Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
De jongste wijziging van het
| |
[pagina 264]
| |
dien zij belijden: Christenen staan met Europeanen; Mohammedanen en Heidenen met Inlanders gelijk. Al. 4 bepaalt dan nog eens nadrukkelijk: ‘de inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het gezag der inlandsche hoofden, en met opzicht tot regten, lasten en verpligtingen, aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen, als de inlanders die het Christendom niet belijden.’ Niemand zal de redactie van dit artikel onder zijn bescherming willen nemen; ze is het gevolg van het overleg met de Tweede Kamer. Intusschen, ten opzichte der inlandsche Christenen laat ze aan duidelijkheid niets te wenschen over, en het daarin uitgedrukte beginsel, aanvankelijk niet dat der Regeering, wordt thans algemeen als juist erkend. De tijden zijn voorbij toen men meende, dat Inlanders, Christen geworden, zich ‘in costumen en habyten moesten conformeeren’ aan Europeanen. Wel dwong nog ‘vader’ Emde, 1859 te Soerabaja, de bekeerde mannelijke Javanen sarong en hoofddoek af te leggen, zich het haar af te scheeren en een pantalon te dragen, en achtte nog Ds. Lion Cachet het dragen van een sarong, omdat ze te veel op een Europeesche vrouwenrok gelijkt, voor mannen ‘onvoegzaam’. Maar de tijden zijn toch gelukkig voorbij, toen men de Europeesche kleeding de eenige voor Christenen voegzame achtte, en in overeenstemming daarmede zal thans geen zendingsvriend den wensch koesteren, dat inlandsche Christenen met Europeanen worden gelijk gesteld. De inlandsche Christen blijft dus heeren- en cultuurdienstplichtig, maar behoudt dan ook zijn rechten op den grond, die hij, Europeaan geworden, zou missen. Heeft nochthans deze alinea in de praktijk aanleiding gegeven tot gegronde klachten, althans op Java, oorzaak daarvan was niet de text der bepaling zelve, maar de achteloosheid, vooral van lager geplaatste ambtenaren. De ‘inlandsche hoofden’, aan wier gezag de inlandsche Christenen onderworpen bleven, zijn daar zonder uitzondering Mohammedanen. Vooral op West-Java waren zij menigmaal tegenover hun Christen-volksgenooten zeer weinig welwillend, en | |
[pagina 265]
| |
openbaarden bun gezindheid door dezen op Zon- en Feestdagen op te roepen tot het verrichten van heeren- en cultuurdiensten, en door van hen bijdragen te vorderen voor mohammedaansche bedehuizen of feesten. Zelfs Europeesche voorzitters van Landraden (de rechtbanken die in eerster instantie over Inlanders recht spreken) weigerden Christen-soendaneezen of Javanen tot den christelijken eed toe te laten. En het ergerlijkste bewijs, dat met Christen-inlanders op Java geen rekening is gehouden, is wel art. 17 van de instructie voor Regenten op Java, waar hun uitdrukkelijk het toezicht op de mohammedaansche godsdienstleeraars (priesters zegt het R.R. oneigenlijk) wordt opgedragen, en dus ondersteld wordt, dat zij allen den Mohammedaanschen godsdienst belijden. Immers volgens art. 124 R.R. mogen zij alleen in dat geval bedoeld toezicht oefenen. Waar nu de Regenten op Java dit toezicht moeten oefenen krachtens hun instructie, kan iemand onder hen, die Christen is geworden, niet meer al zijn plichten waarnemen, en moet hij dus als regent aftreden. Intusschen is het de vraag of alle deze gegronde bezwaren niet uit den weg konden worden geruimd, ook zonder wijziging van het besproken artikel. Art. 119 waarborgt aan elk ingezetene ‘volkomen vrijheid in het belijden van zijn godsdienstige meeningen.’ Dus ook aan een Javaansch regent. Art. 17 van de Instructie dezer ambtenaren is dus zeer bepaald met de grondwet van Nederl. Indië in strijd. En aangezien de Instructie der Regenten wordt vastgesteld bij ordonnantie, is niets eenvoudiger dan een wijziging. Dat het daartoe nog niet gekomen is, is vermoedelijk toe te schrijven aan de omstandigheid, dat onder de regenten zich nog weinig geneigdheid tot het Christendom over te gaan heeft geopenbaard. Toch is dit allerminst een afdoend argument ter verontschuldiging van het gepleegd verzuim. Vooral niet, nu gebleken is dat de tegenwoordige toestand wordt aangemerkt als een bewijs, dat de Regeering den overgang tot het Christendom ongaarne ziet. Maar ook voor het opheffen van de andere hierboven | |
[pagina 266]
| |
genoemde bezwaren was de lange weg van wetswijziging niet noodig. Dit blijkt reeds hieruit, dat sedert vele jaren de klachten over misbruiken zijn verstomd. En in het jongste April-nummer van het Maandbericht van het Ned. Zend. Gen. komt een verhaal voor (pag. 58) van een zeer eenvoudig Inlander, die zich kwam vestigen in een geheel mohammedaansche omgeving (Madioen), en die zonder voorspraak van een Europeeschen zendeling, naar 't schijnt zelfs zonder tusschenkomst van een Europeeschen ambtenaar, van den wedono (inlandsch districtshoofd) verkreeg, dat hij en de zijnen, omdat zij Christenen zijn, worden vrijgesteld van het verrichten van heeren- en cultuurdiensten op Zondag, natuurlijk op voorwaarde dat zij op andere werkdagen hun schade inhalen. Ook in andere streken op Java wordt bij het regelen der verplichte diensten met het Christendom rekening gehouden, en niets is gemakkelijker dan zulks in al de heerendienst-ordonnanties gebiedend voor te schrijven. Dat op dit gebied moeilijkheden niet geheel te vermijden waren, is duidelijk voor elkeen, die met Indische toestanden eenigszins bekend is. De bedoelde diensten immers rusten niet op het individu, maar op