gaan oude en nieuwe taalgidsen het best samen, indien zij elkanders werk niet afbreken.
K.K.
Johanneskind. Gedichten van J. Reddingius. (Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van L. Simons. 1907 No. XVII.)
‘Liedjes zijn levende dingen’, zegt de dichter van dezen bundel in een van zijne liederen, ‘ze zingen, vogeltjes licht met eigen geluid.’ De aard van Reddingius' poëzie wordt door deze verklaring niet kwalijk gekenschetst. Zijn lied heeft inderdaad een eigen geluid. Ik bedoel dit niet in dien zin dat ik zou meenen Reddingius' liederen zoo terstond tusschen allerlei vreemden te kunnen erkennen en aanwijzen; ik wil er alleen mee zeggen dat de dichter zich zelf blijft, zijn eigen instrument bespeelt. Natuurlijk is dat eene gelukkige eigenschap; toch is het niet
| |
| |
te ontkennen dat in het groote gemak en de vlugge mededeelzaamheid, waarmede deze dichter zijne gedachten, indrukken, wenschen en stemmingen op papier brengt, ook wel een schaduwzijde is. Er zingt dikwijls ‘een deuntje in hem om: ringel-ringel-reie’, dat ook in den liedervorm niet veel meer dan een deuntje wordt, en vaak hebben huiselijke vreugd en vrede hem gelokt tot een rijmpje voor zijn kleinen ‘hoogeling, blauwoogeling, zoeteling, blootvoeteling,’ dat buiten de huiskamer alle kleur verliest.
Een deuntje, een rijmpje, een lied - wie zal er in slagen in deze trap van waardebepalingen de grens der treden door duidelijke formuleering af te teekenen? Wij zijn er ons wel van bewust dat noch het eigenaardig taktgevoel, dat sommigen onzer zoo gemakkelijk rhythmisch doet spreken, noch die bijzondere neiging tot klankassociatie, die aan onzen geest soms zelfs waar we het niet wenschen naast ieder woord een rijmwoord aanbiedt, ons ooit tot dichters maakt; zelfs de emotie die wij in onze rijmregels zouden willen leggen omdat wij haar hebben gevoeld, doet dat nog niet altijd. Maar ondanks die moeilijkheid in het formuleeren van de theoretische onderscheidingen waardoor wij de grenzen trekken tusschen ‘versjes’, ‘gedichtjes’, zooals ieder onzer die eventueel wel eens heeft gewaagd te maken, en de geestesscheppingen van den dichter - in de praktijk van ons oordeel aarzelen wij, lezers van poëzie, toch eigenlijk zelden lang. Er zijn voor ieder onzer zekere aandoeningen, deels van het gehoor, deels van den geest, die het ons telkens duidelijk doen gevoelen: ‘hier worden wij gevoerd over de grens, die het kunsteloos rijmpje scheidt van het dichterlijk lied’. Voor ieder onzer zullen die grenzen zeker verschillend liggen, een wetboek van officieele kritiek bestaat hier voorloopig nog niet, evenmin als er op dit gebied officieele ‘deskundigen’ bestaan. Toch vallen de grenzen van ons aller oordeel binnen zekere strook samen, en wat nu den arbeid van den Heer Reddingius betreft, zullen wij, zijne lezers, het hier over licht eens zijn, dat zijn strenger bewerkte verzen vrij wat hooger waarde hebben dan de geneuriede rijmpjes, die in dezen bundel in vrij groote getale zijn gepubliceerd, hoe zangerig soms dit woordenspel moge zijn.
