Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Een bondgenootschap tusschen
| |
[pagina 82]
| |
brengen, hoe driehonderd jaren geleden in en om Marokko een soortgelijke strijd gevoerd is als tegenwoordig, en hoe Nederland destijds dacht en handelde, zooals wellicht nu een onzer groote buren zou kunnen doen. De geschiedenis is weinig bekend, misschien kan men zeggen onbekend. En met goede oorzaak. Immers, dat de Nederlandsche regeering tijdens het twaalfjarig bestand daden tegen Spanje verrichtte of voorbereidde, welke meer bij een oorlogstoestand dan eene vreedzame verhouding pasten, behoefde in dien tijd zelven niet aan de groote klok gehangen te worden, terwijl later de staatslieden - onder wie het getal der ingewijden gering geweest moet zijn - geene aanleiding zullen gehad hebben om de aandacht der geschiedschrijvers op de zaak te vestigen, daar immers de gevolgen, welke zij van de gevoerde politiek verwacht hadden, uitgebleven waren, en zij den samenhang van elders behaalde voordeelen met die staatkunde, welke naar mijne meening bestaan heeft, niet ingezien hebben. De resolutiën der Staten-Generaal en hunne briefwisseling ontsteken licht over hunne Barbarijsche politiek, maar niet zooveel als men zou kunnen wenschen. Spaansche bronnen zouden er meer kunnen geven, maar voor zoover ik de gedrukte werken heb kunnen raadplegen, is hun licht niet schitterend, en voor eene gebruikmaking der archieven ligt Spanje wel ver af. Gelukkig is mij ten minste ééne publicatie bekend, welker mededeelingen die uit het rijksarchief aanvullen, n.l. de Coleccion de documentos ineditos para la historia de Espana, waarvan de Koninklijke Bibliotheek wellicht het eenige exemplaar in ons vaderland bezitGa naar voetnoot1). In het zestigste deel hiervan bevindt zich de Historia de Felipe III, uitgegeven naar een handschrift in het bezit van den markies de la Fuensanta del Valle; wat deze historie vertelt, wekt het vermoeden, dat de Spaansche archieven nog meer bijzonderheden bevatten. In hoofdzaak is de loop der gebeurtenissen reeds nu wel te volgen. | |
[pagina 83]
| |
Wat de handelspolitiek betreft, is het voldoende er op te wijzen, dat de Staten streden voor de ‘open deur’; overigens lieten zij de zorg voor den handel aan den ondernemingsgeest der Nederlandsche kooplieden over, die toen in alle deelen van den aardbol merkbaar was, en in onzen tijd, na eene periode van stilstand, van achteruitgang zelfs, gelukkig weer is opgeleefd. Ook is spoedig duidelijk, wat het eerste doel der Nederlandsche regeering is geweest op algemeen staatkundig en krijgskundig gebied. Hare taak was - en is - naar gelang harer krachten te waken voor de veiligheid harer onderdanen, welke in dit geval alleen te verzekeren was door de vloot. Den eersten keer, dat de Nederlandsche oorlogsvloot zich ver op den Oceaan waagde, in 1599, was de moeilijkheid in 't oog gehouden, die men hierbij heeft te overwinnen, dat de schepen door eene langdurige reis minder zeewaardig worden, zoodat zij, in het gebied hunner eigenlijke operaties aangekomen, te veel achterstaan bij die van een vijand, welke zich dicht bij de eigen havens bevinden. Aan den admiraal Pieter van der Does was dus opgedragen, eene plaats in de nabijheid van de Straat van Gibraltar, in Spanje, te zien te vermeesteren. De tocht is in allen deele eene mislukking geweest, maar het genoemde doel is niet uit het oog verloren. De bevrijding van een aantal Moorsche en Turksche galeislaven te Sluis in 1604 gaf den Staten eene schoone aanleiding tot een gezantschap naar Barbarije en Turkije, welke zij niet ongebruikt lieten. Naar Constantinopel zonden zij vooreerst niet meer dan een brief, maar naar Marokko een agent, Pieter Martensz. Coy, die bij de overlevering van de bevrijde Mooren handelsvrijheid moest vragen, en tevens het gebruik van de Barbarijsche havens voor de Nederlandsche oorlogschepen. Coy heeft weinig kunnen bereiken, omdat hij in een tijd van burgeroorlog aankwam, wellicht ook omdat hij niet de rechte man voor deze zending was. In de onlangs verschenen publicatie van den graaf de CastriesGa naar voetnoot1) kan de belang- | |
[pagina 84]
| |
stellende lezer de brieven van Coy vinden, die verslag geven van zijn tegenspoed; ik ga dezen tijd voorbij, om over te gaan tot het jaar 1609, toen wederom toenadering gezocht is, maar dezen keer door Marokko. Alvorens den inhoud van het verzoek der Marokkaansche regeering mede te deelen, is het gewenscht er aan te herinneren, dat de republiek der Zeven Gewesten op het punt stond met Spanje en de Aartshertogen een bestand te sluiten, na langdurige onderhandelingen en tegen den zin van staatslieden van invloed aan beide zijden. Er was veel voor en veel tegen het verdrag te zeggen geweest, en toen zeer kort na de sluiting van het bestand de dood van den hertog van Gulik tot eene wederopvatting van den oorlog scheen te zullen of ten minste te kunnen leiden, hielden de partijen elkander scherp in 't oog om zich niet te laten verrassen. De Eransche koning Hendrik IV had in het volgende jaar al een algemeen plan van aanval gereed: een Fransch-Nederlandsch leger zou aan den Rijn opereeren, Franschen en Savoyaarden moesten de Spaansche bezittingen in Italië aanvallen, eene derde Fransche krijgsmacht kon een opstand der Morisko's kans van slagen geven. De Staten zouden zich aan de medewerking tot deze plannen niet kunnen onttrekken; en moesten zij opnieuw tegen Spanje vechten, dan deed zich aanstonds weder de behoefte aan een steunpunt voor de vloot in de nabijheid der straat van Gibraltar gelden. En toen de dolk van Ravaillac een ommekeer in de Europeesche politiek bewerkte, toen van de beide mogendheden, die het bestand gewaarborgd hadden, Frankrijk door een huwelijk tusschen den jongen koning en eene Spaansche prinses eene voor de Republiek gevaarlijke ‘entente cordiale’ bezegelde, en de Engelsche koning weinig steun aan onzen staat scheen te zullen geven, bestond de mogelijkheid, dat de Nederlanders zeer spoedig voor hun zelfbehoud op eigen krachten aangewezen zouden zijn, zoodat eene ernstige opvatting van haar plicht de | |
[pagina 85]
| |
regeering voorschreef al het mogelijke te doen, wat de kansen in den komenden oorlog kon verbeteren en Spanje elders de handen binden. Spanje had van de gelegenheid gebruikt gemaakt, die het verdrag met de rebellen aanbood, om zijne krijgsmacht elders nuttig te gebruiken. De oorlogsvloot bezocht nog in 1609 de kusten van Marokko en Algerië, waar men misschien er aan zou hebben durven denken om uitvoering te geven aan de herhaaldelijk opgeworpen plannen tot eene landing in het Pyreneesche schiereiland, welke het sein moest geven tot een opstand der Morisko's. Ook van de Turksche zijde kon men eene dergelijke onderneming verwachten, ofschoon ze vandaar toch minder waarschijnlijk te noemen was. De Spaansche regeering was tegen verrassingen op hare hoede. Zelfs de eenzijdige documenten van het Nederlandsche rijksarchief bewijzen, dat zij zeer goed op de hoogte geweest moet zijn van de aanslagen, welke hier en ginder tegen haar gesmeed werden. Zij achtte het gevaar, dat haar van de Afrikaansche kust bedreigde, gering - getuige de Venetiaansche gezant Girolamo Soranzo - ofschoon de zeeëngte gemakkelijk over te steken zou zijn. Wel deed zij haar best om de zeeroovers van Christelijken huize - Engelschen en Nederlanders vooral - in den Oceaan, en hunne Mohammedaansche tegenhangers - men mag ze in dezen tijd wel vrienden noemen - in de Middellandsche Zee te bestrijden. Maar vooral wijdde ze haar aandacht aan de Morisko's, wier aanwezigheid in het schiereiland een voortdurend gevaar scheen op te leveren. De middelen, welke de opeenvolgende regeeringen van Spanje aangewend hadden om de afstammelingen der Mooren te bewegen hun godsdienst, taal en voorvaderlijke gewoonten af te leggen, hadden nooit volkomen tot het doel geleid, zoo weinig zelfs, dat eene sterke partij onder de Spaansche geestelijkheid de hoop opgegeven had, dat het doel ooit bereikt zou kunnen worden, en het eenige middel, om tot de zoozeer gewenschte eenheid des geloofs van de Spaansche natie te komen, zag in de verwijdering der Morisko's door | |
[pagina 86]
| |
verbanning of verdelgingGa naar voetnoot1). Lang boden de edelen, en wie meer stoffelijk belang hadden bij het behoud dezer nijvere lieden, weerstand, maar het gevaar, dat vijandelijke invallen met hunne hulp zouden kunnen gelukken, deed de fanatieken eindelijk hun pleit winnen. De bedreigingen uit Afrika, welke zich in de zestiende eeuw telkens herhaald hadden, waren ijdel gebleken, maar in de eerste jaren der zeventiende kwamen samenspanningen tusschen de Franschen en Morisko's aan het licht, welke den machtigen minister Lerma partij deden kiezen. Nog werd met den maatregel geen haast gemaakt, toen in 1608 nieuwe geruchten kwamen, namelijk van een door de Morisko's beraamden inval van Muley Zidan van Marokko, wiens leger door Hollandsche schepen zou worden overgezet. Koning Philips II vond het gevaar in hooge mate dreigend en drong bij zijne raadslieden aan, dat zij de noodzakelijke middelen ter verdediging zouden aangeven. De Marokkaan bleek tenslotte geen lust te hebben, om zich buiten Afrika te wagen, maar de beweging was eenmaal in vollen gang en kwam in 1609 tot een begin van uitvoering. De bovenvermelde plannen van Hendrik IV voor den veldtocht van 1610 droegen bij tot het besluit om met de verdrijving door te gaan, welke in dit jaar grootendeels haar beslag heeft gekregen. De tocht van de Spaansche vloot naar de Barbarijsche kust in 1609, ofschoon officieel tegen de zeeroovers gericht, zal dus meteen bedoeld hebben, de Marokkanen van een inval af te schrikken. De regeering vertrouwde - volgens Soranzo - ook op de voortdurende tweedracht aan de overzijde. De dagen van grootheid van het volk der Berbers waren lang voorbij. Eens hadden zij onder Tariks leiding Spanje veroverd, dan onder de Aglabieten Sicilië, onder de Fatimieden Egypte onderworpen, onder de Almoravieden van Sevilla tot de Senegal geheerscht, terwijl de Almohaden nog geheel Noord-Afrika en een groot deel van Spanje onder één bewind vereenigd hielden, maar sedert den aanvang der | |