het dorp. Het dorpshoofd bepaalt dus wanneer elk der heerendienstplichtige inwoners voor het verrichten van arbeid moet opkomen. En waar nu deze mindere inlandsche ambtenaren op Java bijna overal mohammedaansch zijn, en met leede oogen den overgang van hunne onderhoorigen tot het Christendom aanzien, is het geen wonder, dat zij van hun macht menigmaal misbruik hebben gemaakt. Helaas moet er bij worden opgemerkt, dat geruimen tijd de houding ook der lagere Europeesche ambtenaren tegenover de Christianisatie van Java verre van welwillend was. Door een en ander is het meermalen voorgekomen, dat inlandsche Christenen op kleinzielige, hatelijke wijze werden lastig gevallen, zoowel doordat men hen dwong tot het verrichten van diensten op den Zondag, als doordat men van hen geldelijke of andere bijdragen eischte voor offerfeesten. De omstandigheid dat de inlander in het algemeen, en ook nog op Java, weinig individueel bewustzijn heeft, zich | |
[pagina 267]
| |
allereerst gevoelt een deel van het geheel, en dus moeilijk afwijkt van hetgeen tot nu toe gewoonte was en is, kwam bij dit alles den plaaggeesten te hulp. Aangezien echter het reeds genoemde art. 119 RR. aan elk ingezetene volledige vrijheid van godsdienst waarborgt, is de veranderde houding ook van de lagere ambtenaren van het Europeesch Bestuur voldoende geweest in deze een verandering ten goede te bewerken; en ook voor de toekomst mag men zich van hun houding tegenover de Evangelisatie alles goeds voorspellen. En dat de houding van autoriteiten, die weigerden Christen-inlanders op christelijke wijze te laten zweren, volkomen onwettig is, behoeft wel geen betoog; een mohammedaansche eed op den koran van zulk een ware immers geheel waardeloos! De ambtenaar had zich kunnen wenden tot den zendeling om zich zekerheid te verschaffen omtrent de christelijke belijdenis van den voor hem verschenen inlander. En tevens om te vernemen, in welken vorm de eed door dezen inlander moest worden afgelegd. Erkend moet worden, dat de vertegenwoordigers der Zending aanleiding hebben gegeven tot het voortduren van den verkeerden toestand, door zich indertijd met een request tot de Regeering te wenden met het verzoek de eedsformule voor inlandsche Christenen vast te stellen. Alsof dit ooit de taak der Regeering kon zijn! Had men in de kringen der Zending den toestand beter onder de oogen gezien, dan zou men zich daar gehaast hebben een Maleische, Soendaneesche, Javaansche enz. Eedsformule vast te stellen, en daarvan aan de Regeering kennis hebben gegeven, zoo noodig met beklag over elk geval, waarbij door inlandsche Christenen bij het afleggen van den eed moeilijkheden werden ondervonden. Was dus wijziging van het RR. op grond van den publiekrechtelijken toestand der inlandsche Christenen onnoodig, hetzelfde geldt van hun privaatrechtelijken toestand. Men heeft vaak beweerd, dat deze geheel in de lucht zou hangen. Art. 75 RR. (oud) bepaalt, dat over alle inlanders, dus ook over inlandsche Christenen, wordt recht gesproken volgens hun ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken.’ | |
[pagina 268]
| |
Deze uitdrukking is zeker niet gelukkig: zoo rijst b.v. De vraag of het bijvoegelijk naamwoord: ‘godsdienstige’ alleen behoort bij ‘wetten’, dan wel ook bij ‘instellingen en gebruiken’, m.a.w. of de wetgever alleen die gewoonten, die een godsdienstige basis hebben, heeft willen eerbiedigen, dan wel ook maatschappelijke instellingen en gebruiken. Maar deze quaestie is ten slotte splinterig. Immers de inlander kent in den grond der zaak geene zuiver maatschappelijke, dus niet-godsdienstige gebruiken; geheel zijn maatschappelijk en politiek leven is, althans oorspronkelijk, met zijn godsdienst samengeweven. Waaruit echter geenszins volgt dat hij, van godsdienst veranderende, dit geheele complex van gebruiken overboord zou moeten werpen. Om ons tot den overgang tot het Christendom te bepalen, er is in de wetten, instellingen en gebruiken der niet-christen-inlanders heel veel, dat met het Christendom volstrekt niet in strijd is, en dus in stand kan blijven ook na den overgang. Dat het gewenscht is dit in stand te houden, wordt door alle zendingsvrienden erkend. Met den overgang tot het Christendom verhuizen dus de ‘godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken’ allerminst naar een museum van antiquiteiten. Vooral daarom is het een verbetering dat art. 75 (nieuw) de besproken uitdrukking heeft vervangen door ‘de onder de inlanders enz. geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende, rechtsregelen.’ Nu voert men aan dat dit gewoonterecht zoo weinig bekend is. Ten opzichte van inlandsche Christenen heeft men zelfs beweerd dat het in 't geheel niet zou bestaan. Met schaamte moet eerstgenoemde bewering als juist erkend worden. Inderdaad, ondanks onze langdurige heerschappij over Indië, moet beleden worden, dat het gewoonterecht der door Nederland overheerschten nog slechts zeer weinig is bestudeerd, en de verschijning van het onlangs aangevangen werk van Prof. Mr. C. van VollenhovenGa naar voetnoot1) mag met vreugde begroet worden als het aanbreken van een nieuwen dag. Maar dat inlandsche Christenen in het geheel | |
[pagina 269]
| |