Reddingius' verzen klinken krachtiger en schooner, en zijn ook meest individueeler van conceptie, wanneer de natuur hem bezielt, dan wanneer hij zich er aan waagt de poëzie van het huiselijk geluk te vertolken, die zoo oneindig moeilijk te vertolken is zonder banaliteit. Zooals eertijds in ‘Beeld en Spel’ de Ardennen
| |
| |
dezen dichter gevangen hielden, zoo doet het thans het Gooi. De natuur van de gooische bosschen en heiden leeft sterk in de lenteblijdschap en zomerweelde van zijn lied. Eèn voorbeeld daarvan wil ik geven, en met die aanhaling wil ik volstaan, omdat naar mij toeschijnt bij de vertolking van het woudleven, in dat gedicht gegeven, al is het technisch niet het beste van den bundel, Reddingius' persoonlijke gave het duidelijkst aan den dag treedt:
Daar ruischt een vreemd-zachte, ijl-hooge muziek
't is leven van beven en zweven,
't is lichter dan 't zwiepen van duif-wiek na wiek
bij 't wijken ver-heen naar de dreven.
Geen duif en geen doffer ontvlogen de til,
bij 't vluchten geruchten geen schachten,
maar 'k luister en hoor toch geluid en ik wil
een wonder nog altijd verwachten.
Zóó murmelt geen beekje door 't glooiende dal,
zoo'n wild, dat maar altijd kan zingen,
toch klinken er stemmen van al overal,
die zeggen de zaligste dingen.
Juicht ginder een leeuwrik wellicht in de lucht,
al stijgend, en blijven de klanken
nog zweven een wijl, wier harmonisch gerucht
doet lichter mij leven en danken?
Schudt ergens een dienaar der Godheid zijn schel,
raakt windvlaag de harpen der boomen,
of glijen de rijen der nimfen in spel
wier lachen doet leven in droomen?
Verwonderlijk toch, 't is de ziel van het bosch
't is leven en geven en luien,
Geen wind wiegt in 't herfstwoud de blâren zoo ros,
Wat zou toch dat zingen beduien?
K.K.
DR. R. Jacobsen. Carel van Mander (1548-1606). Dichter en Prozaschrijver. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. 1906.
Het leven te beschrijven van der schilders bekenden levensbeschrijver, den Renaissance-kunstenaar, en als zoodanig man van vélerlei kunnen, Carel van Mander, 't moet 'n aanlokkelijke taak wezen voor wie, de beteekenis van 'n overgangsman als hij bij voorbaat erkennende, voldoende feitenkennis en onderscheidings- | |
| |
oordeel bezit om den invloed van 'n veelzijdig, tot de historie behoorend kunstenaar te teekenen - en Dr. Jacobsen schijnt me de gelukkige bezitter van beide vereischten.
Krachtens 't eerste kan hij Busken Huet corrigeeren die van Mander noemde ‘'n laodiceër, in 't kerkelijke een middenman, een roomsche Vlaming door driehonderd gereformeerde Amsterdammers naar het graf gebragt’, terwijl deze was 'n overtuigd Doopsgezinde, wiens godsdienstige liederen langen tijd door z'n geloofsgenooten werden gezongen.
Krachtens 't tweede ziet hij algemeene wetten als deze: ‘de eerste vermenging eener hoogere met een lagere beschaving levert steeds een zonderling groeisel, waarin beide hun beste eigenschappen schijnen verloren, hun fouten buitensporig ontwikkeld te hebben’ (bl. 13); en weet hij uit deze wet opvallende eigenaardigheden bij dezen Vlaamschen Hollander, den overgang vormend tusschen Rederijkers en Renaissance-dichters, te verklaren. En zijn beteekenis geeft hij aardig in dit citaat: ‘Zoo, als de bokspoot Pan de herders spelen leerde:
Alsoo den westen wind blaest soetlijck in de Rieten,
En doetse als binnens mondts een sacht gheluydt genieten,
Heeft hy t' begin gheleert, een voysken op de Fluyt
Met vingher snel ghedans te spelen overluyt,
zoo is van Mander in het Hollandsche Arcadië de latere dichters met zijn zang voorgegaan’ (bl. 259). En 'n goede proeve van literaire kritiek geeft z'n vergelijking van Vondel's en van Mander's vertalingen naar Vergilius (blz. 100/3). Hieruit blijkt hoe de in z'n teekenende trekken den schilder verradende dichter van Mander 't meest zijn belangstelling wekt. En terecht. Welk 'n gedragen geluid in dit sonnet, wellicht 't eerste dat van Mander maakte:
Den Montuaen hoe hy in soet Latijn
Van Amaryl heeft Echo leeren singhen:
Sijn wetten oock om t' landt tot mildtheyt dwinghen
Ghesongen dy in Vlaems / laet danckigh zijn.
