Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Den 10den augustus 1792.
| |
[pagina 121]
| |
- ‘gecommitteerd tot de Admiraliteit op de Maze’. Elf dagen vóór zijn promotie hadden de Staten van Utrecht hem tot de Maarschalk- en Schoutambten van Montfoort en tot Dijkgraaf van den Zuid IJsseldijk benoemd. In 1731 wordt hij herbenoemd als gecommitteerde Raad der Admiraliteit van Friesland. Drie jaren later - in 1734 - geeft de predikant Jan van der VoortGa naar voetnoot1) ‘uyt naem der kerkeraet te Zuilen’ een attestatie af, waarin te lezen staat dat:
Wij ondergeteekenden, ons zullende begeven in den Huwelijken Staat en ten opzigte van het middel op het Trouwen geëmaneert, volgens den inhoude van de ordonnantie daar van zijnde, gehoorende ieder onder de classis van dertig gulden, verklaren ons dien conform aan te geven, om vervolgens het voorz. recht te voldoen. Den lsten December d.a.v. wordt bruiloft te Amsterdam gevierd en bezingt Henricus Meyer een nazaat van bekende Amsterdamsche menestreelen - Een Huwlijksband, door Min geknoopt.
Den 20sten October 1740 wordt Isabella, Agneta, Elisabeth op het kasteel Zuylen geboren. Als lid van den adel en der Utrechtsche Ridderschap zien wij den heer van Zuylen en Westbroek tegelijk | |
[pagina 122]
| |
in het Provinciaal bestuur en in de Staten-Generaal, in het dijkgraafambt van den Lekdijk, benedendams en van de Lopiker waard. Door zijne aanzienlijke ambten en zijne aanzienlijke verwantschappen met de Bentincks, de Taetsen, de Fagels, is er op het kasteel te Zuylen een buitengewone toevloed van gasten, en gaan wederkeerig de karossen van Zuylen naar verschillende oorden in en buiten de provincie. Zoo zijn Den Haag en Amerongen, Utrecht en Amsterdam de plaatsen waar ‘Belle de Zuylen’ haar ontvankelijken geest ontwikkelt, haar weetgierigheid lucht en haar spraakzaamheid aanwakkert. Weldra wordt ook de pen gehanteerd en verrijst uit de schrandere, uitermate belezen en vernuftige jonkvrouw het type van de geleerde, spraakzame en briefwisselende vrouw zooals de Parijsche salons der encyclopaedisten die kenden. Belle de Zuylen onthult zich van lieverlede als een denkster, onafhankelijk van de overleveringen door geboorte, stand en omgeving. Zij vormt daardoor een schakeering met de aristocratisch-eenvormige of mystische naturen, waaraan háár levenstijdperk niet minder rijk was dan het onze. Zij was niet de vrouw om gelijk princes Galitzin met François Hemsterhuys een briefwisseling over den geheimzinnigen loop van het zielsuurwerk te voeren. Zij was evenmin de vrouw om, na afmattend-aesthetische verrukkingen over Grieksche kunst, hersenrust bij de Moederkerk te zoeken of door wereldlijke bespiegelingen over het ‘Namaals’ de geestelijke tekortkomingen in het ‘Voormaals’ te vergeten, - integendeel Belle de Zuylen stond met háár geloof en háár levensbeschouwing geenszins op wankelen bodem. Zij was sceptisch, ondervond er in haar karakter alle nadeelen van, maar bleef het tot den einde. Zelfs in haar zenuwachtig-drukke briefwisseling begeeft zij zich weinig in het afgetrokkene, daar het werkelijke leven en de lotgevallen der levenden haar besliste voorkeur bezitten. Zij beoefent een mathematische zielkunde, die zich op de zwakheden der persoonlijkheid richt, en met die van anderen hare eigene niet spaart. | |
[pagina 123]
| |
