Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Boete
| |
[pagina 154]
| |
scheen! Hoe resoluut was hij gisteren op 't maaien gevallen, om in zwaar, met Hannes gelijk opgaand gezwoeg, dat dolle gedenk aan Marie er uit te werken! 't Had zoo gemakkelijk geleken! Maar jawel! De zeis, door reenter en linkerhand aan korte en lange dol gevat, luchtig in z'n handgreep hangend, als levend en willig met gemakkelijken zwier den grond te scheren, was eerst, in ijle vlucht over 't buigende gras glijdend, met de sikkelpunt trillend in de aarde gedoken, en bij 'n tweede probeeren, na 'n hap uit 't gras, wild omboog geschoten, als wou ze hem in den rug bijten - en trots goedmoedig gewijs en gehelp van Hannes had hij 't moeten opgeven. Dat was hem nu nog nooit overkomen, 'n werkje dat niets dan wat handigheid vereischte niet te kunnen, na gezette oefening 't gewoon niet te kùnnen!! Z'n heele leven had hij geknutseld - ten slotte alleen nog maar aan onmogelijk heetende dingen - en te Zürich menigen jaloerschen medefabrieksarbeider binnensmonds hooren vloeken op ‘den verflixt gescheidten Holländer’ - en nu was hem te wonderlijk geweest, wat 'n achterhoeksche boerenpummel hem uit den treure voordeed! 't Had 'm gezeten in Hannes' cadans! In diens geregeld na elken zeisslag vooruitschuiven van den bemesten, bemodderden rechterklomp had 'n ingetoomd gehuppel, en in diens meegeven van de linkerdij, en in den stevig-lossen armenzwier 'n rhythme geleefd - o wee, 'n andersoortig en toch 't zelfde rhythme als in papaver, gedaver! En o wee, daar was zij weer geweest, zij, de blauwe, zilveromlijnde gestalte zoo wegdoezelend in droomen van blauwen avondvrede, met die oogen, diep en geheimzinnig als avondvijvers, en die stem zacht van klank als de muziek-zelve en vroolijk als 'n jonge zon... Doch haar niet willende zien of hooren had hij met 'n verwensching den rommel er neergekwakt, en den geheelen dag onder 't werk door zich gedwongen te lachen met de dolle fratsen, welke sexueele neigingen 'n mensch deden spelen. Bah, dat gesabbel met woorden, door 'n freuleleugentje poëzie genoemd, en dat geflikflooi met bedoelerige gedachten, door japonnendragende mannen religie gedoopt, | |
[pagina 155]
| |
ten slotte niets dan't gefierelefans van fladderende, schreeuwende en kwijnend kijkende verliefde-huismusschen! En 's avonds had hij haar, wier beeld hem ook al in z'n berekeningen kwam storen, mede uitgelachen over dat gedweep met rhythme en levenscheppend woord, immers niets dan 'n dans volgens haar prettig-onbekende, biogenetische wetten, waaraan zij blindelings gehoorzamen mòèst, als ieder ander diertje. Tot hij vannacht, koortsig-warm gewoeld in 't broeierige bed, zichzelf weer had uitgeschaterd, dat, hij mocht dan gieren om haar en de heele wereld, 't einde van al dit gecomedieer werd, dat ook bij hem de verliefde-huismusch uithing - en waarschijnlijk 'n zwaar-verliefde, volgens de wet: hoe ouder, hoe gekker. In wanhoop had hij zich toen beloofd die sexueele kunsten er uit te hooien, nu 't maaien mislukt was, om dan in der eeuwigheid zich niet meer af te geven met papaver, gedaver, of met vroomheid - ten slotte leden van dezelfde familie, al hadden ze andere voornamen -; weer enkelingenieur te worden, koel, sterk en gaaf als de stalen as van 'n mailboot. Eenmaal weer volkrachtig zou hij, op zìjn tijd, zich z'n vrouw nèmen, en niet zich laten overrompelen door 't eerste, 't beste schooljuffie... Maar nu zag hij onmogelijk-vroeg te zijn opgestaan. Want de jonge zon hing nog laag achter de donkere, lichtbekaarste dennen, wier blauwe schaduw zich reuzig rekte over de morgennevelige marsch. Wijl gister de wit-gloeiende, zengende zon zoo verschroeiend had hangen te branden in de snikheete, windstille, tril-warme marsch, zou misschien straks 't toen-gemaaide gras reeds kunnen gekeerd worden, maar toch niet, vòòr de grond zich brand-droog had gezogen aan de gloeiende zonneflitsen - en dat duurde nog uren. Nu nog geen zes uur! - Hoe al dien tijd dat verweekelijkende gefantaseer te ontloopen? Gemelijk keerde hij 't venster den rug en kleedde zich haastig aan, aldoor deze landelijke stilte verwenschend, die slaplendiger maakte dan 't gejaagdste stadsgewoel. Geen wonder dat je hier verweekelijkte en òf, als Briellaer van 't Enze, 'n vrouwengek werd, òf, als Obbelink, in- | |
[pagina 156]
| |
dommelde onder deze slaapmutsige kalmte. Altijd volle beschikking over jezelf en geen opzwiepende concurrentie, geen prikkelende menschensfeer, geen daverend fabrieksleven om je heen te hebben, maakte 'n mensch vadsig, pöetisch, religieus, voor zichzelf interessant, en 'n in droomerige vooroordeelen vastgeroeste machine. Vlug stormde hij de trap af, de eetkamer voorbij! Neen, vasten; z'n dronken corpus harden; zich moe loopen en straks in 't zweet werken, onder zengende zon in dom monniken-werk zich afbeulen, zoodat bij van avond doodop, geradbraakt, gedachteloos als 'n steen te bed zou vallen! En dit dagen lang volhouden, dat hij geen boom van 'n vrouw meer kon onderkennen; dan zou dat vervloekte gefantaseer er wel uit zijn.... Tandenknarsend rende hij voort, en de vogels, met van 't broeden verfomfaaide veeren, druk bezig ziende hun veelvratige jongen te voederen, lachte hij ze uit, dat dit nu de belooning was voor lenteverliefdheid. Obbelink, die parmantig z'n paardenstal stond uit te mesten en door de staldeur over den uitgeslierten, rookenden, goudgelen mest heen hem zelfbewust groette, overtuigd dat de lanter dit even als hijzelf 'n prijzenswaardig stuk zou vinden, Obbelink lachte hij uit dat kunstmest 'n einde had gemaakt aan dat aartsvaderlijke, vies-dierlijke gedoe. En op den Braazemer-Enk - waar de laatste man te hoop was geloopen voor den roggeoogst: boeren die zwaaiende zichten sloegen tegen neerknikkende gouden halmen, door den strikhaak handig bijeengelegd; en witte bindsters, van besje tot schoolkind toe, die bukkend de halmen tot garven bundelden - op den Braazemer-Enk lachte hij om dien nonsens zich af te sloven voor inlandsch koren, in plaats van't goedkoope buitenlandsche in te slaan, en zich op varkensfokken toe te leggen. Hij lachte om de zon die zachtaan begon te steken, en om de witte wolken die van nergens kwamen aanzeilen, precies als elken zomerschen dag. Thuis gekomen lachte hij om moeders plechtig lezen voor uitgestreken, stikum zich verkneukelende Janna, lachte om z'n eigen eerst ascetisch niets willen eten, en daarna onbehouwen ontbijten, | |
[pagina 157]
| |
en lachte nog grimmig om z'n dommigheid hier zich te komen verslappen, toen hij aan de marsch kwam. Hannes' onverstoorbaar, rhythmisch maaien niet nader willende zien, riep hij hem uit de verte toe: - Ik kan met keeren beginnen, hé? Zonder antwoord te wachten, bukte hij zich naar 'n tweegaffelige greep, schoof ze onder 'n zwad gras en keerde dat om, zoodat 't reeds aangedroogde beneden en 't nog malsche boven kwam te liggen in den zonneschroei. In 't eerst gelukte dit maar half, en moest hij telkens achterblijvende grasslierten nàkeeren. Doch weldra werd de greep hem eigener, handzamer, gleed vertrouwelijker door z'n handen, luisterde direct naar elke pols- en armzwenking - en spoedig begon hij te tintelen van werkkoorts. Toen een richel héén en een terug gekeerd was, moest 't jacquet reeds uit, dat aan 'n den gehangen werd; na 'n tweeden dubbelen richel moest 't vest er bij, en dra zag hij niets meer dan z'n taak. Zwermen spreeuwen zwirrelden rond hem op en nêêr; hommels gonsden in onbeholpen vaart langs z'n ooren; de zon bestookte hem fel met vurige flitsen; z'n kleederen kleefden aan 't klamwarme lijf; soms keerde hij met 't gras 'n doorgemaaiden, bloederigen kikker om; telkens kwam Hannes' zeisgescherp, en zeisharen de trillende morgenstilte snerpend of metalig doorvlijmen, ééns ook 't felle gescheld van Boksens-Diene uit de verte - doch niets bereikte, raakte hem dan zijn werk. Dampend, amechtig van hette, zette hij hardnekkig dòòr, met staaroogen op z'n gras, de greep niet meer voelend, machinaal voortploeterend in de windstille, trilwarme atmosfeer, doofgebonsd van 't bloedgehamer in z'n hoofd, en over z'n gespannen lichaam polsen bemerkend, waar hij die niet wist - en toch tevreden, rustig. Want 't gedenk had opgehonden; hij bedacht al niet meer dat dit voorbij was; zelfs dit te kunnen bedenken scheen iets van heel vroeger, toen hij nog niet op't hooiland stond. Sinds dit 't eenig-reëele van alles werd, ging hij over dezen gloeienden grond, onder zengende zon, bijna verstikkend in snikhitte middagwarmte als naar z'n eenwige | |
[pagina 158]
| |
bestemming - en met 'n niet overdacht maar physiekgevoeld welbehagen wist hij in zalige domheid dat er niets, niets anders bestond dan dit graskeeren. Hannes moest wat brood en melk halen, en toen deze terugkwam van z'n middagpot, waren er al weer twee richels gekeerd. Hannes, schuw voor dit bovenmenschelijk gezwoeg en daarin 'n verzwegen afkeuring van zijn maaien ziende, scherpte grimmiger z'n zeis, en liet ze, met wijduithalend gebaar en driftiger rhythme snijden en sissen door't blonde gras - hopend op 'n woord van Carel dat de gespannen sfeer wat milder zou maken... Doch deze niets bemerkend dan z'n werk, joegjachtte voort, in koortsige hette, ook toen de roode zon reeds ging dalen. - Zee hebt' al twee keer eluud veur't etten. Meneer hêf 't mangs neet eheurd; zei Hannes bescheiden, z'n zeis schoonvegend. Na den laatsten pluk gras gekeerd te hebben, keek Carel eerst verbaasd over de nu geheel-platte weide en dan naar Hannes, om hem te antwoorden. Hij opende den mond, maar noch woorden noch gedachten wilden komen, en 't scheen hem dat hij Hannes gemakkelijker met de greep, of al werkende, kon antwoorden dan met woorden... Eindelijk schepte hij diep adem: - Oef! Oef! Hannes dat doet 'n mensch goed. En jij bent ook heelemaal klaar? Tata! - Moar meneer hêf hupsch an edoan. Tamee mut de boeren 't warken leeren van de heeren; wi'jleu kunt van van alles ok al niks. Carel lachte, schouderde z'n greep en wandelde kameraadschappelijk met Hannes terug, die erg trotsch deed over 't gras. - 'k Zegge oe dan: 't is zuuver spulleke. 't Mag dan vrimd grus zien en gewassen up ongrond, 't liekt meroakel best. Vinnig zwoar is 't neet, moar uutermoate van deugde. Gin roebollen, gin hering, rechtevoort niks gin ongemak, en meneer zal zien over veertien dagen broest de kloaver 'r weer dikke up. Meneer zal 'm toch naweiden met pinken? | |
[pagina 159]
| |
- Ja, natuurlijk. Dat afrikken is gauw gedaan; paaltjes hebben we, en prikkeldraad is genoeg te krijgen. Na den eten kunnen we eens kijken... Hannes knikte trotsch, keek nog eens om en zag reeds prachtpinken op de weiden... prachtpinken op de marsch! De Dullerdt was de heele wereld de baas! Met opzet bleef Carel ook den avond bezig, zocht en zaagde palen, sleepte zich eindelijk doodmoe naar bed, en viel letterlijk in slaap... Maar nog vóór de zon opging, spookte hij reeds overeind uit 't omwoelde bed. Hij zag den nachthemel donkerlila, dan paers, zwart-rood, even-rose en eindelijk licht en hoog worden, den reiger aan den vijver komen, en verschrikt wegvluchten voor de boeren, die hun grasperceel in de marsch kwamen maaien. Hij hoorde 't eerste vogelgefluit, nuchter, bijna rauw tegen 't stil plechtig komen van den dag, en wandelde weer in stormpas uren voor 't ontbijt - doch nu geloofde hij de fratsen er voorgoed te kunnen uitwerken. Want met die felle droogte werd 't heden hooien, op oppers zetten, misschien noch wel 'n voer of wat inrijden. Zoodra de zon den dauw van de geschoren weide had opgezogen, sprong hij op 't werk toe, en raasde met de greep, als 'n jongleurstok die hanteerend, 't gedroogde gras uiteen en begon dan met de houten hooihark 't hooi luchtig op richels te bolderen. In z'n overhemd schoot hij de in vlammen staande marsch op en neer, niet bemerkend dat 't zweet hem van 't gelaat en langs 't lichaam gudste. Z'n werkkoorts sloeg over op Hannes, en op de aan weerszijden maaiende boeren, die, vergramd dat De Dullerdt hen nu ook vóór zou zijn met binnenhalen, het dure hooi neerzeisden, neersabelden als dolle cyclopen. De trilwarme van hooigras en versch gras zwoele lucht tinkelde van 't sissen, 't scherpen, 't haren der zeisen; telkens wolkten schichtige vluchten spreeuwen op; al scheller klonk 't gegescheld van Boksens-Diene, die vuistballend de indringers dreigde - maar in grimmig zwijgen werkten de kerels | |
[pagina 160]
| |
voort, door jaloezie en Carel's koortsig jachten geprikkeld tot wit-gloeiende werkwoede... Met den middag lag Carel amechtig zijn brood en melk te nuttigen, en tegen den avond stond de eerste wagen beladen... Nog hijgend en knieknikkend van 't zware hooi opgeven, dat, in z'n vork gespietst, en opgeheschen tot een z'n bovenlijf met 'n zoet-verstikkenden helm overdekkenden torschlast, door hem aan Hannes op den wagen was toegedragen, en trillend in de armen van onmenschelijke moeheid, klom Carel, 't bezweete gezicht vol hooipluksels, tegen 't wagenrad op, heesch zich aan het touw naar boven en liet zich plat boven op 't hooi vallen, zich vasthoudend aan den de vracht bijeenhoudenden wezeboom. - Haruut! mende Hannes, en langzaam waggelde de wagen de marsch uit. Met trotsche voldoening overzag Carel z'n werk, over de nog te ontginnen marsch naar 't dak van 't Schroevelde, en over den straatweg naar de boomronding van 't Elderink... en voelde zich gewiegd op z'n eigen energie... - Bravo jongen! riep Bertha, uit 't dennebosch, juist nog z'n rug bespeurend boven 't hooi: - Daar lig je zacht, he? - In 'n wieg! lachte hij, z'n hoofd haar toebeurend: - Leuk, he, dat Obbelink's wagen den eersten oogst van de kunstmest binnenrijdt! Helder echoode z'n stem in de toppen der dennen, waartusschen Hannes nu den wagen doormende, op den nieuwen vaarweg, uitkomende aan den Stormdijk. Op de grind rolde de wagen gemakkelijker, maar Hannes haastte niet. En Carel voelde met hem mee: dit was een triumftocht van De Dullerdt! Meester van Essenende dagloonershuisjes mochten 't zien: ze hadden 'n best voer blond, puik hooi uit de marsch gebaald, 't eerste van vele, en die dat kon, kon meer! Bertha en Janna kwamen uitgeloopen om den eersten wagen eigengewonnen hooi voor de schuur te zien rijden. En lachend, met mooien trots, keken ze toe, hoe Carel | |
[pagina 161]
| |
de greep weer in 't hooi spietste, gebukt en achteroverleunend 'n halven opper uit den wagen heesch, welke dan, als vanzelf oprees, gedragen door onzichtbaren Carel, en Hannes werd toegeduwd, die hem uit 't hooizolderraam met wijde armen omvatte en naar binnentrok. Nauwelijks echter waren zij teruggegaan en reikte Carel aan Hannes z'n laatsten vork hooi, of deze, zonder toe te grijpen, riep verschrikt uit:
Van z'n hooi bevrijd keek hij naar de marsch, zonder Diene te bespeuren. Toch sprong hij van den wagen, Hannes toeroepend: - Maak jij't hier in orde! en rende weg. Langs den vijer hollend, verhinderde hem Obbelink's weide 't uitzicht in de dieper liggende marsch, en eerst toen hij de Laarbeek over en de dennen door was, stond hij voor de - geheel verlaten marsch. De maaiers waren naar huis, en de oppers stonden in 't gelid, tot Diene's hut toe. Zou Hannes 't zich verbeeld hebben? Vlug stapte hij de oppers langs, heimelijk hopende iets te ontdekken, waardoor hij zich met recht van dat schepsel kon ontdoen; doch vond alleen den laatsten opper met 'n er nog liggenden stok wat uitelkaar gewoeld. Hannes had dus goed gezien, maar 't ging niet aan daarvan drukte te maken. Hij sprong de sloot over om door de onontgonnen marsch, over den Marschdijk terug te keeren. Maar juist op Diene's voetpad komend, daar o! o! daar blikte hij in Marie's stralende oogen. Met wat ingetogen uitbundigheid kwam ze hem tegemoet! De heimelijke vreugde zelve! - Niet boos zijn! Ze zit zoet thuis en blijft zoet thuis. Ze heeft 't me beloofd. Och, de stakker kan niet tegen menschen; ze was heel in de war. 't Hooi toch niet bedorven? Hij verwenschte haar, moest toch kijken in die diepe oogen, voelde in z'n moede, weerstandlooze lichaam wilde | |