O Goltzi vry ons eeuwer ciersel / mijn
Mecenas groot: VVant schilders sonderlinghen
Nut scheppen uyt Poëten / jae een dinghen
Is constich Dicht / en Schildery int schijn.
Dan d'een is stom / en d'ander can wel spreken:
D'een verwich wijst / en d'ander met bestreken
By-woorden mhaelt / en duydt al wat begheert.
| |
| |
Niemandt hier in Virgilio was gh'leken
Maer wat belanght mijn doen te minst / ick reken /
Ist lovens niet / soo ist onschuldens weert. (bl. 70).
Slechts vergeet m.i. de schrijver één goede zaak, n.l. z'n eigen woord: ‘dat de hersenen van dezen zestiend' eeuwer (die een zuiver type is van zijn tijd) anders geconstrueerd waren dan van den hedendaagschen mensch, dat voor ons verstand tegenstrijdige dingen voor het zijne naast elkaar kunnen bestaan’ (bl. 201). Waarom anders bij de bespreking van z'n Olijf-Bergh ofte Poema van den laetsten Dagh (bl. 111-126) zoo uitvoerig aangetoond dat 't niet saamgaan kan: Renaissance-poëet en positief christen te wezen? Natuurlijk, Olympus en Olijfberg zijn niet 't zelfde, - van Mander wist dit zelf ook - maar ligt 't niet juist in 't karakter van 'n concilant kunstenaar, als van Mander, althans heen te sturen naar beider verheerlijking; al moet dit vaak mislukken?
G.F.H.
G.H. Priem. De Grootste Zonde. Amsterdam. C. L.G. Veldt.
Hoe jammer, dat na 's schrijvers laatste novelle Langs Donkere Paden, indertijd hier met sympathie besproken, deze De grootste Zonde het tegenovergestelde van vooruitgang moet genoemd worden! En dat, terwijl men in 't begin weer bekoord wordt door de bekende, rustige, eenvoudige vertelmanier van dezen schrijver.
De opzet toch is lang niet kwaad. Frits Verlaan, verloopen student, thans pianist in nachtsociëteiten en hunkerend om in Amerika 'n nieuw leven te beginnen, is ook, schoon zonder eenige buitengewone woordkunst, wel zuiver gezien en weergegeven. Doch als dan de intrigue begint, schieten de krachten van den schrijver te kort.
Frits wil, om nl. naar Amerika te kunnen gaan, geld leenen van 'n lichtekooi, die hij, als ze hem weigert, vermoordt. In haast wegvluchtend laat hij 't geld liggen, bemerkt den volgenden dag uit de courant, dat de buren die den moord aangaven, blijkbaar 't geld hebben gestolen; vindt dit ‘de grootste zonde’ en gaat, om die te straffen, zich aangeven bij de politie. Wordt als onloochenbaar krankzinnige op vrije voeten gesteld, doch verneemt, juist als z'n familie er hem bovenop helpt, dat z'n schuld toch aan 't licht zal treden, en verdrinkt zich.