Toen zij, na herhaalde teleurstellingen, hare hand aan den heer de Charrière gaf - wat den stadhouder Willem V, die onder zijne adjudanten-generaal een Van Tuyll van Serooskerken telde, deed vragenGa naar voetnoot1) aan Van Hardenbroek: ‘had-je ooit gedagt, dat de dogter van d'heer van Zuilen met Charrière zoude getrouwt hebben?’ - toen zij aan Jonkheer Charles-Emmanuel Charrière de Penthaz ‘geboortig van Colombier nabij Neuchâtel in Switserland’ hare hand gaf en haar hart ter beschikking stelde van wie het vermocht te bekoren - doch dit waren na Constant d' Hermenches, hoogstens twee mannen - wist zij terdege wat zij deed. Zij was gerijpt door het kleurige weelde-leven, en ondanks de aantrekkelijkheden van staat en rang, verstand en fortuin, omstreeks haar dertigste levensjaar genoegzaam ontgoocheld, om niet mathematisch zeker te kunnen zeggen wat haar leven in een klein dorp van Zwitserland, aan de zijde van een bescheiden, goedigen echtgenoot, haar bieden zou. Zij heeft daar te Colombier een min of meer onrustig denkleven gevoerd, waardoor haar vervlogen droomleven in het somber-stille Zuilen als met een lichtkrans werd omwaasd van vredigheid. Maar ook om letterkundige redenen verdient de persoonlijkheid van mevrouw de Charrière ten onzent belangstelling. Immers zij, de Utrechtsche aristocrate, zij, een kind van het ancien régime met vele begeerten naar het nouveau, stond niet slechts in geestelijk verkeer met de Fransche letterkundige wereld, ook de onze bleef haar in het voortbrengsel dier dagen, waaruit de kloeke geestes-frischheid van twee Hollandsche vrouwen overtuigend sprak, niet onbekend. Wat méér zegt, zij ondernam de waarlijk niet gemakkelijke taak - Sarah Burgerhart, den roman van Betje Wolf en Aagje Deken, in het Fransch over te brengen. | |
[pagina 124]
| |
Zulk een arbeid is een geestelijk herkenningsteeken voor Belle de Zuylen en toch zou zij - ware zij niet door haar huwelijk naar Zwitserland getogen - zeker niet de patriottische denkbeelden van de Hollandsche schrijfsters hebben gedeeld, in die mate althans dat zij het leger der uitgewekenen van 1787 door hare persoon zou hebben versterkt. Nog afgescheiden van hare geboorte en het aanzien, waarin haar vader aan het Hof van den Stadhouder had gestaan, zou haar wijsgeerig radicalisme in staatkundige zaken het haar hebben belet. Wij vinden grond tot deze onderstelling in hare opvattingen over de Fransche omwenteling van 1789. De heer de Charrière heeft, eenige maanden te Parijs toevend, er een tweetal jaren later, eenige episoden van bijgewoond; zij zelve geeft er in hare brieven verslag van, doch het best leert men hare opvattingen over nieuwe leuzen, nieuwe stelsels en nieuwe personen kennen, als zij over eenige Fransche uitgewekenen in Zwitserland spreekt, hun doopregister licht en hun lotgevallen vermeldt. Naar geweten wordt, zijn er boekdeelen gevuld over de ‘émigrés’, vóór en tijdens de Omwenteling. Telkens komen er in onzen, op documenten belusten tijd, uit archieven van Staat, gewest of gemeente, niet het minst uit die van aanzienlijke familiën, nieuwe bescheiden te voorschijn, die nieuwe bijzonderheden aan het licht brengen. Op dit oogenblik is o.a. Ernest Daudet bezig aan een Histoire des Emigrés op grooten schaal. In dit opstel heb ik een hoofdstuk, door den heer Godet aan de ‘histoire des émigrés’ gewijd, verbonden met de beschrijving die een hedendaagsch royalistisch schrijver - Graaf A. de Saint-Aulaire - in zijn historischen roman GrézelsGa naar voetnoot1), van den overval der Tuileriën geeft en ik geloof alzoo een paar nieuwe bescheiden omtrent dien Augustusdag te kunnen mededeelen. | |
[pagina 125]
| |
I.Hoe dacht een sceptische aristocrate als Mevrouw de Charrière over geweld en geweldenaars op staatkundig gebied? Zooals elk gezond doordenkend mensch - vrij van sectegeest - er te allen tijde over dacht. Toen het Directoire reeds een paar jaren bewind voerde in het ontwrichte Frankrijk, welks schrander hoofd toch niet al te lang den druk der Parijsche netelmuts kon verdragen, schreef Mevrouw de Charrière - den 27sten Maart - dit veelzeggend rijmpje: Comme au nom de la liberté
Maintenant on nous tyrannise,
Au nom d'un Dieu plein de bonté
Jadis notre mère l'Eglise
Brûlait, pendait; La Charité
Chez les dévots fut peu de mise.
