| |
| |
| |
Onze leestafel.
F. von Duhn, Pompeji eine hellenistische Stadt in Italiën. Berlin u. Leipzig B.G. Teubner. (Prijs 1 mk.).
Te midden van de talrijke gidsen, handleidingen, plaatsbeschrijvingen die gereed liggen om elken reiziger naar Pompeji vluchtig of uitvoerig, al naar zijne behoeften en tijd, in te lichten over hetgeen hem aan den voet van den Vesuvius wacht, komt dit kleine boekje van ééne mark eene zeer eigenaardige plaats innemen. Het is niet geschikt om eenen ietwat haastig gebakerden reiziger volgens Amerikaansch type in den spoortrein tusschen Rome en Napels even te instrueeren: daartoe is het veel te gedegen. Ook wil het niet - op de wijze van die smaakvolle bundeltjes van Seemanns ‘Kunststätter’ door eene reeks ‘praatjes bij plaatjes’ den lezer spelenderwijs allerlei merkwaardigs verhalen: immers de illustraties in Von Duhn's boekje hebben - klein en weinig sprekend als ze zijn - blijkbaar geene andere pretensie dan tot toelichting bij den tekst te dienen. En allerminst eindelijk hoopt dit boek Mau's Führer overbodig te maken, al heeft de schrijver zelf reeds jaren lang, zoowel in Italië als laatstelijk ook in Griekenland, zich doen kennen als een uiterst kundigen, geduldigen, tot elke voorlichting steeds bereiden gids op archaeologische tochten.
Wat wil deze monografie dan? In populairen vorm zoowel aan de bezoekers van Pompeji als aan hen die het alleen uit de boeken kennen, eene duidelijke voorstelling geven van de algemeene historische beteekenis dezer ruïnes; hen leeren in deze bouwvallen iets meer te zien dan de belangwekkende overblijfselen eener Italiaansche landstad. In compacten - soms wel wat al te compacten - vorm schetst daartoe de schrijver eerst de eeuwenlange, meer sporadische ontwikkeling van Helleensch handelsleven en Helleensche cultuur op Campanië's kust, vóór de Hellenistische periode, om daarna in eene door zaakkennis boeiende ‘Stadtgeschichte’ de verschillende ‘cultuurlagen’ die men ook hier aantreft aan te wijzen. Dit gedeelte, de korte, maar rijke hoofdstukken waarin Prof. Von Duhn den ontwikkelingsweg vervolgt, die het kleine stedeke op 't foro triangolare heeft gevoerd tot den bloei der Hellenistische stad, wier ruïnes wij thans bewonderen, vormt de kern van het boekje. Treffend en belangrijk zijn in die schets de telkens getrokken parallellen met andere, den bereisden schrijver door autopsie bekende Hellenistische steden, en daarnaast de technische beschrijvingen van de zeer karakteristieke Hellenistische
| |
| |
tempels en marktpleinen. Voor menigeen zal het leerrijk zijn hier te lezen met hoeveel vernuft en smaak niet slechts, doch vooral met hoe merkwaardige bereidwilligheid tot het maken van belangrijke onkosten gemeenteraden van provinciesteden in dien tijd de stadsverfraaiing ter hand namen.
Vooral de bladzijden aan den ombouw van het groote forum, dat ook nu nog in zijn halfverwoesten toestand op lederen bezoeker zoo sterken indruk pleegt te maken, gewijd, geven van het Hellenistisch stadsleven en levensgenot een zeer heldere voorstelling. ‘De piazza di S. Marco!’ zal menigeen na de lectuur dezer pagina's met den schrijver zeggen, En indien misschien onder den invloed van die lokkende neiging tot far nienle die reeds door den naam van het Venetiaansche plein in ons wordt gewekt, de lezer voor een oogenblik Von Duhn's degelijk maar niet ontspannend boekje ter zijde legt, en droomend dit forum gaat bevolken met de gestalten van Bulwers Last days, dan zal hij ras bemerken dat ook de oude roman hem niet minder lief is geworden door het feit dat het stadsbeeld van Pompeji hem thans scherper omlijnd en op een broederen achtergrond voor oogen staat dan Bulwer het hem kon toonen.
K.K.
Sophocles' Antigone. Nieuwe vertaling door Dr. H.C. Muller. G. Schreuders Amsterdam (Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons.)
