Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
De Groninger Veenkoloniën
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||
streek, 't Loont ongetwijfeld de moeite die geschiedenis in ietwat breeder trekken te volgen. Vooraf moge gewezen worden op den omvang, dien de nijverheid in dit beperkt gebied thans bezit. De industrie in de Veenkoloniën laat zich verdeelen in drie hoofdtakken, de aardappelmeelfabricatie, de siroopbereiding en de vervaardiging van stroocarton. Er zijn thansGa naar voetnoot1) in de veenkoloniën 27 aardappelmeelfabrieken, n.l. 18 zoogenaamd speculatieve en 9 coöperatieve; de laatste verwerken jaarlijks ongeveer 3 millioen H.L. aardappelen, de eerste ongeveer 5½, samen dus 8½ millioen H.L. Daar 1 H.L. aardappelen overeenkomt met ongeveer 63 K.G., kan dus 't jaarlijksch verbruik dezer fabrieken op niet minder dan ongeveer 535 millioen kilo aardappelen worden geschat. De campagne (d.i. de tijd als de aardappelen rijp zijn en aan de fabrieken worden geleverd) duurt gemiddeld 10 weken: van midden September tot eind November. Per week worden dan, gelijk uit het vorenstaande blijkt, naar de fabrieken afgeleverd gemiddeld 850.000 H.L. aardappelen, hetgeen alles per scheepsgelegenheid geschiedt; elke fabriek heeft in haar dienst een 30 à 40 schepen, welker laadvermogen van 500 tot 1000 H.L. wisselt. De gemiddelde prijs van den fabrieksaardappel kan tegenwoordig worden gesteld op omstreeks 80 cts. per H.L.; de opbrengst van 1 H.A. land op gemiddeld 380 H.L., die opbrengst toch schommelt zoo ongeveer tusschen 340 en 440 H.L. en hangt in hoofdzaak af van de bemesting en van de goede bebouwing. Een H.A. land brengt dus naar deze raming op 380 E.L. à 80 cts. = f 304. Rekent men nu de huur van het land naar de tegenwoordige waarde op f 90 per H.A. en de kosten van verbouwing (mest, arbeidsloon, enz.) op f 160, dan blijken de productiekosten in totaal per H.A. te zijn ongeveer f 250, zoodat er voor den huurboer een winst van gemiddeld f 54 overblijft. Beziet men de zaak van de zijde van den fabrikant, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
dan moet allereerst in aanmerking komen dat van 1 H.L. aardappelen gemiddeld 11 K.G. aardappelmeel kan worden vervaardigd (het cijfer hangt natuurlijk samen met de qualiteit van de grondstof). De 8½ millioen H.L. welke door de fabrieken in de Groninger Veenkoloniën worden verbruikt, leveren dus op zoo ongeveer 93½ millioen K.G. aardappelmeel of verpakt in balen van 100 K.G. 935.000 balen. De prijs der balen schommelt tusschen f 9 en f 12; die prijs hangt af van verschillende factoren, 1o van de qualiteit van het product: men onderscheidt 4 à 5 soorten: prima, prima-secunda, secunda, tertia, enz.; 2o van den aardappeloogst, niet slechts ten onzent, doch ook in Noord-Duitschland. Daar toch treft men ook veel aardappelmeelfabrieken aan; is de oogst ginds slecht, hier goed, dan valt aan de Veenkoloniën de concurrentie lichter. De Duitsche aardappelen gaan niet slechts naar de Duitsche meelfabrieken, maar ook naar de spiritusfabrieken; vragen die laatste te veel grondstof, dan kunnen de Duitsche meelfabrieken weinig exporteeren en wordt de markt ten onzent vaster. 3o Mede van invloed op den prijs is de prijs der surrogaten: van het sagomeel uit Voor-Indië en het maïsmeel uit Amerika, welke ook gebruikt worden in die industrieën, welke het aardappelmeel behoeven: de textielnijverheid en de stroopfabricatie. Voorloopig moge deze korte aanteekening volstaan om de beteekenis van deze grootindustrie der Groninger Veenkoloniën te schetsen. Wat de siroopfabricatie betreft, men vindt hier 4 fabrieken, die zich op de bereiding hiervan toeleggen; zij verbruiken tezamen jaarlijks omstreeks 130000 balen aardappelmeel (à 100 kilo). Elders in ons land zijn er nog 7 andere siroopfabrieken, die echter haar grondstof (aardappelmeel) in hoofdzaak ook uit de Veenkoloniën betrekken. Daar van 100 K.G. aardappelmeel ongeveer 96 K.G. siroop kan worden vervaardigd, mag de jaarlijksche productie van deze fabrieken in de Veenkoloniën op 12½ millioen K.G. siroop worden geschat. Wat eindelijk betreft de stroocartonfabricatie, deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||
wordt in 11 fabrieken der Veenkoloniën, (waarvan 2 coöperatieve) uitgeoefend. Deze verbruiken jaarlijks gezamenlijk gemiddeld 200 millioen K.G. stroo, waarvan de prijs schommelt tusschen f 15 en f 22 de 1000 K.G.Ga naar voetnoot1). Uit 100 K.G. stroo wordt 70 K.G. stroocarton vervaardigd. Vat men bovenstaande gegevens samen, dan blijkt dus dat deze drie soorten van fabrieken in de Groninger Veenkoloniën jaarlijks voortbrengen 93½ millioen K.G. aardappelmeel, 12½ millioen K.G. blanke siroopGa naar voetnoot2) en 140 millioen K.G. stroocarton. Daartoe worden dus verwerkt 8½ millioen H.L. aardappelen en 200 millioen K.G. stroo. Stelt men den gemiddelden prijs van het aardappelmeel op f 10.50 de 100 kilo en van de siroop op f 12.50, van het karton op f 5, dan bevindt men dat de gezamenlijke waarde dezer productie weinig minder is dan 18½ millioen gulden. De waarde der grondstoffen laat zich ramen als volgt: 8½ millioen H.L. aardappelen à f 0.80 = f 6.800.000; 200 millioen K.G. stroo à f 18.50 per 1000 K.G. = f 3.700.000; in totaal f 10.500.000. Deze enkele cijfers mogen zeker wel voldoende worden geacht om eenigermate een beeld te geven van de beteekenis der industrie op dit beperkt terrein, het gebied, dat, voor eeuwen een dorre heide, begrensd wordt in het noorden door Muntendam en Meeden, in het oosten door Onstwedde en Vlachtwedde, in het westen en zuid-westen door Kropswolde en Noord- en Zuid-Laren; de streek, die thans omvat Veendam, Wildervank, Sappemeer, Hoogezand, de beide Pekela's en Stads-Kanaal. Behalve de bovengenoemde hoofdtakken van industrie vindt men op dit terrein voorts nog steen- en pannenfabricatie, kalkovens, turfstrooiselfabricatie, scheepswerven (voor ijzeren schepen), stoomhoutzagerij, machinefabricatie enz. Hoe is de metamorphose van deze heide tot een zoo belangrijk nijverheidsdistrict tot stand gekomen? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||
Om dit te doen zien moet worden nagegaan hoe de vervening heeft plaats gehad, hoe zij samenging met landontginning, in het leven riep een scheepvaart, die straks zich ontplooide tot zeevaart, welke de ontwikkelingsgeschiedenis van den landbouw hier geweest is en hoe de tegenwoordig hier gevestigde nijverheid, waarvan het beeld boven werd geschetst, uit de vroegere plaatselijke industrie is voortgekomen. Over dit alles zij het vergund het belangrijkste mee te deelen.