[pagina 87]
| |
dertiende eeuw was het door hen bewoonde land in machtelooze staten uiteengevallen. De voorspoed der Christelijke wapenen, welke na de verovering van Spanje ook op de Afrikaansche kust verschenen waren, had eene opwinding onder de Mohammedanen tengevolge gehad, welke zich van tijd tot tijd herhaald en dan tot enkele daden van krachtsinspanning geleid had. De zwakheid der regeeringen was daarbij echter de oorzaak, dat in Algiers en Tunis eene zeerooversheerschappij ontstaan was onder de nominale oppermacht van den Grooten Heer te Constantinopel, terwijl de Marokkaansche wateren en havens vrijelijk door de zeeschuimers uit de landen aan weerskanten der Noordzee bezocht werden. In Marokko en Fez kwam de dynastie der Saadieten, afstammelingen van Mohammed, aan het bewind, maar terwijl sommige vorsten uit dit geslacht eenigen luister verwierven door werken des vredes, als de invoering der suikercultuur, en door oorlogsdaden als de verovering van Timboektoe en een deel van Soedan, was eene consequente politiek tegen de Christenen niet door te voeren, omdat de kloof tusschen deze Arabieren en de Turksche khaliefen te Constantinopel een onoverkomelijk beletsel was tegen duurzame samenwerking. Streden Marokkanen en Turken soms tegelijkertijd tegen de Spanjaarden, even dikwijls zochten de eersten aan de overzijde der straat hulp tegen de laatsten. Toen daarenboven in de eerste jaren der zeventiende eeuw tusschen de prinsen uit het Barbarijsche vorstenhuis een onheilige broederkrijg ontbrandde, en Spanje daarbij als een mogelijk bondgenoot beschouwd werd, had dit koninkrijk al heel weinig te duchten. Muley Zidan mocht een tijd lang gevaarlijk lijken, toen hij in 1609 zijn ouderen broeder Muley Sheikh onttroonde en het gansche rijk zijns vaders in zijne macht scheen te hebben, maar de verdreven koning week naar Spanje en gaf den aartsvijand van den Islam in 1610 de gelegenheid, zich van Larache meester te maken. Sedert benauwden de Spaansche wapenen die van Barbarije meer en meer, zoodat men hier naar hulp uitzag, welke te verwachten scheen van Turkije en van Nederland. | |
[pagina 88]
| |
Het is de geschiedenis der mislukte coalitie tusschen Muley Zidan en deze mogendheden, welke ik wensch uiteen te zetten. Zij beweegt zich om den persoon, die door den Moorschen koning als middelaar gebruikt is. Als zoovele malen in de wereldgeschiedenis viel tusschen Mohammedanen en Christenen deze rol aan een Jood toe; zijn naam was Samuel Pallache. | |
II.Het was in het jaar 1608, dat de Nederlandsche regeering voor de eerste maal met de familie Pallache kennis maakte. De toestand in Marokko had de gebroeders van dien naam, Samuel en Jozef, de wenschelijkheid doen inzien om zich te verplaatsen naar een staat, waar zij tegelijk vrijheid van godsdienst en van handel konden vinden, en de inlichtingen, die zij van hunne handelsbetrekkingen in Afrika, of wellicht van hunne geloofsgenooten, die zich sedert eenige jaren in de Vereenigde Gewesten ophielden, mogen hebben ontvangen, leidden tot een verzoekschrift, dat in April van het genoemde jaar aan de Staten-Generaal werd aangeboden, waarin zij vergunning vroegen om in dit land toegelaten te worden met de rechten van vreemde kooplieden. De Staten gaven aanstonds hunne toestemming, om die den volgenden dag te herroepen. Wanneer behalve de genomen besluiten ook de gehouden beraadslagingen opgeteekend waren, zouden we kunnen weten, wat de oorzaak van deze verandering van inzicht geweest is; nu kunnen we alleen gissen, dat de in Barbarije handelende kooplieden, die de heeren Pallache hadden kunnen gadeslaan, de Staten gewaarschuwd hebben om voorzichtig te zijn met deze vreemdelingen. Aan hun kant moet het eerste bezoek aan Holland hun verlangen om hier zaken te doen versterkt hebben, maar voorloopig dienden ze naar hun land terug te keeren. Toen zij zich in den zomer weer in Afrika bevonden, was de staatkundige toestand aldus: het noordelijk gedeelte van Barbarije, het rijk van Fez, stond onder Muley | |
[pagina 89]
| |
Sheikh, wiens zoon Abdallah inderdaad mede regeerde; het Zuiden, Marokko en Soes met den aan de groote woestijn grenzende gewesten, gehoorzaamde zijn broeder Muley Zidan. Beide vorsten moesten voortdurend op hunne hoede zijn tegen elkander, tegen hunne onderdanen, met name tegen de ‘heiligen,’ die hun aanzien bij de dweepzieke bevolking aanwenddenGa naar voetnoot1), ook tegen de naburige Spanjaarden en Turken, die bij vroegere familietwisten in Marokko een belangrijke rol gespeeld hadden. De vriendschappelijke verhouding van Muley Sheikh tot Spanje heeft vele zijner onderdanen geërgerd; de gouverneur van Tetuan kan er aanleiding in gevonden hebben om tegen zijn koning op te staan. Tetuan ligt nabij de Middellandsche Zee, niet ver van de posten, welke de Spanjaarden bezet hielden, en aan het noordelijk einde van het rijk van Fez, zoodat de onderneming van den gouverneur zeer gevaarlijk was. Naar zijne stad kwam Samuel Pallache, na zijn terugkeer uit Nederland, om zijn huisgezin af te halen, en dezen man gebruikte de gouverneur nu om een brief aan Muley Zidan in Marokko te doen toekomen. Heeft Samuel ook invloed gehad op de besluiten van den stadhouder? Men kan het alleen gissen. Hij voer naar Safi, de gewone landingsplaats voor reizigers naar Marokko, en begaf zich vandaar tot den koning. In de hoofdplaats aangekomen, vergenoegde hij zich niet met den brief uit Tetuan over te geven en de belangen van den gouverneur aan te bevelen, maar hij vijzelde de macht der Vereenigde Gewesten, waarover hij als ooggetuige spreken kon, zeer op, en roerde de wenschelijkheid van een bondgenootschap aan. Wellicht had hij dit al in Tetuan besproken; hier toch had men voor twee jaren de zegevierende vloot van Heemskerk gezien en lag het denkbeeld om de beide vijanden van Spanje te doen samenwerken, als het ware in de lucht. Indien Muley Zidan zich nader met de Republiek | |
[pagina 90]
| |
wilde verbinden, was de aangewezen tusschenpersoon de agent der Staten, Pieter Martensz. Coy geweest, die zich nog in Marokko bevond. Doch, dan was de rol van den heer Pallache al heel onbelangrijk geweest. De volgende gebeurtenissen wettigen het vermoeden, dat er een intrige is gesponnen, waarbij Pallache zich bediend heeft van een machtig geloofsgenoot, Abraham ben Wach, belast met het toezicht op de heffing van des konings tiende, tevens een der kooplieden van Zijne Majesteit. Het kan ook zijn, dat Pallache door dezen man nog meer gebruikt is dan dat hij hem gebruikt heeft. Hoe dit zij, Coy dreef handel en was dus een mededinger der Israëlieten; hij dreef handel ook wel met Spanjaarden en met een beetje goeden wil was dit best zoo uit te leggen, dat hij met de Spanjaarden ook in staatkundigen zin heulde; alzoo, toen Pallache den koning bezocht, stond Coy in 't geheel niet in de gunst van Zijne Majesteit en werd hij dan ook onkundig gehouden van den inhoud van den brief, waarmee gene naar Nederland overstak. Dit schrijven was aan prins Maurits gericht. Er verliep een geruimen tijd, voordat het stuk vertaald wasGa naar voetnoot1) en de inhoud ter kennis van de Staten kon worden gebracht. Dit gebeurde in Februari 1609. De brief bleek de geloofsbrief te zijn van Samuel Pallache als gezant van Zijne Marokkaansche Majesteit. Aangezien er Nederlanders in het land van dezen koning handel dreven en de Staten getoond hadden ook de staatkundige beteekenis van Marokko te beseffen, waren zij genoodzaakt, den man, dien zij tien maanden te voren ongewenscht gevonden hadden, met de gebruikelijke onderscheiding te bejegenen. Hij verplaatste spoedig het tooneel van zijne bedrijvigheid naar Amsterdam, en daar de invloeden, die in 't vorige jaar in zijn nadeel werkzaam geweest waren, zich nu minder konden doen gelden, wekte hij bij een aantal | |
[pagina 91]
| |
ondernemende mannen vertrouwen. De voornaamste van deze waren Jan Jansz. Carel de Jonge, die den eersten tocht naar Indië onder De Houtman, ook een tweeden onder Van Neck meegemaakt had, en nu bewindhebber was van de Oost-Indische Compagnie, welke hij mede opgericht had, en Simon Willemsz. Nooms, bewindhebber van de Noordsche Compagnie en van de Compagnie van Nieuw-Nederland. Deze rustten in gemeenschap met andere Amsterdamsche kooplieden een schip uit en bevrachtten het met goederen ter waarde van ruim zestig duizend gulden, terwijl Samuel Pallache op zich nam deze waren in Barbarije te verkoopen en het geld, dat hij er voor kreeg, terug te brengen. Om het zoover te sturen, had hij in Amsterdam hooger opgegeven van zijn invloed in Marokko dan met de waarheid overeenkwam, zelfs beweerd, dat hij een zeker monopolie bezatGa naar voetnoot1), en daardoor de kooplieden, die reeds langer aldaar handel gedreven hadden, bewogen om zich ter verdediging van hunne bedreigde belangen te wenden tot de Staten-Generaal. Hunne Hoogmogenden hebben geen officieel bezwaar gemaakt tegen het gelijktijdig optreden van Pallache in de hoedanigheid van gezant en in die van koopman, eene verbinding, die nochtans, zooals het vervolg zou leeren, bedenkelijk was. Op het voorstel van den gezant Pallache, dat de Staten drie oorlogschepen zouden zenden om driehonderd man van Safi naar Tetuan over te brengen, stonden zij toe, dat er twee zouden gaan; de koopman Pallache mocht onder geleide dier beide schepen een koopvaarder meenemen. De staten hadden overwogen, dat de vriendschap van Marokko, zoowel in tijd van oorlog als van vrede eene wenschelijke zaak was, en stapten daarom over hunne bezwaren tegen de kosten, welke de expeditie ongetwijfeld meebrengen zou, heen. De kooplieden, welke hun verlangen daarnaar te kennen gaven, kregen brieven van voorschrijving aan den koning Muley Zidan en aan den gouverneur van Tetuan. Te Bergen-op-Zoom, waarheen de | |