Dit herinnert heel in de verte aan Dostojefsky's Raskolnikow, natuurlijk in duodecimo. En dat ware niet 't ergste; want Raskol-
| |
| |
nikow zou er niet minder op zijn geworden, indien al dat ijzingwekkende wat kleiner van omvang was gehouden. Maar dit mishaagt in De Grootste Zonde dat Dostojefsky's geweldige psychologie hier verschrompeld is tot banaliteit. Banaal toch is Frits. Na den moord: ‘voelde hij spijt nog wroeging... Misschien lag aan de Zuid-Pool een eiland, waar men zijn daad hoogelijk zou hebben geprezen, volgens de dáár geldende moraal! Hij die, na in de z.g. ‘betere’ kringen te hebben verkeerd, afgedaald was tot het basfond, die den mensch had leeren kennen van zijn slechten, d.i. van zijn werkelijken kant - want de goede kant is ook bij de besten maar heel smal, - was zoo zachtjes aan een diepe verachting gaan voelen voor het genus mensch als voor een gedegenereerde diersoort. Het hoogste gevoel dat men nog hebben kon was medelijden. En juist dat medelijden... hij had gemeend, dat zij er niet geheel van ontbloot zou zijn. Maar hij had zich in haar bedrogen... Was het leven van een hond of een paard niet meer waard voor de maatschappij dan het leven van deze vrouw’? (bl. 59/60).
Plaats tegenover deze nachtsociëteit-moraal, eens de nerveuse ja, echter aangrijpende psychologie van Dostojefsky! Doch 't hinderlijkste is nog dat we soms niet weten of we Frits' gepeinzen dan wel 's schrijvers verklaring van 't ‘geval’ te hooren krijgen; als b.v. hier: ‘Het verschijnsel dat zich bij hem voordeed, is zeer algemeen, vertoont zich reeds op de schoolbanken. Beschuldig een kind, een ander kind een oog te hebben uitgeslagen, wat het in werkelijkheid gedaan heeft, en verwijt het tegelijkertijd een scheurtje te hebben gemaakt in de kleeren van het makkertje, wat het niet gedaan heeft, dan zal het de groote misdaad grof erkennen, maar zich met zooveel energie tegen de tweede beschuldiging verzetten enz. enz. (bl. 155). Terwijl 's schrijvers definities als deze: ‘In dit kalme afwachten ligt een gebrek aan liefde. Liefde is onrustig, bezorgd over het lot van het geliefde, fladdert als een zenuwachtige zwaluw af en aan’ (bl 217] bijna komisch werken, trots hunne grootvaderlijken ernst. Of ze dan niet waar zijn? Zeker, van voren en van achteren, van alle kanten bezien, zuivere waarheid; maar wat geeft dat den lezer, die zich interresseert voor ‘de grootste zonde’! Of - interesseert hij er zich wel voor? Is inkleeding, uitbeelding en psychologie niet wat onbeduidend voor dit enorme geval?
Jammer, dat ik die vraag moet doen; 't is de laatste die men mag doen aan een kunstwerk, dàt toch in de allereerste plaats onze belangstelling moet wekken.
G.F.H
| |
| |
Leo Meert. Van Jongere Geslachten. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Deze, naar 'k vermoed, jonge schrijver kan ongetwijfeld zien en 't geziene helder-weg vertellen in z'n bijna hollandsch-klinkend Vlaamsch, als van de grenzen. En zoodra z'n hoofdpersoon, de fabrieksarbeider Allewies zegt: ‘Ge moetet gij maar weten, wilde nie' ten trouwen we nie!’ bemerken we dat de schrijver 't volks-Vlaamsch volkomen machtig is, en voorspellen we ons 'n festijn van deze sappige volkstaal. Doch al voortlezende klimt onze belangstelling niet. Die Allewies is 'n slechterik, 'n deugniet, brasser, die eigen en andrer geld verdrinkt en dan in dronkenschap z'n jonge vrouw half dood ranselt.... Ja, als ‘document humain’ is die Allewies misschien - toch ook niet belangrijk, want al te grove bruut. Van ontwikkeling, karakterontplooiïng geen sprake. 't Eenige waar 't hier op aankomt is, hoe hij geld krijgt om te verbrassen, dronken te worden en wat daar verder volgt - alles met de eentonigheid van 'n repeteerende breuk.