geen eigen gewoonterecht zouden bezitten, is een zonderlinge bewering, die trouwens in haar consequentie door hen die haar uitspreken zelf wordt verloochend. De evangelisatie van de Ambonsche eilanden dagteekent reeds uit den aanvang der 17e eeuw; en in die 300 jaren zou het gewoonterecht aldaar zich niet onder den invloed van het Christendom hebben hervormd?! Veeleer kan worden geconstateerd, dat, vooral in de laatste tientallen van jaren, de leidslieden der inlandsche Christenen zich hebben beijverd het gewoonterecht hunner bekeerlingen te boek te stellen, zoodat, terwijl dat der niet-christen inlanders vaak zeer moeilijk gekend kan worden, omtrent dat der inlandsche Christenen althans veel minder onzekerheid bestaat. Daarmede is natuurlijk allerminst gezegd dat de bestaande zekerheid voldoende is. Maar, en hierop komt het thans aan, de toestand was en is op Java, waar het mohammedaansche recht voor familie- en erfrecht voor een deel is aangenomen, voor christen-inlanders misschien iets minder gunstig dan voor hun niet-christen volksgenooten; overal elders zijn de Christenen ongetwijfeld tegenover de niet-christenen in het voordeel. In den aanvang van dit artikel werd gezegd, dat de wensch den rechtstoestand der inlandsche Christenen te regelen, aanleiding was tot de herziening van de beide artikelen van het Regeeringsreglement. Met name de omstandigheid, dat art. 75 voor hen geen andere voorziening dan alleen toepasselijkverklaring van Europeesch recht toeliet, leidde de Regeering van 1900 (Minister Cremer), tot het in overweging nemen van zulk een herziening. Dat echter bij nader onderzoek dit bezwaar evenzeer voor niet-christenen bleek te gelden, terwijl een wijziging van art. 109 voor de inlandsche Christenen volstrekt niet urgent kon worden genoemd, is zeker wel mede oorzaak, dat men ten slotte een wetswijziging heeft ter hand genomen, waardoor vooreerst de onduidelijke redactie van art. 109 door een betere werd vervangen, en verder art. 75 zoo gewijzigd, dat een geheele hervorming van het inlandsche recht mogelijk werd. Zeer ten onrechte versiert | |
[pagina 270]
| |
men dan ook dit wetsontwerp met het epitheton ‘tot regeling van den rechtstoestand der inlandsche Christenen.’ En er was waarlijk geen reden, den tegenwoordigen Minister van Koloniën te verwijten, dat hij ‘onder valsche vlag’ dit wetsontwerp binnen smokkelde: de heer Fock had zeker nooit beloofd, dat hij iets anders geven zon dan hij gaf. Hoogstens zou men aan het vorige ministerie kunnen verwijten, dat het een regeling van den rechtstoestand der inlandsche Christenen in de troonrede beloofde, en nu ten slotte veel meer gaf. Maar de heer Mr C Th. van Deventer heeft terecht opgemerkt, dat Minister Idenburg deswege veeleer lof dan blaam verdient. De vraag is nu of de weg, door de Regeering ingeslagen om te komen tot hervorming van het inlandsch recht de juiste is. Daarover is een met eigenaardige hartstochtelijkheid gevoerde strijd ontbrand, die hier met enkele woorden dient geresumeerd te worden. De Regeering had voorgesteld in art. 75 RR te bepalen dat: ‘Het burgerlijk recht, het handelsrecht en het strafrecht, alsmede de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden geregeld bij algemeene verordeningen, die slechts in zoover van de in Nederland bestaande wetten afwijken als, Vooral hierom concentreerde zich de strijd. Men bemerkt dat hier ‘de in Nederland bestaande wetten’ als uitgangspunt worden genomen voor het recht ook voor de inlanders en vreemde oosterlingen. Daartegen kwam heftig verzet. Een der grondbeginselen van ons koloniaal beleid, waarom dit menigmaal ook door vreemdelingen is geprezen, was steeds zoomin mogelijk de onder de inlandsche bevolking bestaande toestanden aan te tasten. Zoo regeeren wij over | |
[pagina 271]
| |
de inl. bevolking, gelijk bekend is, zooveel mogelijk door middel ‘van hun eigene van regeeringswege aangestelde of erkende hoofden’ (art. 67 RR). Met dit beginsel is een poging om het Europeanenrecht in Indië in te voeren niet in harmonie. Bovendien, recht laat zich zoo maar niet invoeren: het wordt niet gemaakt op de studeerkamer, of in de bureaux van een regeerings-departement. Het ontwikkelt zich ‘uit in een bepaald volk min of meer onbewust levende beginselen, die ten nauwste samenhangen met zeden en godsdienst: het wijzigt zich voortdurend naarmate die beginselen toepassing eischen op de steeds veranderende behoeften en steeds wisselende toestanden in de maatschappij zelf’. (Mr. de Savornin Lohman in de vergadering der Tweede Kamer op 11 October 1906). Gaat men nu onder een oostersch volk westersch recht toepassen, en nog bovendien die toepassing opdragen aan westersche rechters, dan is het gevaar niet gering, dat men telkens in botsing komt met het rechts-bewustzijn des volks. Dit gevaar is des te grooter, omdat door de voorstanders dezer wetsontwerpen zelf wordt beweerd, dat het inlandsch recht (adatrecht) nog weinig of niet bestudeerd is. In een bodem, welks geaardheid men niet kent, gaat men dus een boom planten, die in een geheel ander klimaat inheemsch is en groeide. Men wil rechtseenheid en rechtszekerheid. De eerste zal men, door talrijke afwijkingen die men zal toelaten, toch niet bereiken. En in plaats van de tweede loopt men veel gevaar (omdat het Nederlandsch recht niet wortelt in het volksbewustzijn der inlanders) te verkrijgen zekerheid van onrecht. Daartegenover verzekerden de voorstanders der Regeerings-voordracht, dat ook zij nadrukkelijk het volksrecht willen eerbiedigen. De algemeene verordeningen, die het gevolg zullen zijn van de nieuwe redactie, zullen telkens verwijzen naar het gewoonterecht, en daarvoor een zeer breede marge overlaten. Dat het zeer bedenkelijk is aan een volk een vreemd recht op te dringen, werd ook van die zijde volmondig erkend. Maar, zoo verzekerde men daar, door de veranderde omstandigheden, vooral door de groote | |