[pagina 92]
| |
Staten zich ter wille van de te Antwerpen over een bestand gevoerde onderhandelingen begeven hadden, werd de instructie opgemaakt van Wolfert Hermansz., den door zijne overwinning voor Bantam vermaarden zeeheld, die als kommandeur over de beide oorlogschepen aangesteld was. Hij moest eerst doen, wat de Marokkaansche vorst gevraagd had, daarna Zijne Majesteit opzoeken, alles aannemen, wat deze mogelijk ter vergoeding van de gemaakte onkosten zou willen geven, handelsvrijheid en voordeden voor de onzen zien te verkrijgen en in 't bijzonder den koning duidelijk trachten te maken, dat monopoliën, zoowel voor de regeeringen als voor de onderdanen, overal en altijd schadelijk zijn. Kort voordat de expeditie uitvaren zou, kwam er tijding in Nederland, dat Muley Zidan het rijk van Fez veroverd had, zoodat zich de vraag voordeed, of de tocht nog wel noodig was. Het bericht was juist; Muley Sheikh was naar Spanje gevlucht, zijn zoon Abdallah met Aboe Fares - of Muley Bufferos, een broeder van Sheikh en Zidan, die voorheen ook geregeerd had - naar het Oosten. Van langen duur is dit voordeel voor Muley Zidan niet geweest, want toen hij door onlusten naar Marokko teruggeroepen was, herwon Abdallah de heerschappij over Fez, om ze niet meer te verliezen. Dit konden de Staten toch niet voorzien; hun besluit om den tocht evenwel te doen doorgaan, is gegrond op de overweging, dat de onzen vrijen handel in Barbarije moesten zien te verwerven. Zoo stak Wolfert Hermansz. in zee en bevond hij zich in Juni op de reede van Safi. De koning van Marokko was zeer ingenomen met zijne komst, hoewel ze voor het doel, waarvoor ze gevraagd was, niet meer noodig was, en nam de vier merriën in ontvangst, welke prins Maurits hem deed toekomen. De vriendschap der Nederlanders was voor hem te meer begeerlijk, nu zijn broeder in Spanje hulp was gaan zoeken. Het sluiten van het bestand maakte het echter minder waarschijnlijk, dat de Republiek hem krachtig zou helpen, terwijl de Nederlanders de door hen | |
[pagina 93]
| |
gewenschte vruchten eener toenadering niet volkomen zouden genieten, omdat Abraham ben Wach en consorten daarbij hunne rekening niet vonden. De vroeger genoemde betrekkingen, die hij in zijn persoon vereenigde, maakten het hem licht den lastigen concurrenten uit de Nederlanden moeilijkheden in den weg te leggen. Bij de verovering van het rijk van Fez had hij voor den koning het begrip oorlogsbuit zeer ver uitgestrekt en mede de hand gelegd op goederen, die door Nederlanders daar binnengebracht waren. Nu kocht hij de waren, welke Pallache uit Holland meevoerde en drong hem in betaling een deel van den gemaakten buit op, ofschoon zoowel de schipper als de door Carel, Nooms c.s. aangestelde medecommies van Pallache ernstig bezwaar maakten ze aan boord te nemen. Ten tweede maakte hij gebruik van de wet, die alleen den koning het recht toekende om van de zeeroovers te koopen, wat zij op Christenen buitgemaakt hadden, om Paulus van Lippeloo, die zich verstout had suiker en amber van de piraten op te doen, te vervolgen, en toen deze met een zekeren Alonzo Peres, die den machtigen Israëliet geld schuldig was, door Wolfert Hermansz. aan boord genomen was, legde hij beslag op eene geldsom, welke de kommandeur in de negotie gestoken schijnt te hebben. Deze was sedert de expeditie zeer slecht over Pallache te spreken, òf omdat deze hem bepraat had tot eene handelsonderneming, die zoo slecht uitviel, òf omdat hij hem verdacht met zijn geloofsgenoot één spel te spelen. De vloot keerde alzoo naar het vaderland terug. Mede voeren de Staatsche agent Coy, een Marokkaansch gezantschap, bestaande uit den kadi Hamon ben Bicheir met Samuel Pallache, eindelijk Paulus van Lippeloo en Alonzo Peres. In October waren zij in Holland. Na overhandiging aan de Staten-Generaal, in tegenwoordigheid van prins Maurits en graaf Willem Lodewijk, van een vriendschappelijk schrijven van hunnen koning, dat diende om hen bij de Staten in te leiden, kwamen de gezanten met hunne boodschap voor den dag. Zijne | |
[pagina 94]
| |
Majesteit bood den Nederlanders vrijheid van handel en verkeer in zijne landen aan met veiligbeid van personen en goederen, maar vroeg daartegen, dat de Staten hem veroorloofden om in de Nederlanden krijgsvolk te mogen werven en oorlogsbeboeften te koopen, wanneer hij zulks noodig achtte. De Staten bedankten hem voor het eerste en stonden het laatste toe; voorts vroegen zij, dat Marokko de Nederlanders, die op dat oogenblik in het koninkrijk als slaven vertoefden, vrijliet, en dat voortaan de vrijheid der onzen zou worden geëerbiedigd en de schepen en goederen, welke door zeeroovers in de Barbarijsche havens binnengebracht mochten worden, ontslagen zouden worden. Toen de Staten binnen veertien dagen na hunne komst dit antwoord gegeven hadden, waren zij zeer verwonderd, dat de gezanten hun verblijf hier te lande bleven rekken. Wat den Moor betreft, was de reden van zijn talmen te zoeken in de berichten, die hier aankwamen van de verandering, die weer in Barbarije plaats gegrepen had, terwijl Pallache zich in allerlei zaken verwikkeld zag. Het beviel den Staten niet, omdat zij volgens de gewoonte van dien tijd hunne gasten hadden te onderhouden en de rekening in den Dubbelen Arend nog al opliep, terwijl de waard in dezen herberg de vreemdelingen liefst spoedig zag vertrekken. Derhalve besloten zij den Moorschen gezant, of hij wilde of niet, zijn afscheid te geven. Dit geschiedde op 3 November, maar de man bleef wachten. Vreezende, dat het invallen van de vorst zijn verblijf nog langer maken zou, lieten de Staten de noodige beschikkingen treffen door de Amsterdamsche admiraliteit, en zij zouden den kadi spoedig kwijt geraakt zijn, als niet Pallache er was geweest. Ten eersten had de gezant Van Lippeloo en Peres doen arresteeren, wat het vermoeden wekt, dat Pallache met Abraham ben Wach eene lijn trok, maar de agent was zelf gearresteerd door Jan Jansz. Carel, Symon Willemsz. Nooms en compagnie. Deze heeren waren namelijk niet tevreden, dat Pallache hun geen geld teruggebracht had, maar alleen braziliehout en andere | |
[pagina 95]
| |
goederen, waarover zij nog wel aangesproken werden door de oorspronkelijke eigenaars. De burgemeesters van Amsterdam, aan wie de Staten inlichtingen gevraagd hadden omtrent het uitblijven van Pallache, naar wien de gezant heette te wachten, deden hun best om de geschillen bij minnelijke schikking uit den weg te ruimen; de schepenen vonden de beslissing lastig en de laatstgenoemde eischers wilden niet hooren van het overbrengen der zaak voor den Hoogen Raad, waar anders veel voor te zeggen was, omdat er vreemde kooplieden in betrokken waren. Carel, Nooms c.s. wilden geene schikking, maar eene rechterlijke beslissing, en wel binnen den tijd van het verblijf alhier van den Marokkaanschen gezant, op wien zij desnoods hunne schade wilden verhalen. De Staten voorzagen, dat een en ander moest leiden tot een langdurig oponthoud van den Moor, dat zij niet verkozen te dulden. Terwijl Pallache, voor overreding zwichtende, Peres uit zijn arrest ontsloeg, en de kadi het Van Lippeloo deed, daagden zij Nooms en Carel cum sociis met hunne tegenpartij voor hunne vergadering. 30 November begon het proces en 's anderen daags velden de Staten reeds hunne beslissing: de oorspronkelijke eigenaars van het hout werden in hun eisch niet ontvankelijk verklaard en de Staten compenseerden de kosten ‘omme redenen H. Ho. Mo. daertoe moverende’. Terwijl het nu al begon te vriezen, had Pallache zich weer in een geschil begeven, dat gelukkig bij te leggen was. Daarop kwam de gezant op den inval, dat zijn makker niet behoorlijk behandeld was, maar dat het proces in Amsterdam ten einde gevoerd diende te worden; hierop gingen de Staten niet in, evenmin als op zijn wensch om nog eens afscheid te nemen, want hij had zijn geschenk in linnen al ontvangen; alleen gingen enkele Statenleden hem even goede reis wenschen. Tegenwind en ruzie tusschen Wolfert Hermansz. en Pallache vertraagden de afvaart nog, zoodat het laatste briefje van Hamon ben Bicheir den datum draagt van 2 Februari 1610. Eenige maanden hoorden de Staten niet van hunne | |
[pagina 96]
| |