Le tems peut bien changer les mots,
Mais ne peut pas changer les hommes,
Dupes, menteurs, cruels et sots,
Voilà toujours ce que nous sommes.
Zij was toen 58 jaar, had een veelbewogen denkleven achter zich, waarin een buitengewoon groot aantal personen van allerlei rang, stand en karakter, haar pad hadden gekruist en waarin zij zelve haar vruchtbaren, schitterenden geest op duizenderlei wijze, in hare brieven aan hare vrienden en bekenden had ontleed. Zij had steeds - en niet anders viel van hare ongewone schranderheid te wachten - les Semeurs de la raison in die revolutiedagen bewonderd en uit dien hoofde het Journal de Paris trouw gelezen, waarin André Chénier een verdelgingskrijg tegen den waanzin der Jacobijnen voerde, die hem, natuurlijk zelf zou verdelgen. Zij kan dus rijp in zedelijk oordeel geacht worden; onafhankelijk tevens, want: wat aller zedelijk oordeel beheerscht is steeds de onzedelijke afhankelijkheid der zelfzuchtige bedoelingen. De een spreekt zich niet uit uit eigenbelang; een ander uit familiebelang; een derde uit stands-belang; en zoo tallooze anderen uit de meest | |
[pagina 126]
| |
verscheiden beweegredenen, die de bescherming en de verheffing van de lieve ikheid aangeeft. Mevrouw de Charrière stond toenmaals op een moreel standpunt dat haar veroorloofde zich vrij uit te spreken. Zij had niets meer te hopen en niets meer te duchten. In welke wereld en in welken tijd van zulk een standpunt kán gesproken worden, daar is veelal kans dat men iets buitengemeens te hooren krijgt. De toon waarin het geschiedt, openbaart tevens de beschaving van het karakter. Zoo zegt dan Mevrouw Charrière - 20 November 1794 over de Fransche omwenteling - ‘Gelijkheid en vrijheid stonden mij wel aan; de bedriegelijke, ja, logenachtige wijze waarop zij aangemeld werden, moesten mij wel innemen en tot den 10 Aug. 1792 - den overval der Tuileriën door het grauw - heb ik de Franschen veel meer mijn goedkeuring geschonken, dan mijn afkeuring. Maar sinds dat uur heb ik wel andere indrukken ontvangen; doch de uitgeweken adel werd daardoor niet beter noch belangwekkender in mijn oog. Alleen werden hun vijanden mij te hatelijker. Men kon zich toch niet ontveinzen dat die twee deelen van het Fransche volk, het kleine deel en het groote, elkander als op een hair geleken. Dorst naar genot en geld, afschuw van elken band, elken regel; schaamteloosheid, godsdienstloosheid - overal meende ik hetzelfde in denzelfden graad te zien. Dapperheid was algemeen onder de Franschen; wat in de gelederen onder het Fransche vaandel kwam te staan en tegen den vreemden vijand vocht, toonde zich onverwinlijk. Daardoor wellicht hebben de uitgewekenen saamgenomen, doch van de andere Franschen afgescheiden, maar matig mijn belang gewekt. Ik heb ze beklaagd en daarmêe uit. Ik heb natuurlijk uitzonderingen en onderscheidingen gemaakt, doch dat zou ik, gold het omwentelaars, ook gedaan hebben... Ik heb op het Koningschap gewed, zonder echter een Koning te wenschen. ‘Ik zou een Republiek wenschen, als ik maar zeker wist dat zij reden van bestaan had. Per slot van rekening zie ik geen uitweg en is mijn begeerte niet zoo levendig meer. Dat er gebeure wat het Lot verordent; het geeft | |
[pagina 127]
| |
nooit uitsluitsel van zijn verordeningen, al kan de mensch zich er ook nimmer aan onttrekken’.