[pagina 272]
| |
verbetering der verkeerswegen, zijn nieuwe behoeften ontstaan, vooral op het gebied van handel en nijverheid, waarin het volksrecht niet voorziet, waarvoor het zelfs geen kiem van oplossing aanbiedt. Voor die gevallen kan men niet anders doen dan aan het Nederlandsch, recht de bepalingen ontleenen, die men noodig heeft. Het is duidelijk, en dit werd ook in de discussie herhaaldelijk uitgesproken, dat alles hier neerkomt op de toepassing. Dit bleek vooral, toen in de vergadering van 12 October 1906 de vrede geteekend werd, doordat de Minister het door Mr. van Idsinga voorgestelde amendement overnam, waardoor de aanhef van art. 75 RR nu voortaan zal luiden: ‘Het burgerlijk recht, het handelsrecht en het strafrecht, alsmede de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden geregeld bij algemeene verordeningen.’ Sommige leden waren niet weinig verbaasd toen de Minister dit amendement aannemelijk noemde, en voelden neiging het te verwerpen, omdat ZExc. het overnam. Zij verklaarden dan ook uitdrukkelijk er vóór te zullen stemmen zonder acht te slaan op de h.i. zonderlinge toelichting, zoowel van den voorsteller als van den minister, alleen omdat de woorden van het amendement hun volkomen duidelijk schenen, en geen toelichting behoefden. Zoo b.v. de Heer Tydeman. ‘Basis van het recht van den inlander (zoo ongeveer sprak hij) is volgens het amendement het adatrecht; uitzondering, of, wil men, het bijkomende, zal zijn het Europeesche recht. De bestaande toestand blijft dus gehandhaafd, tenzij er aan wijziging behoefte besta. De | |
[pagina 273]
| |
eerste vraag zal dus moeten zijn: is er behoefte aan uitzondering op of aanvulling van het bestaande recht.’ Omdat hij de de zaak zóó opvatte, en een andere opvatting hem onmogelijk scheen, verklaarde de Heer Tydeman vóór het amendement te zullen stemmen, al moest hij erkennen dat hem dit ‘gemakkelijker’ zou vallen als de Minister zich daarmede niet ‘einverstanden’ had verklaard en het niet had overgenomen. Dat ZExc. dit laatste wel deed, zal wel zijn verklaring hierin vinden, dat wat voor den Heer Tydeman nog een vraag is, n.1. of er behoefte bestaat aan uitzondering op of aanvulling van het bestaande (adat)recht, voor den Minister geen vraag meer is. Deze bewindsman is volkomen overtuigd van de bestaande behoefte, evenals zijn bondgenoot Mr. van Deventer, en men behoeft er zich dan ook niet over te verwonderen dat ‘Het Vaderland,’ waarvan, te recht of ten onrechte, beweerd wordt dat het met het thans zittende kabinet in relatie staat, kort na de behandeling der wetsvoordracht in de Tweede Kamer kwam beweren, dat de reeds bestaande voorontwerpen voor Koninklijke besluiten, ter uitvoering der nieuwe wet, niet of slechts zeer weinig wijziging zouden behoevenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 274]
| |
Werd op dit punt dus overeenstemming verkregen, omdat men de puntjes niet op de i's zette en dit ook niet kon doen (men had dan te zeer in détails moeten afdalen), er is een ander punt, dat niet nadrukkelijk op den voorgrond werd geschoven, maar waaromtrent toch, meenen wij, onder al de sprekers eenstemmigheid bestond, nl. de noodzakelijkheid, waarin de Indische rechter nog geruimen tijd zal verkeeren, uitspraak te doen volgens ongeschreven (adat)recht. Reeds in de voordracht van Minister Fock lag dit opgesloten. Zeker, die eerste alinea's klinken heel bar, alsof voortaan alles moet gaan volgens ‘algemeene verordeningen.’ Maar uit de schriftelijke en mondelinge toelichting blijkt zonneklaar, dat het voornemen was en is in die verordeningen herhaaldelijk te verwijzen naar | |
[pagina 275]
| |
het gewoonterecht Niet dat men dit gewoonterecht in die verordeningen wil vastleggen: dat ware immers te vervallen in, wat men noemde, de fout van Minister Cremer, en van de, tengevolge van diens initiatief, ondernomen poging tot codificeering van het adatrecht in de Minahassa. Neen, ook de Heer Fock ‘erkent volkomen’ de wenschelijkheid dat de adat ‘groeie’, dat zij ‘leve.’ En ZExc. wil nog meer, hij wil nl. niet ‘dat op hetzelfde oogenblik de eene rechter dit en de andere dat voor adat uitmake’ (Handelingen 11 October 1906, vel 60, 1ste kolom). De Minister wil dus, dat het adatrecht nauwkeurig gekend worde, d.w.z. dat het bestudeerd worde. Over dit laatste straks nader. Voorloopig zij geconstateerd, dat ook de Minister (en Z. Exc heeft dit herhaaldelijk gezegd, en trok het zich aan | |
[pagina 276]
| |