Even kijkt de lezer op als hij Allewies' aardig vrouwtje, Jo, denzelfden weg ziet opgaan, vindt dit dra echter al te verklaarbaar. Natuurlijk, dat deze levens ondergaan in absolute ontreddering. En 't bevredigt hem niet, waar de schrijver Jo laat peinzen dat 't altijd zoo geweest is en altijd zoo zal blijven, dat hun beider brave ouders goed vermanen hebben, maar de ‘jongere geslachten’ naar hun willekeur begeeren te leven, en de wereld toch draait. Neen, de wereld zou stilstaan en 't leven verzinken in eeuwigen dood, als 't jongere geslacht bestond uit zulke deugnieten en zwakkelingen als Allewies en Jo. Neen, dat de wereld nog draait, 't is doordat er mooier figuren zijn dan deze vervelende typen, er menschen zijn die hun hartstochten weten te breidelen, zichzelf te beheerschen, onder oudere en jongere geslachten. En dat zijn de eigenlijke jongere geslachten.
G.F.H.
Jan Feith. Kostwinners. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Onder dezen niet gelukkigen titel - want zoo breed genomen als hier geschiedt, zijn alle menschen zoowat kostwinners - heeft de schrijver 'n verbazend aantal meerendeels zeer gelukkige schetsen bijeengebracht. Of liever schetsjes, want 't zijn zoo dagstukjes van een journalist, en alleraardigst om te lezen in 'n courant, 't Best geslaagd schijnt me de eerste reeks, bijeengevat onder den ver- | |
| |
zameltitel Muzikale Amsterdammers. Uitstekend is b.v. hier de orgelman getypeerd, in De Orgeldraaierij, die over de beteekenis van z'n beroep aldus peinst: ‘Als je je vak ként en je bent je leven lang in de orgelm'ziek geweest, van dat je al met je vader mee liep door Amsterdam, dan heb je niks te leeren.... want m'ziek is m'ziek’ (bl. 16). Fleurig ook beschreven in Schutters-Uittocht 't vroolijke van 'n muzikale marsch door de stad, waarvoor uit marcheert en danst 'n troep gearmde slampampers.
Scherp gezien en vlug weergegeven, met zooveel kunstenaarsobjectiteit als noodig is om die vlugge verschijningen even vast te houden, ook met zooveel ironie of gevoel dat ze belangrijk, en zonder pijnlijk realistische weergeving dat ze vervelend worden, zijn 't me dunkt alleraardigste courantenschetsjes geweest, voor ieder leesbaar en voor de meesten genietbaar. Of ze echter in boekvorm eenigzins blijvende beteekenis zullen hebben, dat betwijfel ik. Tenminste bij 't herlezen van enkele, die mij bij eerste lezing 't meest gepakt hadden, kreeg ik zoo 't gevoel: - o ja, dat heb ik al gelezen - in de courant.
G.F.H.
Stijn Streuvels. Reinaert de Vos. Uitgeg. voor de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam G. Schreuders.
De bizondere bekoring dezer her-vertelling van des slimmen Reinaerts's felle streken - hoe hij, na op konings Nobel's rechtdag wegens z'n ontelbare boevestukken bijna aan de galg te zijn gekomen, als bedevaartganger naar Rome vertrekt, om, in stede zulks te doen, Nobel en z'n gansche hof te ringelooren, z'n vijanden te vertrappen en eindelijk als koningsraad triumfantelijk naar z'n slot terug te keeren - is, dat we haar hier ontvangen in haar oorspronkelijken ouden vorm, en tegelijk nieuw, gloednieuw.
Reeds de eerste woorden: ‘Het was omtrent den Sinxen’ doen grijpen naar 't middel-nederlandsch woordenboek van Dr. Verwijs en Prof. Verdam, om daar te vinden, wat men vermoedde; dat Sinxen middel-ned. voor Pinksteren is, om al verder lezende te genieten van Streuvels' nieuw proza. Nieuw? Of vindt men hier bevestigd, wat wel eens verluidde, dat Streuvels' taal niet is de huidige der West-Vlamingen, doch deze geënt op die der middel-nederlandsche volksboeken, door hem met liefde gelezen en herlezen?