Om dergelijke uitspraken - niet zoetsappig of minachtelijk, maar schrander te berde gebracht, heeft de jongste levensbeschrijver van freule Isabella Tuyll van Serooskerken, en van Mevrouw de Charrière, haar karakter in deze periode aldus kunnen kenschetsen: ‘Even vrij van blind vooroordeel als van kinderlijke verwachting, woonde zij het schouwspel der omwenteling bij en kwam nog dichter in aanraking met dat der emigratie. Aan haar gewone frankheid en beslistheid van oordeel onderwierp zij de Franschen, die Zwitserland binnenstroomden. Eenigen - een keurtros - maakte zij zich tot vrienden; van het meerendeel bleef zij verre staan, doodelijk gehinderd door hunne onbeduidendheid en lichtzinnigheid. Ondertusschen werd zij vaak ontwapend bij het zien van hun rampspoed en bleef er geen plaats voor minachting, waar hulpvaardigheid te luide sprak.’ Naar Colombier was een tak van den emigranten-stroom afgevloeid. Den 29sten Mei 1790 schrijft zij aan Benjamin Constant: ‘Er is hier een verbazende toeloop van Franschen, die mij eer mishaagt dan aangenaam stemt. Haast iedereen komt mij dingen vertellen, die mij koud laten. Het is een beweging vol leven en leegte.’ Juist een half jaar later schrijft zij over zekeren ‘très bel abbé’ Durocher, leeraar bij de kinderen de Trémauville en roert even de bijzonderheid aan dat Mevrouw de Trémauville haar af en toe bezoekt. Over die familie de Trémauville heeft de heer Godet in het 2e deel van zijn meesterwerk treffende lotgevallen medegedeeld. Zij was van Normandischen adel en bewoonde Sahurs bij Rouaan. Den 25 Juni 1789 kwam Mevrouw de T. (geboren de Grieu) met haar dochter Julie, Alexandrie te Neuchâtel. De markies volgde in het eind van Augustus. Later verhuisde het echtpaar naar Colombier en sloot zich dadelijk bij mevrouw de Charrière aan, omdat de jonge ‘sous-lieutenant’ Georges de Montmollin, verloofd | |
[pagina 128]
| |
met hun dochtertje Julie, bij Mevrouw de Charrière aan huis kwam en met haar muziek maakte. De jonge luitenant had verlof en wachtte op een aanstelling als officier bij de Zwitsersche garde te Parijs. Te Rouaan in garnizoen had hij daar Mlle. Julie leeren kennen. In dezer voege schrijft Mevrouw de Charrière aan Benjamin Constant over de Trémauvilles:
Een half jaar later - in December 1790 - vernemen wij de verloving van den jongen vaandrig George de Montmollin met Julie de Trémauville. Doch nu doen de gebeurtenissen in Frankrijk en bijzonderlijk te Parijs zich gelden en zullen wij die eerst kortelijk in herinnering brengen, ten einde de lijst te bezien, waarin het portret der jongelieden moet geplaatst worden. | |
[pagina 129]
| |