dat men hem voor een ‘adatsehender’ scheen te houden) het adatrecht wil eerbiedigen, zonder het te codificeeren, m.a.w. dat Z. Exc. de noodzakelijkheid erkent van rechtspraak volgens ongeschreven recht. Dat dit geheel in den geest is van de meerderheid der Tweede Kamer, behoeft wel geen betoog. Het is dan ook in de thans aangenomen formuleering opgenomen, die immers bepaalt dat, zoolang de bij inlanders en vreemde oosterlingen gebleken maatschappelijke behoeften nog niet de toepasselijk-verklaring der voor Europeanen geldende bepaling eischen (let wel ‘eischen’) in de toekomstige verordeningen ‘de onder hen geldende, met hun godsdiensten en gewoonten samenhangende, rechtsregelen worden gevolgd’. Zoolang dus de noodzakelijkheid van iets anders niet gebleken is, wordt de bestaande toestand, rechtspraak volgens ongeschreven adatrecht, gehandhaafd. En nu moge de Minister van die noodzakelijkheid een andere opvatting hebben dan de Kamer (hetgeen trouwens nog niet gebleken is, men zal de beloofde publicatie der ontwerpen moeten afwachten alvorens daarover te kunnen oordeelen), zoolang Z. Exc. een breede marge voor het adatrecht open laat, opdat het ‘leve’ en ‘groeie’, hebben wij de zekerheid, dat niet het geheele recht der inlanders zal gewrongen worden in het keurslijf van een ‘algemeene verordening’. Dit worde hier met blijdschap geconstateerd. En van die blijdschap moge eenige nadere verklaring volgen. Zelfs de warmste vrienden van het adatrecht beweren geenszins, dat het onveranderd in stand kan blijven. Wel houden zij vol, dat er sommige elementen daarin worden gevonden, die daarvoor in aanmerking komen. Een enkel moge hier worden genoemd. Op dit oogenblik zoekt men hier te lande naar een huwelijksrecht, dat aan de vrouw meer zelfstandigheid geeft, zonder te kort te doen aan de beginselen van het christelijk huwelijk. Nu is het den beoefenaars der ethnografie bekend, dat men in Indië, behalve de twee uitersten (de matriarchale familieinrichting bij de Minangkabausche Maleiers en de patriarchale bij de Bataks) allerlei tusschenvormen van huwelijksrecht kent, die ge- | |
[pagina 277]
| |
woonlijk als overgangsstadia van een oorspronkelijk matriarchaat tot het patriarchaat worden aangemerkt. In de Minahassa bepaaldelijk heeft men eene familieinrichting, die aan de vrouw veel grooter zelfstandigheid toekent, dan zij volgens ons recht bezit. Hierop is bij de invoering van het Christendom te weinig acht geslagen, en dit vooral is oorzaak van de vele (in onze schatting maar geenszins in die der inlanders) onwettige verbintenissen.Ga naar voetnoot1) Bij de regeling van het huwelijksrecht in de Minahassa zal men zeer zeker hiermede rekening moeten houden. Dit ééne voorbeeld kan met vele andere worden vermeerderd. Evenwel, geen adatvriend wil elk onderdeel van het adatrecht handhaven. Maar, en dit is o.i. te weinig bedacht bij de discussie in de Tweede Kamer, er is een kolossale afstand tusschen het adatrecht en het Europeesche recht, en deze afstand maakt allerlei tusschenstadia noodig, waarbij onvermijdelijk de rechter als ‘goed man’ naar eigen inzichten zal hebben recht te spreken. Hier is geen quaestie van tegenspraak tusschen den eenen rechter en den anderen; het geldt eenvoudig het voorloopig handhaven van tot het adatrecht behoorende rechtsregelen, die men, bijna zou men zeggen fatsoenshalve, onmogelijk in een van het Ned. Ind. Gouvernement uitgaande, in naam van de Koningin der Nederlanden afgekondigde, algemeene verordening kan opnemen, maar die toch onmogelijk dadelijk kunnen worde afgeschaft. Een sterk sprekend voorbeeld noemde de Heer van Kol (vergadering van 10 Oct. 1906, pag. 41). In Borneo was het koppensnellen sterk verminderd; onder de bevolking zelf geraakte het in onbruik en vrij algemeen werd het gebruik, wanneer een moord was gepleegd, den schuldige een zeker losgeld of zoengeld te laten betalen. Dit is geheel in harmonie met de onder het volk levende rechtsbeginselen. De misdaad wordt nog niet beschouwd als een schenden van de objectieve zedewet, die door de overheid, wier taak het is het recht te handhaven, moet worden gewroken (dat andere, meer moderne opvattingen geheel buiten | |
[pagina 278]
| |
de lijn liggen, behoeft geen betoog): ze is in de schatting des volks niet anders dan een schadepost, aan een bepaald persoon of familie of stam berokkend, en die gecompenseerd moet worden door den schuldige gelijk nadeel te berokkenen. Het behoeft dan ook nog niet een gevolg te zijn van het verder doordringen der beschaving, die voor de praktijk van het ‘oog om oog en tand om tand’ een zoengeld in de plaats stelde, zooals de Heer van Kol onderstelt. Veeleer is er reden te vermoeden, dat men tot het inzicht kwam, dat het aannemen van een zoengeld voor een gepleegden moord, voordeeliger was dan het dooden, 't zij van den moordenaar zelf, 't zij van een lid van zijn clan. Maar nu werd in Borneo het Europeesch strafrecht ingevoerd. Dit strafte den moordenaar door gevangenis of anderszins, maar in elk geval op een wijze, waardoor de schade, aan de familie van den vermoorde berokkend, in geen enkel opzicht werd vergoed; integendeel, het betalen van zoengeld werd verboden of onmogelijk gemaakt. Daardoor bleef het rechtsgevoel van het volk, dat compensatie vraagt voor geleden schade, onbevredigd, en het onmiddellijk gevolg was, dat het koppensnellen weder toenam. Daarop heeft de Minister (vergadering van 11 Oct. pag. 64) geantwoord: ‘het gaat niet aan te zeggen: als men het zoenoffer niet sanctionneert worden er meer koppen gesneld, en dus zullen wij, ter voorkoming van moord, het zoenoffer in de wet erkennen. Zoo iets kan een Westersche Mogendheid onmogelijk in de wet opnemen.’ (de cursiveering is van ons). Volkomen juist! Vooral niet omdat, zooals boven werd aangetoond, de invoering van dit zoengeld niet eens beteekent een vooruitgang van het rechtsbewustzijn. Maar wat niet in de wet kan worden opgenomen, kan wel als ongeschreven adatrecht voorloopig gehandhaafd blijven door een rechter die als ‘goed man’ oordeelende, aan de eene zijde het rechtsgevoel des volks bevredigt door een schadevergoeding aan de beleedigde partij te laten uitbetalen, en tegelijkertijd een maatregel toepast, waardoor de overheid zich vertoont als handhaafster der geschonden zedewet. Eenige oogenblikken vroeger had de Minister, onze bewijs- | |