Het terrein der Groninger Veenkoloniën rust op Skandinavisch diluvium, het daarop gelegen ‘veen’ is, of was, ‘hoogveen,’ waarvan de lagen soms drie à vier meter dik waren. Dit gebied was doorsneden door tal van riviertjes en was uiterst moerassig. De stad Groningen had een groot deel van dit terrein in pacht en gaf, tegen betaling, aan zoogenaamde ‘compagniën’ verlof de venen aan de ‘snede’ te brengen. Zulk een compagnie was een soort vennootschap van eenige heeren; de eerste, die een deel der Groninger Veenkoloniën in 1599 exploiteerde was een maatschappij van vijf particulieren; zij normaliseerde de Pekel-A. De stad Groningen zelve, die van een latere compagnie (‘Utrechtsche’) haar venen afkocht, kanaliseerde verder de streek, maakte (1618) het Sappemeer droog en wist zich de beschikking over nog meer venen te verschaffen, daar het bleek dat dit een goede speculatie was. Niet dan onder zeer bijzondere voorwaarden echter ging de stad tot ‘veenverhuring’ aan particulieren over, en het is in deze voorwaarden dat men het wijs beleid herkent van hen, die toen reeds de toekomst schenen te zien, die over dit nog onontgonnen drassig heideveld eens kon lichten. In die voorwaarden werd niet slechts, gelijk vanzelf spreekt, de ligging der venen nauwkeurig omschreven en bepaald welke pacht de huurder jaarlijks moest betalen, maar werd ook vastgesteld welke ‘wijken’ (vaarten) die huurder moest aanleggen en onderhouden, tot hoever hij jaarlijks zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||
plaats moest bewerken, hoe het veen ontginnen, de gewonnen akkers bemesten en bebouwenGa naar voetnoot1). Zoo ontstonden in het begin der 17de eeuw de eerste veenkoloniën: de Pekeler en Sappemeerstervenen; de koloniën Veendam en Wildervanck zijn gesticht door Adriaan Geerts Wildervanck (± 1661), die van het Kerspel Zuidbroek venen huurde, deels alleen, deels met compagnons. Wildervanck had met veel tegenspoeden te kampen; er waren steeds veel processen; er waren zelfs kleine burgeroorlogen tusschen de huurders der venen en naburige gemeenten. De curieuse geschiedenis van dat alles is wel bewaard gebleven, maar in dit vluchtig overzicht is voor vermelding daarvan geen plaats. De jongste der veenkoloniën is Stadskanaal, welks ontstaan eerst dagteekent uit de tweede helft der 18de eeuw; de stad Groningen, de uitputting der veenstreken van Hoogezand, Sappemeer en de Pekela's (Oud- en Nieuw-) voorziende, zocht een nieuw veld van bewerking, kocht daarom verschillende venen aan en groef omstreeks 1765 een kanaal daar doorheen. Wat de eigenlijke vervening betreft, zij geschiedde door alle eeuwen heen vrijwel op dezelfde wijze als thans nog het geval is. Bij regelmatigen aanleg van veenderijen moeten eerst de lagen van het veen worden onderzocht; het veen wordt afgemeten en nauwkeurig in kaart gebracht. Van groot belang is de richting van de hoofdvaart, maar ook de voeding van het kanaal, zijn peil en het stelsel der ‘verlaten’ (sluizen). Blijft de zandbodem, waarop de veenlaag rust, beneden den bodem van het kanaal, dan kan de onderste veenlaag, die de beste turf oplevert, niet afgegraven worden en is dus de ontginning minder voordeelig. Voorts is het voor den landbouw niet gewenscht dat niet de geheele veenlaag verwijderd wordt; immers het onderste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
deel van het veen is zeer dicht, laat geen water door, en, daar de bouwgrond boven die laag niet zeer hoog is, krijgt men onder die omstandigheden een vochtigen bodem. Het project van het hoofdkanaal is dus van groot belang. Verder worden geprojecteerd ‘de hoofdwijken’ (de zijtakken van het kanaal) en de ‘zijwijken’. Het veenkoloniale kanalenstelsel is, mag men wel zeggen, een geheel afzonderlijk veld van studie. Is deze voorarbeid verricht, eerst dan wordt aangelegd een hoofd‘raai’, d.i. een gruppel van aanvankelijk eenige ‘steken’ diepte, waarop zijgruppels uitmonden; zoo wordt het veen drooggemaakt. Is dit geschied, dan wordt met een spade het veen ‘afgebonkt’, d.i. ontdaan van het lichte ‘bonk’veen, dat soms drie à vier voet diep is en niet zelden bedekt met struikheide, die vooraf wordt afgebrand. Zijn de noodige waterwerken gereed (zij worden voortdurend uitgediept) dan blijft het veen drie of zes, soms tien jaar rusten om te bezakken, eerst dan treden de turfgravers op. Dezen werken het meest in ploegen, aan welker hoofd de ‘gravers’ staan. Het zijn die gravers, die meestal in Juni eene overeenkomst met den vervener aangaan, en die dan de noodige mannen voor het volgend seizoen bezorgen. Reeds uit oude tijden zijn arbeidscontracten omtrent het turfgraven bewaard; merkwaardig op dit stuk is de regeling in 1680 vastgesteld door de stad Groningen, een ‘ordonantie op de turfgraverie’, welke onder anderen het verlaten van het begonnen werk verbood op een boete van niet minder dan 26 caroli Guldens. Maar wij kunnen bij dit alles, hoe merkwaardig ook, niet stilstaan. Is de veenlaag weggeruimd, dan kan de grond ter bebouwing worden toebereid. Vooraf echter moet het land nog worden gezuiverd van overblijfselen der harde turfsoorten; men zorgt voor de afvloeïng van het water, verwijdert eventueel nog onvergraven veen, roeit alle houtgewas uit en bedekt daarna den ondergrond met zand, dat uit de sloten gehaald wordt; de zandlaag is ongeveer 1 d.M. hoog. Zonder bemesting is deze grond voor bebouwing niet bruikbaar en van oudsher wordt in deze behoefte reeds voorzien | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||