[pagina 162]
| |
begeerte opvlammen, en zei met moeite: - Och neen; maar 't is vervelend! Op den duur onhoudbaar! - Of je nog boos bent! En dat is heusch 'n misdaad op dezen goddelijken avond. Kon hij haar nu maar zoo honen dat ze voor eeuwigbeleedigd uit z'n leven verdween, zij, en haar krankzinnige bescherinelinge, en al dat verweekelijkend vrouwvolk!! Maar daar naast hem in 'n nimbus van ingetogen vreugde, in de onaantastbaarheid van vrouwelijke almacht, ging, zweefde, vlotte zij - och, hier waren geen woorden voor: dat zou 'n eenzame fluit in 't bosch, 'n snikkende viool in 'n schemerkamer misschien kunnen zeggen! - Was't niet om gek te worden? Hij verwenschte z'n lamlendige verliefdheid, die hem tot willoozen slaaf van 'n listige, tyrannieke natuur maakte, en op 't zelfde oogenblik voelde hij die zwakheid in zich als z'n allerschoonste en zeker-hoogste kracht... O, o, terwijl hij haar haatte als 'n hinder in zijn hoogste streven, smeekte hij tegelijk haar niet heen te gaan, nooit, haar zilveren stem steeds als lente's klokgelui te doen hooren, en altijd bij hem te zijn, altijd - was dat niet 't teeken dat hij precies werd als Boksens-Diene? Moest hij reeds niet naar woorden zoeken - voor 'n gesprek met 'n schooljuffie? Wat voor helsch gespook deed hem die bedremmeldheid zaliger vinden dan de klaterendste levensvreugde? Was hij niet even woordrijk als'n stomme boerenknecht ? Hij zòù en mòèst nu spreken! Dan kon hij eens zien wat er reeds van hem was geworden! Doch er kwam vanzelf 'n innige toon in z'n stem, toen hij, als was 't 'n geheim, fluisterde: - Ja, 't wordt wel 'n bizondere avond. Marie bleef glimlachen. Ze wist onfeilbaar dat hèt was gekomen, even onafwendbaar en zonder opzet als hun onverwachte ontmoeting. Dadelijk na dien avond toen hij haar gevraagd had hem bij den naam te noemen, had ze 't geweten... dat dit moment zou komen, hoezeer ze, verstandig als 'n schoolmeester, redeneerde zich wat in te beelden. En nu...? Was het heerlijk of rampzalig, gevaarvol of onvermijdelijk? Natuurlijk, dit alles... Alleen veel, duizendmaal, duizendmààl duizendmaal sterker! Niet | |
[pagina 163]
| |
heerlijk, maar 't eenig en eeuwig-heerlijke! Ja, en dit nuchter gezegd, wetende dat dit op één of andere wijze met haar zaligheid samenhing. En tegelijk niet rampzalig, maar 't allerrampzaligste, dat haar kon storten in de verdoemenis. Ze wist dit aan zijn bedremmeldheid en eigen verrukking, als iets onafwendbaars. En ze tastte in zijn bedremmeldheid niet 'n hem oneigen verlegenheid, maar 'n woede tegen dit hem in den weg gekomen schoolpoesje, 'n woede door goede manieren getemd tot stijve houding; en in haar opgetogenheid niet 'n ongegrond zelfgevoel, maar 'n eindelijk zullen zien van 'n lange, lange verwachting. Want van 't oogenblik dàt Carel was komen aanrijden, geëscorteerd door de schoolkinderen, had zij't nù-komende vóór-geweten, en haar bedekt-waarschuwende ouders ook; alleen mevrouw Dubarcq niet. 't Moest nu komen; onvermijdelijk. God had hun levens elkaar doen kruisen - God echter, wien men ook smeekte: ‘En leid ons niet in verzoeking!’ welbewust van 't toch-onvermijdelijke der verzoeking. Gelukkig, eindelijk zou ze weten... doch de vreeze wat ze zou weten, dempte, verbreedde haar opstijgenden jubel tot weemoedig-zalige verwachting. En ze glimlachte om hun aanminnige zwakheid. Want nu hun beker òverliep van gistenden levenswijn, liepen ze onhandig te spreken over wat ook weer? speurend, of achter die houten woorden nu eindelijk hun ziel zou te voorschijn glanzen. Waren ze zoo reeds den halven Marschdijk door, en hing de zon al te zinken achter de dennen? - Kom we gaan den Heuvel op, zei hij - zich bevreemdend dat hij zoo plompverloren op 'n beslissing aanstuurde - zoo door hem gevreesd! Boven gekomen stonden ze even, en toen zette hij zich op den afhang, naast 'n dikken den en zei bevelendnoodigend: - Kom, 't is hier niet vochtig op die naalden. - Neen! lachte ze grappig, naast hem plaats nemend. Alsof ze nu dáárop lette! En guitig keek ze van-terzij tot hem op. Op spiegelgladden vijver dreven bloedroode, onmerkbaar verpaersende avondwolken en achter de zwarte dennen | |
[pagina 164]
| |
waaierde uit de zinkende zon 'n felgouden hemelbrand, beukenstammen kleurend tot koperen pilaren, en hùn aangezichten en gansche wezen verklarend. Over den grond kwam 'n zoet duister aanschemeren; op de dieper liggende marsch daalde 'n doezelend waas, waaruit de hooioppers hun ronde koppen nog èven beurden, maar hoog, en roodgoud hief zich baksteenen verdieping en hoektoren der Dullerdt, welker vensters de wegzinkende zonne weerkaatsten. Gerucht noch geritsel ging er rond; als verneembaar droomde alles in wonderen avondvrede. Heimelijk gefluister hing hoog in 't bronskleurig beukgewelf, doch zoo onhoorbaar dat de stilte er nog inniger van werd. En zoodra 'n enkele krekel na 'n afgebroken, aarzelend gekriek en gesjierp ophield, viel de stilte neer alomtegenwoordig, hoog-plechtig en heerlijk. De hemelbrand doofde; transparant-purperen avondwolken verschrompelden en verdoften nu geheel tot donkerpaerse assche en zwart-lila slakken, terwijl uit 't oosten grauwe nevelen kwamen aangeschoven, laag op laag, opdoemend uit duisteren afgrond. En mèt dat de zon gezonken was, stond boven hun hoofden de maan verrezen, als plots ontbolsterd uit den in 't zwart verkleurenden hemel, waaraan weifelend, en dan helderder, sterren begonnen te pinkelen. Ze waagden niet te spreken, wetend dat de woorden ijdellijk rumoeren en de plechtig-langsschrijdende stilte verjagen zouden. Geroerd schouwden ze de beangstigende schoonheid aan, maar Carel blikte soms omlaag, vooral Marie niet durvend bekijken, op wie - hij wist dit ongezien - deze bovenaardsche schoonheid afstraalde en bleef rusten. En terwijl 't door z'n denken flitste dat hij moest vluchten vóór 't onvermijdelijke ging gebeuren, verbood 'n zalige loomheid dit, en voelde hij zich zinken in zoete razernij en ougekenden vrede. De diep-levende rust van dezen oneindigen, plechtigen avond daalde ook in z'n ziel; dit was nu leven, opstijgen uit z'n levensgrond, en tegelijk rusten, en dit in de reinste harmonie. Of dit liefde heette dan iets anders, deed er niets toe; dit was hèt... 't onnoembare, eenig-echte, en dit wilde hij, wilde hij eeuwig... | |
[pagina 165]
| |
- Kijk, fluisterde Marie onwillekeurig vaag z'n knie aanrakend: - Zien is toch 't mooiste - en als je veel, heel veel gewerkt hebt, ziè je. Niemand zièt dit nu, zoo mooi als jij... maar hield dan plots op, wijl haar hart alarm sloeg, of ze wel zoo mocht doorgaan... En toch wist ze dat dit 't beste en liefste was, wat ze ooit kon doen. Haar aanraking doortintelde hem. Duizelig, niet wetende wat te zeggen, vol diepe vreugden fluisterde hij zacht, als kwam er 'n groot geheim: - Och... en liet dan z'n stem in 'n zucht sterven. - Zéker; je werk is hier de redding - voor iedereen! Wat 'n voldoening voor 'n man! - Och... fluisterde hij, en liet z'n hoofd op haar schouder zinken... Hel-op, schrikwekkend-vlakbij, begon plots de Dullerdtbel te luiden, met zingenden metaalklank alarmeerend, waarschuwend. - Hoor, ze roepen je! - Wees toch stil! fluisterde hij, zich dichter tegen haar aanvleiend. - Kom, we moeten gaan! Maar hij omstrengelde haar, met eerbiedige vingeren bevend huiverende langs haar lijf en gelaat. Ze vleide zich tegen hem aan, als bescherming zoekend... En ze zwegen... en de maan rees... Ze voelde zich wegdoezelen in fluweelen nacht en weelde... Dan wakkerschrikkend van pijn door overmaat van vreugde, stond ze op en begon den Heuvel af te dalen. Zwijgend schreden ze onder 't zwarte beukengewelf, tusschen de donkere stammen, als tusschen beschermende reuzenwachters, op den vijver toe. Carel ademde diep, als om de oneindige wijdheid van z'n geluk te omvâmen, en vatte in overstroomende vreugde haar hand. Zoo traden ze uit 't donkere bosch in 't manelicht en zagen op. Boven hun hoofd fonkelden ontelbare sterren aan den donkeren hemelkoepel, pinkelend, flonkerend, stralend met zachte kleurverschietingen, in stâge wenteling aan 't ont- | |
[pagina 166]
| |
zaglijke, onbeweeglijke firmament; de vijver voor hun voeten lag bezaaid met diademen en juweelen, lichtkleuren uitstralend in 't onpeilbare waterdiep, maar zij-zelven stonden omvloten van 't zacht-helle licht, als koel-aangestaard door de boven de boomen verrezen maan. Beiden voelden zich door 't helle, harde schaduwen werpende licht uit hun onbewuste geluksdroomen verdreven naar 't meedoogenlooze denken, en zonder 'n woord traden ze terug onder 't overhuivend beukendak. - 't Is al laat; ik moet naar huis! lispelde ze. Carel geleidde haar half onwillig; en vreemd klonken hun stappen op 't klinkerpad van 't geheimzinnig-helle en nog geheimzinniger-nachtlijke park. - Nu niet verder! fluisterde ze aan den ingang, dankbaar en angstig tegelijk tot hem opziende. Doch plots boog hij zich, en verborg z'n hoofd in haar hals, met overweldigende ontroering bemerkend dat zij in zoet vertrouwen zich tegen hem aandrong, doch dan als in angst zich aan z'n omhelzing ontwond, en snel heenvluchtte. - Marie! Marie! riep hij gedempt. Doch ze was verzwonden. Nog eens zag hij haar gestalte in 't helle maanlicht tusschen de boomen blinken - en dan niets als plechtige stilte. Hij ademde diep op en keerde huiswaarts, 't duizelend hoofd omhoog. In den eeuwig-wijkenden nachthemel zaaiden myriaden sterren zilvergetinkel en sprankelden kleurgefonkel, en luisterend naar hun onsterfelijke muziek, was 't hem als werd hij omhoog getrokken, al hooger, en wandelde hij vrijelijk in de eeuwige ruimte... terwijl zijn voeten traag gingen naar huis. | |
V.Gemelijk-ontzet over zichzelven, verscheen Carel den volgenden ochtend aan het ontbijt. In zwaren, droomloozen slaap gezonken, als diep onder de aarde begraven, was hij daaruit laat opgerezen door 't kloppen van Janna. De zon brandde reeds fel in de | |
[pagina 167]
| |
kamer, en prettig-loom, z'n volle kracht in zich voelende uitzien naar den komenden dag, had hij de vensters opgeworpen en zich gaan aankleeden onder 't zeisgescherp en metalig haargetik der maaiers in de marsch, dat ongewoon, levendig weerketste tegen de deftige mahonie meubelen. Tot ineens, onder z'n aankleeden bij 't bedenken der dagbezigheden hij zich herinnerd had... Dàt had hij gedaan?... Dàt?... Hoe was 't ook weer gekomen?... Juist - precies klaar met hooi-opgeven - de dolle Diene weer aan den gang - er heengevlogen - en toen, ja wat er gedaan of gezegd was, niet goed meer te herinneren; natuurlijk, want je deedt of zei dan niets, werdt eenvoudig gebruikt door de natuur tot bereiking van haar doel... Dat kwam nu van dat: papaver, gedaver! In plaats pal te staan in zijn struggle for life, wegsmelten in den maneschijn; in plaats alles in te spannen om z'n armzalige positie van half-gefortuneerd kasteelheer te verbeteren - ontbrak hem persoonlijk daartoe de kracht, dan desnoods door 'n rijk huwelijk - 'n schooljuffie en zichzelf in de war brengen!! Dat kwam er nu van als je voor 'n kinderachtig plezier in papaver-gedaver, en dergelijke nonsens, vergat dat je was gepoot in 'n beroerd wereldje, waarin iedereen zelfzuchtig moest zijn, zoo goed als hij moest ademen. En met verwijtenden wanhoop in donkere oogen en zware wolken op 't voorhoofd, was hij de trap afgedaald en de eetkamer binnengetreden. Bertha zag met verontwaardiging z'n nauwelijksbedwongen woede. Gisteravond had ze op navraag gehoord dat Carel met Marie van Essen in 't bosch wandelde, en tegen 't donker-worden had ze de bel geluid om hem te waarschuwen voor overijling. Doch eerst veel later thuisgekomen, was hij zonder haar te groeten, direct naar boven gegaan. Zij had den geheelen nacht wakker gelegen, bezig met zijn toekomst. Eindelijk kunnen toegegeven: als Carel 't wilde, zij zou zich niet verzetten. Marie was wel beneden hun stand, maar mooi van karakter en oprecht van leven... En van morgen in liefhebbende jaloerschheid moeten glimlachen, hoe 't haar jongen toch | |
[pagina 168]
| |
meeliep. Zij had haar ontluikende jeugdliefde dadelijk met wortel en tak moeten uitrukken - en, al had ze ook leeren zeggen dat God zich nooit vergiste, Carel mocht toch bovenmate danken dat hem zulk 'n diepe weg bespaard bleef. En nu, in plaats van dankbaarheid, die mokkende woede; en z'n moeder daaronder laten lijden, zonder haar 't minste vertrouwen te schenken?... Ze voelde zich gegriefd, als nooit... Carel echter bleef zich hullen in dreigende wolken van ongenaakbare woede, waaruit als 'n donderslag Hannes in de ooren klonk: maar met 'n daglooner 't hooi verder binnen te halen! waarop de voordeur als met een vloek werd dichtgeslagen en Carel naar buiten trad. 't Was 'n koele, klaterende zomermorgen. Hoog aan den hemel hing de zon als vergeten. Want beneden heerschte 'n vroolijke westenwind, die met bolle wangen laag neerhangende, onophoudelijk aanzeilende wolken voor zich uit blies, ze vormend tot wijdvlerkende reuzenvogels, dreigende berggevaarten, en knodsendragende cyclopen in donkere schaduwen voortijlend over de zomeraarde. Met juichend gestoei greep hij de parkboomen onder de oksels, waardoor deze met als 'n brandingszee ruischende kruinen en wild-zwaaiende armen zóó stonden te trillen, dat de grond er van dreunde. De vijver klopte zenuwachtige golfjes tot gelig schuim, en de vogelen hielden zich verdoken voor den alleenheerschenden, almachtigen wind. Met 'n zijblik van honenden haat keerde Carel vijver, marsch en Heuvel den rug, en ging tegen den daverenden wind opwerken, de schuur langs, 't vóórpark door, 't hekken uit, en liet zich dan door den uit open Braazemer-Enk ongebroken aanflappenden wind den Heerendijk induwen. Als hij Marie nu tegenkwam, zou hij ze helderder te woord staan dan in 'n wegdoezelenden avond met maanlicht! Nog doen? Eén briefje en - Neen, briefjes gaven antwoord, en antwoorden explicaties, en dan was 't weer: papaver, gedaver. Neen! Stoer leven, als 'n klok zoo geregeld - binnenkort zou zij ook zien dat op 'n zwak moment geen toekomstleven gebouwd mocht. | |
[pagina 169]
| |
De frischklaterende, ook hem doorwaaiende wind verdreef langzaam aan z'n zwoele woede, en hij dorst weer om zich en vooruit te zien. Doch niet terug! Nooit terug naar die blijde glansoogen en dien verleidelijken mond! Nooit naar die fluweelzwarten en geestwitten nacht! En 't zelfde moest zij ook leeren zeggen - al behoorde zij klaarblijkelijk tot die vrouwen, hierin nog hardleerscher dan mannen. In elk geval zou hij 't haar voordoen: zich diep ergens inwerken, waar zij hem niet kon bereiken, b.v. in 'n prijsvraag, of 'n opstel over wisselstroom-dynamo's. Hoewel, hier zonder laboratorium... Dan iets anders... Iets doen, dat strijd, inspanning kostte, hem absorbeerde.. Wat? Werd hem 't juist-noodige daar thuis gestuurd? Ongelooflijk! Wacht; eerst zonder erg voortwandelen.. uit 't gezicht zijn van den juist gepasseerden Iemkeshof... 'n stevig besluit nemen... en dan forsch toeslaan... Achter 'n eik geposteerd keek hij scherp toe. Ja, daar in de Iemker Geere, beging Gertjan Obbelink openlijk contractbreuk! Met paard en ploeg was hij vroolijk bezig den grasgrond open te scheuren! En Harm met oppertjes mest uit te strooien, die dan door papa met de graszode werd ondergeploegd! Haha! Hij trilde van genot. Eindelijk had hij Gertjanneken! Honderdmaal hem voorgepreekt de voordeelen van intensieven landbouw, maar jawel! Gertjan bleef plaggen en nog eens plaggen, en toen hij hem uit de marsch had weggebonjourd was hij in de slooten, langs de wegen gaan plaggen, zoodat de boomwortels bloot lagen. Maar nu zat de vogel in de knip. Hij deed wat met zooveel woorden in 't door hem onderteekende pachtcontract verboden was: van grasgrond bouwland maken, zonder toestemming van den eigenaar! Terwijl hij zelf met veel moeite nieuwe weiden aanlegde, zou zijn pachter oude weiden openscheuren tot bouwland! Hoerah, hij had 'm! Maar nu voorzichtig... Niet voor 'n prijsje z'n winst uit handen geven... Gertjan naar huis sturen met 't bevel de Geere weer in z'n vorigen staat te brengen?... Neen, dan was 't uit... en er zat meer in! Gaan praten met hem? Dat heelemaal niet... | |