II.De Constituante had het doel bereikt harer samenstelling, in haar naam omschreven: zij had een grondwet aan het Fransche volk gegeven. Van 1789 tot 1791 was men bezig geweest haar te maken en dat werk van heftigen politieken hartstocht had ternauwernood één jaar dienst gedaan. In dat jaar was onder de vele maatschappelijke veranderingen ook de afschaffing van den adel als decreet uitgevaardigd. De derde stand die den scepter zwaaide, schafte den eersten stand - den adel - af, door hem als een onderdeel der algemeene volksklasse te rangschikken in het volksgeheel. Deze theorie kan in de praktijk even lang worden volgehouden als een schrikbewind blijft bestaan, dat over het gansche land zijn knechten heeft. Dan vernietigt zij zichzelve. Een historisch geworden Staatsorganisme heeft zekere levensorganen die men niet kan vernietigen. Zij mogen in latenten toestand verkeeren, en dan onberekenbare schade aan het Staatsgeheel bezorgen - zoodra het abnormale Staatsgestel zich wederom naar de normale sfeer wendt, gaan ook de oude organen andermaal functionneeren. Herstel van het oude is er in het leven der Staten altijd, want een nieuw Staatsbestuur kán niet regeeren zonder de oude elementen. Gaandeweg hebben het Directoire en het Consulaat de draconische emigratie-wetten verzacht en eindelijk heeft de parvenu Bonaparte, ‘de hersteller van wet en orde’, ze geheel afgeschaft, gelijk hij over het Concordaat - thans door de Derde Republiek in 1905 door cultueele vereenigingen vervangen - den dubbelzinnigen toestand der Fransche geestelijkheid en der kerkelijke goederen effende. Toenmaals - in 1790-1795 - traden de Fransche wetgevers gelijktijdig als hervormers van adel en geestelijkheid op en vonden in de emigratie van beide gereede aanleiding tot onteigening ten openbare nutte van adelsen kerkelijken goederen. Die onteigening was slechts voorspel van hetgeen als tusschenspel schavot en valbijl en als | |
[pagina 130]
| |
naspel den voetangel van generaal Bonaparte zouden brengen. Intusschen besloot de uitgeweken markies de Trémauville - de vader van Julie - aan het bevel der Wetgevende Vergadering tot terugkeer in Frankrijk te voldoen en begaf hij zich met zijn jongsten zoon naar Parijs (17 Maart 1792). Waarschijnlijk heeft hij in die dagen een goed woord bij den Commandant van de Zwitsersche lijfwacht van Lodewijk XVI ten behoeve van zijn aanstaanden schoonzoon Georges de Montmollin gedaan - zooveel is zeker dat de graaf d' Affry den jongen vaandrig in het begin van Augustus 1792 schreef dat hij van 18 vrijgekomen plaatsen hem de eerste aanbood. Zoo hij toestemde, moest hij terstond naar Parijs vertrekken. Dit gebeurde, de jonge Georges vertrok den 3den Augustus, kwam den 7den te Parijs aan, deed den volgenden dag eenige noodzakelijke bestellingen, o.a. liet hij zijn uniform bij een kleedermaker opknappen en schreef dienzelfden 8sten Augustus aan zijne ouders:
Aan den avond van den 9den is hij in den salon van Mevrouw de Sainte-Amaranthe met eenige kameraden van de Zwitsersche Lijfgarde en den volgenden dag wordt hij vermoord door het Souverein Gepeupel dat de Tuileriën binnendringt.