door de stad Groningen, welke reeds sinds 1628 haar straatvuilnis daartoe beschikbaar stelde. Nog ten huidigen dage levert de stad Groningen een belangrijk deel van die specie, en laat te Veendam en elders veilingen van straatvuil houden, waarop de landbouwers der Veenkoloniën voor duizenden guldens komen koopen. Voordat wij verder over dien landbouw een en ander meedeelen, moge er op gewezen, hoezeer de ontginning dezer hoogvenen van den aanvang af stelselmatig heeft plaats gehad en welke voordeelen hieraan verbonden waren: men vermeed de versnippering en verstrooiing van het grondbezit gelijk dit in andere oude veenkolonies, b.v. Staphorst, wordt gevonden, maar er ontstond ook geen overmatig groot grondbezit. Het uitgebreid kanalenstelsel gaf een uitmuntenden verkeersweg voor den aan- en afvoer van producten. Van het begin af aan was de ontginning der ondergronden verbonden aan de vervening, hetgeen voor de ontwikkeling van den landbouw van geheel overwegend belang was; elk contract van de stad Groningen met een vervener sloot de in cultuur brenging der dalgronden in. Zoo zorgde de stad ervoor, dat de vervening samenging met de ontginning en dat de landbouwer den vervener volgde. Tot bevordering van den landbouw werd b.v. aan de huurders der plaatsen om Sappemeer 10 jaren lang vrije beschikking over het Groninger straatvuil gegeven en van zoo overwegend belang werd het gebruik van deze specie voor de Veenkoloniën geacht, dat in 1648 Groningen den uitvoer van haar straatvuil naar elders dan naar de Veenkoloniën verbood. Tot de ontwikkeling van den landbouw in de Veenkoloniën is ook in ruime mate bijgedragen door de scheepvaart, waartoe de opkomst der Veenkoloniën leidde; en die scheepvaart in deze streek vertoont zoo eigenaardige trekken, dat het ons vergund moge zijn daarvan iets mee te deelen alvorens den landbouw nader te beschouwen. De oorsprong dezer veenkoloniale scheepvaart is hierin gelegen, dat de turfvaarders den turf eenvoudig langs de wijken en vaarten eerst brachten naar den naasten omtrek; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||
later gingen zij ook over de Zuiderzee, nog later naar Noord-Duitschland. En daar men natuurlijk liever niet met een leeg schip terugkeerde, ontwikkelde zich een vrachtvaart, welke op haar beurt zich ontplooide tot een bloeiende zeevaart, die welvaart bracht in de dorpen. Die zeelieden, vaak van verre reizen thuiskomend, vormden een geheel afzonderlijk element in de bevolking, hielden den geest frisch en levendig. Het is wel hoogst eigenaardig dat men hier tamelijk ver van de zee verwijderd, in een streek, waar men oorspronkelijk zelfs geen directe gemeenschap te water met de zee had, aan de noordgrens van Drenthe, uit eene bevolking van veenarbeiders en landbouwers, een zeevarend geslacht zag opstaan. In den allereersten tijd werd de turf vervoerd in kleine pramen, die allengs vervangen werden door de groote tjalken, welke laatste weer plaats maakten voor de koffen, waarmee verdere reizen konden worden gedaan. Langzamerhand ontwikkelde zich uit dit turfvervoer te water een vrachtvaart op Hamburg en aan het eind der 18de eeuw zelfs op Rusland. De omvang van dit bedrijf blijkt uit het feit dat in een der jaren uit de laatste helft der 18de eeuw door het benedenste ‘Verlaat’ te Pekela 2200 schepen gingen. De oorzaken, die aan het eind der 18de eeuw onze koopvaardij in haar geheel drukten, belemmerden ook de scheepvaart der Veenkoloniën: het varen onder vreemde vlag, de onveiligheid ter zee, de kaperij, de blokkade van onze kust en later het Continentaal stelsel. In 1808 had men in de provincie Groningen nog 197 grootere, 260 kleinere en 320 kleine schepen, waarvan de meeste in de Veenkoloniën thuisbehoorden. Maar na 1810 was de koopvaardijvloot nagenoeg verdwenen. Wel eigenaardig is dat deze tegenspoed de zeelieden uit de Veenkoloniën juist er toe bracht dienst te nemen op vreemde schepen, waar zij uiterst nuttige ervaring opdeden, die hun uitmuntend te stade kwam, toen er, na 1812, betere dagen aanbraken. Terwijl intusschen in de eerste jaren na het herstel onzer onafhankelijkheid de scheepvaart der Veenkoloniën nog niet aanstonds de vroegere schokken te boven kwam, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||
herleefde reeds eerder de scheepsbouw; in 1818 waren er in de provincie Groningen ten plattelande 69 scheepstimmerwerven, waarvan de meeste in de Veenkoloniën, doch in dat jaar werden op die 69 werven slechts 24 zeeschepen gebouwd. Ook latere jaren bleven voor de scheepvaart ongunstig. Zoo de jaren '28 en '29 door misgewas en slechte oogsten, welke natuurlijk tot veel minder graanvervoer voor de schepen leidden. Het waren vooral de kleine werven, die onder deze slechte omstandigheden leden; de groote werven ontvingen voor de groote schepen, die zij bouwden, premies van de regeering, eene bescherming, die den standaard van het loon en den prijs van het materiaal opdreef ten nadeele van de kleine werven. Ook de opstand van België en het embargo van '32, schoon van korten duur, deed veel kwaad. Een gunstig tijdvak brak aan in 1848, door den oorlog van Duitschland met Denemarken, welke er toe leidde, dat bij voorkeur Nederlandsche schepen als neutrale voor de vrachtvaart werden gebezigd. Echter kon reeds in deze jaren de scheepsbouw niet voldoen aan de