nieuwe vrienden in Marokko. In den zomer verscheen Pallache wederom hier, nu met Hamet ben Abdela, als dragers van een brief, waarin Muley Zidan het verzoek der Staten toestond en hoog opgaf, zoowel van zijn vijandschap tegen den Spanjaard als van den rijkdom van zijn land aan dieren, goud, koper, lood, ijzer en zwavel. Een en ander moest dienen om de Staten gunstig te stemmen voor het sluiten van een meer formeel verbond. Des konings onverzoenlijke haat tegen den Spanjaard, welke in dezen brief uitdrukking vindt, was in dit jaar versterkt, doordat zijn broeder Muley Sheikh Larache (El Araisj) in handen van den vijand gespeeld had, zoodat na de verdrijving der Morisko's uit Spanje de Christenen dus zelfs verder in Afrika schenen te zullen doordringen. De uitbarsting van Mohammedaanschen geloofsijver, die hierop volgde, uitte zich door het optreden van verschillende machtige ‘heiligen’ in de volgende jaren, maar ook in het streven tot verbinding van de vijanden der Spanjaarden: Marokko, de Algerijnen, Turkije en de Republiek. Wie het eerst het denkbeeld tot eene aaneensluiting dezer machten ontwikkeld heeft, is niet wel te zeggen, maar het moet wel in Noord-Afrika zijn uitgebroed. De Algerijnsche zeeroovers, die in de vorige eeuw over de Middellandsche Zee geroeid waren en met behulp van de door Morisko's verstrekte aanwijzingen voordeelige plundertochten in Spanje gedaan hadden, stonden, zooals boven gezegd is, met ‘Christelijke’ piraten als den Engelschman Warde en den Hollander Simon DanserGa naar voetnoot1), die hen in het gebruik van zeilschepen onderricht hadden, op vriendschappelijken voet. Eenige niet nader aan te wijzen zeerooverkapiteins verhaalden den invloedrijken Turkschen admiraal Khalil pasja van de macht der Republiek op eene wijze, die dezen krijgs- en staatsman het belang van een bondgenootschap deed inzien, en deed besluiten tot het afzenden van | |
[pagina 97]
| |
een brief aan de Staten. Bijzonderheden omtrent den verderen loop dezer onderhandeling vinden in dit opstel geene plaats; alleen moet gezegd worden, dat de brief uit Turkije hier aankwam, terwijl de Marokkaansche gezanten in het land waren, en dat Cornelis Haga, die in 1611 naar Constantinopel vertrok en ondanks alle moeilijkheden belangrijke capitulatiën voor de onzen wist te verkrijgen, zich volkomen rekenschap gaf, dat hij deze moeilijkheden niet te boven zou gekomen zijn zonder de hulp van Khalil pasja, wiens vriendschappelijke gezindheid hem, als zijnde volkomen onverdiend, geheel onbegrijpelijk voorkwam: ‘Uwe Ho. Mo. E. wel sullen considereren, dat de Turcken, in geringer historiën als in de hare ervaren sijnde, ende van natuyren slecht ende simpel, dese vrientschap met clein oordeel aengegaen hebben, alleen door een goede impressie in 't hart van desen heer tot de landen van Uwe Ho. Mo. E.’ Heeft Haga werkelijk den pasja niet doorgrond? Dat de Staten in het samentreffen van de Marokkaansche en Turksche vriendschapsaanbiedingen iets anders dan toeval gezien hebben, blijkt uit niets. Wel gingen zij eenigszins schoorvoetend op de voorstellen in. 23 Juni boden de ambassadeur Hamet ben Abdela en de agent Samuel Pallache hun geloofsbrief aan in de vergadering der Staten-Generaal, in tegenwoordigheid van prins Maurits en graaf Frederik Hendrik. Hun afscheid op 29 December werd enkele dagen later door hun vertrek gevolgd, zoodat zij iets meer dan een half jaar in deze gewesten vertoefd hebben. De Staten hebben dezen keer zelf geen haast gemaakt en zich allen tijd gegund om de zaak kalm te overleggen. Het is maar jammer, dat we alleen de besluiten kennen, waartoe hunne overwegingen geleid hebben, en niet de beraadslagingen zelve. Het lange oponthoud der gezanten is overigens niet zoozeer een gevolg geweest van tijdroovende besprekingen, als wel van de omstandigheid, dat zij begonnen waren met verlof te vragen en te krijgen om hier drie of vier oorlogschepen te mogen uitrusten, en daarmee natuurlijk heel wat tijd heenging. Eerst nadat de Staten hun dit verzoek ingewil- | |
[pagina 98]
| |
ligd hadden, ontvouwden de gezanten hunne verdere opdracht, om uit naam van koning Muley Zidan het sluiten van eene alliantie voor te stellen, waartoe zij zich volkomen gelast verklaarden. Van de onderhandelingen is verder in de resolutiën niet geregeld aanteekening gehouden, maar men schijnt de zaak commissoriaal gemaakt te hebben en kopie van de hoofdpunten van een verdrag aan de provinciën gezonden te hebben; dan is de Raad van van State gehoord en eindelijk zijn in December de artikelen behandeld. Gedurende al dien tijd kan er heel wat officieus besproken zijn, dat niet in de resolutiën te vinden is, evenmin als in het verdrag, zooals het eindelijk aangenomen is. Dit behelst inderdaad niets anders dan wat reeds in het vorig jaar afgesproken was: alleen wordt alles nader verduidelijkt, met name is de in 't algemeen bepaalde veiligheid van goederen uitgewerkt in een paar artikelen, welke de nalatenschap beschermden van een onderdaan van een der contractanten, die in 't gebied van den ander overleed. Het belangrijkste feit schijnt mij niet het verdrag toe, maar de uitrusting der oorlogsschepen en de niet opgeteekende besprekingen over de vraag, waartoe die eigenlijk moesten dienen. Dat zij tegen de Spanjaarden zouden moeten vechten, kon een kind begrijpen, ook dat de Staten gedurende het bestand het maken van toerustingen op hun gebied tegen den vijand van gisteren en van morgen niet ruchtbaar zouden maken. Waar de Staten voor huiverden, was voor eene politiek, die den zeeroof bevorderen en daardoor den Nederlandschen handel benadeelen zou. De nazaten der Geuzen hadden genoeg getoond niet in beginsel tegen de kaapvaart te zijn en deze zelf ook zeer goed in practijk weten te brengen, maar juist in dezen tijd namen de klachten over zeeroof ten nadeele van de onzen zeer toe; men wist ook, dat onze kooplieden in de Barbarijsche wateren aan de piraten leverden, wat ze noodig hadden, en vond het zeker niet gewenscht, dezen ook nog te voorzien van oorlogschepen. De persoon van Pallache wekte in dezen geen bijzonder vertrouwen. Het blijkt niet, dat hij dit half- | |
[pagina 99]
| |
jaarlijksch verblijf in Holland benut heeft om handelsoperaties te beginnen, waaruit men afleiden kan, dat hij inderdaad zelf geen voordeel gehad heeft bij de handelingen van Abraham ben Wach in het vorige jaar, of dat de Hollandsche kooplieden hem meden. Of zou hij de onvereenigbaarheid van het gezantschap met handelszaken ingezien hebben? De ongerustheid der Staten, dat de schepen tegen onze kooplieden zouden aangewend worden, blijkt uit hun aandrang bij prins Maurits om daarop te letten; eenigen waarborg had men in de omstandigheid, dat de bevelhebbers der drie schepen, Rijsbergen, Roest en Coppendrayer, ofschoon zij in dienst van den koning overgingen, hunne tractementen als Nederlandsche zeeofficieren behielden, welke aan hunne huisvrouwen zouden worden hetaald. Een duister punt is dat van de bekostiging der uitrusting van het eskader; in de resolutiën wordt af en toe gezinspeeld op eene door Marokko aan de republiek beloofde som van één of anderhalf millioen, en voor zulk eene uitkeering bestond toch geen reden, wanneer de Staten niet de onkosten aan de expeditie hadden helpen dragen. Omstreeks nieuwjaar 1611 zal de vloot vertrokken zijn. Samuel Pallache liet zijn broeder Jozef hier achter, dien de Staten als agent van den koning van Marokko erkenden, mits hij geen handel dreef. | |
III.In het jaar 1611 liepen de klachten over de zeeroovers zoo hoog, dat de Staten den 25sten Augustus een plakkaat tegen hen uitvaardigden en tegelijk een eskader onder Haultain afzonden, dat in het winterseizoen door een ander onder bevel van Quast afgelost werd. Met eene doortastende politiek tegen de piraten was een bondgenootschap met Marokko, naar 't scheen, niet onvereenigbaar; zelfs was de aanwezigheid der Staatsche vloten een waarborg te meer, dat de zoogenaamde Barbarijsche vloot zich niet aan de onzen vergrijpen, maar inderdaad alleen de Spanjaarden lastig vallen zou. | |
[pagina 100]
| |
Deze expeditie heeft koning Muley Zidan en ook de Staten teleurgesteld. De steun, dien de Spanjaarden aan zijn broeder verleend hadden, en een aanval op Mamora, die nog afgeslagen was, prikkelde den koning tot werkzaamheid; niet tevreden met de in Nederland uitgeruste oorlogschepen, besloot bij kustversterkingen aan te leggen en daartoe ingenieurs uit Holland te vragen, en bovendien steun te zoeken bij Turkije. De Spanjaarden hadden echter van een en ander de lucht gekregen en versperden met een gedeelte hunner vloot de zeeëngte, zoodat er geen gezantschap door kon, terwijl zeven wel bemande oorlogschepen de pseudo-Marokkaansche zeemacht opzochten. Toen deze de vijandelijke overmacht bespeurde, zocht zij een goed heenkomen, doch slaagde daarin maar voor het kleinste gedeelte; twee konden niet meer ontsnappen en liepen op het strand, zoodat alleen de bemanning gered en door Pallache herzameld werd, terwijl het derde schip onder Rijsbergen het gevaar ontzeilde. Deze bevelhebber vond, dat hij met zijn enkel vaartuig niet de minste kans had om in die wateren iets uit te voeren, en keerde op eigen gezag naar Nederland terug. De waarnemende agent, Jozef Pallache, wien uitbetaling der aan de bemanning verschuldigde gelden gevraagd werd, verkreeg daartoe een voorschot van de Staten-Generaal, mits de admiraliteit te Rotterdam het schip tot aan de teruggave der geleende som onder zich hield. De ondervonden teleurstelling maakte de Staten nog voorzichtiger, terwijl het uit Spanje dreigende gevaar den Marokkaanschen koning aandreef om opnieuw en nog meer hulp te vragen. De tusschenpersoon heeft, naar het mij voorkomt, weinig vertrouwen meer gehad in den uitslag van de gevoerde staatkunde en er zich voortaan hoofdzakelijk op toegelegd om er eenig persoonlijk voordeel uit te halen. Op eene of andere wijze was hij in 't bezit van een paar vaartuigjes met koopmansgoederen geraakt en daarmee trachtte hij in Europa winst te behalen. Het begin was overigens ontmoedigend, want terwijl in Engeland op een deel van zijne goederen beslag gelegd werd, geraakte | |