[pagina 170]
| |
- Haru hut! kwam tusschen flakkerwinden vroolijk Gertjan's stem, terwijl hij met de leidsels z'n paard op den rug sloeg en aan 'n nieuwe voor begon. - Ga je gang maar baasje! lachte Carel met groote oogen. - Daar zul je dan toch eens voor boeten!! Hè! Daar had hij 't gezegd: boete! Hoerah! Dat was het! De domme stijfkop had 't beter geweten; den lanter natuurlijk mee-uitgelachen, die wou boeren zonder plaggen, met veel weiden en weinig bouwland; nu zou die koppige conservatief moeten bukken. Boete betalen - en heel officieel - op aanzegging van 'n deurwaarder - dan was die best-boerende Obbelink z'n prestige kwijt - zeker, honderd gulden boete - die hij na betaling kon terugkrijgen - maar boete, boete! Ging Gertjan de pacht opzeggen, zooveel te beter - met intensieven landbouw maakte hij dubbele pacht - wou Gertjan blijven, ook goed, maar dan 'n kopje kleiner gemaakt door de boete. Hoerah, dat was het! Popelend van voorpret, maar rustig-sterk, vast in 't zââl en met flikkerende oogen stapte hij verder, en hield met 'n schok van verbazing voor de Iemker Geere stil. Werkelijk schrok hij, nu van dichtbij, voor zooveel barbaarschheid bij elkaar! 'n Lage weide, eeuwig-onbemest en dus nu zuur en zwillerig, doch met 'n paar zak kunstmest herschapen in 'n prachtweide, gaan openscheuren om met nòg meer plaggen, nòg meer rogge te gaan verbouwen dat veel goedkooper was in te slaan! 'n Goed peerd, slecht behandeld: den heelen dag volgestopt met stroohaksel zonder 'n korrel haver, en dus opgeblazen met 'n pens als 'n blaasbalg, maar zonder spieren, en te amechtig dezen lichten grasgrond te braken! 'n Scheefnekkige, bovenstbrave Gertjan, anders uit angst altijd klaar in den grond te kruipen, nu trotsch, in de leerzen, de leidsels joviaal schuin om den schouder, en in dien trots uiliger dan ooit, 'n koe op 'n fiets, bezig met reine contractbreuk, en dat terwijl hij hem uit den treure precies 't omgekeerde had vóórgedaan! En naast hem z'n Harm, de hoop der toekomst, zich benaarstigend even stijfkoppig | |
[pagina 171]
| |
te versukkelen als papa! En dat spannetje, zooals 't heette: zìjn boeren, wonende onder hem! En die zijn grond vernielen, terwijl hij hun honderdmaal 't omgekeerde had voorgezegd, had vóórgedáán! Haha, hij zou dien deemoedigen, scheefnekkigen tegenwerker!! Met 'n vaartje sprong hij uit den Heerendijk de droge sloot over, stapte naar 't midden der in voren geploegde weide en posteerde zich daar, de handen in de zakken van z'n colbert. Gertjan en Harm, die den lanter in 't dwars-voorbijgaan hadden gegroet, keken verbaasd op, bij 't terugkomen, dezen, zwijgende, op de wei midden in de vore te zien. - Ho! stil dan, zê'k oe! Hóóó! schreeuwde voor Carel beangste Gertjan onnoodig hard tegen 't makke, reeds staande peerd, terwijl loerende Harmop 'n afstand dadelijk de pet in de hand hield. Eindelijk, door 's lanters zwijgen en kwaad kijken beangstigd, waagde hij, terwijl hem 't zweet begon uit te breken: - Mi'j duch, lanter, da 'k er goed veur sting um 'n nieje akker gangs te moaken... - 'n Nieje akker zeg je? - Wisse, 'n Haverkempje! glunderde hij, 't bleeke hoofd met de waterig-blauwe oogen koddig-verlegen op den scheven hals ronddraaiend, en hopend dat 't nog wel zou losloopen: - In zukken ongrond wil haver wassen van geweld... - Zoo! Van je grasland bouwland maken! - Joa; 't prinspoalste is de mest! Want 't is up zich zels zwilderige grond, van olds zwilderige grond ewest! - Zwilderige grond?? Contractbreuk! - De lanter... de lanter... Hóó dan peerd! schreeuwde hij tot den kophangenden bruin, die gemoedelijk stond te dutten: - De lanter stik mi'j wisse de gek an... - Weet je wat 't vandaag voor 'n dag is, Obbelink? - Veur 'n dag, vandaage! stamelde hij, met den rug der hand zich 't zweet afvegend en met loensche angstoogen op zij naar Harm blikkend. - Wonseldag, vader! knikte naderbij-gekomen Harm. | |
[pagina 172]
| |
- Nu, deze Woensdag zal je heugen! En nu direct naar huis je pachtcontract nalezen! En zonder groet heengaand, sprong Carel de droge sloot over en liep den Heerendijk in, zonder meer om te zien. Gertjan, 't hoofd heelemaal uit 't lood, keek 'n oogenblik op, verbouwereerd, verdwaasd, trok dan als vanzelf de leidsels aan en vervolgde de vore, onder 't voortwerken z'n misdaad gaande zoeken, zonder die te kunnen vinden. Was de zode niet netjes opengescheurd, en de mest niet best, bovenst best? Wat had de lanter toch met hem liggen driestikkenGa naar voetnoot1)? Zonne vinnig-geleerde lanter was 'n bedrôôfde gezelschaphouwer. Doch Harm, die 'n grasspier kauwend den lanter nadenkelijk had nageloerd, kwam, eer vader voor 'n nieuwe vore kon keeren, haastig toegeloopen en waarschuwde, den grasspier wegblazend: - Hee wil oe bi'j de kladden kriegen, vader! - Ho dan, peerd! riep hij bruin terugtrekkend uit de droge sloot, waar deze aan 't eikenlot wilde gaan knabbelen: - Niks as plagerieje, Harm! Teminsen a'-'k neet better weete. - Hee hêf 't lillik 'ehad van 't ketrakt, vader. - 'k Hebbe 't neet ezeene! schudde deze 't hoofd, nu Harm ook niet meer begrijpend. - Mooder zol wisse 't in kammenet hê'n, 't ketrakt van den lanter.... Duch oe ok neet, vader! Gertjan keek met sluwe bewondering naar z'n vernemstigen Harm, en liet dan 't hoofd, nog scheever op den hals zakken. Daarmee wou de lanter beginnen? Maar hij had z'n pacht toch stiptelijk eiken Sint-Petri voldaan! - Hee wazze vinnig hellig en absternoat! stemde hij zorgelijk toe. - Wi'jleu mùt 't noalezen, hêf-ie ezeid! - 't Is um 'n mense de begoaves te loaten kriegen met al die dierlijke dingen! mompelde Gertjan, maar dan harder: - Allo dan ma', terugge voaren! en 't kouter met | |
[pagina 173]
| |
den ploegstaart uit den grond beurend, liet hij 't peerd draaien, en reed zwijgend de Geere uit, gevolgd door Harm. Voor de achterdeur wierp hij dezen de leidsels toe, en hompelde scheefhoofds de deel over naar de keuken, tevreden dat vrouw en meid tenminste naar 't land waren, en niet àl 't volk van Iemkeshof op werkendag teumig moest gaan. In de keuken, groen-schemerig en koel-schaduwig van de 't eenige, vierkante venster overhuivende, zware eiken nam hij haastig 'n stoel, klom, z'n klompen uitgeschopt hebbend, daarop bij 't kabinet en haalde 'n sleutel uit 'n oud-Delftsche hoekpul. Dan dook hij, ontsloot de onderlade en begon daarin te morrelen. 'n Schaar, breiwerk, almanak, kerkboek en vrouwenmuts duwde hij ter zijde, voelde op den bodem 'n grauw papieren pakje en haastte zich daarmee, zonder de lade te sluiten, naar z'n stoel voor de schouw. De blauwgekousde voeten op de haardplaat, waarboven 'n ketel hing, zwart op smeulende asch, deed hij 't pakje open. Onder 't trouwboekje, 'n paar belastingbiljetten en brieven lag 'n smoezelig-geel papier: het pachtcontract! Dat nam hij er uit, legde de andere papieren naast zich op de plaat, vouwde het contract open, en keek scheefargwanend naar de regelmatig-geschreven letters, alsof die hem rampzalig konden maken.... Eindelijk vatte hij moed en begon hardop te spellen: - Huuro.. huurover..eenkomst. Bij onderhandsche acte.. - Foi! Foi, 'k warke ok leever! mompelde hij, om dan door te zetten: - acte geteekend den 4en en 11en October 1864, geregistreerd den 12en October 1864, deel 56, fo..folio 93 ric..recto, ruto.. Da's umsgeliek franzoos! aarzelde hij, maar sloeg er zich toen door: - ruto, vak I is door den heer Emile Lodewijk Marie van Heesele.. - Kump' uut! Da's zoovulle as de olde heer! knikte hij, even opziende, en dan vlugger doorlezende: - zonder beroep, te Oolghem, verhuurd aan Gertjan Obbelink en Aaltje Oldmeyer, landbouwers te Oolghem... Da' zint ôôze schriefnamen! knikte hij geheel gerustgesteld: - het Erve Iemkeshof bestaande in huis en erf, stelten- | |
[pagina 174]
| |
berg, bouw- en weiland, gelegen aan den Heerendijk, in de buurtschap Schepershoek, gemeente Oolghem, en zulks voor den tijd van zes achtereenvolgende jaren, ingaande den 22sten Februari 1865, en alzoo eindigende dien dag in het jaar 1871, voor een jaarlijksche huurprijs van f 300, voor het eerst alzoo moetende voldoen aan handen en ten huize van den verpachter den 22sten Februari 1866 en zoo geregeld jaarlijks op dien dag en voor het laatst in 1871, onder... Daar klikte de keukendeur open en stond Harm: breed in 't bruine werkpak, waarover 't blauwe boezeroen met witbeenen knoopen; 'n forsche, jonge boer, maar met wilden angst in de stekende oogen. - Kump krek uut! riep Gertjan hem triumfantelijk toe en op 't contract duidend: - De schriefnamen en de pacht alles! Met 'n knik nam Harm 'n stoel onder de schouw en hield z'n vader scherp in 't oog, die daarop met monotone, doffe stem voortlas: - onder de bedingen en voorwaarden dat de huurders verplicht zijn het gehuurde in goeden staat te houden en naar derzelver stemming te gebruiken, zonder het bouwland tot weide of het weiland tot bouwland te mogen maken. Het weiland mag slechts eenmaal 's jaars worden gehooid, terwijl het nagras moet worden beweid, uitsluitend met rundvee op verbeurte van f 50. Het hooigras zal vóór den 8en Juli van stam moeten zijn, en die landen welke gehooid zijn, telkens ter bestemder tijd... Harm maakte eenige beweging, en Gertjan keek hem vluchtig aan, doch geheel gerustgesteld en z'n eigen handteekening reeds ziende wenken, las hij verder: - min of meer bemest of met droge aarde bestrooid moeten worden, ten genoege van verhuurder, die bij nalatigheid zulks zelf ten koste van de huurders zal kunnen laten verrichten. De huurders zullen het huis en den steltenberg, thans zich in goeden en bruikbaren staat bevindende, goed onderhouden, namelijk dat dezelve behoorlijk gedekt, glas- en deurdigt blijve, terwijl zij verder al zoodanige reparatiën voor hunne rekening zullen hebben, zooals zulks bij de wet is voorge- | |
[pagina 175]
| |
schreven. Onder de verhuring is het jachtrecht op de verhuurde gronden niet begrepen... - Noe, wa'k oe ezeid hebbe! Gertjan bedankte voor onnoodig verder gelees, en 't contract dichtvouwend reikte hij 't Harm toe: - Kump krek uut! - 't Steet beschreven, vader! zei Harm, neerslachtig 't contract aanvattend en dichtlatend. - Wisse, 't olde gebruuk! Anders neet! Doch mistroostig-kijkende Harm schudde 't hoofd: vader wìst niet hoe hellig de lanter op 'm was; de lanter was geleerd in 't allernieuwste, in 't elektrieksche licht, en vader van den olden stijl; ook zou vader toch tegen den lanter niet opkunnen. - Kiek dan zels! Ammoale 't olde gebruuk. - 't Steet 'r ampart duudelijk in, vader! zei Harm, voor den vorm 't contract openvouwend, want hij wist al waarover 't ging. - Wa' zol 'r instoan, als wat 't altied insteet van jacht en pacht en al die dierlijke dingen! - 't Steet beschreven vader! en op 't uitblijven van verdere tegenwerpingen las Harm, plechtig, preekerig:- Zonder het bouwland tot weide of het weiland tot bouwland te mogen maken! - Noe, 't olde gebruuk... begon Gertjan, dan plots iets bedenkend... - Zonder het bouwland tot weide of het weiland tot bouwland te mogen maken! knikte Harm veelbedoelend tegen 't contract... - 'k Hebbe ok neet edoan! Dèn zure mas, zwillerige ongrond nuum-iè toch gin weiland? - Ikke neet, vader! moar de lanter... - As hee kalk strejt up ongrond, en d'r assche up zaejt, nuum ikke 't gin weiland. - 't Vrimde grus broest er op; en de lanter hêf 'n slomp geld 'emoakt van 't heujgrus. - 'k Wil oe niks afsprekken, moar weiland nuum ikke 't altemets nèèt! Al harder en harder sprekende, hadden ze de boerin | |
[pagina 176]
| |
niet hooren aankomen en schrokken beiden, toen hen uit de open geduwde deur schel op 't lijf viel: - Ieleu nimt vakanstied midden in 't heujen?!! Tegelijk zette 't kleine, kregelige Aaltje Obbelink haar ijzeren pot die ze kwam koken voor de keujen, met zóó'n smak neer, dat de karnemelk er uitpletste, plantte, zich oprichtend, de handen in de zij op de blauwe, strakomgebonden werkvoorschort en commandeerde met haar bruine, onder de witte muts uit, fonkelende oogen 'n antwoord. Want de lade van 't kabinet open en overhoop, de boer met kousenvoeten op de plaat, en Harm met 'n brief in de hand... - De lanter zuuk' kaskenade! sneed Gertjan al dat onnoodig gevraag af, en lei dan 't hoofd nog scheever op den hals. - De lanter? nam ze Harm in verhoor. - Hee hêf ousleu van de mas bots votejoagd. Vader zol teugen 't ketrakt de mas hebben umezet. - Teugen 't ketrakt? - Ammoale 't olde gebruuk! - Vader hêf er neet an edocht. Moar 't steet beschreven: zonder het bouwland tot weide of het weiland tot bouwland te maken. Harm's plechtig-galmend gelees uit 't contract schoot Aaltje in de beenen; ze liet zich op de stoel bij de deur neervallen en jammerde: - Och, gruttekes nog toe! Wa' zolt wie! Wa' zolt wie!! - Hee was slim absternoat en gramietig; zo heilig as 'k hum nooit ezeen hebbe! zuchtte Gertjan. - Hee hêf oe 'n steutjen wa' willen wiesmaken! Mangs 'n grepken? opperde zij. - Grepken? 'k Gunne oe zo'n grepken! - En ons duch: 't was 'n present an den lanter! klaagde ze huilerig: - 't Leek zo vinnig-best, veur iederenééne! Wi'jleu zint gin eigenbelangers!! Allen knikten, zich dien grooten dag herinnerend dat 't besluit was genomen de Iemker Geere te braken. Gertjan zàg nog in morgenzon de gouden mesthoopen warm | |
[pagina 177]
| |
rooken, waarmee de zure, koude marsch kon omgezet worden tot 'n weligen havenakker; Aaltje en Harm herinnerden zich nog de beraadslagingen in halve woorden 's avonds op de plaat: van ongrond 'n nieuwen akker gangs maken was wèl half-werken voor den lanter, maar toch ook voor Harm die natuurlijk op de plaats zou blijven; zooveel overschot van mest - en mest was bijgeloof noch erfenis, enkel naarstigheid en boerendeugd - had gèèn boer en de buren zouden scheel zien van jaloerschheid als de Iemker Geere daar lag goudgeel van rijpenden haver - en nu? Die groote dag, 'n nieuw begin en vast geluk belovend voor den Iemkeshof, de aanvang geweest van deze onheilsdreiging en rampzaligheid! Hadden ze den lanter moeten waarschuwen? Maar dàt was toch geen gebruik! 'n Verrassing moest 'n verrassing blijven! Of was hij bang dat hùn degelijk-ouderwetsche ontginning van de Geere beter zou gelukken dan zijn nieuwerwetsche van de marsch? Of zòcht hij wat, om hen van de plaats weg te krijgen? Maar waaròm? Zij hadden van ouder tot ouder hier gewoond, en stonden bekend onder de allerbeste bouwboeren... De rogge van Iemkeshof was altijd 'n ietsken langer van stroo en zwaarder van zaad dan de beste, andere rogge... Hoofdschuddend zaten ze zoo lang voor zich te kijken op de donker-schaduwige keuken... Neen, zij waren geen eigenbelangers... Buiten in den frisch-klaterenden zomermorgen vergingen de mooiste werkuren, en zij zaten daar werkeloos, wezenloos te staren naar ongekende onheilen... Speelsch draafde 'n enkel zonneplekje, tusschen ruischende eiken door naar binnen gevallen de roode esterikken op en neer, als lachte het hen uit dat ze hier zwart, wanhopig zaten te zuchten, in plaats vroolijk te arbeiden... - As vader d'n meister 's bod stuurde! opperde Harm. Z'n moeder keek hem knikkend aan. Meester van Essen, ja, die was de principaalste uit den Schepershoek, en die zou z'n voornaamheid toch niet weggooien voor zoo'n nieuwmodisch lantertje! Zeker, die kon hen wegwijs maken in dat contract, en die kon den lanter... | |
[pagina 178]
| |
Ook Gertjan knikte: - Wisse, da's... hij wilde zeggen: ‘'t olde gebruuk’, maar voelende dat dit niet goed ging, knikte hij nog eens Harm goedkeurend toe. - 'k Hebbe al eprakkezeerd, da'k den meister 's 'n kluutjen botter van de nieje zwartbonte zol langen! verkondigde Aaltje, diplomatisch voor zich ziende. Zwijgend stond Gertjan op van de plaat, schoof z'n klompen aan - en dra was al 't volk van Iemkeshof weer aan den arbeid.