In elk geval, deze Reinaert heet herwrocht naar de handschriften van het middeleeuwsche epos, en laat zich genieten als zuiver Streu-
| |
| |
vels' werk; en toch lezen we den echten Reinaert in z'n sappige taal. Dit komt zoo: daar Streuvels die taal spreekt als z'n eigen, kon hij alleen ons den ouden Reinaert geven als nieuw.
G.F.H.
Henri Dekking. Winterkoninkje. Haarlem. Vincent Loosjes. 1906.
Winterkoninkje: heerlijke lectuur voor wie in alles 't goede nog willen opmerken en aan die gave den vaardigen schrijver herkennen - en daarbij: heusch geen ouderwetsche, maar beslist nieuwe lectuur.
Winterkoninkje is Johanna, 'n achtienjarig meisje uit 'n allerlosbandigst bootwerkersgezin, zoo genoemd door Herman, 'n stille, voor onderwijzer studeerende jongen, die met zijn arme grootmoeder in 't zelfde slop woont, en zulks, wijl ze trots haar allerellendigste omgeving vroolijk blijft zingen, evenals ‘'t winterkoninkje, de lust van onze hollandsche winters.’ Doch zij gaat, als zooveel slopbewoners (dus niet als 't vogeltje), onder. Zij wordt verleid, verlaten, en verdrinkt zich met haar ongeboren kindje. Onder alles blijft zij Herman's troost, die de dorre studie haat, voor z'n examen zakt, op kantoor gaat, doch bij 't verlaten der slop zegt: ‘zij heeft het wijste deel gekozen’... ‘En ik weet het met zekerheid: de herinnering aan dezen tijd zal nooit dood wezen. Zij kan niet stèrven, omdat Winterkoninkje er in lééft... voor altoos, voor altoos...’ (bl. 328/9).
Me dunkt: ik zie menigen, goedmoedigen lezer met tranen in de oogen en 'n bedeesden, binnensmondschen vloek (want 'n Hollander, dien men aan 't schreien bracht, doet dat, al doet hij 't anders niet) het boek dichtslaan, en 'k hoor hem zeggen: - Zie, dat noem ik nu 'n knap schrijver; die raakt je hart!
En zeker, hier is ongetwijfeld meer te prijzen dan in 's schrijvers vorig werk Getroffenen. Sommige bladzijden, waarin 't slopleven van z'n humoristischen kant wordt beschreven - b.v. bl. 77, waar ze samen oude schoolversjes ophalen, als: Ver in 't Zuiden, ligt mijn Spanje! - of de kerkhofwachter, 'n oudgediende, vertelt van zijn expedities in de Oost (bl. 286 en vlg.), zijn voortreffelijk. Enkele beschrijvingen, als van Rotterdam bij vroegen ochtend (bl. 281), eveneens uitnemend. Ja, ook de personen uit de slop: ruwe als Johanna's broers, goedmoedige als de philosophische boekenjood en de grootmoeder, ook tragisch-komische als de verloopen Ber-
| |
| |
told en zijn vrouw, al die personen dòèn het, zijn wel echt - en toch schijnt Winterkoninkje als geheel mij onecht.