eischen, die uit een oogpunt van internationale mededinging aan de schepen moesten worden gesteld. De bruggen en bogen der Veenkoloniën lieten geen groote schepen door, en zoo kwam men er toe op de werven te kleine schepen te bouwen. Of wel, men behielp zich: men bouwde grootere schepen, liet die vol water loopen en deed ze zoo in half zinkenden toestand onder de bruggen doorgaan naar Groningen, waar ze dan werden opgetuigd. Diezelfde bruggen maakten dat men op werven in de Veenkoloniën ook geen masten op de schepen kon aanbrengen. Niettegenstaande deze ongunstige condities bloeide tusschen de jaren '40 en '60 het scheepsbouwbedrijf in de Veenkoloniën; alleen in Veendam en Wildervank liepen tusschen 1840 en 1850 jaarlijks meer dan 20 zeeschepen te water. In 1849 gingen van Hoogezand en Sappemeer 28 schepen naar zee, terwijl er op de 28 aldaar gevestigde werven nog 29 zeeschepen in aanbouw waren. In 1853 trok ook de scheepvaart der Veenkoloniën groot profijt van den Krimoorlog, waarin half Europa gewikkeld was; onze neutrale schepen maakten toen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||
buitensporige winsten. Nog in 1863 had de vloot der veenkoloniën groote beteekenis. Veendam b.v. telde toen niet minder dan 139 reederijen met 166 schepen. In de geheele Veenkoloniën telde men in totaal 395 reederijen met 542 schepen. En het kan dan ook geen verbazing wekken, dat er van 1856 tot 1876 in deze veenkoloniën een zeevaartschool gevonden werd. Sedert die jaren is veel van de oude glorie der veenkoloniale scheepvaart voorbijgegaan. 't Zou ons te ver voeren bij de oorzaken van dien achteruitgang lang stil te staan; het gebruik van stoomschepen heeft daarop ongetwijfeld grooten invloed gehad. Slechts de kleine- of binnenvaart is hier nog als een belangrijke tak van volksbedrijf in stand gebleven. En in later jaren heeft de scheepsbouw zich weten te verlevendigen door zich meer en meer op de fabricatie van ijzeren schepen toe te leggen. Doch reeds genoeg over dit alles: het was er ons slechts om te doen in het voorbijgaan de aandacht te vestigen op die eertijds zoo bloeiende scheepvaart, een bestaansmiddel, dat men zeker in deze streek niet licht zou zoeken. Laat ons thans een en ander meedeelen over den landbouw en over zijn samenhang tot de nijverheid in deze streken. De aanleg der boerderijen in de veenkoloniën is overa vrijwel dezelfde, wegens het verband met de ontginning van het terrein. Wel is de aanleg der koloniën verschillend (enkel of dubbel kanalenstelsel, enz.), maar de boerenplaatsen zijn vrijwel gelijk: de behuizinge ligt aan het kanaal en achter het huis vindt men de plaats, die aan de eene zijde begrensd wordt door een ‘wijk’, aan de andere door een sloot. Langs de wijk loopt over de geheele diepte een pad; de plaats is voorts door dwarsslooten in ‘kampen’ van 1 H.A. verdeeld. Wat de bebouwing betreft, de graanbouw bezit niet meer die beteekenis, welke zij in vroeger jaren had: de aardappelteelt heeft daaraan veel afbreuk gedaan. Toch wordt nog steeds in de Veenkoloniën een belangrijke hoeveelheid koren gewonnen, die te Groningen ter markt komt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||
In den loop der tijden heeft, gelijk zich denken laat, de graanbouw zeer verschillende geldelijke uitkomsten opgeleverd: in het begin der 19de eeuw was eene daling van den prijs binnen enkele jaren tot op de helft niet zoo zeldzaam. Zoo b.v. gold een H.L. rogge omstreeks 1800 f 5.50; in 1804 f 8.60; in 1805 f 10.45; in 1807 daalde de prijs weer op f 6.60, doch steeg in 1812 op f 11, om in 1814 op f 4.50 te dalen. Het beschermend tarief van 1816-'17 deed den prijs weer stijgen tot f 12.10, maar in '22 was de verkoopwaarde op f 3.85 teruggevallen. Meer vastheid in de prijzen kwam eerst na 1844, dat is na de afschaffing der schaalrechten. Intusschen, ook hierbij kunnen wij niet te lang stilstaan; genoeg zij het er op te wijzen, dat het minder loonende van den graanbouw vanzelf er toe leidde dezen meer en meer te vervangen door de aardappelteelt, vooral toen het product van deze laatste in telkens ruimere mate door de fabrieken werd gevraagd. Doch in jaren, waarin om welke oorzaak dan ook, de nijverheid minder aardappelen vroeg en dus de prijs daarvoor lager was, trad telkens de graanbouw in de Veenkoloniën meer op den voorgrond. De eerste proeven met aardappelteelt in de Veenkoloniën dagteekenen reeds van het midden der 18de eeuw: de grond met zijn veenachtige onderlaag, die als een spons het water vasthoudt, bleek daartoe bijzonder geschikt. Wel werden aardappelen aanvankelijk slechts voor eigen gebruik alleen verbouwd, doch een opgave uit 1773 bewijst dat toen reeds belangrijke verzendingen van aardappelen der Veenkoloniën te water plaats hadden. Een hooge vlucht echter kon deze teelt eerst nemen toen de nijverheid daarop beslag legde en in groote massa's dit product verlangde. Doch hierbij moet wel in aanmerking worden genomen dat niet juist de aardappelmeelfabricatie de oudste en eerste tak van nijverheid is, die zich in de Veenkoloniën heeft ontwikkeld. Die nijverheid der Veenkoloniën heeft een eigenaardige evolutie doorloopen. Zij wist zich te plooien naar de tijdsomstandigheden, zocht en vond telkens nieuwe banen als de oude moesten worden verlaten. In de vroegste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||