Carel, den postbode ziende naderen, enveloppeerde den brief en bracht dezen zelf. Ziezoo, dat was in orde! Nu, niemand wat zeggen; moeder ook niet. Dan kwam 't deurwaardersexploit als 'n donderslag bij helderen hemel. Juist goed! Nu zagen ze eens dat 'r nog 'n andere Carel was dan de zoete, meegaande, kerkende en sentimenteele... Haha, dat zou de sfeer opfrisschen! En de handen wrijvend kwam hij aan de koffietafel. Bertha niets begrijpende van deze vandaag onverbeide opgewektheid keek hem vragend aan, en wachtte... Doch toen er niets intiems kwam, klonk 't koeltjes: - Je denkt er toch aan dat we straks naar 't Elderink op receptie moeten?... 'k Heb 't rijtuig wat vroeger besteld... We zullen den Braazemer Enk door, zoo achter Oolghem om, op 't Elderink toerijden. - Moederke zal 's zien hoe fijn we uitpakken! Er zullen plenty lieve meisjes zijn. De freuletjes van 't Eldederink... Hoeveel zijn 't er ook weer? - 'k Meen drie... Sinds 't Elderink roomsch is geworden, weet ik 't zoo precies niet. - Daar heb je weer die onuitstaanbare kerken! De Dullerdt protestantsch, 't Elderink roomsch en dus elkaar negeeren, liefst veroordeelen... - Èn verbranden! Zeker jongen, dáárom gaan we ook naar die receptie! En die lieve meisjes... daar zal Zijne Hoogheid, als gewoonlijk, genadig op neerzien! polste ze. - Zijne Hoogheid! Haha, daar zegt u zooiets... maar eh... dòet die vader der bruid, die van Horssen niets? | |
[pagina 179]
| |
- Niets dòèn? Me dunkt als je 't Elderink bewóónt! - Volkomen waar! Dat is hèt gezichtspunt: geen zwaarwichtiger werk dan 'n kasteel bewónen! lachte hij. Waarom niet? Speelde 't leven met je, dan mee, dan hooger spelen! Zeker, zich nu eens zetten in de houding van hoognobelen landjonker! En fluks opstaande om zich te gaan kleeden, voelde hij zich reeds den dandy... Eindelijk gereed, en zich voor den toiletspiegel monsterend gaf hij dien dandy 'n ironisch knipoogje. Best zoo: de scheiding diplomatisch-lijnig over de bruine haren; 'n schijntje poudre de riz om dat boersch-gezonde gezicht wat te verjonkeren; de hooge, engelsche boord om den bruinen hals te stucadooren en de slank-elegante, hem als 'n levend ding de lenden omvattende, sluitjas om hem vanzelf minzaam te doen buigen, en z'n eigen pantalon, met 'n onberispelijke plooi staande op de wreef zijner lakbottines, te laten bewonderen! Kijk, dat bleek ook nog te zitten in papaver, gedaver! Als je 't niet voor ernst, maar voor spel nam, leerde het je 's levens heele kermiskraam beïroniseeren. Dat gaf je nu nòch wetenschap, nòch praktijk. En dat was toch 'n puur genot, waardoor je zweefde boven alle misère, en waar braaf moederke, noch blauw schooljuffie hem konden bereiken. Zeker, papaver, gedaver! 't Leven had 't rhythme dat je er zelf aan gaf. Dansen zou de heele santekraam, dansen naar zijn pijpen!! En 't rijtuig hoorende aanratelen schreed hij, de zijden hoed in de hand, met modieus-gestileerde stijve houding naar beneden, als verpersoonlijkende geheel de zelfbewuste waardigheid van 't oudste kasteel uit den omtrek, terwijl z'n bruine oogen schitterden van ongekende, ingehouden pret. In de eetkamer stond moeder hem te wachten in zwarte zijde met oude kant, door 'n diamanten speld vastgehouden, en op 't weledelgestreng-gehouden hoofd 'n paers hoedje met aigrette van witte reigersveeren. En werkelijk wat bedremmeld voor haar voorname gratie, boog hij:
| |
[pagina 180]
| |
Lichtelijk hinderde haar z'n ietwat-gemaakte statigheid. Nu deed hij denken aan z'n vader... De laatste dagen leefde hij zoo in uitersten... Dat wilde werken in het hooi... 's Avonds ingespannen studeeren... En altijd zoo afwezig... Z'n nuchtere, koele zekerheid kwijt... 't Hing samen met Marie, weer in geen velden of wegen te zien... En nu hij haar vertrouwen niet wilde, kon ze niets dan voor hem bidden... Maar waarop zou dat uitloopen?... Hoewel, ze moest erkennen: hij maakte 'n prettige verschijning.. Als 't nu maar natuur was... - Wie weet, madame Mère! boog hij lachend: - 'n Bruidsreceptie op De Dullerdt! 't Hoofd schuddend ging ze de deur uit, maar hij bleef in de stemming, ziende dat er 'n behoorlijke victoria met twee schimmels voor stond. En naast gracieus moederke gezeten en onder 't wegrijden z'n pattes de canard toeknoopend, groette hij lachend 'n nieuw wezen in zichzelf, en dat was de welvoldane traditiemensch. Zeker, 't ging best in 'n behoorlijk bakje langs je beuken te rijden.... zooiets alsof je dat vroeger altijd gedaan hadt en dit voortaan genadig zoudt aanhouden... Met den middag was de wind gaan liggen. De beuken klaterden vol rustig zeegeruisch; schaduwwolken gleden langzaam over 't zonnige land; in den zomerschen dag straalde alles van klaar, vreugdevol leven, en de atmosfeer was ruim als om diep in te ademen tot voedzame spijze. In den Braazemer Enk stonden in onafzienbare, soms dwars door elkaar loopende, rijen pyramiden gulden roggegarven te blinken op 't gouïege stoppelland; op 'n enkelen laten akker werkten gebogen maaiers zich op tegen de golvende graanzee, bij 't zwaaien der zichten de zon weerkaatsend op 't blinkend staal; achter hen bukten zich witte garfsters over 't neergezeisde graan, 't bijeenbindend, terwijl er-naast stoppelland reeds weder werd bemest en geploegd. Wolkig-witte boekweit en grijs-blauwe spurrie bezwangerden den wind met zwaar-weligen bloesemgeur; vroolijk straalde goudgeharte paerse en witte aardappelbloesem | |
[pagina 181]
| |
op 't kreukelig groen, en blauwige haver stond met z'n korenbloem, papaver en bolderik even te wiegen in den wind. Roode koekoek kwam overal te voorschijn gluren, en uit de sloten hieven zich trotsch de paerse en witte smeerwortel en blonk blauwe vergeet-mij-niet. Hooge hooiwagens kwamen aangewaggeld, en van de menners ging vroolijk geroep naar de werkers op den akker. Bertha, in de victoria achterovergeleund, genoot dit feest van levende welvaart. Hoe innig voelde ze zich thuis in dit goedmoedig-tevreden land, haar eigen als haar ziel. Als 'n nachtmerrie lag die ballingschap en 't opgeslotenzitten in Hollandsche bovenhuizen achter haar; dit was weer 't gezonde verkeeren in den klaren dag. Zelfs haar geestelijk leven was hier minder 'n toevlucht nemen tot den Helper uit benauwdheden, minder een roepen, schreien uit de diepten zooals dáár, dan 'n vreugde over de ware vrijheid, 'n loutere erkenning van den Almachtige als háár God. En volmaakt ware hier haar geluk geweest, wist ze Carel slechts anders! Eerst had ze gedacht dat hij hier vanzelf z'n ongeloovige theoriëen gaandeweg losliet, nu 't groote stadsleven hem daarin niet sterkte, en hij zich voegde in de mooie, vrome vormen - doch nu die ommekeer! Ze voelde z'n wrevel met den dag groeien... en vreesde 'n uitbarsting, waardoor al dit lieve geluk als door 'n vloedgolf zou weggespoeld worden... - Deze Braazemer Enk hoorde toch vroeger bij De Dullerdt, he? - Natuurlijk. Hier hadden Olthòf en Veltkàmp, ook Bósman en de kleinere boertjes hun roggekampen! Carel verschoof z'n voet als vloekte hij van binnen, en zei: - 't Is toch schande! - Kom, je ergert je nu al aan onzen eenigen pachter en dat indertijd de baas van 't heele spul - waar te blijven als je over zes, zeven van die heeren ergenis hadt! Of dacht je dat die wel zouden gelooven in scheikunde? - Haha, Obbelink de baas van 't heele spul! In eigen gedachten verdiept reden ze in wijden omrit door Oolghem, op 't Elderink aan. De weg slingerde nu | |
[pagina 182]
| |
door akkermaalsbosschen, waar 't bruin- en geel-roode St. Janslot glansde op 't oude, blauw-zwarte groen. Vroolijk piepende zwaluwen scheerden nieuwsgierig over en langs hen, en als ze soms stilstonden om 'n waggelenden hooiwagen op den eenzamen, zonnigen, smallen weg te laten passeeren, klonk in de verte woudduifgekir. Door 'n overoude, dubbele eikendreef naderden ze 't Elderink. Zilvergrijs en diep gerimpeld tot boven in de knoestige armen stonden er de reuzen-eiken, meer hout dan loof, waardoor heele plekken zonlicht vielen op den grindweg en de twee strepen geschoren gras langs de wandelpaden. Aan 't eind, in naief-jolig contrast met de majestueuze statigheid der grijze eiken, 'n boersche eerepoort van sparregroen, papieren rozen en 'n vers. Door de eerepoort reden ze langs de groote kasteelboerderij, deuren en luiken hard-geel en blauw geverfd in spitse driehoeken, voornaam van vreemdheid; dan klonk 't paardengestamp op de grachtbrug en midden in 'n forschen draf en scherpen draai hield de koetsier voor 't bordes stil. Wachtende, gegaloneerde koetsiers en palfreniers groetten beleefd, en 'n lakei schoot van 't bordes toe om bij 't uitstijgen behulpzaam te zijn. Carel nam in 'n oogwenk 't kasteel op. Hm, oorspronkelijk 'n jonger broertje van De Dullerdt; dezelfde trapgevel en stoep met zandsteenen wapen boven de deur. Doch 't kasteel stond op 'n geplaveid plein, met oranjeboomen en wachtende equipages, was voorzien van 'n bordes en eindelijk van 'n jongeren dwars vleugel, die heel apart deed - en dit geheel leunde tegen 'n achtergrond van 'n ongelooflijk oud park met norsche, grijze eiken, wonderkromme accacias met idyllisch-fijne, wuifkruinen en bijna-verstorven reuzensparren. Tusschen 'n haag witte hortensia's en hooge fuchia's traden ze in de hall, waar midden op 't smyrnakarpet, door witmarmeren, koperomranden vloer omgeven, onder koperen kroonluchter 'n pyramide orchideën, roodvurige en witbruine, tijgervlekkige bloemen liet neerstroomen, terwijl uit ruikers van tuberozen en guirlanders van heliotroop en anjelier zoel-prikkelende geuren neerwolkten. | |
[pagina 183]
| |
- Mevrouw Dubarcq - van Heesele! Meneer Dubarcq! riep de lakei hun kaartjes aflezende. Carel vond het verrukkelijk onder 't vroolijk gonzend gebabbel, achter z'n van zijde ruischende moeder, toe te stappen op dien levenden kring van verblindende toiletten, als wondere, zich bewegende boeketten kleurend tusschen goudschitterende uniformen tegen 'n berg van lauriergroen en bloemen, terwijl hij zelf dit alles lichtelijk beïroniseerde. Die bruid, wel ze scheen maar weinig intelligenter dan haar vader, Baron van Horssen, de heer van 't Elderink, die er heusch niet pummeliger uitzag dan een zijner boeren; en de bruidegom was ongetwijfeld zoo keizerlijk-dom, dat zelfs hem tot burgemeester benoemd te hebben een pyramidaal waagstuk zou blijken. En hoe gemoedelijk-heldhaftig stond die Haagsche huzarenoverste met hangbuik en spillebeentjes op 't blauwroode, perzische tapijt! Ondertusschen voelde hij zich thuis in deze prettigprikkelende sfeer. Hij bemerkte hoe moeder en hij, onder 't elegant gebabbel door, van ter zijde werden opgenomen door oudere, witgekuifde, met diamanten-, en door jongere, met bloemen gekapte dames, en niet minder door over faizanten en peerden pratende heeren. Ja, ja, zij waren nu de nieuwe menschen van De Dullerdt, waarover nog zoo verschillend werd geoordeeld... En 't speet hem al weer, voor de recipieerenden z'n buiging te moeten maken om heen te gaan. Gelukkig dat in de zijkamer, bij de te bewonderen bruidsgeschenken 'n bruidsjonker zich aan hen kwam voorstellen, en hen presenteerde aan de bruidsmeisjes. Terwijl moeder door freuletje Lans van Aemdrecht, 'n zuster van den bruidegom, werd meegenomen om de uitgestalde preciosa te zien, was hij dadelijk in prettig gesprek met freuletje van Horssen, 't tweelingszusje van de bruid. Maar dat verschil! Scheen de bruid 'n goedig gansje, freule Constance was tintelend van leven en prettigen plaaglust. - Dus u toovert met electriciteit boerderijen, met weiden en boomen, zoo maar uit de heide, meneer Dubarcq! - U is volkomen op de hoogte, freule van Horssen. | |
[pagina 184]
| |
- Maar dan begrijp ik niet, meneer Dubarcq, dat u tijd kon vinden hier te komen. - 't Gaat immers met electriciteit, freule, dat is vlugger dan vliegensvlug! lachte hij, haar in de levenslustige, bruine oogen kijkend. - Prenez garde, freule Constance! Meneer Dubarcq is veroveraar van beroep, hoe onschuldig hij lijkt. Carel week op zijde voor Briellaer van 't Enze, en moest heimelijk lachen hoe 't fatterige grijsaardje, grijnslachend als 'n humoristische grijze aap, zich op z'n lakschoenen hief om die mooie freule in de oogen te kijken. Zoo'n oude vrouwengek en nog wel kerksch op zijn tijd, die verflenste Parijsche roué, mocht die amicaal doen met zoo'n frisch vrouwken? - Uw waarschuwing was overbodig, meneer Briellaer; nietwaar? lachte ze, Carel met vroolijke dapperheid aanziende, waarop hij haar zoo warm in de oogen keek, dat 't hem als 'n nieuwe vreugde doortintelde. - Monsieur le technologue! schudde hem Briellaer kameraadschappelijk de hand: - Waarachtig freule, hij wordt de onze-lieve-heer van de heele streek. De boeren gelooven tegenwoordig niet meer aan de kerk, neen, ze gelooven in den jongen heer van De Dullerdt. Maar freule Constance had 't grijze gekje den rug gewend, en wees nieuwgekomen bezoekers 'n renaissance-juweelenkoffertje met miniaturen beschilderd, en Briellaer nam toen Carel intiem onder den arm naar het raam, en fluisterde hem toe: - Hoor eens, wonderman, neem nu 'n goeden raad aan van je vaders vriend, en koop die boerderijen van De Dullerdt terug. En niet te goedkoop - dat stáát niet! - U zegt daar zooiets, meneer Briellaer. - Waarachtig, je oom had die nooit moeten verkoopen. Boerderijen verkoopen is eenvoudig dom. Dat zeg ik altijd. Vooral in jouw geval... Als je toch een van deze freuletjes op De Dullerdt wilt brengen, dan moet je toch 'n middag met haar op eigen grond kunnen toeren. - Tenminste... dat zou wel dienen... | |
[pagina 185]
| |
- Dus? Nog niet beslist? Misschien in Utrecht eens rondkijken? Ah, oolijkert, daar zijn ook nog oude plaatsen met jonge vogeltjes! Compris? Haha, monsieur le technologue! - U hebt 'n goeden kijk op die zaken! Adieu, meneer Briellaer! en 't grijze gekje hoog minzaam uitlachend, voegde hij zich bij z'n moeder. Ja, ze moesten gaan... hoewel, 't was ontzettend jammer! Dat prikkelend geklater van prettige stemmen, 't mooie bewegen van welverzorgde menschen over de kleurrijke, perzische tapijten, en dit hoog festijn van sierlijke levensvreugd te genieten, veilig omsloten door de zware weelde van luchters, spiegels en schilderijen, terwijl de oogen konden uitrusten onder de grijze reuzeneiken en romantisch-oude accacias en sparren van 't park - ah, dat was eigenlijk zìjn leven! Ook voor moederke. Kijk, hoe allerliefst, 'n blosje op de wangen, en zoo natuurlijk als zij alleen kon zijn, ze daar stond te praten met dat luitenantje, en hoe aan de manier waarop de jonge meisjes haar in de groote blauwe oogen keken, je kondt zien dat die haar allersnoezigst vonden, bepaald 'n openbaring! Zeker, hier hóórde hij... en nu moest hij weg... ja, moeder beduidde 't hem al voor de tweede maal. En na 'n onwillekeurig warmen oogengroet tot freule Constance, schreed hij achter moeder aan door 't feestelijke huis, met 'n gevoel alsof hij in deze sfeer moest blijven.... En dit duurde al de dagen die verliepen tot de kerkelijke trouw, waarvoor 'n bruidsmeisje hun de uitnoodiging had aangeboden. Carel verliet met z'n gedachten geen oogenblik 't Elderink en die sfeer. En Bertha moest hem zooveel verhalen doen van De Kranenhorst en 't Heuze, de eenige landhuizen waarop nog dezelfde menschen woonden als in haar jeugd, en van de later hier gekomenen, dat dezelfde victoria alweer voorstond om hen kerkwaarts te rijden, nog vóór hij genoeg wist. Hij vond dat 't vreemde van zoo keurig gekleed te rijden over De Dullerdt er ook al af was, en bemerkte opeens, dat hij meende naar freule Constance te rijden, om van haar die dingen te vernemen die moeder al niet meer wist... Die prachtige freule Con- | |