[pagina 279]
| |
leer tegen den aanval van een bekwaam jurist verdedigende, gevraagd of men dan terug wilde keeren tot ‘het Godsgericht, tot een waterproef?’ Neen, natuurlijk niet. Maar ZEx. had, o.i. krachtiger gestaan als hij niet den Heer van Kol de gelegenheid had gelaten zich te beroepen op de ‘moreele overtuiging van hoogstaande rechters’, maar er nadrukkelijk op had gewezen dat ook hij (Minister) in zijn systeem zoodanige hoogstaande rechters noodig had, om den overgang te vormen van adatrecht en wat daartoe behoort, tot beschaafd recht. Die overgang zal, vooral in zake de bewijsleer lang duren. Ons beginsel alleen wanneer de schuld ‘wettig en overtuigend bewezen is’, te straffen, wordt door den inlander nog absoluut niet begrepen, maar uitgelegd als een eigenaardige zwakheid. De Minister, die het adatrecht niet wil negeeren, die dus den rechter de vrijheid laat zich voor zoover noodig en mogelijk bij het adatrecht aan te sluiten; maar die ook dat adatrecht niet wil codificeeren, d.w.z. die het de vrijheid wil laten te ‘leven’ en te ‘groeien’, opdat het nadere tot het beschaafde recht, laat den ‘hoogstaanden rechter’ een gelegenheid om van te watertanden, nl. in den echten zin van het woord opvoedend op te treden, naar den eisch aan het Nederlandsche volk tegenover de inlandsche bevolking te stellen. Nog een paar ter zake dienende voorbeelden mogen hier volgen. Op Halmaheira had (of heeft), volgens het adatrecht, in geval van overspel, de beleedigde echtgenoot het recht den schender van de eer zijner vrouw te dooden. In den laatsten tijd is voor dezen zeker zeer afdoenden, maar toch wel wat krassen maatregel, het betalen van een zoengeld in de plaats gekomen. Zonder twijfel is deze wijziging een gevolg van dezelfde overwegingen als die, welke in het bovengenoemde geval op Borneo golden. Waar het hier op aankomt is, dat het rechtsbewustzijn des volks een schadeloosstelling eischt. Dat dit geen hooge opvatting verraadt; dat naar onze meening een man zich verlaagt, die voor een dergelijke beleediging een schadevergoeding in geld aanneemt, en dan N.B. de zaak als geheel afgedaan | |
[pagina 280]
| |
beschouwt, en zoowel zijn beleediger als zijn ontrouwe gade zonder eenig bezwaar weder behandelt als ware niets geschied, dat alles doet niet ter zake. Men zal gevoelen, dat met deze opvatting des volks rekening moet worden gehouden, en dat het zeer gevaarlijk is wanneer de hooger ontwikkelde Europeesche rechter, tegen wien men opziet, zonder meer gaat rechtspreken volgens Europeesch recht, dat geen straf voor overspel kent, dan alleen echtscheiding, in de schatting van den inlander een nieuwe schadepost voor den beleedigde, die nu ook nog zijn vrouw kwijt is, voor wie hij den bruidschat betaalde! Codificeering (de Minister heeft volkomen gelijk) is ook hier onmogelijk; een beschaafde Europeesche natie kan niet in naam van de Koningin der Nederlanden een wet afkondigen, die het beginsel huldigt, dat overspel met geld kan worden goedgemaakt. Maar een ‘hoogstaand rechter’, behoorlijk op de hoogte van het rechtsbewustzijn des volks, en die de vrijheid heeft het adatrecht te laten ‘leven’ en ‘groeien’, maar zooals een bekwaam hovenier een leiboom; die zijn besef van billijkheid mag laten spreken opdat het rechtsbewustzijn des volks zich ontwikkele in de gewenschte richtmg, zulk een rechter, niet gebonden aan in den Haag gefabriceerde algemeene verordeningen, heeft een schoone gelegenheid op te treden als opvoeder voor het volk tot een dieper rechtsbewustzijn. Hetzelfde geldt ten opzichte van den reeds genoemden bruidschat. Deze bestaat in een zekere som gelds, of geldswaardige goederen, door den bruidegom of zijn aanverwanten te betalen aan de familie zijner bruid. De ethnologische verklaring van dit gebruik kan hier blijven rusten. Alleen zij herinnerd, dat ook nog in sommige streken van het christelijk Europa, een jongeling alleen door zekere ‘Leistung’ (hier en daar in Zwitserland het levensgevaarlijke plukken van de alpenroos) zich het recht verwerft op de hand zijner uitverkoreue. De Zending heeft zich vaak (om licht te bevroeden redenen) heftig tegen het betalen van den bruidschat verzet, en meestal moeten ervaren, dat hij in het geheim blijft voortbestaan. Later heeft men dan | |
[pagina 281]
| |
ook (Bataklanden, Halmaheira) vrij algemeen als stelregel aangenomen de zaak geleidelijk te verminderen, en vooral niet af te schaffen zonder meer. Daaraan toch is het groote gevaar verbonden, dat de man zijn vrouw, voor wie hij niet eens een bruidschat heeft moeten betalen! niet in eere houdt, en zeer gemakkelijk, (op in onze oogen wettige of onwettige wijze!) van haar scheidt. Nu is echter deze bruidschat de zeer vruchtbare bron van rechtsgedingen; de rechter komt er dus voortdurend mede in aanraking. En wanneer inlandsche Christenen, in vergadering besluiten den bruidschat tot een bepaalde (lager gestelde) som te beperken, dan krijgt onvermijdelijk vroeg of laat de rechter te doen met een vordering, ingesteld op grond van het vroeger algemeen erkende adatrecht. Hij moet dan, naar onze meening, dat oude adatrecht geenszins handhaven, maar evenmin op grond van Europeesche rechtsbeginselen eiken eisch, op het gebruik van den bruidschat gegrond, voor niet-ontvankelijk verklaren. En de bruidschat codificeeren in een algemeene verordening, afgekondigd in naam van H.M. de Koningin der Nederlanden, gaat toch ook niet aan! In zoodanige gevallen helpe de ‘hoogstaande rechter’ mede, om door een uitspraak, conform, of althans in den geest van het nieuwe, ontwakende rechtsbewustzijn des volks, dit laatste in de gewenschte richting te leiden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 282]