[pagina 101]
| |
hij, toen hijzelf op een scheepje, dat met suiker geladen was, in Zeeland binnenviel, in eene reeks van onaangenaamheden en processen. Hij was toen al ongesteld; mogelijk hebben de volgende teleurstellingen en vermoeienissen zijn einde verhaast. Den 17den Januari 1612 leverde hij bij de Staten-Greneraal twee brieven van zijn koning in. De eerste, zijn geloofsbrief, maakte melding van Zijner Majesteits dankbaarheid voor de uitrusting der drie oorlogsschepen en van zijne voortdurende vriendschap jegens de Republiek, evenals van zijn afkeer van Spanje, voorts van zijn plan om Turksche hulp in te roepen, terwijl het hoofddoel van dit schrijven het aanvragen van ingenieurs was voor den aanleg der in Mamora, Mogador en elders verlangde forten. De tweede brief had nog vóór het vertrek van den agent geschreven moeten worden om de Staten te verwittigen van het treurig lot der oorlogsschepen; de Koning beklaagde zich sterk over het onverantwoordelijk vertrek van Rijsbergen, die immers de matrozen van de beide andere schepen had moeten meenemen en eene groote som gelds. Eigenlijk was Rijsbergen's vlucht voor Muley Zidan en zijn agent eene uitkomst, want de slechte uitslag der expeditie, dien zij zich en den Staten zoo gansch anders voorgesteld hadden, was nu niet meer aan Marokko alleen te wijten. Die hoogmogende heeren, welke zich inderdaad iets voorgesteld hadden van het millioen, waarmee Pallache hen gelokt had, kregen nu tot bescheid, dat Rijsbergen het geld zeker meegebracht zou hebben, als hij maar niet zoo eigenmachtig weggevaren was. Pallache haastte zich trouwens niet om de belangen van zijn heer voor te staan; hij had wel wat anders te doen. Als gezant kreeg hij de niet geheel afbetaalde zeelui aan den hals, terwijl op verschillende plaatsen schuldeischers den koopman lastig vielen. Met de laatsten lieten de Staten hem alleen geworden, maar de matrozen stonden hen niet toe zich buiten hunne bezwaren te houden, zooals eerst het voornemen der Staten was. Veel uitgeven deden zij niet; alleen schonken zij eene kleinigheid aan de | |
[pagina 102]
| |
gelastigden der zeelui, om ze uit den Haag vandaan te krijgen en aldus opspraak te vermijden; voor de rest lieten ze Pallache onder de hand door den griffier aanraden om wat meer mildheid te hetrachten, daar hij bij eene nieuwe werving, zooals hij er wellicht zou willen houden, eene goede reputatie bij het zeevolk noodig had. Het argument woog niet zwaar bij Samuel; er is mij ten minste van geene andere mildheid gebleken dan van eene gift van honderd gulden aan de weduwe Coppendrayer, die eene vordering op hem had voor door haar man geleverde musketten; dit geschenk kwam volgens hem uit den wensch voort om de matrozen gunstiger te stemmen. Het middel zal wel niemand doeltreffend voorkomen. De Staten zaten intusschen met de familie Pallache wat verlegen. Jozef had in 't vorige najaar vergoeding van huishuur in den Haag gekregen en nu vroeg Samuel brieven van voorschrijving aan de regeering van Amsterdam, opdat deze hem huisvesting en onderhoud zoude verschaffen. Hij kreeg ze niet, omdat het geen gebruik was, aan gezanten woningen te bezorgen buiten den Haag; zelfs moet hij door dit verzoek de achterdocht der Staten opgewekt hebben, dat hij hier weer particuliere zaken wilde gaan behartigen op kosten van het land. Nog meer liet hij zich in de kaart kijken, toen hij in den zomer vrijdom van invoerrechten voor zeventien kisten met suiker trachtte te verwerven; de Staten wilden niet verder gaan dan den voor gezanten gebruikelijken vrijdom van verteringsbelastingen. Toen zij nu ook in het gekrakeel met de matrozen hetrokken werden, lieten de Staten door hunne gedeputeerden vragen, wat eigenlijk het doel van zijne komst was. Hij ontvouwde dus zijn last en verhaalde hoe de Spanjaarden zich steeds meer dreigden vast te zetten op de Barbarijsche kust. Dit mag den Staten wel bedenkelijk voorgekomen zijn, maar na de gemaakte ervaring wilden zij niet treden in het verzoek om hier nog eens een voorschot te verleenen voor het uitrusten van vier of vijf schepen, welke met de twee van Marokko - bedoeld waren het in pand | |
[pagina 103]
| |
gegeven schip te Rotterdam en het in Zeeland liggende vaartuigje - mogelijk iets zouden kunnen uitvoeren. Pallache wist er niet veel op te antwoorden dan zijn leedwezen uit te spreken, dat Rijsbergen het geld niet meegenomen had; in zijn hart zal hij den Staten groot gelijk gegeven hebben. Wat den fortenbouw betreft, mocht Pallache zich tot prins Maurits wenden, opdat deze een zijner ingenieurs zou overhalen den Barbarijschen koning van dienst te zijn. Het blijkt uit den brief van Muley Zidan, dat hij grondig overtuigd was, hoe verre de forten, zooals de Nederlandsche officieren die wisten aan te leggen, boven de sterkten van zijn vader de voorkeur verdienden. In de verdere besprekingeu met Zijne Excellentie en de Staten moet vooral nadruk gelegd zijn op vraag, aan wie de te maken forten zouden toebehooren; Pallache verdedigde de opvatting van zijn meester, dat zij gemeenschappelijk bezit zouden zijn, maar toen men dit hier niet goedvond, leek hem de wensch der Staten ook wel voor inwilliging vatbaar. Welke die was, laat zich lichtelijk raden, maar zooals de koning in zijn laatste schrijven aangetoond had, was het bondgenootschap tusschen Marokko en de Republiek voor de Spanjaarden een krachtige reden geweest om de geheele Barbarijsche kust in hunne macht te zien te krijgen, zoodat de Staten, als ze iets van belang wilden uitvoeren, snel en met aanzienlijke macht hadden moeten handelen. Hiertoe konden zij zoo spoedig niet besluiten, zoodat Muley Zidan zich dezen zomer maar alleen redden moest. Pallache betoogde meermalen, dat de koning zijn terugkeer verlangde en bewees dit ook door een in Mei ontvangen brief over te leggen, maar haastte zich toch niet, wegens de persoonlijke belangen, die hij hier had te verdedigen, en waarin de Staten hem door aanbevelingen aan de rechters tot het verleen en van kort recht eene goedkoope hulp verleenden. Uit den genoemden brief kon den Staten blijken, dat de verschijning van het tegen de zeeroovers kruisende Nederlandsche eskader op de Barbarijsche kust, wel veertien zeilen sterk, het gemoed van Zijne Majesteit zeer verkwikt had en dat hij ook goede | |
[pagina 104]
| |
hoop had op de vriendschap van Frankrijk en Turkije. Het is twijfelachtig of zij dit optimisme ten opzichte van de regeering van Maria de Medici gedeeld hebben, en Muley Zidan zelf werd ook spoedig ontnuchterd. De Fransche consul De Castellane, met wien hij een verdrag van vriendschap aangegaan had, verdween met de noorderzon, meenemende eenige aan den koning toebehoorende goederen. Om deze en waarschijnlijk nog meer de vriendschap der Fransche regeering te achtervolgen, zond Muley Zidan twee zijner getrouwen over Nederland naar Parijs. De Staten hebben de heeren door hunne brieven en door de voorspraak van Aerssen geholpen, en ook latere pogingen in deze richting gesteund, maar zonder succes; de regentes hield teveel de zijde van Spanje en Rome, dan dat van haar eenige medewerking met een verbond van Mohammedanen en Hervormden te wachten was. Het jaar 1612 leerde Muley Zidan nog op eene andere wijze de wisselvalligheid van den menschelijken voorspoed. De voortgang der Spaansche wapenen mocht hem doen uitzien naar bondgenooten, de vurige Mohammedanen in zijn rijk vroegen zich af, of de oorzaak der rampen niet de koning zelf was. Een ‘heilige’ kreeg zooveel aanhang, dat hij den vorst noopte naar de haven Safi te vluchten, zelfs heeft deze, volgens den Moorschen geschiedschrijver Eloufrâni er aan gedacht om de wijk te nemen naar Spanje. Dit lijkt niet zeer waarschijnlijk. Een pamfletje, dat in dit jaar te Delft gedrukt is, en waarvan zich een exemplaar op de Koninklijke Bibliotheek bevindt, stelt de zaak ook wat anders voor. De schrijver is een Christelijk koopman, die den nieuwen koning, den heilige, zelf zegt gesproken te hebben; volgens hem was Muley Zidan op een ‘Duitsch’ schip gegaan, terwijl een vaartuig uit Marseille zijne schatten en meubelen vervoerde, maar hij zou spoedig weer geland zijn in de baai van Capo de Guer. De Christelijke kooplieden schijnen in zijne verdrijving dit lichtpunt gevonden te hebben, dat zij nu mogelijk Abraham ben Wach den voet konden lichten; zij hebben daartoe ten minste moeite bij den overweldiger gedaan. | |
[pagina 105]
| |
Het bericht van deze voorvallen bewoog de Staten toch iets te doen; als Muley Zidan geheel verdreven werd, zouden hunne kansen om een steunpunt voor de vloot te verkrijgen, meteen verdwijnen. Voor vrije giften waren ze echter zelfs nu niet te vinden. Toen Pallache er om vroeg, waren zij bereid krijgsbehoeften te verstrekken welke de naar de Barbarijsche kust tegen de zeeroovers af te zenden oorlogschepen onder Quast moesten overbrengen, maar de koning zou ze alleen tegen betaling kunnen ontvangen. 353 musketten, 247 roeren, 6000 lonten, 6000 pond buskruid, 1000 spiesen en 6000 pond looden kogels werden alzoo ingescheept, waarvan de waarde op ruim 15000 gulden geschat werd. Samuel Pallache liet zich nu niet door zijn processen weerhouden om de reis mee te maken. In November was Quast te Mogador en wachtte daar geduldig op eenig bericht van Muley Zidan. Dit verscheen pas na meer dan eene maand tot groote bevreemding en verontwaardiging van Zijner Majesteits agent, die in een weinig eerbiedig briefje aan zijne gevoelens lucht gaf. De koning moest zich dezen toon van zijn dienaar laten welgevallen, evenals het gemis aan vertrouwen van de Staten. Quast ontscheepte in Mogador niet meer krijgstuig dan men contant kon betalen, en bracht op aanwijzing van Muley Zidan de rest naar Agadir, waar hij voldaan zou worden met geld uit Terudent. Daar hij munitie mee heeft teruggenomen, heeft de Marokkaansche regeering ook hier niet genoeg bezeten. Pallache nam de gelegenheid waar om den koning in zijne missive aan de Staten de belangen van zijn agent, die voor een deel toch ook wel zijne eigene handelszaken geweest zijn, te doen bepleiten. Met dien brief keerde de agent in Maart 1613 in den Haag terug. | |