[pagina 186]
| |
stance, en zoo naief levenslustig als 'n rein kind.... Het was 'n malsche morgen, 's Nachts had 't fel geregend en achter zwaar-neerhangende, purperen, goudomrande wolken kwam bij tusschenpoozen 'n waterzon steken. In de beuken tikte 'n onregelmatig gedroppel en in de iele, heldere atmosfeer kwamen tot de verste dingen scherp naar voren, koel verlicht, koud als zonder eigen leven. Er werd druk geploegd op de stoppelvelden van de Braazemer Enk, en de door 't kouter omgeklonterde aarde lag in lange voren te glimmen als van pure vettigheid. Doch telkens als ze 'n voer zwarten mest achterop gereden waren, door den boer met twee paarden stapvoets naar den akker gezeuld, schudde Carel tegen z'n moeder lachend 't hoofd. Wat 'n opeenstapeling van dwaasheid! 'n Kapitaal aan arbeid wegsmijten om die ver weg gehaalde plaggen te sleepen op den daardoor al hooger en zuurder wordenden akker! Eén man met 'n zak kunstmest deed in één dag goed, wat nu met wagen en paarden in 'n halve week slecht werd gedaan. Maar die boeren waren verliefd op die zelf-bereide eau-de-cologne! Kijk, hoe trotsch ze voor hun zware voeren mest uitstapten! En grimmig bedacht hij, hoe Briellaer in z'n onnoozelheid de waarheid had gezegd; die Braazemer Enk moest nog bij De Dullerdt behooren! Hij zou er wat anders van maken! Derhalve nu Obbelink niet te gauw kwijtschelden! De deurwaarder was voor niets op 't Iemkeshof geweest - doch hij zou dien Gertjan! En't Schroevelde kon hem niet ontgaan, 't Had den hooiberg nog niet halfvol gekregen - zou met 'n half leegen stal den winter moeten doorscharrelen - langzaam, maar zeker moeten bezwijken aan de tering - en als 't publiek kwam, was 't hem altijd meer waard dan ieder ander. En onderwijl bleek 't voor goed uit met 't papaver, gedaver; hij zag veel duidelijker 't levenslustige wezen van freule Constance voor zich dan die andere... Bertha zat in paisibele gepeinzen ver weg te staren. De bewoners van De Kranenhorst en 't Heuze weer te ontmoeten had haar bekoord, als 't wederom hooren van 'n | |
[pagina 187]
| |
vergeten, vroeger-geliefde melodie, en 't was haar 'n teleurstelling geweest na te gaan dat De Kranenhorst en 't Heuze geen huwbare dochters hadden. Na de receptie op 't Elderink was haar als 'n ontdekking voorgekomen, dat familietradities en voorname levensstijl toch 'n zekeren waarborg gaven voor levensgeluk. Jammer maar, dat er geen kwestie kon zijn van één dier snoezige freuletjes van 't Elderink! Doch, zoo verweet ze zich al dat gefantaseer, wist ze niet, bij ervaring, dat God 't leven der zijnen geleidde langs onbekende, vreemde wegen? Als Care1 maar zoover kwam dat hij zich in Gods hand gaf.. En ze begreep hem minder dan ooit.. Nu dat voortdurend informeeren naar de families in de buurt, als 'n oer-landjonker. Was zijn vroeger verzekerd geredeneer over 't leven, als over 'n machine waarvan hij de werking kende en regelde, niet echter?... En vreemd, toch wist ze zeker dat hij terecht zou komen, hoe dan ook.. Als 't maar niet ging door te duistere wegen.. En in overstroomende innigheid legde ze haar hand op z'n knie en knikte hem toe: - Mijn jongen! In de oprijlaan van 't Elderink loerden, voorzichtig kijkende, Zondagsch aangekleede pachters toch nieuwsgierig opzij naar al die voorbijdravende, vreemde equipages, onderdanig naar de pet wijzend en onderwijl toch trotsch op de grootheid van hun heer. Voorbij 't kasteel ging 't nu in wijden ommezwaai het park rond, tot ze stilhielden op 'n plein voor 'n oude herberg. Reuzenlinden stonden bolgekruind om het plein, lief met hun licht en zacht groen, als vriendelijke, vroolijke besjes. Popperig-prachtige palfreniers stonden, aangegaapt door ronde kindertjes op klompen, met elkaar tusschen hun equipages te praten, en op 'n zandweg kwam 'n enkele boer aangestapt, wonder-scherp te onderkennen in de waterklare atmosfeer. Eensklaps timptampten enkele klokslagen, nazingend in de stilte, nog eens en nog eens, dan volgde regelmatig doorbengelend klokgelui, en dra trilde de lucht wijd en zijd van maatvast metaalgeklank. Door 'n boersch-mooie eerepoort van sparregroen en papieren bloemen traden ze 't kleine, romaansche kerkje binnen. Verrast door 't | |
[pagina 188]
| |
ernstig-goede orgelspel boven hun hoofd en 't hen tegenstroomende, warm-gekleurde licht, zochten ze lichtelijk verlegen 'n plaats, toen ze zich door 't luitenantje van de receptie met 'n buiging zagen verwelkomd, die beleefd, langzaam hen geleidde naar de eerste bank achter de kasteelstoelen. Ze groetten de door 'n bruidsjonker naar hun plaats gebrachte bewoners van De Kranenhorst en 't Heuze, ook Briellaer, die fatterig-licht gekleed, de monocle in 't oog, tegen den muur eenige jongelui uit de buurt blijkbaar stond te amuseeren, en zagen toen 't kerkje aandachtig aan. Klein en oorspronkelijk eenvoudig voor de weinige roomsche boeren uit de streek was het zeer verfraaid sinds 't Elderink aan de van Horssen's was gekomen. Het lage, kruisbogige, blauwe, met zilveren sterren bezaaide gewelf rustte op veelkleurige, romaansche pilasters waartegen heiligen stonden; over het hoogaltaar stroomde purperrood, karmozijn en blauw licht uit rondboogig venster, waarop in stijlvolle teekening gemaald was de passie des Heeren; op twee ramen in 't schip straalden Horssen's, en Lansenburg's - de baronesse van Horssen was 'n Lansenburg - wapenborden, laaiend en schittervonkend van karmijn, zilver, groen en goud van helmen, herten en heraldieke figuren, terwijl op witte wapperlinten naast de eigene, de roemruchtige namen van Isolt, d' Yvenhooge en Abelt stonden geschreven, en het geheel omlijst werd door 'n breede guirlande van gestileerd wijnrank-motief, waardoor fluweel-groene en paerspurperen kleuren neerleekten uit druiventros en wingerdblad. En hoog, achter 't gaanderij-orgel, overstraalde 't rood, groen en paerse roosvenster, als één transparante heerlijkheid van kleuren-symboliek, het geheele kerkje met levenden gloed. Carel keek uit opgetogen oogen, als straalden die warme kleuren ook in hem over 'n nieuw land. En toch - herinnerde hij zich dit alles niet van vroeger, deze ontroerende kleurensymboliek? Ineens herkende hij het: ja, met de Brassaer, zijn roomschen clubgenoot, was hij wel eens meegegaan naar de mis. Toen had hij om die | |
[pagina 189]
| |
kunstenmakerij ironisch geglimlacht, hoe ook de Brassaer hem verweet, vast te zitten in dor protestantsch proza, en extatisch Vondel's Altaergeheimenissen zeide: Hier bloeit de boom des levens dagh aen dagh.
Hier rust de ziel van 't ydele bejagh.
Hier leeft het hart in troost: hier sterft de doot.
Doch nu? Ja, dat laatste bleef 'n zinnetje; maar dat eerste? Had 'n mensch zoo iets als 'n kerk noodig, dan liever, zooals hier, dag aan dag 't leven verhelderen door warme symboliek, dan eenmaal per week in zoo'n kille protestantsche gelegenheid bepreekt te worden door 'n would-be redenaar, want niemand was zoo dwaas, vol te houden dat alleen dit landje reeds 'n paar duizend redenaars bezat. Bertha zat verdiept in de beschouwing van 'n biddend boerenpaar. Eerst vond ze 't kleurengewemel te druk, die zilveren sterren aan 't blauwe gewelf 'n stumperige vertooning en die opzichtige beelden meer om af- dan op te leiden tot aanbidding in geest en waarheid, totdat 't boerenpaar haar aandacht trok. 't Was 'n oude boerin, met schotsch dasje en gouden kruis op 't zwarte jak en 't donker-gerimpelde gezicht in kanten muts, naast 'n stuggen boer geheel in 't zwart laken. Ze kende hen niet - blijkbaar pachters van 't Elderink. Knoestiger, ouderwetscher dan de boeren van De Dullerdt, nog knoestiger en in-zichzelf-opgeslotener dan die waren geweest in haar jeugd; vreemd-oud, als uit vroeger eeuwen. Op 't bidbankje geknield lagen ze, onder 't metalig klokgegalm en de fluweelen orgeltonen den rozenkrans in de gevouwen handen, de oogen devoot opgeheven naar 't hoogaltaar, te bidden, zeker te bidden voor 't geluk der dochter van hunnen heer. Dat was toch wel eenvoudig en echt! Vooral de boer imponeerde. Die stoere kop van bruin-verbrand gezicht, waarboven als met 'n streep afgeteekend de machtiggewelfde, kale schedel wit-blonk, rustend op den donkerbruinen, dikgeaderden nek, die opkwam uit 't stramme zwarte laken - was dat niet zuiver 'n kop van Memlinc? | |
[pagina 190]
| |
En de kinderlijkheid waarin die oude, stoere boer devoot lag te bidden niet ontroerend? Was het niet, of ze daar 'n parochiaan van Thomas à Kempis zag? Druk geschuifel achter zich deed Carel opzien. Kijk, daar kwam zelfs mevrouw Beelert van 't Roslare, met haar verbluffende statigheid, die zich altijd wat gegeneerd scheen te gevoelen als ze niet in decolleté kon verschijnen? en achter haar kwam ook haar man aangehinkt, de oudminister met z'n fletsen oogopslag. En daar ook Oisterwijck, de oud-ritmeester met z'n aschgele snor en z'n bleek gezicht, alsof hij nooit in de lucht was geweest.... Zoo waar, zelfs mevrouw Laetsen met dochters... maar die had haar man thuis op Stevenum gelaten! Natuurlijk, ze wilde hem in de Kamer hebben, en ze was zeker bang ijverig-protestantsche stemmen te verliezen, als ze hem mee nam naar een roomsche kerk! En daar... aan 't oogengekijk en ingehouden beweging bleek dat de bruidstoet was aangekomen; ook 't orgel begon te jubelen in breedere en hoogere akkoorden. Eerbiedig voorafgegaan door 't luitenantje en de bruidsjonkers, kwam langzaam de stoet aangeschreden. Het ruischte voortdurend van brocaat-zijde, en 'n mengeling van fijne geuren kwam met den stoet de kerk binnen. Licht-paerse zijde en struisvogelveeren, prachtig gedragen op van diamanten fonkelende hoofden statigden voorbij, naast deftig gedecoreerde rokken, ook gebrocheerd kanten overkleed over wit atlas, naast van goud en ordeteekenen stijfstaande uniformen, terwijl tusschen der ouderen langzame, de oogen-neergeslagene, zwijgende distinctie sneller de in levendiger luxe gehulde jongeren kwamen, met schitteroogen de nieuwsgierige blikken terugketsend en 'n lachje om de lippen, als werd nauwelijks 'n grappig antwoord in 'n plots afgebroken gesprek tegengehouden. Prettig-vroolijke bedremmeldheid doortintelde Carel, freule Constance slank, in tailor-made, gestreept, wit fluweel ziende naderen, en trotsch ving hij haar korte hoofdnijging en lachenden groet uit de levenslustige oogen op, in antwoord voor zijn diepe buiging. Hij volgde haar | |
[pagina 191]
| |
met gretige verwondering en ziende haar fijn, slank figuur devoot zich aanvleien tegen bidstoel, terwijl veel hooge kaarsen, juist door witte koorknaapjes aangestoken, hun zachten, 't kleurlicht nog verwarmenden schijn over haar hoofd goten, voelde hij zich wonder geroerd. Inmiddels was 't bruidspaar voorbijgeschreden, gevolgd door vier freuletjes in 't wit, over wier fleurige jeugd 'n wijding van schuchteren ernst waasde, en zoodra ook deze op hun bidstoelen lagen geknield, traden drie geestelijken in vol ornaat uit de sacristie. Voorop de lijvige priester, 'n roode grijskop, den nek verdoken in 't amikt, waarover praalde de warm-crême zijden kazuifel, rijk bestikt met vreemde, in gouden pailletten uitloopende bloemen, die zich mede kronkelden rond 't roode kruis, in welks gaffel stond de moedermaagd, 't hart met 'n zwaard doorboord, tegen stralenkrans; en achter hem de slanke, blonde diaken en subdiaken, de witte dalmatieken over de blanke alben. 't Orgel zweeg. De priester maakte het teeken des kruises, hief vóór 't outer 't beurtgebed aan van den 42en psalm, de verzuchting om te mogen opgaan tot Gods altaren, telkens beantwoord door 't koor op de gaanderij, boog zich dan, de borst slaande in schuldbelijdenis, neer, zeide met 't koor in beurt-belijdenis 't Confiteor, en besteeg de drie altaartreden, deze eerbiedig kussende. Carel kwam er weer in: 't was hem of hij door de oogen van de Brassaer, neen door de oogen van freule Constance toeschouwde... Zie, nu had de priester 't altaar bewierookt en hief den Introitus aan, in het Kyrie met het koor in wisselenden beurtkeer den goddelijken bijstand smeekend, om met het Gloria In Excelsis de als jubelende handen omhoog te heffen. Nu bad hij de Collecta, en daar droegen de assistenten het missaal naar den noord- en zuidkant des altaars, waar hij aan de eene zijde den Epistel en aan de andere het Evangelie las, waarbij de gemeente opstond, en beëindigde met 'n kus de lezing uit Gods Woord. Carel moest even glimlachen, denkend aan den protestantschen voorlezer, terwijl 't koor de lofzegging en de priester het Credo zei. Scherper keek hij toe, nu de priester 't | |
[pagina 192]
| |
offerbrood opdroeg en onder 't zeggen van 't offergebed pateen met hostie ophief, zoo ook den kelk, waarin hij wijn met water had vermengd, en daarna de offergaven bewierookte. Na handenwassching wekte hij de geloovigen op tot medegebed en verdiepte zichzelf in de Secreta, de stilgebeden, waaruit hij als ontwaakte tot de Praefatie, 't beurtgejubel van hem en 't koor, door hem alleen voortgezet in liturgische gebeden. In volkomen stilte ging de dienst geruischloos voort. Carel voelde zich eenigszins beklemd. Die zoete wierookgeur, die aandachtig-neergebogen gemeente, die eerbiedig achter den priester staande diaken en subdiaken, welke met mystieke gebaren van handopheffing, bekruising en zegening de offerspijzen wijdde, in stillen recitatief de konsekratie-woorden herhaalde en, 't gewijde offer Gode opdragend, den liturgischen canon met een luid amen beëindigde - ja, hij begreep dat poëtische gemoederen hier de vrome huivering gevoelden van een naderen tot Gods gemeenschap. Daarom bleef 't hem te vreemder dat, bij de communie, de celebreerende priester nederknielend, zich op de borst slaande en 't teeken des kruises makend, alléén communiceerde het lichaam des Heeren onder beide gedaanten van brood en wijn. Nu zuiverde hij den kelk en zijn vingeren onder dankzegging, en terwijl de diaken het misboek naar de andere altaarzijde droeg, eindigde hij met liturgischen wisselgroet tusschen hem en 't koor de mis, en gaf de gemeente den zegen. Terwijl Carel zich afvroeg welken troost freule Constance of de Brassaer nu aan deze liturgische handelingen konden hebben, hief de priester, beantwoord door het koor, de huwelijksliturgie aan, naderde het op de bidstoelen geknielde bruidspaar, wisselde hun op 'n gouden schaaltje gelegen ringen, en schoof die, onder kerkelijke vermaning en zegening, hen aan den vinger. Zij gaven wederzijds hunne toestemming tot de echtverbintenis, de priester maakte het teeken des kruises, en het sacrament des huwelijks was voltrokken. Het orgel hief 'n danklied aan; er kwam beweging en | |