tijden der Veenkoloniën heeft men daar als nijverheids-inrichtingen gekend de talrijke molens, welke allengs plaats maakten voor de bierbrouwerijen. Van deze waren er omstreeks 1800 niet minder dan 16 in de Veenkoloniën gevestigd. Zij zijn alle verdwenen. Toen er op dit terrein langzamerhand meer aardappelen werden geteeld - in de jaren, dat de graanbouw minder voordeelige uitkomsten opleverde - legde de industrie zich toe op de fabricatie van moutwijn; in al de 7 plaatsen der Veenkoloniën werden stokerijen gevonden, die aanvankelijk goede zaken maakten, doch na verloop van tijd bleek dat zij niet de mededinging konden volhouden met de branderijen, die te Schiedam en elders moutwijn uit koren maakten. Het zijn de aardappelmeelfabrieken geweest, die voor de verdwijnende stokerijen der Veenkoloniën in de plaats traden. De eerste aardappelmeelfabriek werd hier gesticht ten jare 1840 door den heer Boon, doch deze onderneming kon niet blijven bestaan. In het scheppen van eene levensvatbare fabricatie slaagde het eerst W.A. Scholten. Men kan over de nijverheid in de Veenkoloniën niet spreken of schrijven zonder den naam te noemen van dezen merkwaardigen man, die als een ware captain of industry zich tot een groot-industrieel heeft weten op te werken. Enkele trekken mogen volstaan om het beeld van dezen nijvere te schetsen. Willem Albert Scholten werd 6 Oct. 1819 geboren als de zoon van een predikant in het Geldersche Loenen. De ouders en schoonouders van zijn vader waren welgestelde landbouwers in die streek. Kort na Willem's geboorte stierf zijn vader en de knaap werd door zijne moeder bestemd ook predikant te worden, hoewel hij meer lust toonde in de militaire loopbaan; doch het lot had voor hem noch het een noch het ander weggelegd. Eerst werd hij kweekeling in een lagere school, daarna hulp van zijnen stiefvader in diens manufactuurwinkel te Zutphen. De winkeliers van dergelijke steden waren gewoon ter gelegenheid van de kermis zelf ook in een kraam hun waren uit te stallen, en zoo werd aan den jongen Scholten de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||
verkoop van manufacturen in de kraam van zijn stiefvader op de Zutphensche kermis opgedragen. Het was daar, dat hij kennis maakte met twee heeren, die een handels- en fabriekszaak in verfwaren te Buiksloot hadden; daar hij op hen een gunstigen indruk maakte, werd hij ten jare 1836 aangenomen als jongste bediende in hun zaak. Maar hij bleef daar niet lang; in '37 en '38 reisde hij als een echte Handwerksbursche met den ransel op den rug door Duitschland, overal trachtend, soms met levensgevaar, de geheime procédé's der verfbereiding van de Duitsche fabrieken te ontdekken. Na zijn terugkeer in '38 legde hij zich echter niet aanstonds op dezen tak van nijverheid toe. Hij begon met een aardappelmeelfabriekje in miniatuur. Zijn oom Kleiboer had hem voor de vervaardiging van aardappelmeel een woonkamer afgestaan. Scholten werkte daar met 1 jongen die de aardappelen op de rasp wierp en 1 man, die de rasp draaide. Hij zelf waschte het meel uit zij arbeidden daar van 's morgens zes tot 's avonds zes en verwerkten 7 halve mudden aardappelen per dag. Kort daarna breidde hij zijn zaak uit door daaraan de bereiding van verf en de vervaardiging van sago toe te voegen, waartoe hij voor f 2525 een fabriekje te Warnsveld liet bouwen. Wel teekenend voor het eigenaardige in dezen man is, dat hij toen de kunst van sagobereiding eigenlijk nog niet recht verstond; maar telkens weer trok hij van zijn woonplaats weg, het land in om overal kennis op te doen. En zoo gebeurde het, dat hij de beste wijze van sagobereiding leerde in een kroegje bij de Weesperpoort te Amsterdam van een matroos! Het fabriekje te Warnsveld brandde in '41 af. Scholten begreep, dat hij nergens beter aardappelmeel zou maken dan in Groningen, het land, waar de aardappelen en ook de brandstof (turf) zoo goedkoop waren. Hij bouwde een fabriek te Foxhol, maar voorspoedig ging deze zaak aanvankelijk niet. Hij had hier tijden lang met groot geldgebrek te kampen: in dien eersten tijd (1842-1843) was er zelden een Zaterdagavond, waarop hij zijn weinigen arbeiders ten volle hun loon kon uitbetalen. Tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||
drie, viermaal verpandde hij zijn gouden horloge in den lommerd en had de laatste maal geen geld om het pand te lossen. Toen hij later wat meer ruimte van middelen kreeg, haastte hij zich (dit ter kenschetsing van de bescheiden schaal, waarop de zaak nog werd gedreven) om een tweede paard te koopen als drijfkracht voor den molen in zijn fabriek; dit dier kostte hem f 12. Stoommachines waren den jongen industrieel nog veel te duur. En hij noemde den aangenaamsten dag van zijn leven dien, waarop hij kans zag 70 mud aardappelen te verwerken. Aldus ving de fabrikantenloopbaan aan van den man, die later in zijn 12 fabrieken ruim 300.000 mud per week verwerken zou. Doch weldra braken voor hem betere tijden aan; reeds in '46 en '47 was er eenige meerdere voorspoed, vooral door de stroopfabricatie, waarin Scholten op gunstigen voet kon concurreeren met de Goudsche fabrieken, welke hun aardappelen uit Groningen moesten betrekken. Op 1 September 1850 wees de balans een batig saldo aan van f 22.680. De fabriek was nu een bloeiende zaak geworden. Wij zullen het merkwaardige leven van dezen man niet verder op den voet volgen, slechts dit nog: in den herfst van 1865 stichtte hij zijn eerste buitenlandsche fabriek te Brandenburg, daartoe gunstig gelegen