IV.De geringe geldelijke en militaire kracht van Muley Zidan heeft den Staten zeker de lust en het vertrouwen in het gemaakte bondgenootschap ontnomen. Pallache | |
[pagina 106]
| |
stortte zich weer in zijne geschillen, waarin zijn crediteuren van tijd tot tijd de Nederlandsche regeering trachtten te betrekken; zoo deden b.v. een dokter, twee chirurgijns en een apotheker - eene faculteit! - die de zoons van den agent geholpen hadden en nu geene betaling konden erlangen. De Staten toonden zich niet toeschietelijk. Prins Maurits schijnt iets meer vertrouwen in den agent gesteld te hebben, en toen in den zomer gunstige berichten uit Barbarije kwamen, togen de voorstanders van het Marokkaansch-Nederlandsche verbond weer aan 't werk. Anderen stuurden op eene liquidatie aan; de admiraliteit van Rotterdam wilde het schip, dat zij in pand bezat en dat aldoor minder werd, òf van de hand doen òf voor goed zich toe-eigenen en dan opknappen. Terwijl de besprekingen hierover begonnen waren, was het gerucht van Muley Zidan's voorspoed hier doorgedrongen, zoodat de Staten het met het schip voorloopig maar lieten zooals het was. Pallache verzocht daarmee en met de bijbehoorende bark eene reis te mogen doen en vroeg zelfs geld ter leen om de noodige zaken aan te koopen. De voorspraak van den Prins deed de Staten daarin berusten en een akkoord tusschen Pallache en de Rotterdamsche admiraliteit tot stand komen. Wat de agent vroeger schuldig was, werd vermeerderd met het bedrag der onderhoudskosten van 't schip en dan door een voorschot, voor de helft in geld en voor de andere helft in munitie, op een totaal van f 15000 gebracht, voor welke som de gebroeders Pallache zich niet alleen van wege den koning van Marokko, maar ook in hun particulier moesten verbinden. De Staten hielden de expeditie meer tegen dan dat ze een haastig uitzeilen bevorderden, omdat de heele zaak hun verdacht voorkwam. Naar mate er meer ruchtbaarheid aan gegeven werd, openbaarde zich ook meer verzet onder den handelsstand. Wie Pallache en de Marokkaansche toestanden kende, moest wel aan kaapvaart denken en deze kon licht ontaarden in zeeschuimerij ten nadeele ook van de Nederlanders. De Staten wilden dus eerst goed weten, wie de bevelhebbers van het schip en het jacht zouden zijn, en zelfs toen de inlichtin- | |
[pagina 107]
| |
gen van de Westfriesche admiraliteit omtrent Gerbrant Janssen en Jan Jansen Slob gunstig luidden, waren zij niet tevreden, voordat deze cautie gesteld hadden en met hunne manschappen den eed afgelegd, dat zij den koning van Marokko zouden dienen en uitsluitend de vijanden van Zijne Majesteit afbreuk doen. De bemanning was zich bewust en kwam er voor uit, dat zij te vrijbuit zou varen op Spanjaarden en Portugeezen; voorwaar eene vreemde uitrusting in Nederland gedurende het bestand. Het vertrek der beide schepen werd uitgesteld tot in 1614 en men kan gerust aannemen, dat de onderneming in tijds ter oore van de Spaansche regeering zal gekomen zijn. Daar tegelijk de overwinning van Muley Zidan op den ‘heilige’ bevestigd werd, zag zij opnieuw het gevaar dreigen, dat in 1611 door krachtig ingrijpen verijdeld was. Bovendien was de haven Mamora een zeerooversnest geworden, dat noodzakelijk diende uitgehaald. Wanneer de Spanjaarden bekend geweest waren met den inhoud van den brief, dien Khalil pasja onlangs, kort na zijn herstel in het admiraalschap, door Haga naar Nederland had laten zenden met het verzoek, hem aan Muley Zidan te doen toekomen, waarin een bondgenootschap tusschen de beide Mohammedaansche rijken ingeleid werd, zouden zij daarin een reden te meer gevonden hebben om de coalitie te voorkomen. Khalil had door dit schrijven aan Haga de gelegenheid gegeven om te begrijpen, dat niet blinde vooringenomenheid met de Hollanders, maar eene wel overwogen anti-Spaansche staatkunde hem gedreven had, toen hij den orateur in 1612 over alle beletselen hielp. In Nederland zag men wel, dat het ijzer nu gesmeed diende te worden en dat er nu kans was om een vast punt bij de straat van Gibraltar te verwerven. De resolutiën bevatten over de beraamde onderneming betrekkelijk weinig en dan bij wijlen nog in zeer geheimzinnige woorden; de meeste bijzonderheden zijn geregeld door prins Maurits met drie leden der Staten-Generaal, in overleg natuurlijk met Pallache. Wat men beoogde, blijkt uit de instructiën van den | |
[pagina 108]
| |
kommandeur Jan EvertsenGa naar voetnoot1). Met drie oorlogschepen en een proviandschip of jacht zou deze naar de Barbarijsche kust stevenen ter hoogte van Salee en door vertrouwde personen in de iets zuidelijker gelegen haven Fidale een brief van Muley Zidan in ontvangst doen nemen, welke daar bezorgd zou worden door Pallache - die dus met zijne twee schepen vooruitgevaren moet zijn - of iemand anders. Deze brief zou het bevel inhouden, dat hij zich naar Mamora had te begeven en aldaar een fort te maken; zoodra de kommandeur dit schrijven in zijn bezit had, moest hij zijne geheime lastgeving uitvoeren, Mamora binnenvaren, de zeeroovers met geweld, of indien zij hunne schepen en geschut wilden uitleveren, ook door 't verleenen van pardon tot gehoorzaamheid brengen en de sterkte ten spoedigste opwerpen, ‘houdende bij alle occurentiën deze vaste maxime, dat het voorschreven fort worde gehouden tot dienste van deze landen, tot welken einde hetzelve continuëlijk met ons eigen volk zal worden bezet’. Honderden spaden, schoppen, houweelen, bijlen en andere gereedschap, ook vier affuiten voor veldstukken werden den kommandeur uit 's lands magazijnen verstrekt. Voor het slagen der onderneming was geheimhouding een noodzakelijk vereischte, zoodat de Staten wel teleurgesteld geweest zullen zijn, toen zij bespeurden, dat men er in Marokko zelf al van gehoord had. Wie de zaak aangebracht heeft, is niet duidelijk; er waren wellicht vele van de er bij betrokken personen, die bij eenig nadenken konden raden, welke de bedoeling van de expeditie moest zijn; de vraag is, wie er belang bij had, ze uit te brengen. Hiermede komen we tot de vele vijanden, die de familie Pallache zich gemaakt had, en wederom tot den onvermijdelijken Abraham ben Wach. Boven is gezegd, dat Christelijke kooplieden, onder wie zonder twijfel Hollanders, van de tusschenregeering van den sant gebruik gemaakt hebben om dezen Jood op zij te zetten. Met het herstel | |
[pagina 109]
| |
van Muley Zidan rees ook zijn invloed, dien hij deed gevoelen door een aantal Nederlanders, met name Paulus van Lippeloo, den commies van tal van Amsterdamsche handelshuizen, onder een of ander voorwendsel in de gevangenis te doen werpen. De kooplieden, die daaruit voor zich nadeel voorzagen, requestreerden bij de Staten-Generaal, de schuld van het gebeurde op Samuel Pallache werpende. In hun schrijven aan den koning stelden de Staten evenwel Abraham ben Wach verantwoordelijk, wien zij door Zijne Majesteit gaarne minder vertrouwen geschonken zagen. Hoe de betrekking tusschen de beide Israëlieten geweest moge zijn - in elk geval houd ik Pallache voor den minst machtige - hunne tegenstanders hebben zich ingespannen om hun crediet afbreuk te doen. Toen Pallache in Marokko kwam, verbaasde het hem van zijn koning te vernemen, dat Paulus van Lippeloo dezen al over de bezetting van Mamora gesproken had, bewerende daartoe last te hebben van de Staten-Generaal. De agent, die zich na de droevige lotgevallen van het vorige jaar juist weer gewichtig begon te voelen, stond beschaamd en schreef over deze ontmoeting aan zijn broer Jozef. De Staten voldeden gaarne aan den door deze geuiten wensch om aan Muley Zidan te melden, dat alleen Samuel Pallache door hen gelastigd was, maar zij moeten toen al begrepen hebben, dat waarschijnlijk de onderneming nu ook in Spanje uitgelekt zou wezen. Zij werden verder voorbereid door een brief van den schrijver der vloot, uit Cadix, waarin deze gewaagde van de toebereidselen, die daar, zoo men zeide tegen Mamora, door de Spanjaarden gemaakt werden, en juist eene maand later ontvingen zij een brief van Jan Evertsen zelf: Mamora was Spaansch. Deze beide brieven schijnen niet meer te bestaan. De vroeger vermelde Historia de Filipe III deelt een en ander mede, dat er in kan gestaan hebben. Zij geeft eene beschrijving van Mamora, dat aan de monding van de rivier de Seboe te midden van de duinen ligt en nu door | |
[pagina 110]
| |