Dit wijt ik hieraan dat we 't geheel zien door de oogen van Herman, die dit alles vertelt als 'n episode uit zijn leven. En Herman's oogen kunnen nog niet zien, wat ze willen zien: het mooie trots het tragische des levens. Hij voelt en bedoelt het zoo zuiver: nl. dat er ook zon valt in 'n slop, en daar de reine zielen juist tegen dien goren achtergrond oneindig schooner afsteken dan tegen 'n correcte omgeving. Doch om dit te zien, is en blijft Herman 'n ingenu, naief, droomer, sentimenteel en kan dus onder en trots alles dwepen met Winterkoninkje. Maar dit schijnt hier gewild, gezocht, gemaakt, niet de natuurlijke kijk op de dingen van 'n tegenwoordigen, achttienjarigen stadsjongen. 't Is of hij zich zelf suggereert dat hij dit geval zóó moet zien, om er 'n mooien, artistieken kijk op te hebben. Men gevoelt: dit gaat boven zijn macht, dit niveau van levensvisie is hem te hoog, niet eigen, en nu hij daar toch wil komen, doet hij er sentimenteel, onnatuurlijk, opgewonden.
Dit proeft men dadelijk aan den stijl. B.v. bij deze beschrijving van 't uitzicht van zijn dakkamertje: ‘dat uitzicht over de wijde vlakte van daken, waar overal de stugge schoorsteenen te schildwacht staakten. Dichtbij stonden de schuine pannenwanden, vast van lijn en het onnoozel leeg uitgekijk der dakraampjes was onder je oogen en maakte het huis dood... Ook waren wel de domme sla-armen van een molen dwaas over de huizen gericht. Nergens vlokte wat groen van boomen den kouden ernst der daken vroolijk’ (bl. 6).
Dat is mooier gezien dan gezegd; visie en uitbeelding zijn nog niet in evenwicht, en dit geldt voor geheel Winterkoninkje.
G.F.H.
Roeland van Ruyven. Van Groot en Klein Leed. Drukkerij en Uitgevers-Maatij. ‘Voorburg’ 1906.
‘Dat, en dàt alleen is het hooge van het leven: het gevoel als de bestaansfactor van Kunst; de Kunst als de wijde receptiezaal, waarin slechts gevoel, emotie - dies: Leven, de witblanke marmerheid mag beroeren.
En daarom haat ik ze met spuwenden haat, met een haat, die hooge vlammen om zich slaat, waaruit een regen van witgloeiende sintels zal neerdalen op die koude, emotie-looze nietelingen, op wier leeren en dorre huid de sintelhitte de brandmerken van mijn geduchten haat zal schroeien.
| |
| |
Daarom haat ik ze, die peuteraars’; en zoo oreert Alfred, naar wien de laatste der vijf schetsen, waaruit Van Groot en Klein Leed bestaat, nog eenige bladzijden door, van bl. 205-208.
Gevoel dus, emotie heet de bodem, waaruit deze kunst is gegroeid. En dit gevoel eischt onze waardeering? Doch, gelijk blijkt uit dit citaat, groote woorden zijn er wel, maar geen groote woordkunst. En als dit ook geldt van 's schrijvers vertelkunst? Inderdaad schijnt deze niet beter of slechter, dan overal te vinden is in onze hedendaagsche literatuur.
Dus, kunnen we medegevoelen met dit leed? In Levensvrees verdrinkt zich 'n jongetje, dat het al te eenzaam heeft op kostschool. In Verdorven Zielen verleidt 'n getrouwde vrouw 'n frisschen jongen, uit lust tot pervers genot, vlucht met hem naar Parijs en gaat onder in absinth. Kerkhofstemmen geven niet-bizondere lyriek over den dood. Liefdedood verhaalt hoe 'n meisje ophoudt haar verloofde te beminnen, zoodra hij z'n schoonheid door de pokken verliest. En Alfred ontloopt z'n burgerlijke, klein-steedsche moeder die z'n artisticiteit niet begrijpt, en wordt zwerver.
Al dit leed is wel echt - en blijft ons toch onbelangrijk. Waarom? Wijl het tragiek mist. Niet 't alom aanwezige, maar 't onvermijdelijke en kloek gedragen leed interesseert. Leven dat bij den eersten leedaanval ondergaat of dezen, tevergeefs! ontloopt. is dat wel leven? Is het niet levensgemis? En is 't niet eisch der kunst niet zoo gevoelig te zijn voor levensgemis, op straffe van door afgematte overgevoeligheid gevoelloos te worden voor levensvolheid?