tusschen Berlijn en Maagdenburg, twee plaatsen waar veel stroop verbruikt wordt, in een streek, waar veel aardappelen worden verbouwd. Later volgde een tweede buitenlandsche fabriek te Rupin, een derde te Tangermünden, enz. Voortdurend reisde Scholten in Duitschland, zoekend naar plaatsen, die in alle opzichten geschikt waren om er een stroopfabriek te vestigen. In '70 bouwde hij een fabriek in Galicië en weldra een in Rusland. Hij stond nu aan het hoofd van 5 binnenlandsche en evenveel buitenlandsche fabrieken. Hij was mede-eigenaar geworden van een aardappelbranderij (spiritusbereiding) te Sappemeer, had in Zuid-Broek nog een fabriek van aardappelmeel, stroop, sago en beenzwart en in de stad Groningen nog een kandijfabriek. In 1890 exploiteerde hij een suikerfabriek te Groningen, een papierfabriek te Sappemeer, 7 aardappelmeel- ten deele ook stroopfabrieken in de Veen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||
koloniën, 5 dergelijke fabrieken in het buitenland en een turfstrooiselfabriek te Emmen. Men berekende, dat het kapitaal benoodigd voor den inkoop van grondstoffen met inbegrip van vracht, arbeidsloon, brandstof, enz. van midden September tot begin December 1890 - dus in de campagne - in deze gezamenlijke fabrieken beliep f 5.140.000. Doch wij zullen niet langer stilstaan bij deze wel zeer buitengewone figuur in onze Nederlandsche industriewereld. W.A. Scholten is, het blijkt voldoende ook uit dit weinige reeds, in den meest volkomen zin van het woord geweest een selfmade man, die met zijn wilskracht het doel, dat hij zich stelde, wist te bereiken. Zijn voorbeeld vond al spoedig navolging en zoo is in de Veenkoloniën de eene aardappelmeelfabriek na de andere ontstaan. De uitbreiding van deze fabriekmatige nijverheid, die tot meer vraag naar aardappelen leidde, prikkelde natuurlijk den landbouw tot een grootere voortbrenging. Men vindt hier den bijzonderen, eigenaardigen toestand, dat de landbouw rechtstreeks aan de fabrieksnijverheid in de plaats zelve haar grondstoffen levert. Er ontstond daardoor eene aanraking en ook een strijd van belangen als nergens elders tusschen den landbouw en de nijverheid als voortbrenger en verbruiker. De prijs, dien de fabrikant voor de aardappelen wilde of kon besteden, werd een levensvraag voor den landbouwer. Soms had de boer reeds ‘in voorkoop’ zijn oogst verkocht; hij verbond zich dan reeds in het voorjaar een zeker aantal ‘deimt’ (een halve H.A.) te bepooten met een bepaald soort van aardappelen en deze dan tegen een vooraf te bepalen prijs te leveren. Het is wel onnoodig hier opzettelijk te wijzen op het speculatieve van een dergelijke verbintenis. Meestal echter werd verkocht na den oogst of iets eerder. De koop geschiedt door den commissionair, die optreedt als tusschenpersoon tusschen den fabrikant en den landbouwer en die voor zijne bemiddeling 1 cent provisie per H.L. ontvangt. De prijs, dien de commissionair mocht besteden, werd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||
en wordt door den fabrikant bepaald. Soms, bij schaarschte van aardappelen, gaat plotseling van de fabriek een bericht uit tot den commissionair, dat de fabrikant den prijs verhoogt; deze laatste haast zich dan dadelijk op stap te gaan, klopt zoo noodig des nachts de boeren op en koopt hun oogst, voordat wellicht ook andere fabrikanten den prijs hebben verhoogd. Bij beperkt aanbod en gelijkblijvende vraag komt het er op aan zoo spoedig mogelijk de conjunktuur te onderkennen en op de noodige hoeveelheid grondstof beslag te leggen. Wanneer men zich herinnert hetgeen door ons aan den aanvang werd gezegd, dat er tijdens de laatste jaren door de fabrieken der Veenkoloniën ongeveer 8½ millioen H.L. aardappelen per jaar zijn verwerkt, dan begrijpt men van hoe groot belang het zijn moet, èn voor den fabrikant èn in niet mindere mate voor den landbouwer, of de prijs per H.L. een dubbeltje hooger zal zijn, ja of neen. Bij dit alles deed zich nog dit bijzondere verschijnsel voor, dat de industrie zich sneller uitbreidde dan de aardappelteelt, met het noodzakelijk gevolg, dat door meerdere vraag en gelijkblijvend aanbod de waarde steeg en de fabrikanten in hun zucht om over voldoende grondstoffen te kunnen beschikken, den prijs opdreven. Maar toen dit gevolg zich zoo duidelijk deed gevoelen, gebeurde er wat wel niet kon uitblijven, waar op een zoo eng begrensd gebied een klein aantal lieden met een volkomen gelijk belang zich vonden tegenover een andere groep van personen op hetzelfde kleine terrein met een aan het hunne vlak tegenovergesteld belang: de afnemers (fabrikanten) vormden een syndicaat. In 1897 werd op initiatief der firma W.A. Scholten te Groningen opgericht de Vereeniging ‘Eureka’ of gelijk zij voluit heette: ‘de Vereenigde Nederlandsche Aardappelmeelfabrikanten Eureka’. Zij had te doen: 1o. eene goede verstandhouding te verkrijgen tusschen de aardappelmeelfabrikanten; 2o. de belangen der aardappelmeelfabricatie te bevorderen in overeenstemming met die van den landbouw. De daartoe gekozen middelen waren: het houden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||