zandbanken moeilijk te bereiken isGa naar voetnoot1), maar destijds eenige meerdere geriefelijkheden schijnt aangeboden te hebben dan tegenwoordig. Zij vervolgt dan aldus. ‘D. Pedro de Toledo, opperbevelhebber der galeien van Spanje, versperde, op bevel des konings, weinige jaren geleden den mond van deze rivier, om een einde te maken aan de uitvallen, welke onze vijanden van haar uit deden om onze kusten te bestoken. Ten laatste kreeg de Katholieke koning bericht, dat de Hollanders in 't geheim verstandhouding aanknoopten met den Sjerief Muley Zidan van Marokko, opdat hij toestond die haven te bezetten. Want, daar hunne zeereizen, hetzij naar het Oosten, hetzij naar het Westen, meer dagen duren dan de onze, en vele hunner schepen, wanneer zij op de hoogte van Kaap St. Vincent komen op hun weg naar Holland, door de lange reizen en de stormen zwak en ontredderd zijn geworden, om die reden wenschen zij en hebben zij altijd gewenscht in die buurt een haven te bezetten, waar zij zich kunnen herstellen en ververschen en de schepen van de gevolgen der doorgestane moeilijkheden doen bekomen, opdat zij na deze versterking verder de hevige buien van het kanaal van Engeland kunnen doorstaan en de eilanden bereiken; en voorzeker en met recht wenschen zij het meest de haven te nemen om de vloten van Spanje te bespringen en lastig te vallen. Maar de Katholieke koning onderbrak de geheime besprekingen en onderhandelingen van die rebellen, en om hun nergens gelegenheid te geven om vasten voet te krijgen, bestreed hij hen, zoo al niet met de wapenen, dan ten minste door te zorgen, dat, voordat zij het vermoedden, zijne wapenen de haven bezetten. Aldus overlegde hij de zaak eerst met zijn staatsraad, wien hij de schade voorhield, welke de koopvaardijschepen van die haven uit ondervonden door de kapers van beide sekten, dan ook het geheime streven van Holland om daarin post te vatten. Indien het ook de meening van den raad kon zijn, de zijne was, dat de haven door | |
[pagina 111]
| |
de onzen diende genomen te worden, dat de raad dit wel mocht inzien en overwegen en zijne meening te kennen geven, en dat, indien hij besloot ze te bezetten, de raad alsdan ook zou bepalen, op welke wijze het moest aangelegd worden, opdat de uitvoering even snel plaats had als het besluit genomen was. De raad overwoog nauwlettend den voorslag van Zijne Majesteit, en nadat er over gesproken en met algemeene stemmen besloten was, dat Mamora moest ingenomen worden, om de schepen die te Cadix en San Lucar binnenloopen, en die, welke naar het koninkrijk Portugal en Galicië gaan, van schade te bevrijden, en de Hollanders van het voornemen om het te bezetten af te brengen, beval de raad te Cadix een groot aantal schepen bijeen te brengen met voldoende manschappen en voorraad voor de onderneming, en dat aan 't hoofd dezer schepen zou staan D. Luis Pajardo, opperbevelhebber van de vloot in den Oceaan’. De uitvoerige beschrijving van de scheepsmacht, die wel 6000 koppen telde, en de opsomming der officieren boezemt den Nederlandschen lezer weinig belang in. ‘De geheele vloot ging onder zeil, en ofschoon eenige stormen vertraging veroorzaakten, kreeg zij den 2den Augustus Larache in het gezicht en den volgenden dag Mamora. De barbaren, die van onze sterkte onderricht waren, begonnen te vreezen; en in talrijke, ofschoon volgens hunne gewoonte onordelijke benden bedekten zij het strand. De vloot ankerde op weinig minder dan eene mijl van de haven, doordat zij niet in den tijd van den vloed had kunnen komen. De onzen vonden daar drie Hollandsche oorlogschepen, die gekomen waren, om hun voornemen ten uitvoer te leggen, met brieven van Maurits, welke hij aan den koning Muley Zidan gezonden had, opdat deze hem toestond de haven te bezetten; hierop verwachtte hun admiraal antwoord. De Hollander streek aanstonds zijne vlag voor den standaard van Spanje en salueerde met zijn geschut. D. Luis Fajardo zond spoedig iemand om van | |
[pagina 112]
| |
hem te vernemen, hoeveel schepen daarbinnen waren en hoevele vijanden die haven bezetten; de Hollandsche admiraal zeide, dat er vijftien zeerooversschepen waren en dat zij hem hadden laten weten, dat zij besloten waren den volgenden dag tegen hem te vechten, als hij den doortocht niet vrijliet, zoodat zij ongehinderd door de baai konden uit- en binnenvaren......’ De Spanjaarden vielen weldra aan en veroverden de plaats. Evertsen heeft mogen toekijken. | |
V.De teleurstelling werd spoedig door eene andere onaangename zaak gevolgd. Pallache had van zijn koning last - of verlof - verkregen om met zijn beide schepen zee te kiezen en jacht te maken op Spanjaarden en Portugeezen. Toen hij twee prijzen gemaakt had en in de Marokkaansche havens wilde terugkeeren, zag hij zich door de Spaansche vloot den pas afgesneden. Derhalve besloot hij de prijzen naar Holland te zenden en zelf met zijn grootste schip te volgen. Noodweer dwong hem de Engelsche kust aan te doen, waar het vaartuig aan den grond geraakte, zoodat eenige tijd noodig was om de geleden schade te herstellen. Door dit oponthoud kreeg de Spaansche gezant te Londen eene kans, die hij niet ongebruikt liet voorbijgaan. Hij verzocht den Britschen admiraal om Pallache met een aantal van zijne bootsgezellen te doen arresteeren en kreeg dit gedaan. Volgens zijne opvatting was de agent een geboren onderdaan van den koning van Spanje, afvallig van het Christelijk geloof en een zeeschuimer. Nu had Pallache, zooals bij deze gelegenheid gebleken is, ook een pas voor Engeland en verlof om daar schepen uit te rusten, maar als gezant was hij toch alleen hier te lande geaccrediteerd. De Engelschen waren hem niet ongunstig gezind, en daar de Staten getuigden, dat hij wel degelijk een gezant van den koning van Marokko was, ook door Caron alle moeite lieten aanwenden om hem vrij te krijgen, kwam hij, ofschoon later dan de Staten hadden verwacht, los. Aan- | |
[pagina 113]
| |
stonds begaf hij zich hierheen om van zijne zaken nog iets terecht te brengen. Het stond slecht met zijne onderneming. Zoodra de Staten onderricht waren van het binnenvallen der beide prijzen in Rotterdam en Zeeland, hadden zij er beslag op laten leggen om den wettigen eigenaars gelegenheid te geven het hunne voor 't gerecht te herwinnen. De zaak was zeer onaangenaam, want het was een onomstootelijk feit, dat midden in het bestand schepen uit Nederlandsche havens met Nederlandsche bemanning waren uitgevaren en met buit, dien zij op Spanjaarden en Portugeezen behaald hadden, terugkeerden. Er lag den Staten alles aan gelegen om de verantwoordelijkheid voor deze daad te ontgaan. Daarnaast zochten zij het zoo te schikken, dat zij de gemaakte onkosten vergoed kregenGa naar voetnoot1). Of Jozef Pallache zich ook moeite gaf om iets van den buit in handen te krijgen, het gelukte hem niet; de Staten lieten alleen aan de bemanning eene uitkeering geven, welke uit de opbrengst der prijzen terugbetaald zou worden. De oorspronkelijke eigenaars kwamen al spoedig opdagen, terwijl de bemanning bij de familie Pallache aandrong om geheele voldoening te krijgen. Er waren dus processen genoeg in het vooruitzicht, als men niet door een vrijwillig akkoord de zaak wist te beëindigen. Dit gebeurde in het laatst van April 1615, toen Samuel Pallache eindelijk weer op vrije voeten en in Nederland was, en partijen zich aan de uitspraak der Staten-Generaal verklaarden te willen onderwerpen. Van de opbrengst der goederen, van de schepen en van 't geschut met verder toebehooren kregen de oude eigenaars een vierde, van het overblijvende drie vierde ontving de koning van Marokko 1/10, Pallache als reeder 3/10, kapitein Slob voor de kosten 3/10 en de agent met den kapitein en verdere officieren en bootsgezellen 3/10, volgens | |
[pagina 114]
| |
het daarvan onder hen gemaakte contract te verdeelen. Getallen worden niet genoemd, maar uit alles blijkt, dat de Pallaches er niet veel zijde bij gesponnen hebben, ten minste niet zooveel, dat ze tegen hunne schulden opwoog. Jozef had uit geldgebrek al niets voor zijn gevangen broeder kunnen doen. Bij de tenuitvoerlegging van de door de Staten genomen beslissing trachtte Samuel Pallache zijn aandeel, zooveel hij kon, te vergrooten, maar zonder veel succes, en daar de afwikkeling tijd vorderde, zag hij den tijd naderen, waarin hij geheel van middelen ontbloot zou zijn. Daarom waagde hij het in Januari 1616 van de Staten f 1200 te vragen als voorschot op de ingebrachte goederen; dit stonden zij wel niet aanstonds toe, maar toen negen dagen later bericht kwam, dat de agent ‘in doodsnood’ lag, bewilligden zij ‘ten aanzien van zijne sobere gelegenheid’ eene leening van f 600 onder recepisse van zijn broeder Jozef. 9 Februari 1616 deden Zijne Excellentie, Hunne Hoogmogenden en de Raad van State het lijk van Samuel Pallache uitgeleide tot de brug van de Houtstraat, vanwaar het verder per slede naar de begraafplaats werd vervoerd. Met het overlijden van den bekwaamste der Pallaches scheen het Barbarijsche avontuur der Nederlandsche regeering geëindigd. Toch bleek het niet het geval te zijn. | |
VI.Twee maanden na Samuels dood verschenen Jozef en zijn zoon Mozes Pallache in de vergadering der Staten-Generaal met een brief van Muley Zidan. Deze verzocht hierin een oorlogschip om een ambassadeur van Marokko naar deze of gene kwartieren te vervoeren. Nadat de oudste Pallache deze aanvraag mondeling toegelicht had, verklaarden de Staten zich bereid eraan te voldoen. De berichten, welke de Staten van hunnen orateur te Constantinopel ontvangen hadden, hebben zonder twijfel tot deze beslissing bijgedragen. Toch was niet alles bemoedigend, wat Haga meldde. Nadat Khalil door het afzenden | |
[pagina 115]
| |