Een week daarna schrijft Mevrouw de Charrière: | |
[pagina 131]
| |
‘Hier zit men verbijsterd en diep in smart. Reeds hadden de tijdingen van Donderdag groote onrust verspreid en vandaag zijn er berichten van kooplieden ontvangen, waaruit men bemerkt dat zij niets durven zeggen en eenige particuliere brieven, waarin men eer toespelingen maakt dan feiten vermeldt. Iets waaraan men niet twijfelt, wat men zelfs duidelijk meent te zien, is dat de koning in zijne functie voor een maand is geschorst, en de Jacobijnsche Ministers weer aan het bewind zijn. Ik weet eigenlijk niet in welke qualiteit, want een koning die geschorst is, moet geen ministers hebben. ‘Verder zijn Commissarissen gezonden naar de legers om beschikkingen te nemen en rapporten uit te brengen, naar het hun gelieft; een der heeren d' Affry, misschien wel twee, zijn onthoofd; veel Zwitsersche garden zijn gedood, onder wie Georges de Montmollin is, die pas bij de Garden en te Parijs was. Uit een brief van zijn oom Frédéric de Luze maakt men op, dat hij gedood is. Na verstaan te hebben gegeven dat hij zelf licht gekwetst is, zegt hij in een van zijn laatste brieven: Voor mijn neef... In een anderen zegt hij weer dat hij niet weet, wat er van zijn neef is geworden. Daaruit ziet men onder welk juk zij leven! Zij durven niet eens zeggen dat ze gekwetst worden of dat er dooden zijn gevallen. De Jacobijnsche tijgers blijven althans zichzelf in wreedheid en schurkerij. ‘Maar de fatsoenlijke luî... welk een zwakheid vertoonen zij niet?! Altijd maar redeneeren en stilzitten! Waarom staken zij dat heele Jacobijnsche nest niet in brand?! (mis le feu à la Jacobinière). De burgerwacht is bijna geheel de zijde van den koning ontvlucht en heeft de Zwitsers alleen gelaten. De Koning en de Koningin moeten den dag van den moord in de Nationale Vergadering zijn geweest... De bediende van Meneer de Charrière was gisteravond te Neuchâtel, en hoorde daar een man, dien hij niet kende, hardop een brief van zijn zoon voorlezen. Dat gebeurde alles op straat en aan het slot stond er: ‘De alarmklok wordt weêr geluid, de oploopen beginnen weer; de hemel weet, welke gruwelen ons boven 't hoofd | |
[pagina 132]
| |
hangen. Ons huis is aan de beurt van geplunderd te worden’. Het is waarschijnlijk een verkoophuis. ...‘Daar de gruwelijkheid der Jacobijnen in geen enkel opzicht mijn denkbeeld wijzigt over aristocraten, vorsten en uitgewekenen, zou ik wenschen dat er een burgeroorlog kwam, die de wereld van veel exemplaren van beide soorten zou zuiveren’. - Een oordeel als mevrouw de Charrière hier uitspreekt over het onzalig bedrijf te Parijs, werd toenmaals door meerdere verstandige lieden buiten Frankrijk gedeeld. De oude monarchie had te veel fouten begaan; Frankrijk's adel en geestelijkheid hadden te weinig besef van het gewicht hunner taak; de koninklijke familie bracht door verwarde opvatting van den stand der dingen zichzelve en het land in gevaar, hoeveel de Koning van het oude régime ook toegaf aan den dwang van het nieuwe. Dit nieuwe zou haar bloedige inkomste voortzetten met vorstenmoord en de schitterende volkszege verdoffen door een schrikbewind, dat met de verachtelijksten en lafhartigsten uit het gepeupel zijne regeertaak deelde. De republiek van 1793, op dien grondslag gebouwd, moest wrok en haat, afschuw en weerwraak bij talloozen in talrijke kringen wekken en de beelden van Vrijheid en Rede, allerpotsierlijkst door diezelfde republiek als symbolen onthuld, werden spoedig door de tyrannieke Werkelijkheid neêrgesmeten. Wie broederschap en gelijkheid onder het vijandig en eeuwig ongelijke menschenkind wil invoeren - droome bij galg en rad, pijnbank en brandstapel, valbijl en beulszwaard dien verderfelijksten aller droomen voort, die de euvele maatschap door euveldaad van hare gebreken genezen en tot een gewaand Eden herscheppen wil. Mevrouw de Charrière verviel tot een ander uiterste toen zij het zuiveringstelsel der maatschap in een burgerkrijg zocht. Indien twee volkeren oorlog voeren, komen ras- of stamhartstochten in beroering; twee vijandelijke rassen bekampen elkaâr en een deel beider volksstammen wordt in rouw gebracht door den dood hunner loten. Een ander deel van den overwinnenden stam is in vreugd door | |
[pagina 133]
| |
de behaalde zege. Daar de tijd beider wonden heelt is er geen blijvende, onophefbare tegenstelling in de natuur der vijandschap van beide stammen. Bij een burgerkrijg integendeel, - noodwendig gevolg eener bloedige Staatsomwenteling - blijft de tegenstelling bestaan; de tijd heft haar niet op; van geslacht tot geslacht, van gezindte op gezindte, in gezin naar gezin, van persoon tot persoon slaat zij haar wortels en woekert in de verschillende lagen van hetzelfde volk voort. Het stil of luidruchtig verzet wordt door alle volksdeelen in hunne kerken en scholen, vergaderingen en clubs, in hun huis en hof gaande gehouden, en de wond door het eene deel aan het andere geslagen, bloedt in de historie voort en gaat daarom in werkelijkheid nooit dicht. Nog schrijnt, na 3 eeuwen, in Nederland die van 1581; wie Frankrijk kent met zijne talrijke dynastische en zijn overtalrijke volksschakeeringen, wie de heftige opwellingen zijner zonen en den stillen wrok zijner bedwongen secten naspeurt, en allermeest naar het Parijsche plebs, uit alle hoeken en gaten der wereld saamgegroept, den blik wendt - weet dat de gloriezon der Derde Republiek altoos schuil gaat achter wolken van 1793 en 1871 en dat 1905 - door den klemmenden greep van den Staat naar de Kerk - den einder niet lichter heeft gemaakt. Neen, een burgeroorlog zuivert nooit eenig element in den Staat. Hij vergiftigt ze allen.
Dienzelfden 10 Augustus 1792, toen de jonge vaandrig Georges de Montmollin door het gepeupel bij den overval in de Tuileriën, werd vermoord, kwam zijn ter herstelling gegeven uniform tehuis mét de kleêrmakersrekening. De jonge Zwitser stierf in dien van een ander en de als nieuw gemaakte militaire kleedij werd, met zijn viool, die onder zijn streek mevr. de Charrière zoo vaak had bekoord, naar zijn ouders teruggezonden. Zijne verloofde Julie de Trémauville was radeloos en maar al te schrale troostgrond was het haar, toen zij vernam hoe Georges had kunnen ontsnappen - evenals zijn oom Frédéric de Luze - indien hij den soldaat, | |
[pagina 134]
| |
die hem tot wegwerping van het vaandel ried, was gevolgd. Hij viel in een der vertrekken van het koninklijk kasteel waar het gepeupel binnendrong, door een steek in den rug. De korporaal die hem opving, wilde hem meêsleepen. - ‘Nee', Nee', laat me, neem dit en verscheur het’!
Doch het Vaandel van den jongen Zwitser, wiens naam op de Leeuw van Luzern prijkt, werd niet verscheurd door den korporaal, want ook deze ging verloren in de slachting. De slachting! In het historisch werk van Graaf A. de Saint-Aulaire wordt de herinnering aan den 10den Augustus verlevendigd. De Saint-Aulaire heeft uit familiepapieren en uit den mond van ooggetuigen bijzonderheden opgeteekend. In zijn verhaal geeft hij oogenblik voor oogenblik de indrukken van Fransche edelen en Zwitsersche gardeofficieren weer, die het moordtooneel overleefden. Wat hier volgt is uit de Saint-Aulaire's nauwkeurige beschrijving woordelijk getrokken of daaraan ontleend.