van besprekingen over de fabricatie, het vaststellen van modelcontracten voor inkoop van aardappelen en verkoop van meel, maar ook het zelf - dus van vereenigingsweze - koopen van aardappelen, en het verdeelen van de aldus gekochte grondstoffen onder de leden voor den kostenden prijs. Tot de middelen behoorde ook: het verkoopen van producten uit de fabrieken der leden. Bij deze Vereeniging sloten zich aan de in 1897 bestaande 18 speculatieve ondernemingen. Aanvankelijk werkte de organisatie gunstig; de oorspronkelijke bedoeling was ook niet geweest de aardappelprijzen te drukken, maar wel bleek dit alras het gevolg van het bestaan en het optreden dezer organisatie van verbruikers. En toen dit gevolg merkbaar was, toen bleek dat deze vereeniging alle mededinging der afnemers onderling uitsloot en de voortbrengers van de grondstof alleen aan haar hun producten konden verkoopen, toen er geen wedstrijd meer was van commissionairs en geen kans, dat er nog eens een dubbeltje meer per H.L. zou worden geboden, toen in één woord Eureka de prijzen vaststelde, waarvoor zij de aardappelen wel wenschte te nemen, - toen, het was zeker wel begrijpelijk, begonnen de boeren die Vereeniging te haten en haar zooveel mogelijk tegen te werken. Deze tegenwerking openbaarde zich wel in den meest praktischen vorm, waarin zij kon worden gegoten en men zag nu in de streek, waar de landbouwers regelrecht leveranciers van grondstoffen aan de plaatselijke nijverheid waren, gebeuren hetgeen voor de hand lag dat gebeuren zou bij eenig scherp conflict tusschen de afnemersfabrikanten en de leveranciers-landbouwers: de voortbrengers van de grondstoffen gingen er toe over zelf die grondstof te bewerken, de landbouwers werden industrieelen. Zij werden dit door deelneming in coöperatieve fabrieken. De 9 thans bestaande ondernemingen op coöperatieven grondslag zijn op deze wijze tot stand gekomen. Over deze coöperatieve productie straks nog een enkel woord; vooraf nog dit: de kracht van Eureka was welhaast gebroken, een der leden had zich reeds in 1902 aan het verband onttrokken en de Vereeniging spatte in het volgend jaar uiteen. Daarmede | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||
herleefde dus de vrije mededinging der fabrieken als afnemers van het door de landbouwers gewonnen product. Doch hoewel dus de staat van zaken als vóór de oprichting der Vereeniging hersteld werd, had de organisatie voor de nijverheid, welker belangen zij wilde bevorderen, eigenlijk niet anders dan kwaad gedaan. Immers zij had geleid tot oprichting van de 9 coöperatieve ondernemingen, welke met de 18 reeds bestaande eene scherpe mededinging op de markt van het aardappelmeel aanvingen, terwijl die coöperatieve ondernemingen ook reeds daarom eene scherpe mededinging met de speculatieve voeren, omdat zij in meer dan één opzicht in gunstiger conditie dan deze verkeeren. Ziehier de grondslag waarop gemeenlijk eene dergelijke voortbrengers-associatie tot stand komt. Zij wordt gesticht door een zeker aantal landbouwers, die meestal zooveel geld kunnen bijeenbrengen, dat zij de kosten van oprichting kunnen betalen; het bedrijfskapitaal wordt dan geleend bij kassiers of betrokken in den vorm van eene obligatieleening. Dit geld is gewoonlijk goedkoop te krijgen omdat een deugdelijke waarborg voor richtige rentebetaling en aflossing in het straffe solidair verband der leden - er zijn meest 100 à 150 aandeelhouders - gelegen is. Er zijn n.l. zeer strenge bepalingen o.a. op het uittreden van leden. Zoo komt bij een der coöperatieve fabrieken dit artikel in de bepalingen voor: ‘hij, die uit de Vereeniging treedt, verbeurt zijn aandeel in het maatschappelijk kapitaal en verliest alle aanspraak op restitutie of uitkeering van alle vorderingen en rechten op de bezittingen der Vereeniging. Doch hij blijft desniettemin aansprakelijk voor zijn aandeel in derzelver schulden of verliezen’. Ook wordt streng de hand gehouden aan de levering van het verplicht getal H.L. aardappelen door elk lid. De coöperatieve fabrieken worden geleid door een technisch directeur of opzichter, die bijgestaan wordt door een boekhouder onder toezicht van een bestuur, uit 5 of 6 personen bestaande, gekozen uit en door de leden-aandeelhouders. Het moeilijkst bleef voor de coöperatieve ondernemingen de richtige verzorging van het commercieële | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||
gedeelte der zaak, doch thans hebben ook de coöperatieve fabrieken haar agenten, die het product overal plaatsen. Boven werd reeds gezegd, dat elk lid tot levering van eene zekere hoeveelheid aardappelen verplicht is. Bij de aflevering daarvan aan de fabriek worden de aardappelen automatisch gewogen en wordt het meelgehalte daarvan bepaald. De zuivere opbrengst der onderneming wordt onder de leden verdeeld naar evenredigheid van de hoeveelheid en het meelgehalte der door elk geleverde grondstoffen. Er is dus, zoo men wil geen uitkeering van eigenlijk gezegde winst, maar ieder aangesloten leverancier van de grondstoffen ontvangt daarvoor item zooveel meer dan hij bij gewonen verkoop zou hebben kunnen maken. Terwijl de speculatieve fabrieken niet zelden met de landbouwersleveranciers verschillen hebben over den prijs, de al of niet zuivere maat en het zetmeelgehalte, de soort van aardappelen, is dit alles bij de coöperatieve ondernemingen, geheel uitgesloten. Elk wordt betaald naar verhouding tot de hoeveelheid aardappelmeel die hij in den vorm van aardappelen naar de fabriek heeft gebracht. De ledenleveranciers ontvangen gewoonlijk bij de aflevering ruim de helft van de waarde der aardappelen en het restant van het hun toekomende aan het eind van het boekjaar vóór de nieuwe campagne, dus omstreeks