| |
Als dit mede de vrucht mag zijn van de nu aangenomen wetswijzigingen zal zulks door de Zending bizonder worden gewaardeerd. Het is duidelijk, dat zij niet anders kan doen dan beginselen aangeven: zij mist de macht, meer nog, zij wil de macht niet bezitten, voor de toepassing te waken. In de Bataklanden, op Halmaheira, op Oost-Java, zijn sommige gebruiken, uit het oude adatrecht voortvloeiende, door de inlandsche Christenen zelf gewijzigd. De besten onder hen houden zich aan de nieuwe bepalingen; met hen heeft de rechter geen moeilijkheden. Maar de minder goede elementen beroepen zich, althans wanneer die in hun voordeel zijn, gaarne op de oude gebruiken. De ‘hoogstaande rechter’ alleen kan hier helpen. Hij lichte de | |
[pagina 283]
| |
inlandsche Christenen voor, opdat zij in het wijzigen van het adatrecht niet te ver, en toch ook ver genoeg gaan. Maar dan ook zorge hij voor toepassing der nieuwe maatregelen, ook al zijn ze niet in den Haag gesanctionneerd, en al zullen zij daar wellicht nooit gesanctionneerd worden. Menig ‘hoogstaand rechter’ heeft op deze wijze aan de inlandsche Christenen, (en toch immers ook aan de Indische Regeering, die beschaving bevorderen wil!) belangrijke diensten bewezen. Er bestaat aanleiding van de door Minister Fock verdedigde ontwerpen, een consequente voortzetting van deze gedragslijn te verwachten. Daarbij behoeft men nu juist niet tot stelregel aan te nemen, nooit het adatrecht te codificeeren. Art. 75 (nieuw) beveelt toepassing van het Europeesch recht als de gebleken maatschappelijke behoeften dit eischen. Wanneer dus, zooals in de Minahassa, de gebleken maatschappelijke behoeften aantoonen, dat toepassing van het Europeesch huwelijksrecht niet wenschelijk is, maar integendeel handhaving van oude | |
[pagina 284]
| |
inlandsche rechtsregelen, die (Salomo had toch wel gelijk toen hij zeide, dat er niets nieuws is onder de zon!) in harmonie zijn met de meest modérne Europeesche verlangens, dan verhindert de wet zeker niet de oude rechtsregelen in algemeene verordeningen vast te leggen. Dat men daarmede zeer voorzichtig moet zijn, springt in het oog. De Heer de Savornin Lohman heeft terecht (vergadering der Tweede Kamer van 11 Oct. 1906, pag. 51, 2e kolom), gewezen op het groote gevaar van ‘versteening van het recht door codificatie.’ Het zal zeer veel zorg en studie vereischen te bepalen, waar en wanneer zoodanige codificatie gewenscht en mogelijk is. Evenwel, principieel buitengesloten is ze allerminst. In de Eerste Kamer sprak de Minister dan ook op 28 December j.l. van handhaving van het adatrecht, hetzij door een eenvoudige verwijzing daarnaar voor een bepaald onderwerp, ‘hetzij door een formuleering daarvan.’ Trouwens, zoo heel eenvoudig is zoodanige verwijzing niet. Vooreerst, men heeft niet te doen met bekend, maar met nog grootendeels onbekend volksrecht. Maar vooral, dit volksrecht zelf verkeert, zooals uit het bovenstaande voldoende blijkt, in hooge mate in gisting. De bepaling, dat in zekere gevallen het volksrecht de voorkeur heeft, kan groote verwarring stichten. De rechtsprekende ambtenaar kan zich daardoor gedwongen achten, voorschriften van adatrecht toe te passen, die versleten zijn en op weg te verdwijnen. Zoodoende zou hij de gewenschte ontwikkeling belemmeren. Hij moet vrijheid hebben, maar hem moet nog worden voorgeschreven, rekening te houden bij zijn rechtspraak met het rechtsbewustzijn des volks, maar tevens dat rechtsbewustzijn te leiden in de gewenschte richting. Daarom moet hij niet geplaatst worden voor de keuze: volksrecht of Europeanenrecht. Er moet een ‘tertium’ gegeven worden, opdat de brug geslagen worde, die 't eene met het andere verbindt. Mag dus met dankbaarheid worden geconstateerd, dat de Minister een breede marge voor het adatrecht laat, en de gelegenheid openstelt dat dit zich ontwikkele, van nog | |
[pagina 285]
| |
meer beteekenis schijnt de verklaring van Z. Exc., dat er een eind moet komen aan den toestand, ‘dat op hetzelfde oogenblik de eene rechter dit en de andere het omgekeerde voor adat uitmaakt.’ Natuurlijk is dit een gevolg van de onkunde inzake het adatrecht, waarop reeds in den aanvang van dit artikel werd gewezen. De Minister wil daaraan een eind maken, en eischt dus studie van het adatrecht. In verband daarmede is van beteekenis het onderwijs in adatrecht aan aanstaande inlandsche ambtenaren, waartoe de Heer Fock in zijn aanhangig wetsontwerp op een school voor inlandsche rechtsgeleerden het initiatief nam. Wellicht mag op den duur iets dergelijks voor de Buitenbezittingen worden verwacht. In den laatsten tijd heeft de Regeering herhaaldelijk maatregelen genomen, verdienstelijke ambtenaren, die goed bekend waren met land en volk, te laten ter plaatse waar zij met succes arbeidden, en niettemin billijke promotie mogelijk gemaakt. Zulk een handelwijze kan aan de studie van dat adatrecht slechts ten goede komen. Aanmoediging van hooger hand zij daarbij krachtig aanbevolen. Ook de Zending late zich niet onbetuigd: er zijn verblijdende teekenen, die toonen, dat zij zich harer roeping ook in dat opzicht meer en meer bewust wordt.