Na een nacht vol ontzetting en angst was 's ochtends om 9 uur de koninklijke familie uit het kasteel naar de Nationale Vergadering gegaan, waar zij zich veilig waande. Intusschen is de nationale garde uit voorsteden handgemeen geworden met de Zwitsers. Over en weer zijn dooden gevallen. De meesten op het Carrousel plein. Het gepeupel werpt zich op de muren van het kasteel, dat weldra in gangen, vertrekken, kamers en kabinetten, kelders en kasten, schuren en zolders tot in de verborgenste hoeken wordt doorsnuffeld, beroofd, geplunderd, bezoedeld, uitgemoord. De keukens in het ondergrondsche Flora-pavillioen worden het eerst door een bende bezocht. | |
[pagina 135]
| |
Hun razernij spaart niets. Een koksmaatje, dat niet heeft kunnen ontkomen, wordt in een kookketel geworpen op het vlammend fornuis. De kelders aanstonds ten prooi aan rauwe kelen, drijven van wijn, uitwerpselen, scherven en bloed. Bedwelmden zijn gestapeld op lijken van geworgden. Ronkende en krijschende wijven slaan hun klauwen op verminkten en stervenden, en een muzieklievende beul, ten troon op cadavers, krast een viooldeun. Schavuiten en schurken, die goud en edelsteenen rooven, ontscheuren elkaar den buit, slaan stroppen naar elkanders hals en knoopen aan de trapsteilen den gevangen makker op. Voor de deur van het groote binnenplein zijn vuren gestookt onder braadspitten, waaraan lichaamsdeelen van Zwitsers en hovelingen worden geroost, terwijl een horde megaeren er joelend om heen danst. Uit de kasteelvensters daalt een sneeew van eiderdons en pluimveeren, die, nauwelijks in de zonnige Augustuslucht, niet meer zinkt, maar opstijgt als omhooggedragen door een bries. Het zijn vlokken, die sabels, bijlen en pieken uit de bedden, kussens en peluws van den hofburcht slaan. En intusschen zet het gepeupel de dolle moordjacht voort op heeren en vazallen, meesters en knechten, mannen en vrouwen, jong en oud, tot in den tuin der Tuileriën, waar trofeeën van lijken de demagogische zege bekronen der Parijsche furie van 10 Augustus 1792.
Enkele edelen, officieren en kamerdienaars hebben zich, nu de vlammen uit de belendende gebouwen van het Carrouselplein slaan, met den degen een uitweg gebaand, anderen verstoppen zich in schuilhoeken, een groep heeft zich haastig opgesteld in de gangen nabij de vertrekken der Koningin en verschanst zich achter de deur van de zaal, grenzend aan de slaapkamer der Koningin. De Zwitsersche lijfgarden zijn bijna allen gedood. Eensklaps steekt een storm van geschreeuw, gekrijt, gegil op, die voortraast in dierlijk gehuil en gekrijsch. De gangen | |
[pagina 136]
| |
dreunen van klots-stappen. Een geweldig gedrang, een heftige schok tegen de zaaldeuren en uit hare scharnieren gerukt, ploffen zij tegen den grond. Honderden worden door den ingang geperst. Barrevoeters in lompen, keurig gekleede citoyens, werkluî in boezeroen of zondagspak, de eenen op linnen pantoffels, de anderen op klompen; vrouwen, haast bevallig van houding, maar in schreeuwende kleuren, schaamtelooze deernen met en zonder hoofdmuts; jonge mannen en jonge meisjes, kinderen zelfs, allen gewapend met pieken, sabels, degens, bijlen, geweren, pistolen en braadpannen. Onder een ‘Vive le Roy!’ groeten zij die sterven gaan, Cesar, Augustus Plebs. En na korten tijd stort het gedierte, dat een salvo van de officieren ontving, zich op hen en verscheurt ze als tijgers. Bijlslagen versplinteren de deur van het slaapvertrek der Koningin en nu worden daar en op de sponde van Marie Antoinette verbijsterende saturnaliën afgespeeld, waarvoor in geen enkele taal ter wereld - zelfs niet in het Grieksch - woorden te vinden zijn.
Laat ons dus zwijgen en slechts niet vergeten hoe de historische revolutiedagen worden gemaakt; waarom sommige Fransche familiën toenmaals hun land ontweken en ons herinneren dat een vrouw als Bella van Tuyll van Serooskerken de Fransche leuze van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap sinds dien Augustusdag bedenkelijk vond. |
|