van een brief aan Muley Zidan de oude vriendschapsbanden tusschen hem en Turkije had trachten te herstellen, was hij bezig geweest met de Algerijnen. Hoewel onze gezant niet in allen deele door den admiraal ingelicht werd, had hij er toch wel een en ander van begrepen, en zeker wel zooveel, dat hij Khalils politiek in deze richting voor mislukt kon houden. De Algerijnen waren uitgenoodigd zich bij de Turksche vloot te voegen, doch hadden zich gespiegeld aan het voorbeeld van een zeeroover uit Tripoli, die zich had laten verlokken en toen ter dood gebracht was. Khalils toorn was groot, maar machteloos. De klachten over den zeeroof der Algerijnen, die de Britsche en Nederlandsche gezanten in 1616 gezamenlijk inbrachten, werden beantwoord met de verontschuldiging, dat die van Barbarije door de Franschen, Engelschen en Nederlanders met het gebruik van zeilschepen bekend gemaakt waren en zich nu meer en meer zelfstandig gevoelden. Beter geslaagd leek op den eersten aanblik de politiek van den admiraal ten opzichte van Marokko. In den aanvang van 1616 had hij zijne meening dienaangaande aan Haga blootgelegd, die in zijn eerste schrijven over de zaak zich een voorstander ervan toont. In de volgende brieven blijkt hij intusschen van meening veranderd te zijn; de oorzaak van dien omkeer is tevens de verklaring van 't mislukken van het geheele coalitieplan, want Haga's medewerking was onmisbaar. Deze oorzaak is de hebzucht en overgroote sluwheid der familie Pallache. Van lieverlede kwam Haga te weten, dat een lid van dit geslacht, naar 't schijnt een zoon van Jozef - dien Haga voor den agent van Marokko in Nederland hield, gelijk Samuel voor den aanstaanden Marokkaanschen gezant bij de Porte - al een paar jaren tevoren in Constantinopel gekomen was, zonder daar in 't eerst gelegenheid te krijgen zich in te dringen. De kans daartoe kreeg hij later. Er was namelijk eene Turksche dame, de zuster van een invloedrijk onderdaan van den Grooten Heer, in de handen der Franschen geraakt en door Pallache in opdracht van hare verwanten bevrijd en naar Nederland | |
[pagina 116]
| |
gebracht, waar prins Maurits zich haar lot aantrok. Zij had hier eenigen tijd ten huize van den agent van Marokko gewoond en zich niet naar buiten gewaagd, met het oog op mogelijke aanslagen van den Franschen gezant alhier, totdat er zich eene gelegenheid opdeed om haar naar haar vaderland te zenden. Aan deze Turkin nu had Samuel Pallache brieven meegegeven, welke zijn neef den weg baanden tot de regeeringskringen. Dit neefje is wellicht de schuld aan het volgende geweest; ik kan ten minste niet aannemen, dat Samuel niet genoeg leergeld betaald had, om zulke plompe leugens te vermijden als er tegen Haga gebruikt zijn. De orateur had eerst van een Turk uit het gevolg der bevrijde vrouw vele dankbetuigingen, voor zijne heeren de Staten bestemd, in ontvangst genomen, maar zich daarom des te meer verwonderd, dat deze persoon standvastig verderen omgang met hem vermeed. Ook Khalil, die Haga steeds met zijn vertrouwen vereerd had, werd koel. Waarom? Haga draalde niet de reden uit te vorschen. De jonge Pallache zal een voorbeeld genomen hebben aan het gebeurde in Marokko, waar zijn oom zoo handig den Staatschen agent Coy op zij gezet had, en voor een van zijn geslacht eene diplomatieke positie tusschen de Staten en de Porte nagestreefd hebben. Terwijl de admiraal in zijne eerste uiteenzetting aan Haga, in overeenstemming met het schrijven van Samuel, zooals dit later ter kennis van de Staten gebracht is, niets anders vroeg dan dat de Nederlandsche regeering scheepsgelegenheid verschaffen zou voor een Marokkaansch gezantschap naar Constantinopel, om te verhoeden, dat, zooals reeds eenmaal gebeurd was, de Spaansche vloot het tegenhield, had hij zich later in 't hoofd gezet, dat het onze regeering was, die de met groote geschenken naar Turkije afgevaardigde gezanten tegenhield; hij ging zelfs zoover, een van Haga's drogmans te ontbieden en heftig tegen den man uit te varen. De orateur stond verbaasd en ging aanstonds, toen hij dit vernomen had, den admiraal opzoeken, wien hij het onredelijke van | |
[pagina 117]
| |
de veronderstelling voorhield, zonder er nochtans in te slagen de achterdocht uit Khalils gemoed te bannen. Evenwel had hij te lang met dezen Turk in vriendschap omgegaan om niet te ontdekken, dat Pallache, de neef, hem in 't oor geblazen had, dat Haga niet meer het vertrouwen van zijne meesters genoot en dat de Staten dus ongaarne zouden zien, dat Khalil hem zijne geheimen meedeelde(!). Verder had het jonge mensch er op aangestaan, bij verschillende grooten nog wel, dat er noodzakelijk een siaus (bode) naar Nederland gezonden moest worden, met schrijven van den admiraal, nog beter van den Sultan, om de Staten te bewegen de gebroeders Pallache toch te laten gaan. Nu was Haga er de man niet naar om zich zoo te laten behandelen. Natuurlijk waren de praatjes van den Jood enkel laster, maar wat stak er achter? Haga ried - en waarschijnlijk terecht - dat de Pallaches particuliere zaken wilden doen, en dat de Staten nu het gevaar liepen, zich daarvoor te moeten spannen, of bij noodzakelijke weigering de gunst der Turken te verliezen. De Staten, die de familie Pallache juist van zoo'n kant hadden leeren kennen, lieten onmiddellijk Jozef en Mozes Pallache sommeeren om voor notaris en getuigen antwoord te geven op de ingebrachte klachten, dat zij een gezantschap van Marokko naar Turkije zouden tegengewerkt hebben. Jozef begreep er zelf ook niet alles van, maar meende, dat de misvatting aan de verkeerde vertaling of een onjuist begrip van den door zijn broeder aan Khalil gerichten brief moest liggen. Haga was intusschen tegen de Pallaches en hunne zaak ingenomen. De zending van den bode wist hij om te beginnen tegen te houden, en nu vorschte hij ijverig naar de gangen van den Jood. Spoedig ontdekte hij, dat deze den admiraal nog op andere wijze bedroog. Voorts haalde de man een gemeenen streek uit met twee Françaises, die in het gevolg van de Turkin meegekomen waren en welke hij den admiraal in handen trachtte te spelen, onder voorgeven dat zijn vader deze twee slavinnen aan Zijne Excel- | |
[pagina 118]
| |
lentie vereerde. Eene van haar stemde er in toe den Islam te omhelzen, maar de andere - eene vroegere kamenier van madame Jeannin - vond een toevlucht in het huis van den Franschen gezant. De orateur slaagde er eindelijk in den Turk, die hem vroeger was komen bedanken voor de bevrijding zijner landgenoote, door bemiddeling van wederzijdsche vrienden en kennissen tot toenadering te bewegen en hoorde hem uit. Toen bleek dan, dat de jonge Pallache hem wijsgemaakt had, dat de Fransche gezant en Haga hem zouden willen vermoorden (!) uit teleurstelling over het uitblijven der groote geschenken van de Turkin, een gevolg van het overlijden van haar broeder. Tusschen zulken zottepraat in werd het groote plan uitgebracht. Het heet, schreef Haga, dat de Pallaches met hun geheele familie hier willen komen wonen, dat zij beoogen de Spanjaarden afbreuk te doen, indien men hen van hier met geld en volk wil bijstaan, om eenige Nederlandsche schepen uit te rusten; maar dan zijn zij aan het verkeerde adres, want de Turken zullen wel schoone woorden geven, maar geen geld. Haga, die de toenadering eerst als eene belangrijke en wenschelijke zaak aangeprezen had, werkte niet meer mee. Voortaan zweeg hij in zijne brieven aan de Staten over deze politiek. Hunne Hoogmogenden bleven echter bij hun besluit tot afzending van een oorlogschip, dat den Marokkaanschen gezant naar Constantinopel brengen zou. Toen dit schip al zeilree lag, kwam Jozef Pallache de duizend gulden ter leen vragen voor zijne reiskosten en voor eenige schulden, wegens welke hij met gijzeling bedreigd werd. Hunne Hoogmogenden, die toch al zooveel voor Marokko geofferd hadden, stemden ook deze som toe onder geen anderen waarborg dan zijne belofte tot terugbetaling. 25 Juni nam hij afscheid met vele dankbetuigingen en onder aanbeveling van zijn huisgezin, dat hij hier achterliet. Mozes bleef hier, al procedeerende en van tijd tot tijd Barbarijsch nieuws meldende, zooals zijn oom en zijn vader hadden gedaan. | |
[pagina 119]
| |
Kapitein Quast bracht Jozef Pallache naar Safi en dan het Moorsche gezantschap naar Constantinopel, de eerste maal, dat een Nederlandsch oorlogschip de Turksche hoofdstad bezocht. De gezanten voerden heel weinig uit, zegt Haga; was onze gezant deze geheele zending wel gunstig gezind? De Mooren luisterden niet naar de aanmaningen tot spoed van Haga en Quast, en daar er toch eens een eind aan 't verblijf van het oorlogschip komen moest, spraken de twee heeren af, dat het alleen vertrekken zou; waarschijnlijk zouden de Mooren dan wel zorgen, dat zij intijds aan de Dardanellen waren om daar nog opgenomen te worden. Hierin hebben zij zich niet vergist. De vriendschap tusschen ons land en Marokko bleef bestaan, maar de partij van den oorlog tegen Spanje maakte er geen gebruik meer van. Zij vond in de volgende jaren in Venetië gelegenheid om den aartsvijand moeilijkheden te verschaffenGa naar voetnoot1). En toen het bestand geëindigd was, hadden de Staten hunne vloot te veel noodig tegen de Duinkerkers om aan groote expedities op verren afstand te kunnen denken, gesteld al, dat deze kans van slagen hadden kunnen aanbieden zonder een eigen haven in de nabijheid der straat van Gibraltar. Zij hadden ze kunnen bezitten, zonder de waakzaamheid der Spanjaarden en zonder de moeilijkheid, die men hier had om staatsgeheimen te bewaren. Hadden zij het rechtstreeksche doel hunner staatkunde gemist, door de toenadering tot Noord-Afrika hadden zij Khalils vriendschap en daarmee eene positie in Turkije verworven, waarvan hun bekwame gezant nog lange jaren gebruik wist te maken tot voordeel van zijn vaderlandGa naar voetnoot2). |
|