De Minister heeft publicatie toegezegd der geconcipieerde Koninklijke Besluiten, die uit deze wetswijzigingen voortvloeien, vóór hunne afkondiging, opdat deskundigen daarover hun meening kunnen zeggen. Tegenover zoodanige welwillendheid is zeker bescheidenheid gepast. Toch mogen hier een paar opmerkingen volgen. Daar de Minister de noodzakelijkheid heeft erkend het adatrecht te eerbiedigen zonder het te codificeeren, en dus vooralsnog rechtsspraak volgens ongeschreven recht noodig oordeelt, schijnt het gewenscht dit op eenigerlei wijze nadrukkelijk uit te spreken. De veel gesmade ‘algemeene beginselen van recht en billijkheid’ uit art. 75 (oud) zijn geschrapt. En het amendement-Pierson, dat in gevallen waarin het adatrecht zwijgt of niet duidelijk genoeg spreekt den rechter opdroeg ‘te oordeelen als goed man naar bil- | |
[pagina 286]
| |
lijkheid’, is ingetrokken.Ga naar voetnoot1) Het schijnt dat dergelijke ‘vage uitdrukkingen’ voor sommigen ooren in een wet wat zonderling klinken; maar in eene algemeene verordening, of althans in een aanschrijving aan de betrokken rechtsprekende ambtenaren, is het toch wel wat anders. In elk geval, het geldt hier een zeer zware en zeer verantwoordelijke taak, tegenover welke struisvogelpolitiek zeer bedenkelijk is. Te meer, nu sommige verdedigers van de wetsontwerpen (zeker niet de Minister) geschermd hebben met de woorden ‘rechtszekerheid’ en ‘rechtseenheid’, als of die zoo maar voor het grijpen lagen en van den Haag uit kunnen worden gedecreteerd. Het eenige middel daartoe te komen, is den rechter voorloopig nog de noodige vrijheid te laten; maar tevens hem te wijzen op zijn zeer verantwoordelijke taak, waar hij moet optreden als leider van het rechtsbewustzijn der natie, en op de richting waarheen hij daarbij te sturen heeft. En verder, nu art. 109 (nieuw) een algemeene verordening aankondigt, die den rechtstoestand van inlandsche Christenen regelt, is er reden de daaraan verbonden bezwaren nog eens uiteen te zetten.Ga naar voetnoot2) Algemeen wordt onder de inlanders het Christen worden genoemd: ‘Hollander worden’. Dat dit voor de evangeliesatie niet gewenscht is, springt in het oog. Bij een niet-christelijk volk behoort het nationaalbewustzijn tot zijn meest waardevolle geestelijke goederen. En het Evangelie adelt dit wel, maar vernietigt het niet. Dat de evangelisatie door den inlander wordt beschouwd als een aanslag op zijn nationaliteit, is zeer bedenkelijk. Zendelingen treden natuurlijk met nadruk tegen dit wanbegrip op. Maar nu zal de Regeering, waar zij voor in- | |
[pagina 287]
| |
landsche Christenen een afzonderlijken rechtstoestand schept, natuurlijk zekere kenmerken, waaruit het al of niet christenzijn kan blijken, moeten vaststellen. Eigenlijk is dit niet de taak der Regeering, maar van de geestelijke leidslieden des volks. De algemeene verordening zal dan ook wel de erkenning als inlandsch Christen, door een bij de Regeering bekend bedienaar van den godsdienst, (predikant, hulpprediker, zendeling of R.C. geestelijke) eischen. Daardoor wordt de zaak zeker veel minder bedenkelijk. Toch blijft er gevaar bestaan. Er zijn wel eens personen toegelaten volgens art. 123 RR die zulks niet verdiendenGa naar voetnoot1), en niet altijd is deze toelating dadelijk ingetrokken, wanneer een zendeling werd ontslagen, en zijn Bestuur een daartoe strekkend verzoek indiende. Nu de Protestantsche zendings-corporaties te Batavia door een zendings-consul (Dr. C.W. Th. Baron van Boetzelaer van Dubbeldam) vertegenwoordigd zijn, is het der Regeering heel wat gemakkelijker gemaakt onderscheid te maken tusschen waardigen en onwaardigen. Maar dan blijft nog het bezwaar bestaan, dat door kennisgeving aan de Regeering dat iemand den staat voert van inlandsch Christen, en daardoor in een anderen rechtstoestand overgaat, voedsel wordt gegeven aan het bovengenoemd wanbegrip. Daarom zijn twee dingen gewenscht: dat de Regeering zoo min mogelijk gerucht make van de door haar ontvangen kennisgeving. En vooral, dat de algemeene verordening voor de inlandsche Christenen zoo min mogelijk regele en inderdaad een breede marge late voor het adatrecht. Misschien is zij de plaats om in den tekst, den considerans, of in een begeleidende toelichting te wijzen op de gevaren, verbonden aan de onvermijdelijke rechtspraak volgens ongeschreven adatrecht. Er is zeker alleszins reden van de herhaaldelijk gebleken welwillendheid tegenover de Zending ook van den thans op het Plein resideerenden Bewindsman, alles goeds te verwachten. |
|