[pagina 193]
| |
geruisch in de toeschouwende gemeente; de priester en zijn assistenten verdwenen in de sacristie, waaruit zij spoedig terugkeerden, zonder stool en kazuifel, alleen in albe en dalmatica gekleed. De diaken besteeg daarop den preekstoel om de jonggehuwden toe te spreken, waarnaar Carel aandachtig wilde luisteren. Doch zoo'n ontroerenden indruk als deze aristocratische, vormverheerlijkende ceremoniëndienst, met z'n eeuwenoud liturgisch Latijn, in die sfeer van veel, en gekleurd licht, wierook en symbolisch ornaat op hem gemaakt had, zoo armzalig scheen hem die preek. De aanwezigen hadden hun bidstoelen omgeklapt of in de banken plaats genomen, en zaten welwillend te luisteren. De nog niet geheel ontboerschte, roodhoofdige, brabantsche pater, blijkbaar erg ingenomen met zichzelf en zijn taak en zijn mooien tekst: - obsecro.. ut digne ambuletis vocatione, qua vocatis estis; Ik bid u.. wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt, - bedoelde het best, maar de preek mislukte jammerlijk. Misschien omdat hij de gehuwden met volle betiteling aansprak en z'n moraal-gemeenplaatsen dik besuikerde met eerbiedige vleierij, of omdat na die uitvoerige ceremoniën de geest niet meer frisch en vatbaar genoeg was? Daarentegen was de toespraak verdienstelijk-kort, en had geen oogenblik zitten morrelen in de gewetens, wat Carel in protestantsche preeken zoo kon hinderen. Langzaam, statig-ruischende, thans door de jonggehuwden geopend, ging de stoet feestelijk voorbij, naar de wachtende rijtuigen. Hoewel 't Carel verdroot dat freule Constance nu z'n buiging niet scheen op te merken, bleef hij toch in opgetogen stemming. Zoo boersch als 't woord was geweest, zoo voornaam bleven toch vorm en omgeving! Ook Briellaer fluisterde hem vroolijk toe: - Bonjour, monsieur le technologue! In Parijs zie-je 't niet beter. Serviteur, madame Dubarcq. C'est donner à Dieu, ce qu'on doit à Dieu, et donner à soi même, ce qu'on doit à soi même. Ta, ta, Horssen had 'n fameuse preek besteld! Au revoir! Buiten bleek Oisterwijck zijn Excellentie Beelert te | |
[pagina 194]
| |
informeeren omtrent z'n moeder, en de informaties werden nog al genadig-welwillend aangenomen, zoodat beiden haar allerminzaamst groetten, en zij zoo behoorlijk groetende en neigende in hun victoria konden wegkruipen onder de kap. Want 't was gaan stortregenen. Lichtelijk sissend ruischte de regen, als 'n doorzichtig, vertikaal gordijn om hen staande, voortdurend neer, frisch pletterend en spetterend op blaren en uiteenspattend op den wazig-glinsterenden bodem, waardoorheen, als 'n bas in 't regengezang, nu en dan 'n zware drup op de lederen victoriakap tokte. In gepeinzen zagen ze 't eensklaps verlaten, en achter regengordijnen verscholen landschap aan, luisterend naar 't platsend hoevengestap der paarden. Maar zoodra ze De Dullerdt opreden hield plots de bui op, en toen ze uitstapten blonk 'n waterzon over den klaren vijver, en praalde in majestueuse pracht 'n regenboog over de marsch. Janna volgde hen ongevraagd naar de eetkamer en begon, onder 't helpen van Bertha, nieuwsgierig: - 't Was zekers 'n heele prach', met al die grootheid? - Dat begrijp je, Janna. - Bi'j ons in de karke liek' 't vinnig minachtig, moar noar mien zin toch stichtelijker. - Hoe zoo, Janna? lachte Carel droogjes, voor 't venster staande. - 'k Bin mangs mee'ewest met buren-begraftenisse. Moar zo potsig! Dèn pastoor in zien hemde! En dat belde en schelde al-toe-vortan onder zien jasse; en in 't gezwinde!! Ze hadden 't liek midden in de karke; en de pastoor met de woaterkwaste d'r over - en in 't gezwinde! En dan bots ammoale de harbarge in, veur 'n afzakkertje; de vrouwluu ok. - Schei toch uit Janna! - Meneer, 'k zegge: ie mut ielekeneene zien geloove loaten, moar da' geloove, neej da' liek mi'j te potsig! - Je moest je schamen Janna! riep Carel minachtend, de kamer verlatend. De donkerviolette bui was overgetrokken, 't regengedroppel neergewaaid uit de boomen, de zon vonkte en | |
[pagina 195]
| |
glanste op nog van water blinkend bloem en blad, en Carel voelde lust zoo correct gekleed, eens De Dullerdt rond te wandelen, en te zien hoe die 't nu deed na die bijgewoonde apotheose van den vorm. Hm, 't viel mee; zelfs in z'n jonkheerlijke stemming viel 't nog mee; 't bestek, de opzet was uitnemend, 't hart van de plaats kerngezond, en waren volgens Briellaer's raad de vroegere boerderijen teruggekocht, dan kon freule Constance van De Dullerdt weer 't voornaamste kasteel uit den omtrek maken... Wat? Nu dìe juist...! Zeker, daar kwam zijn Marie aan, van grootmoeder Schroevelde af, en ze voelde zich gaan tot hem, enkel zaligheid, nu eindelijk haar Carel naderde. Dien eersten morgen, ontwakend in haar nieuwe leven, had ze gevreesd dat hij bloemen zou sturen en zoo hun zoet geheim verradén; den tweeden gehoopt eenig levensteeken van hem te zien en den nacht daarop wakkerliggende, zich allerlei verweten; den derden hem heerlijk onbemerkt uit hun tuinhuisje zien voorbijrijden, en begrepen dat de trouwfeesten op 't Elderink hem geheel in beslag namen; doch den nacht daarop weer wakker liggende, heel leelijk aan hem getwijfeld, of zijn zwijgen wellicht iets anders was dan ook zìjn minachting voor engagementsgehengel. Maar heerlijk, nu kwam hij er aan; nu zou ze hem haar angst opbiechten en hij zou haar absolutie geven, ja vooral voor dat leelijke ongeloof. Ze hield haar tred in, om dit moment vol zaligheidsvoorsmaak langer te genieten. Want o, wat ze van hem hield! En wat haar liefde alles verheerlijkte, zoodat zij, enkel verwondering en dankbaarheid, nu ook alles mooi en gelukkig zag, of zou helpen dit te worden. Wat duurde het lang vóór hij er was - of neen; wat kwam hij gauw, veel te gauw! Want zóó zou ze hem 't heele leven willen zien! Natuurlijk, zonder dien gekken hoogen hoed - maar zóó, tot haar naderende. Wee, wat scheen hij... - Goeden middag, juffrouw van Essen! groette Carel, over haar heenziende en den hoed afnemend, in 't voorbijgaan. | |
[pagina 196]
| |
Ze keek hem met groote oogen na, wilde nog lachen om 't grapje... en begreep toen... Het duizelde haar, ze voelde zich trillen en wee worden, als zou ze dood en zelfverwensching braken, preste in wanhoop de handen op den mond, leunde zich tegen 'n eik en sloot de oogen.... ...Vertrapt had hij haar, 't schooljuffie hem in den weg geloopen... en o, allerdiepste ellende haar liefde was nog niet dood... ze zou laf kunnen worden uit liefde... in plaats hem te haten, zocht ze hem te verontschuldigen... O God... was zoo iets mogelijk?... O, ze zonk reddeloos in diepe duisternissen.... Langzaam sloeg ze de oogen op; over de grijsmossige eikenbast liepen bedrijvige mieren heen en weer; zoo 'n miertje was zij nu, meer niets; ijverig kleuterboertjes leeren spellen, en daarmede uit. Voorzichtig keek ze de laan in langs de zonbeplekte, beschaduwde eikenstammen... Ach, wee, hier had zij denken te wandelen met hem? Wat dàcht ze wel! En ze schaamde zich dood, dat als hij nog kwam, ze misschien toch.... Ze moest wèg, wèg! Als 'n jegens zichzelve misdadige sleepte ze zich naar huis, bezwaard van hart, wetende nooit meer vroolijk te zullen zijn. Het tuinhek openende en de glazendeur der tuinkoepel ziende openstaan, waarin vader moedeloos voor zich zat te staren, wist ze als bij ingeving wat te moeten doen. Door 't knerpen der grind, keek hij moeizaam op, en schrok van haar wanhoopsoogen en koortsblosje op 't bleeke gezicht. Wat? Zij nu óók al? Hìj was reeds lang 'n wrak in 't zand. De boeren ontweken hem, verwonderd over z'n abdicatie. Hadden ze niet gelijk? Had hij Aaltje van Iemkeshof niet ongetroost weggestuurd? En aan niemand kon hij verklaren, waarom de leiding tegen de Dullerdt-overheersching niet te mogen overnemen. Marie zelfs had hij niet kunnen beveiligen. Z'n vrouw had hem op 't gevaar gewezen - ze hadden Marie ook voortdurend bedektelijk gewaarschuwd. Maar 't arme kind leefde blind voort in haar liefdedroom.... En Bertha was zoo allerhartelijkst.... Hij had niet durven ingrijpen.... Was 't nu al te laat?.... | |
[pagina 197]
| |
- Ben je niet wel, kind? en angstig haar zwijgen peilende, trok hij 'n stoel nader. Ze schoof dicht bij hem, zocht met dwalende oogen langs den grond, en leunde eindelijk als doodmoede haar hoofd tegen zijn schouder, smeekend: - Vader, och vader! - Wat is er dan kind? - Och, vader... kreet ze zacht, haar gezicht tegen z'n schouder verbergend. - Kom Marietje... Kom, dappere collega... - Och... fluisterde ze: - Ik moet u zoo'n groot verdriet doen... en ons allemaal! - Dat mag je probeeren! Dat kun jìj toch niet! trachtte hij te glimlachen. - Ik mòèt weg! rilde ze. En haar angst, als sfeer van misdaad en ellende, overweldigde hem zoo onmiddellijk dat hij, in wanhoop toestemmend, herhaalde: - Je mòèt wèg?! - Zoo direct mogelijk, vader! besliste ze, haar betraand gezicht opheffend: - Dadelijk naar den hoofdcursus... - Maar... Is er dan wat... gebeurd? - Och vader... niet vragen? Misschien had er iets mòèten gebeuren,... en haar mond begon weer zenuwachtig te trekken. - Toch niet met...? Ze wierp zich om z'n hals, en snikte, kreet: - Noem hem niet, vader! nooit! niemand zeggen?... O, o... moeder ook niet!... Neen!... Als 'k maar wèg... ben, zal 'k wel vergeten... Maar hiér kan niet... O vader, help toch... dadelijk wèg. Wanhopig staarde hij voor zich. Iets mòèten gebeuren! Die trotsche wreedaard haar droom verscheurd in koel spel! Ja, 't kind moest weg: hoofdakte halen - dan zou niemand weten. - Maar wat gebeurt hier? riep moeder van Essen 'n blad met kopjes in de hand, onthutst naderend: - Je laat je thee binnen koud worden, en nu zit je zóó!! Haar lichte, grijze oogen ondervroegen, en in haar oprechte, trouwe houding stond ze als 'n zwijgend verwijt voor hem, waarom | |
[pagina 198]
| |
zij er buitengelaten werd. Doch nu de slag was gevallen, voelde hij zich kloeker dan den laatsten tijd, als weer in staat de leiding te nemen. - Och moeder, en over z'n glad, beenig gezicht en zwartfonkelende oogen lag rustige vastberadenheid: - 'k Heb 't gevoel dat 't eigenlijk mìjn schuld is, en we er geen van allen wat aan kunnen doen. Marie en ik zijn tot de conclusie gekomen dat ze haar hoofdakte zal halen, en liefst gauw naar den hoofdcursus in stad gaan. - Moèt dat? En dààrvoor behoeft ze toch niet naar stàd? en peinzend haar zwart zijden schortje gladstrijkend, keek ze Marie doordringend aan, die zich met theedrinken 'n houding zocht te geven. - Natuurlijk, moet ze daarvoor naar den hoofdcursus bij Kleppers. Vader is toch maar zoo'n Dorfschulmeisterlein! lachte hij tot Marie. - 'k Ben vader heel dankbaar, dat hij me zoolang wil missen... - Dat óók nog! Niet eens bedacht! Vreemden hier, op ònze school! zuchtte ze, maar dan 'n heimelijken blik van Marie tot haar vader onderscheppend, gevoelde ze ineens wat hierachter stak. Goed; 't maar verzwijgen; dat was nog 't minst pijnlijk. Doch nu ze 't wist, liet ze zich ontglippen: - En dat gaat alles maar buiten moeder om! In haar schreeuwde jaloersche begeerte om haar kind te troosten - maar tegelijk met vrouwelijk instinct gevoelend dat ze Marie 't best troostte, als ze niets gemerkt had, sloeg ze haar oogen neer, en staarde droevig, berustend voor zich. De stilte was weldoende; de schrijnende onzekerheid en angst hadden plaats gemaakt voor 't zekere leed. Ze wisten dat ze elkaar begrepen, en dat ieder z'n eigen smart kon en zou dragen. - En als Marietje nu gauw terugkomt? zei deze, naast moeder gekomen haar de wang strijkend, en dan zich toebuigende en haar kussende: - En dan belooft nooit meer... nooit meer... Ze kuste haar terug, fluisterend: - Lief kind, mijn | |
[pagina 199]
| |
kind! doch liet ze, zich vermannend, los. En de kopjes op 't blad zettend, glimlachte ze weemoedig: - Zeker, moeder moet altijd maar ja zeggen! en schoof stil weer op huis aan. Zwijgend keken Marie en van Essen haar na, voelend hoe lief zij haar hadden. Die gewone, bedrijvige huisvrouw, meer zuchtend dan lachend, maar met die lichte, grijze oogen vol zorg toch de èènige vrouw van enkel liefde... - Dank u vader! Maar... u hadt niet mogen zeggen dat 't uw schuld is... - 'k Had je beter moeten en ook kunnen waarschuwen.. Neen later - misschien... schudde hij 't hoofd tegen opkomende gedachten. - 'k Zal dadelijk Kleppers maar eens schrijven. Die weet tenminste hoe 'n schoolmeester niet moet doen, en dat is al heel wat, he? Ze trachtte hem toe te lachen, doch 't ging niet; en snel verliet ze 't koepeltje, om niet weer in tranen uit te barsten. | |
VI.- Hoe kòn je daartoe komen, jongen, dien armen Obbelink 'n deurwaarder thuis te sturen! Ik bestierf het van schaamte, nu Janna 't me vertelde. En dat heelemaal buiten me om; 't is schandelijk!! - Dat is dus de dank, moeder, dat 'k u buiten dit karwei hield, 't Blijkt intusschen dat ik daaraan verstandig deed, want u zou niet doorgezet hebben. - Neen, dàt is nog al duidelijk! Je boeren deurwaarders thuis sturen - omdat ze 'n andere opvatting hebben dan zijn hooggeleerde! Wat zijn dat voor manieren! Je maakt ons hier onmogelijk, totáál onmogelijk! - Ja, als u nu boos wordt, behoeven we niet meer te praten. - Niet boos, maar bedroefd, zielsbedroefd! De arme Obbelink! 't Is of je mìj 'n klap in 't gezicht hebt gegeven. - Weer 'n bewijs, dat, nu 't gebeuren moest, 't goed van me was dit nu op eigen verantwoordelijkheid te doen. Want nu redeneert u precies als indertijd over Boksens-Diene, die, als dank, ons stelselmatig tegenwerkt. | |
[pagina 200]
| |
