Onze Eeuw. Jaargang 7(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 258] [p. 258] Verzen Door Laurens van der Waals. 'n Roodborstje op een rozetak te wiegen zat en sprak: ‘O! Zonne, gij die den nachtelijken mist te bannen wist, wat nu begonnen, wat nu gedaan, nu zelfs in immer duistre laan Uw webben zijn gesponnen? Me dunkt, ik blijf op dezen tak, zoo rank, zoo wrak nog toeven en peinzen, waar ik straks zal gaan in 't korenveld, langs waterbaan of groeven, nu overal Uw glans verspreidt een onuitbluschbre heerlijkheid voor blijden en voor droeven. [pagina 259] [p. 259] Het volgeltje vloog van den tak, die hooger zijne rozen stak, de roode, in 't zomerrijpe morgenlicht en die hun blozend aangezicht hem boden, den weelderigen wilden wind, die weif'lend, wijl hij werd bemind, weer is gevloden. [pagina 260] [p. 260] De kleine klokjes luiden zacht den heelen dag, den ganschen nacht uit Liefdes hoogen toren; en iedre stonde blaast de wacht soms sterk en luid, soms zoet en zacht op zijnen gouden horen. De verre velden liggen wijd aan zijne voeten uitgespreid belast met bosch en koren, waardoor de dag al luistrend gaat, totdat zijn eigen rustuur slaat en 't zonlicht is verloren; dan rijst wel met den dauw en damp een mare vol van rouw en ramp, maar uit den heldren klokkentoren dringt sterker door de lage lucht het klokgelui en een gerucht van verre echo laat zich hooren; Maar 't schoonst is heel de dageraad als men zijn venstren open laat en opent hart en ooren, dan dringt door d' oude droomen heen het klankenspel - 't is of alleen uit licht een liefde wordt geboren. De kleine klokjes luiden zacht den heelen dag, den ganschen nacht uit Liefdes hoogen toren. [pagina 261] [p. 261] Nu is door Uwen lach al rijp genoeg getogen de zomerschoonheid van ons zoet geheim, de zonnegloed in Uw teer donkre oogen en door Uw stemmezang het rijm. Stil straalt de dag zoo vroeg gebroken, - 'n open vrucht in tintel zonneschijn - en liefde ontluikt haar oogen lang geloken, en zingt voor u haar mijmring vol refrein. Al het voorbije wordt een neuriënd lied, 'n stille laan, waardoor de winden varen en Uw gestalte in 't Goud verschiet - rijk als een klaproos tusschen korenaren, - lokt mij, die peinzende haar nadring ziet. Mocht nu het zang'rig snarenspel het purpren oogenblik gaan tooien en mist'ge droomenskuren plooien voor liefdes lichtgevulde wel. Nóg is de zon ons zoel en zacht, maar ook ons wacht het barnend branden, de zware vreevergeten pracht van zon in zuidelijker landen, dat doordringt tot den nacht, de wilde wellust van het vuur, dat d'oude weefsels gaat verteren en dat de oogen van het uur zal smartlijk weenen leeren. Nu is door Uwen blik al diep genoeg getogen de zomerschoonheid van ons zoet geheim, [pagina 262] [p. 262] de zonnegloed in Uw teer donkre oogen en door Uw stemmezang het rijm. Geen tijd zal ooit toch schooner vreugd ons geven dan nu, door echozang omringd, terwijl het heldre luitspel dringt uit dieper, weelderiger dreven. Vorige Volgende