Augustus van het volgend jaar. Het is wel duidelijk, dat deze ondernemingen boven de speculatieve dit voordeel bezitten, dat zij altijd door de verplichte levering der leden genoeg grondstof hebben. Nog komt daar als een belangrijk voordeel bij dat de leden meestal dicht bij de fabriek wonen, hetgeen een vaak niet onbelangrijke vrachtbesparing oplevert en ook mogelijke moeielijkheden bij het vervoer wegens waterstand uitsluit. Het laat zich wel denken, dat het optreden van de vroegere leveranciers der toen alleen bestaande speculatieve fabrieken als industrieelen op coöperatieven grondslag, dus als concurrenten, vooral op een zoo beperkt terrein als de veenkoloniën, niet zonder veel strijd en wrijving is tot stand gekomen, doch ook hierbij zullen wij niet langer stilstaan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||
Liever wijzen wij nog eens ten slotte op de merkwaardige evolutie, die deze streek in den loop der jaren heeft ondergaan: de stad Groningen gaat haar venen exploiteeren; zij doet dat op kaufmännische wijze, verbindt daaraan landontginning, kweekt aldus stelselmatig landbouw. Na mislukte proefnemingen vestigt zich hier die tak van nijverheid, welke juist hier de beste bestaansvoorwaarden vindt, de aardappelmeelfabricatie, en wanneer de industrieelen eene inkoopsvereeniging ten nadeele van den landbouwer vormen, ziet men iets nieuws gebeuren: de landbouwers worden industrieelen. In welke mate dit laatste geschied is, blijkt uit de door ons reeds meegedeelde gegevens: wij wezen in den aanhef er reeds op, dat de coöperatieve fabrieken verbruiken ongeveer 3, de 18 speculatieve fabrieken gemiddeld 5½ millioen H.L. aardappelen. De coöperatieven leveren dus grosso modo het 1/3 der voortbrenging. Intusschen schijnen de speculatieve fabrieken met bemoedigende uitkomsten te werken en zal de toekomst moeten leeren of de vereeniging van landbouwer en fabrikant in ééne hand de juiste weg is. Hetzelfde verschijnsel valt waar te nemen bij de strookartonfabrikatie. Wij vermeldden reeds, dat 2 van de 11 fabrieken op coöperatieven grondslag zijn gevestigd. Deze 2 zijn ontstaan doordat de leveranciers van het stroo meenden dat de verkoop op minder reeële wijze geschiedde; na de oprichting van deze 2 coöperatieve strookartonfabrieken (in 1900 en 1903), die veel succes hadden, werden nog 2 speculatieve fabrieken op althans eenigermate coöperatieven grondslag ingericht: zij gingen met de landbouwers-strooleveranciers werken op den voet van een soort participatiestelsel: met gewone en leveranciers-aandeelhouders; de leveranciers van het stroo betalen de huur van de fabriek; de opbrengst van het karton wordt verdeeld naar rato van het geleverde stroo. Een ander type van fabriek vormen eindelijk nog die, welke voor de helft in handen der boeren, voor de andere helft in die der fabrikanten zijn. Ziedaar allemaal eigenaardige vormen van voortbrengings-associaties, welke zeker | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||
niet de minst merkwaardige zijde van de belangwekkende geschiedenis der nijverheid in de Groninger Veenkoloniën uitmaken.
Het bovenstaande, hoe oppervlakkig en vluchtig ook, moge volstaan om voor die merkwaardige geschiedenis eenigermate belangstelling te wekken. Zij is ook in haar onderdeelen een dieper gaande bestudeering overwaard. Zij leert ons op welke bijzonder verstandige en ver vooruitziende wijze door de vroede vaderen van die stad in het hooge noorden voor eeuwen reeds een zich van haar doel bewuste ‘grondpolitiek’ (om een modern woord te gebruiken) gedreven werd; hoe die inderdaad ‘vroede’ mannen als met een scherpen blik in de toekomst voorzagen welke rijke bronnen van welvaart ontsloten konden worden op dit woest, moerassig terrein, wanneer slechts de vervening aanstonds met landbouw gepaard ging. En die geschiedenis leert ons ook hoe, wanneer maar aan de in de samenleving sluimerende krachten vrij spel wordt gelaten, zich in een bepaalde streek juist die nijverheid zal vestigen en ontwikkelen, welke aldaar beter dan elders tot bloei zal kunnen geraken. Wil men eindelijk van die ontwikkeling en dien bloei zich door enkele cijfers een denkbeeld vormen, dan moge hier ten besluite worden weergegeven de bedragen, welke blijkens onze handels-statistiek vertegenwoordigen de uitvoersaldo's van aardappelmeel. Ziehier van het jaar 1847 af tot 1896 toe gemiddeld per decade en na '96 tot op 1905 per jaar, het uitvoersaldo opgegeven in duizendtallen Kilo.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||
Men ziet, dat er in de laatste tien jaren van het eene jaar op het andere, niet zelden een vrij aanmerkelijke schommeling zich voordoet, welke trouwens volkomen verklaarbaar is, daar het uitvoersaldo afhankelijk is van verschillende factoren: van het binnenlandsch verbruik, van den invoer, van de productie, van den aardappeloogst en van de marktprijzen. Doch beziet men het staatje in zijn geheel, dan blijkt wel met volkomen duidelijkheid, niet alleen dat het jaar 1905 ten aanzien van het uitvoersaldo het beste is in heel de reeks, maar ook dat in de nauwelijks 60 jaren sedert 1847, deze tak van nijverheid op dit beperkt gebied haar uitvoersaldo van 16.000 op bijna 60 millioen K.G. heeft weten op te voeren. Ziedaar twee cijfers, die in kort bestek volkomen weergeven, wat in de Groninger Veenkoloniën de industrie in haar eersten aanvang geweest is, en wat zij thans is geworden. |
|