- Maar dat deed Obbelink toch niet? De goeie stumper, te schuw om 'n vlieg kwaad te doen. - Diezelfde Obbelink is slecht van ouderwetschheid, 'n stuk ijs midden op 'n jonge lenteweide, en misdadig-dom, trots zijn steendoode, protestantsche braafheid. - Stil toch! Voel je niet, hoe je dien man haat?! En 't protestantisme kun je er gerust buiten houden. - Integendeel! Op 't Elderink en in die roomsche kerk daar voelde je 'n sfeer van gemoedelijke onderdanigheid, zoo goed als in uw Oolghemsch gestukadoord schuurtje 'n sfeer van kille eigenwijsheid. - Hm?... 't Is toch jouw kerk ook, m'n jongen. Je weet.... - Neen, moeder, hartelijk dank. Ik voel wel, vooral hier buiten, heb je 'n kerk noodig, maar dan à la Elderink. Ik tenminste zou freule Constance heusch niet willen plagen met zoo'n Oolghemschen kerkgang. Ons oud domineetje, dat zich met z'n neuswijsheid staat te blameeren tegenover God en menschen! En brutaalweg nog morrelt in je geweten ook! - Neen, freule Constance zal zich wel wachten! 't Is zeker heel wat gemakkelijker zoet roomsch dan geestelijk-mondig te zijn! - Achter dat ‘gemakkelijker’ zou ik nog 'n vraagteeken zetten! - Me dunkt, als 'n ander voor je denkt, beslist en offert - en dat liefst onfeilbaar ook nog, is je verantwoordelijkheid niet zoo groot. - Nu vergeet u heelemaal de mooiheid van die deemoedige gehoorzaamheid, vooral op dit terrein van 't onkenbare... waarbij dan die gemoedelijke levenslust! - Tata, jongen. Mooi? Door 't geloof alleen en niet door je deugd leven is het mooie, al blijkt dit het moeilijke bij uitnemendheid. Maar zwijgen we daarover; 'n mensch moet zich niet te goed doen aan eigen voortreffelijkheid. - Nu, de resultaten van dat mooie leven zijn anders niet schitterend. Of je krijgt er genoeg van en noemt je protestant om veilig te zijn voor propaganda, òf je leeft | |
[pagina 201]
| |
eenzijdig, letterlijk enkel van zwaarmoedige preeken, zoodat alles wat daar buiten ligt, je niets aangaat. Obbelink heeft nòòit 'n kerkbeurt overgeslagen. - Dank je wel voor je welwillend alternatief. Maar, o jongen, als je 't van mij niet beter zag - doe het dan zelf beter, zoo goed als je 't weet! Maak er toch ernst mee, voor het te laat is! - Ernst? En nu ik eindelijk met Obbelink eens ernst heb gemaakt...! - Dàt is geen ernst! Dat is schandelijke ruwheid! Zóó doet men niet! 'n Armen boer boete opleggen... - Neen, moeder, hem houden aan 't contract dat ons beiden bindt. Moet ik zwijgend toezien dat hij, terwijl ik 't hem goed vóór dóé, onzen grond bederft, en van weiland bouwland maakt, met zooveel wóórden in 't contract verboden? - Alsof hij dat zoo bedoeld heeft! En alsof jij uit zijn misvatting geld moogt slaan! - En ik dan! Geef ik m'n beste jaren er niet aan om De Dullerdt er weer bovenop te brengen? En als 'k dat eindelijk bereik, dan eerst halt maken voor de heilige Boksens-Diene - en nu weer voor den onaantastbaren Obbelink! En dacht u nu werkelijk, dat ik die boete zou innen! Haha! Ik dank hartelijk voor Obbelink's geld, maar hij moet leeren gehoorzamen. Zoodra hij redelijk geworden is, schenk ik hem die boete natuurlijk kwijt. - Ja, als 't dan niet te laat is jongen, want... - Meneer, meneer! kwam Jannade ontbijtkamer binnenstormen: - De pinken zint ammoale uut de weide; Hannes is der hen! Carel sprong van tafel op, tuurde over den vijver en Obbelink's-weide de marsch in; dáár echter de bontgeplekte pinken missende, riep hij: - Daar is Boksens-Diene weer aan den gang geweest! en liep naar buiten. Boksens-Diene en moeders sentimentaliteit, waardoor hem de handen gebonden waren, verwenschende, draafde hij den vijver langs, en op 't bruggetje gekomen klonk plotseling mannengeschreeuw en beestengeloei uit 't | |
[pagina 202]
| |
dennebosch. Waren daar dus z'n pinken? Als dat maar geen ongelukken gaf! Daar spikkelde levend wit tusschen de van druilerigen morgenlucht donkere dennestammen, en daar kwam blauwgeboezeroende Hannes uit den van den Stormdijk komenden vaarweg aangesjokst, blootshoofds, en aldaar schreeuwend: - Allo! Vot dan, griezen! Hooi, hooi an beesies! Toe dan, roojen! Hijgend van 't draven, overzag Carel snel wat te doen. 't Weidehekken stond open en als hij hier 't wandelpad afsloot, kwam alles nog terecht. Want uit de dennen, aan de overzijde van den vaarweg, kwam 'n boerenmeisje achter 'n zwartbonten pink aandraven, met 'n stok tegen de dennestammen kletsend en roepend:
Lummelachtig galoppeerend, de schrikoogen groot open in de op en neer bungelende koppen en hoorbaar snuivend uit de natte, groote neusgaten gingen de rood-, grijs- en zwartbonte kalveren te hoop toehompelen op de weide aan, toen plots de dwars op hun midden toeschietende zwartbonte bleef staan, den kop omlaag en wijdbeens, en begon te loeien. Dat gaf 'n verwarring. De voorsten der anderen zetten de pooten nu ook wijd vooruit, keken log, verschrikt om, en begonnen ook te loeien, terwijl de achtersten wild tegen hen opdrongen, 't Meisje echter kletste onbarmhartig haar stok op den stuggen zwartbonte, waarop Hannes zich ook naar 'n stok bukte en links, rechts in zijn troep ranselde, zoodat het kletterde tusschen de dennen. Ineens holden nu, even plomp als ze waren blijven staan, de voorsten door. De zwartbonte schoot tusschen de anderen; 'n oogenblik was 't 'n wild gekluw van pinkenruggen tusschen de hekposten, en dan verspreidden zich de kalveren in genoegelijk gedraaf uitdruilende over de marsch. - Ie zint bedankt! riep Hannes tot 't meisje, die Carel's knik niet beantwoordende, kalm op haar klompen doorliep, op den Stormdijk aan. - Zo'n old zwart vel! Zo'n slempe! Zo'n voel frommes! | |
[pagina 203]
| |
Ze verteijt rechtevoort te luusteren! schold hijgende Hannes onder 't heksluiten. - Is 't zeker dat zij 't gedaan heeft? - Waraai! As 'k uut de schure komme, kiek 'k bi'j toeren noar de marsch - want 'n pinkenweide zie 'k lomp geerne; 't is 'n schilderieje! Moar d'r leit de heele marsch leug! Da' sut er verwierd uut - zê 'k. Ikke d'r hen: 't hekken steet lus, en de pinken up ginn' ende van de dennen! Carel keek den nu zoo woordrijken anders zoo tamzwijgenden Hannes verbaasd aan. Z'n doffe, grijze oogen gingen wild rond, en z'n oud, kromgezakt lichaam trilde, terwijl hij met wijde gebaren wees: - Wa' boat al oe vrochtenGa naar voetnoot1), as dèn Boksens-Diene de hekken lus gooit! - Ga maar 'n hangslot voor 't hekken opzoeken, en geef mij den sleutel. Als ze daaraan durft komen, gaat ze de gevangenis in. Hij klauterde 't hekken over, en schreed dwars door de weide op haar hut aan. Ja, hij zou zich laten dwarsboomen door die krankzinnige! Z'n tien pinken groeiden zienderoogen; aan hooigras en weidegeld had hij dit jaar de ontginningskosten bijna reeds terug; 't ging boven verwachting, en nu zou zoo'n... De dennen nauwelijks door, daar stond Boksens-Diene aardappelen te rooien, blootshoofd, in grauw onkleurig jak onder den grijzen hemel, heel-alleen, druk redeneerende met zich zelve. - Diene! riep hij, en toen ze op de greep leunend hem schichtig, met vreemd-glanzende oogen aankeek, dreigde hij: - Als je nu nog eens aan 't weidehekken komt, stuur ik je naar stad, in de gevangenis. - 't Liekt mangs den Dolle! lachte ze verwezen, maar dan met haar groene oogen hem aanziende, knikte ze: - Noar stad! Meisters Marieje is rechtevoort ok in stad. Moar zit neet in 'n dreijschute van de karmse... Heur... heur 't ùrgel van de karmse... En doar kump dèn loeder...! en wild-angstig rondziende vatte ze de greep op, als om zich te verweren. | |
[pagina 204]
| |
- Ja, ja! schreeuwde hij, met geweld haar herinnering aan Marie van zich duwend; - Maak je maar niet dik. Kom er nog eens aan, en je gaat wèg! Je gaat wèg! Verstaan? Mèt keerde hij haar den rug, waartegen ze mocht voortschelden zooveel ze wilde, en verliet vlug haar, door moeders sentimentaliteit, onaantastbaar gebied, om naar z'n groote ontginning te gaan zien. En uit haar dennen gekomen, overzag hij met trotsch-tevreden knik z'n werk. De grauwe, 't vorig jaar nog doode, bolderige marsch lag daar als één wijde, blinkende zandvlakte, doorsneden van rechte, oneindige sloten, met prachtig glacis, als door de genie gestoken, en half vol water, precies zooals 't moest. Hier en daar tusschen 't gele, witte, roode en blauwe zand stond 'n hoop fijn-gele mergel. Nu 't najaar en den winter er over heen laten gaan, dat de grond wat verweerde, en dan aan 't mergelen. Weinig, waar 't zoo helgeel glinsterde; dat was best drijfzand, waarop de witte klaver al vanzelf wilde; maar veel, heel veel, over dien gemeenen blauwen grond! En die roode kon ook wat meer mergel velen. Maar, of kunstmest en graszaad dan nog andere wonderen zouden doen dan in de eerste weide! Kijk, hoe stevig die kerels doorwerkten! Hun blauwgeboezeroende ruggen gingen rhythmisch op en neer met de spade; het helle zand sprong uit de sloten, als blij die zwarte marsch te bedekken, en 't was 'n lust, zooals die arbeiders doorwerkten, zonder hem te zien. Dat kwam er van dat ze in hem geloofden, 't Werd een eer te gaan ‘dulleren’. Vroeger, zoolang oom hier den boel had laten verworden, beteekende ‘dulleren’: al luierend 'n klein daghuurtje maken; nu: de wereld in 'n ommezien omzetten; 'n nieuw geloof aanhangen, beter dan 't oude. Ze zaten zoo vast aan hun grond, dat, rees die, zij mee de hoogte ingingen. Slechten grond - en dat was gelijk 'n booswicht die altijd tegenviel, zoo goed als 'n goed mensch en goede grond altijd meevielen - slechten grond goed maken, dat was 't rechte zondaren-bekeeren. En dat leerden ze hier! Hier was 't machtwoord gesproken tot de marsch: - Leef en groen! en nooit meer zou op deze weide 'n grondvernielende | |
[pagina 205]
| |
plaggenmaaier, of wilde dennenopslag staan. Al ging hij morgen weg, zijn werk bleef, en hadden ze gespot met z'n vader, van nu aan zouden ze de pet afnemen voor den naam Dubarcq. In vastberaden zelfgenoegzaamheid wandelde hij verder langs 't Schroevelde en over de Iemker Geere. Hm, die lag dus nog onveranderd: half opengescheurd, half bemest. Kijk, hoe die mestgierige, aan deze weelde niet gewende grond nog met geweld uitliep, door de mest heen, hoewel de beste tijd van 't gras al voorbij was; wel 'n bewijs wat 'n kostelijke weide er aan zat. En er was al 'n natuurlijke drinkenskolk; dat had hij niet eens geweten! Hij ging naar 't inhammetje in de Geere, maar kon door 't dikke eendenkroos, waarop reeds veel afgevallen blad lag, niets van 't water zien. Doch toen hij met een stok den poel trachtte te peilen, viel 't hem verbazend mee. Wel voelde hij den zachten modder van bladaarde, maar niet 'n vasten bodem. Hier was dus altijd water - en als Obbelink hier maar ééns z'n pinken zag spiegelen in 't water, dan zou hij hem met de pet in de hand komen bedanken. Neen, moeder kon praten wat ze wou, toegeven mocht hij niet. De Geere was nog duizendmaal beter weide dan hij dacht - en hij zou meer z'n weg over de Geere nemen, als hij bij de ontginning zich wat ging opfleuren. En dat deed hij telkens. Want thuis en overal voelde hij zich buitengesloten, zonder te kunnen heengaan. Soms de kamer binnenkomende kon hij moeder en Janna in 'n gesprek overvallen, voor hem ineens afgebroken, en alleen de overweging dat hij zonder haar voorkennis met Marie en Obbelink had gebroken, bedwong z'n woedend verwijt, waarom hier 'n meid in vertrouwen werd genomen. Obbelink scheen als 'n mol onder den grond gekropen, en Harm en Aaltje gingen met schuwen groet hem, als 'n besmettelijke ziekte, uit den weg. Van Briellaer en de van Essen's geen tipje meer te zien, sinds hij niet meer kerkte, en als hij eens 'n boer op weg staande hield, beloerde deze met angstige bewondering hem, den wonderman, die weiden kon optooveren en 'n stadschen deur- | |
[pagina 206]
| |
waarder afsturen op den als 'n type van degelijkheid vereerden Gertjan Obbelink. Alleen de zekerheid dat hij den maar eenmaal gebukt hebbenden Obbelink steviger in z'n klompen zou zetten, en dan als 'n idealen opzichter over z'n nieuwe Dullerdt, gaf hem geduld deze gewilde eenzaamheid uit te houden. Want evenmin als hij nu kon wegloopen uit zijn op gang zijnde reformatie, zag hij 'n uitweg, leidende naar 't Elderink. Freule Constance was meer 'n bevrijdster geweest uit sentimenteele banden, dan bedwingster van z'n hart. Ze was 'n levenslustig, mooi vrouwke - maar die waren er meer! En de van Horssens practiseerden hun geloof ongenadig-stipt! Hoe aardig 't was, als je dan toch wilde kerken, te genieten van prachtige, zinrijke symboliek, het moest n matig plezier zijn zoo'n brabantschen heeroom zonden op te biechten, in ruil voor boersche vermaningen. Dus verdreef hij deze afwachtings-periode door studiën. Avond aan avond verdiepte hij zich in 't Elektrotechnische Zeitschrift. En terwijl moeder, na haar korte bevlieging voor de Nieuwe Gids, weer ging grasduinen in de bibliotheek, en weer jong werd met haar jeugdliteratuur, met Lamartine en Jan Luyken, Toussaint en Vondel, wierp hij zich met volle energie op de toekomst. Door die wisselstroom-dynamo's zou de oude wereld binnenkort herleven tot 'n krachtige jeugd! Onder zijn oogen bijna was het gebeurd! In 1882 begon Edison met gelijkstroom-dynamo's New-York te verlichten, en nu, een goede tien jaar later, had Amsterdam reeds z'n electrisch licht met wisselstroom-dynamo's. Amerika legde in 1884 z'n eerste electrische tram, en nu reeds had het zijn 500 banen! Vooral nu ze niet meer gebonden waren aan die accumulatoren, was in beginsel alles mogelijk. - Is 't niet prachtig, moeder, wat die electromotoren nu al doen!? - Wàt, zeg je, hebben die gedaan? - Wel, dat door die electromotoren de dynamo's nu eerst tot hun recht komen. - Jongen, daar begrijp ik niets van! | |
[pagina 207]
| |
- 't Is anders nog al duidelijk genoeg, 'n Electromotor werkt precies omgekeerd als 'n dynamo. De dynamo zet mechanische energie om in elektrische energie, in elektrischen stroom; de electromotor daarentegen zet elektrische energie weer om in mechanische. De electromotor ontleent aan de dynamo den stroom en zet daarmee elke machine, die je maar wilt, aan 't werk: trams, booten, fabrieken, boerderijen als je wilt.. Ze had haar boeken weggeschoven en zat hem aan te kijken. Wat was hij toch 'n prachtjongen, en wat zou hij met z'n ontembaren ijver veel bereiken! Hoe ontzettend jammer dat hij z'n hart den laatsten tijd stelselmatig sloot voor hoogere dingen. Haar verwachting, dat hij hier buiten langzaam-aan, en al meer en meer, zich zou wennen aan 'n oprecht leven met God, was afgeknapt. 't Scheen of hij haar in de ziel had gekeken, en toen ineens, door met Marie en Obbelink te breken, getoond had, nooit te bukken. Ze wist 't eigenlijk ook wel: de verloren zoon had ook niet langzaam 't zich aangewend, maar 't was als 'n vloedgolf over hem gekomen: dat moeten terugkeeren naar 't vaderhuis. Neen, 't geleidelijke was niet de sfeer van 't geestelijke, dat kwam ongezien en onverwacht als wind en bliksem - en toch: had ze niet altijd gehoopt dat Carel, als bij eerste en laatste uitzondering, geleidelijk zou komen tot de erkenning van 't geestelijke als fondament en doel des levens? Doch, misschien waren er in 't geestelijke geen uitzonderingen; en daarbij Carel scheen niet zoo bizonder, of met hem zou de gewone weg worden genomen. Hij was 't edele jonge mensch, wien niets ontbrak dan de erkenning dat hem voor God alles ontbrak. Op dien avond na de hooiverpachting had ze, in zijn gevoel van onverdienden zegen, die erkenning reeds zien aankomen, maar toen... Neen, Marie van Essen had geen schuld - wat op zulke momenten gebeurde, kwam uit voor 'n mensch onbereikbare hoogten en diepten! Zij evenmin - zij had haar van Heesele-trots in de eenzaamheid neergevochten, en zou de Schroevelde-kleindochter best hebben verwelkomd. Dat zou dan de kroon geweest zijn op Carel's geleidelijke toe- | |