G.F.H.
T.J. Bezemer. Door Nederlandsch Oost-Indië. Groningen, J.B. Wolters, 1906.
De heer Bezemer is er ten volle in geslaagd, ons een Hollandsch boek te leveren; ‘Schetsen van land en volk’, geschikt om onze koloniën beter te leeren kennen en waardeeren.
De oorsprong van dit voortreffelijk boek is bij een paar Duitsche vrienden van ons land te zoeken. In 1901 schreef Dr. A. Pflüger zijne ‘Reise-eindrücke und Plaudereien’ over de Smaragdinseln der Südsee; kort daarop verrijkte Prof. Dr. K. Giesenhagen de koloniale literatuur met een boek, getiteld: ‘Auf Java und Sumatra. Streifzüge und Forschungsreisen im Lande der Malaien’.
Het was de lezing dezer beide reisbeschrijvingen, die bij den heer Bezemer den lust deed ontwaken, ze voor zijne landgenooten te bewerken. Maar om dat goed te doen, moest heel iets anders
| |
| |
worden gedaan dan vertalen: met kennis van zaken moest gesnoeid... en ook veel aangevuld worden.
De heer Bezemer heeft dat gedaan op uitstekende wijze. Terecht zegt de heer J.F. Niermeijer in de Inleiding: ‘Wat hij schrijft over de Atjehers, de Bataks, de Minangkabausche Maleiers, de industrie der Javanen, de rol der Hindoes op Java, de volken van Celebes en het verdere oosten, en nog zooveel kleinere, maar toch belangrijke punten meer, - men zal het niet licht elders zoo goed verwerkt, in zoo gemakkelijken vorm bijeen vinden’.
Het werk is goed geïllustreerd en, naar verhouding tot zijn omvang, laag in prijs. Het behoort zeker in alle school- en volksbibliotheken - maar ook in de boekenrijen van particulieren, die belang stellen in ons Indië.
E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mr. W. Polman Kruseman. Frederik Nagtglas uit zijne werken geschetst. Rotterdam. Brusse, 1907. |
Hendr. C. Diferee. De Geschiedenis van den Nederl. handel. 2e stuk. Amsterdam. Akkumga, 1907. |
L. Bückmann. Is. Querido. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1906. |
Annuarium der Roomsch-Katholieke studenten in Nederland. Leiden. Theonville, 1907. |
De Vrije Tribune. Weekblad voor Nederland en Belgë. Vijfde jaargang. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jr. |
De Hofstad. Weekblad voor Letteren en Kunst. Negende jaargang. Dir. E.L.E. van Dantzig, N. Havenstr. 133, 's-Gravenhage. |
J.E. Hodder Williams. Het Leven van George Williams. Vert. van L. Stuart. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1907. |
Dr. J.A. Cramer. Geloof en Schriftgezag. 's-Gravenhage. W.A. Beschoor, 1907. |
S. Ulfers. Oostloorn. Dorpsschetsen. 4e vermeerderde druk. Rotterdam. D. van Sijn en Zoon. |
J.C. Sikkel. Het Boek der Geboorten. Verklaring van het boek Genesis, deel II. Amsterdam. J.W.A. van Schaïk, 1906. |
Dr. Louis A. Baehler. Het Christendom. Eene positieve beschouwing. 's-Gravenhage. Uitgev. ver. Vrede, 1907. |
D.J. Veen. Wanneer is Christus gestorven? Amersfoort. P. Dz. Veen, 1907. |
E. Riggenbach. Is Jezus lichamelijk opgestaan? Bewerkt door W. Back. (Serie Levensvragen). Baarn. Hollandia-drukkerij, 1907. |
M.A. Perk. De Waalsche Gemeenten. |
G. Veldhuysen. De Zevendedags Baptisten. Beide uit de serie Kerk en Secte. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1907. |
M.J. Brusse. In de nachtbuurt. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1907. |
|
|