[pagina 208]
| |
nadering, want in Marie leefde 't geestelijke niet als 'n versiering, maar als de bron van 't natuurlijke. Sinds Carel echter met haar zoo bruusk had gebroken dat ze, bedroefd of beleedigd - dat was uit 't vriendelijk-besliste zwijgen der van Essen's niet op te maken -, naar stad was gegaan, wat nu? Carel maakte zich onmogelijk; niet alleen bij de boeren, maar ook bij de landjonkers, die dat gewerk met deurwaarders plebejisch zouden vinden, zoo iets voor 'n joodschen parvenu. Voor haar was 't niet erg. Als hij naar Siemens en Halske was gegaan, zou zij de Obbelink's wel weer winnen - hun oude wederzijdsche gehechtheid kon wel tegen 'n duwtje; en Carel's toekomst lag niet op één der landgoederen in de buurt, terwijl De Dullerdt en omgeving haar genoeg was - maar voor hem, waarop moest voor hem dit uitloopen? Hij was nu reeds verder van haar af dan ooit, en eenmaal in de wereldstad zou hij in z'n ontwijfelbaar succes nog zelfgenoegzamer worden. Nu reeds kon ze hem niet meer vermanen als vroeger - er lag teveel onbekend land tusschen hen - zou hij dan voor haar verloren zijn? In haar vertwijfeling had ze 'n tijd geleden dominee Hackhuyze opgezocht, maar de goede, met z'n gezondheid tobbende grijsaard, die reeds lang emeritaat had moeten nemen, had haar bezwaren ontweken en allerwelwillendst, zich beroepende op hun oude vriendschap, haar toegevendheid ingeroepen dat hij zich niet meer kon verplaatsen in nieuwe toestanden. Zoo stond ze dus eenzamer dan ooit - want Carel ging, niet zooals zijn vader innerlijk aan z'n goed recht twijfelend, maar van zichzelve welverzekerd, den anderen kant op. Neen, ze kon niets doen dan voor hem blijven bidden - en afwachten. Want, dat er iets zou gebeuren, stond vast - als 't maar niet zoo erg was, als ze vreesde... Hem onderwijl vuriger dan ooit liefhebben - o ze kon 't niet laten, juist omdat ze voortdurend vreesde hem voorgoed te verliezen... Deze sinds weken haar altijd-terugkeerende gedachten gingen aan haar geest voorbij, toen ze glimlachend z'n enthousiastische uiteenzetting trachtte te volgen, en einde- | |
[pagina 209]
| |
lijk hoofdschuddend antwoordde: - Daar begrijp ik nu evenveel van als Obbelink van mergel en kaïniet. Hij keek donker, want die naam werd terecht opzettelijk vermeden, door hem ook, maar lachte toen scherp: - De vergelijking zou opgaan, als ik hier 'n dynamo en electromotor aan den gang had, en u, niet eenmaal, maar honderdmaal hun werking had laten zien. Dan wordt 't niet begrijpen, een niet willen begrijpen, dus domme onwil. - Natuurlijk, jongen; maar om te zien, moet je oogen hebben om te zien. En Obbelink heeft nog geen oogen om jouw betere methode te zien. Hij ziet, zooals z'n voorvaders eeuwenlang gezien hebben. Zooals jij ziet, wat je wetenschap je heeft leeren zien. Oogen om te zien - je moet veel geduld hebben die te krijgen... - 't Wordt hier zoo'n beetje mystiekig, moeder; we zullen de lamp eens wat opdraaien. Hij lachte gul en keek, de lamp opdraaiende, haar guitig aan. - Ho, ho, jongen! Nu gaat ze walmen! Nu maak je 't oneindig erger! Neen, nog lager! Nòg lager! - Nu wordt 't donkerder dan straks! - Natuurlijk; ze was precies op de hoogte. Er zijn dingen waar je niet aan raken kunt, en daaronder behooren... - Had die Laarbeek maar grooter verval, dan zette ik die aan 't werk voor electrisch licht, zooals plaatsjes in Zwitserland die aan watervallen liggen... - Haha, 't Schroevelde en Bosman en Veltkamp electrisch verlicht!! - Hannes en Janna emigreerden tenminste naar 'n land, waar ze veilig waren voor zulke dingen. - Janna weet ik nog niet - maar Hannes, ja! Heb ik je zijn laatste al verteld? - Neen! lachte hij met groote oogen. - Je weet, dat Hannes nog 'n broer heeft in 't Oolghemer Broek? Nu, die vierde zilveren bruiloft, en kreeg toen uit stad 'n karpet; je weet wel zoo'n zwart-en-rood gestreept. Groote beroering ten overstane van de heele buurt, wat dààr mee te doen! De zilveren bruidegom | |
[pagina 210]
| |
meende dat 't ‘mangs 'n niejmoodsche peerdedeken’, de buurt dat 't ‘zoo veur op toafel’ en de bruid besliste dat 't een beddedeken was. En toen Hannes kwam vertellen, dat 't prachtstuk op den vloer hoorde, hebben ze, denkende dat hij hen wilde beetnemen, geschaterd dat Hannes zeker bedoelde dat 't in stal moest ‘bie de motte’ of ‘uppe mestvoalt’. En hij is heel verdrietig thuis gekomen, zooals Janna vertelde, dat z'n broer toch zoo dom was. Ja, en Janna vond dat ook wat al te dom. - Haha, echt moeder! Echt! Hannes en Janna die zich bedroeven over de domheid van 't menschdom. - Ja, en toch prachten van zielen! Maar echt zijn ze zeker! En elkaar lachend in de oogen kijkend, voelden ze trots al wat hen nu scheidde, toch bij elkaar te behooren -en misschien ook nog wel eens dichter bij elkaar te zullen komen.
Nauwelijks begon het iets te schemeren of Marie, zich vreemd voelend in haar niet-zelfontdekte blauwe, zilver-gegarneerde, maar in zoo'n onkarakterstieke, flauwe mode-japon, trok dadelijk de gordijnen dicht, blij in deze nooit zonnige kamer de lamp te kunnen aansteken. Dan zag ze tenminste niet meer 't mooi-gepleisterde notarishuis aan den overkant, noch de eeuwig-wintersche straatsteenen; - dan dreunde niet meer 't bonkend wagengeschok door 't hoofd, noch al die onverkwikkelijke straatgeruchten; - dan weken die nuchter behangselpapieren wanden, en zag ze weer iets van den Schepershoek, oneindig meer gemist dan ze ooit kon denken. Ze moest 's ochtends maar direct uit dit zonneloos Siberië naar haar klas op 't Noorden gaan, want had ze eerst gewandeld in de zon, dan was 't heelemaal niet uit te houden met die nette, maar verkunstelde stadskinderen. En ze moest 's middags maar direct naar den ijskelder terug, want anders zat ze s'avonds op den hoofdcursus te huilen van heimwee naar Harmjen- | |
[pagina 211]
| |
neken en Driekes, Aaltje en Hendrika, die veel stugger en lomper - en als men wou - ook dommer waren dan Willem en Henk, Toosje en Miepie, maar ook precies even veel kinderlijker. Ten minste haar was het als speelden ze hier kindje, en waren verbazend gewikste diplomaatjes, terwijl ze buiten daarvoor veel te onhandig en te argeloos waren. Alleen dezen middag had ze moeten wandelen - na dien brief van vader. Toen had ze naar buiten moeten gaan, zoover uit de huizen en de menschen, dat ze alleen was met de wolken en zon, om te jubelen en te snikken tegelijk. Want, hoe vreemd ook, 't was haar natuurlijk geweest, en hoe droevig ook, vertroostend, Dat 't leven zóó'n repeteerende breuk bleek, en 't meest-eigene niets dan 'n zwakke repetitie! Lieve vader - daarom natuurlijk haar gebiecht dat hij, als eerste secondant van 't Wullinks-instituut te Velp, gehoopt had op de liefde van Bertha van Heesele, om haar zelfverwijten te doen ophouden. Of neen, om haar met geweld te overtuigen dat 't zijn schuld was. Want om zijn dwaasheid te verijdelen werd 't ongelukkige huwelijk met meneer Dubarcq toen in allerijl doorgedreven, en in zijn plaats moest zij nu boeten, volgens die even onloochenbare als onbegrijpelijke wet van 't plaatsbekleedend lijden. Of neen, daarom had vader 't haar niet gebiecht, maar omdat hij haar liefhad, en voelde dat ze ging bezwijken, en nu haar letterlijk als met zijn leven wilde steunen. Lieve vader - en terwijl ze 't gereed gemaakte schrijfgerei voor 'n brief aan hem neerlegde, zette ze zich in haar stoeltje en fluisterde met groote oogen: - Zal ik u nu eens zeggen, waarom heel eigenlijk u dat gebiecht hebt. Ja? Om me te beduiden dat 'n markiezin Schroevelde nooit op De Dullerdt kan zetelen. Geraden? Ja, strijk uw haarlok maar uit de donkere oogen; al zie ik ze even niet, ik weet toch dat ze heimelijk lachen om die drommelsche meid. En om me dat nu diep in m'n ziel te prenten zegt u: alles schon dagewesen! en dat u 't zoo innig, zonder ironie, medelijdend zegt, is om u eeuwig voor | |
[pagina 212]
| |
te danken. En nu moet u me niet voor opgewonden, of overmoedig houden, als ik zeg: ik ben heel blij dat u me zoo diep-ernstig hebt beduid, dat 'n markiezin Schroevelde enzoovoort. Want, nu 't diepste en hoogste argument me toch niet raakt.... Neen, zeker niet!... Mijn zekerheid heeft wel even staan rillen onder de kanonnade van uw zwaar geschut, maar getroffen ben ik niet.... Op De Dullerdt zal ik misschien nooit komen.... Met zijn heldhaftige energie hoort hij er in de eerste tijden althans niet, en als wij samen, moegearbeid, eens gaan rusten, wie weet of huizen als 't Elderink en De Dullerdt dan niet reeds ten algemeene nutte zijn geconfisceerd... Maar wél zullen wij tot elkaar komen. Soms ben ik bang den Schepershoek nooit meer te zien, maar altijd weet ik, en nu zekerder dan ooit, de zijne te zijn, en te blijven - al weet hij 't nog niet, al zal hij 't misschien nog lang, lang niet weten. Onthoud dat nu goed, maar beloof me ook het nooit te vertellen - ook aan moeder niet. Moeders begrijpen zulke dingen 't best, als er sympathiek over gezwegen wordt. Nu dag vader! Met de handen in den schoot en 'n glimlach in de stralende oogen zat ze voorovergebukt weer naast hém op den Heuvel, hoorde de Dullerdt-klok hém roepen, voelde zìjn hoofd tegen haar schouder, zijn ziel als vluchten tot de hare, en terwijl warme tranen haar op de handen drupten, fluisterde ze: - Arme jongen! Arme jongen! Dan rukte ze zich los uit dien zoeten weemoed en zei: - Kom, nu 'n kalm briefje naar huis schrijven en je cursus-werk afmaken, meisje! Even staarde ze voor zich, en schreef dan vlug: Lieve, lieve vader. Ja, daar hebt u volkomen gelijk in. Als 't wereldgestel niet in orde is, dan zijn wij menschen er voor om dat berouwvol voor onze rekening te nemen. Tenminste de zelflevende menschen doen dat. Ik weet niet meer waar ik 't gelezen heb: dass es das Schicksal grosser Männer ist schuldig zu sein. En komt zoo een er dan toe te leven uit | |
[pagina 213]
| |
schuldvergeving, dan is 't een compleet mensch. Dat is ook veel mooier, dan Spinoza, naar ik hoor, zegt dat we geen berouw moeten hebben. Bah, wat 'n pedante schoolmeesters zouden we dan zijn! Pas dus op, dat u dit nooit vertelt aan Kleppers, die zich elke cursus-les verkneukelt dat 'n mensch alles kan, moet, mag en zal weten. Hij joeg me als schadelijk element van den cursus, wist hij dat ik zulke domheden debiteerde. Z'n geschiedenis is meer merkwaardig dan mooi; hij dresseert je op gelooven; je moet gelooven dat Hoekschen en Kabeljauwschen hetzelfde waren als onze socialisten en conservatieven, dat Luther bedoelde 'n ontwikkeling van den derden stand, Kant de vader was der intellectueelen enz. Laatst op de Bibliotheek - dat is 't eenige wat den Schepershoek ontbreekt om volmaakt te zijn - trof hij me, terwijl ik met deeltjes van Luther en Kant voor me zat. - Kom je me eens narekenen? lachte hij. - Neen, maar als ik zoo hier en daar hun stem zelf gehoord heb, staan ze me nader; zei ik, natuurlijk heel verlegen. - Kom, lachte hij: - Zoo'n enkel zinnetje, los uit 't verband! Je hebt toch geen tijd om alles te lezen. - Daar denk ik ook niet aan, meneer Kleppers. - Wat heb je dan aan zoo'n zinnetje! Hij begreep niet dat als je hen zelf hoort, en niet in 'n bloemlezing - dan spreekt 'n schrijver, als 'n mensch op visite - maar zoo in 'n origineel bandje, je hun menschheid, hun ikheid veel duidelijker ziet, dan in zoo'n allesomvattend stelsel. Met 't werk voor de klasse heb ik maar matig schik - en daar ik na m'n examen wel veel te geleerd zal zijn voor de Mannessen en Jennekes van den Schepershoek, ga ik misschien wel solliciteeren bij den Sultan of den Grootmogol, om daar 'n jongedames-instituut op te richten. Ondertusschen moet u me goed op de hoogte houden omtrent den Schepershoek. Zeg toch aan Obbelink, dat hij dat zich niet zoo aantrekt. Die boete wordt natuurlijk nooit geïnd; hoogstens | |
[pagina 214]
| |
'n vergissing; eigenlijk 'n goede bedoeling om van Obbelink 'n nieuwerwetschen modelboer te maken. En als u naar grootmoeder gaat, wilt u dan telkens Diene Rietkamp van me goedendag zeggen? U moet maar zeggen dat alles goed is, want als ze zich niet thuis voelt, doet ze leelijke dingen - en dat zou jammer zijn. Zoo, is vader, in plaats den armen, weer eens zieken dominee Hackhuyze, Zondag opgetreden? Zeker 'n preek van Beets gelezen. Men zou zeggen dat de boeren daar best mee af waren, maar u weet wat Harm Schooneveld me er eens van zei: - 't Was hèèl stichtelijke van den meister, en toch, ikke veur mi'j, 'k meuge den domeneer zien prêêken ruum zoo geerne; bename as-ie zo slim hellig kan wêzen en oe met zukke oogen kan ankieken da' 't oe grêêzelt over de rugge - en da's zo gin meistersgebruuk, dèn hêf andere dingen 'eleerd. Toch zal vader nog wel eens moeten tegenvallen, want de oude heer zal niet tot verhuizen kunnen besluiten. Ik ga hier gewoonlijk naar de z.g.n. Fransche kerk, want wat die brave Hollander op den preekstoel zegt, en de gemeente overdenkt, is zeker geen Fransch - maar 't is zoo'n excuus om 'n dorpskerkje midden in stad te hebben. Voor mijn eigen lieve moeder krijgt u vier kusjes, aldus te verdeelen: op elke wang een, één op 't voorhoofd, en één in 't kuiltje van de kin. Ja, moeder, u moet me gelooven: ik heb u gehoorzaamd als 'n brave dochter, ik draag rokken als een Scheveningsche op haar Zondagsch, en eet als oom Egbert bij den roggebouw. Nu, 't eerste moet je vanzelf wel doen, want 't is alsof hier de herfst nog eer komt dan buiten, en 't laatste voor m'n kostjuffrouw, die zich afslooft met altijd wat nieuws. Maar 'n groentesoep maken als moeder, neen, dat kan ze niet, al probeert ze 't nog zoo. Verbeeldt u, vanmiddag waren er niet eens worteltjes in. Nu hoef ik u niets meer te zeggen. Uw liefhebbende dochter (Wordt vervolgd.) |