Duidelijker dan door eene, in een aankondiging weinig aanbevelenswaardige, vergelijking van deze jongste Nederlandsche overzetting der Antigone met hare talrijke voorgangsters kan m.i. het karakter van Dr. Muller's werk in het licht worden gesteld door de twee korte zinsneden, waarmede hij zijne aan Opzoomers Antigone ontleende Inleiding besluit; vooreerst deze: ‘Als grondslag voor den tekst heb ik in het algemeen aangenomen de uitgave van Dr. W.G. van der Weerd, met inleiding en aanteekingen voorzien, en verschenen te Leiden, bij E.J. Brill 1893’; en vervolgens deze: ‘Om tekstverbeteringen heb ik mij bijna niet bekommerd; mijn eenig doel was een leesbare en vloeiende en dichterlijke vertaling te leveren, en de versmaten van het oorspronkelijke overal getrouw te bewaren’. Dat wil dus, dunkt mij, dit zeggen: ‘voor mijne bewerking achtte ik philologisch tekst-onderzoek overbodig, ik heb den tekst genomen dien ik toevallig bij de hand had, en zoo vaak mij de keuze werd gesteld tusschen nauwkeurigheid en welluidendheid, onvoorwaardelijk de laatste gekozen’.
| |
| |
Van dit standpunt uit dus dient - ook door hen die het niet het juiste achten - in 't algemeen de overzetting van Dr. Muller te worden beoordeeld; en dan zal men, al gaat door de vrijheid die hij zich heeft voorbehouden, menige trek van het oorspronkelijke onverbiddelijk verloren, den gunstigen invloed van zijne opvatting op de vloeiendheid zijner verzen moeten erkennen. Zie hier, ten bewijze daarvan Muller's vertaling van Antigone's eerste antwoord aan Kreon:
Ja, want dit machtbevel stamt niet van koning Zeus,
Noch heeft het Recht, dat bij de goôn beneden woont,
Ooit zulke wetten voor den stervling vastgesteld.
Ook schreef ik zulk een macht niet toe aan uw verbod,
Dat ooit het billijk, ongeschreven recht der goôn
Daardoor voor ons, die sterflijk zijn, ongeldig wordt.
Want niet maar nu of gisteren, neen voor altoos,
Leeft deze wet, en niemand weet wanneer z'ontstond.
Dit zijn welluidende en zuivere verzen, die bovendien het origineel getrouw blijven. In mindere mate echter bevredigt ons Dr. Muller's bewerking der lyrische gedeelten. De zware taak die de vertolking der tragische lyriek op de schouders van den vertaler legt heeft de Heer Muller zonder noodzaak nog verzwaard door zich den eisch te stellen ook hier ‘de versmaten van het oorspronkelijke te bewaren’. Dubbel zwaar is die taak omdat zij meestal zoo onvruchtbaar is. Slechts wie den rhythmus der Grieksche koorliederen grondig verstaat, zal dan ook in de Nederlandsche bewerking ten naaste bij de cadence van het origineel terug vinden; de niet voorbereide lezer zal dikwijls de rhythmen of verkeerd of niet erkennen. En ter wille van dit weinig bevredigend resultaat heeft nu Dr. Muller eene vrijheid van beweging opgeofferd die hem zou hebben in staat gesteld meer aandacht te geven aan den thans dikwijls slechts van verre geparafrazeerden grondtekst. Dit is vooral jammer, daar het blijkens het doel van de wereldbibliotheek zijne taak was den diepen zin der tragische lyriek verstaanbaar te maken voor hen, die het origineel niet kunnen raadplegen. Wat moeten deze lezers denken, wanneer zij hooren dat in een der meest beroemde liederen op de liefde Sophocles den Liefde-god aldus heeft toegezongen:
Gij die loerend de rozenwang
Van de lieflijkste maagd vermeestert!
En zouden niet die zelfde lezers beter des dichters bedoeling of de stemming van het koor hebben begrepen, wanneer Dr. Muller de klacht van het tweede koorlied (‘de hoop, die verre
| |
| |
dwaalt, is velen wel tot lafenis, doch velen ook bespotting hunner ijdle wenschen’) nauwkeuriger had vertolkt? Wat te denken van dit drietal regels:
Lust, die heinde en verre dwaalt
Strekt den menschen somtijds tot nut,
Maar ook vaak tot bedrog, bij zijn lichtzinnig streven!
Het zou mij leed doen, indien iemand in deze opmerkingen philologische betweterij of zucht tot vitten zocht. Juist in een tijd waarin de meening veld wint dat ‘een goede vertaling’ de studie van dat lastige Grieksch overbodig maakt, mag men wel zorgen dat de vertalingen dan ook heel goed zijn. Het is niet het zelfde of Antigone in haar afscheidsklacht (vs. 789) naar Dr. Muller's vertaling zegt: ‘Hades alleen voert mij mee naar d'oevers des doods’ of - zooals er in het Grieksch staat: ‘Hades die allen te ruste legt voert mij bij mijn leven naar Acherons oever’; en niet weinig wordt de kreet dien Antigone slaakt op die harde woorden van het koor (‘gij boet thans voor de schuld uws vaders’) verzwakt, wanneer wij in plaats van het geen Sophocles haar in den mond had gelegd (‘nu hebt gij aangeroerd die smart, die mij het pijnlijkst is van alles’) deze frase lezen (vs. 831) ‘Gij wekt mijn geest op voor het beeld van 't droef verleden’!
Heeft dus in verschillende der lyrische gedeelten haast, en geringschatting van de philologie den heer Muller verleid het dezen keer met de zoogenaamde philologische akribie niet al te nauw te nemen, voor zijne lezers is dat te meer te betreuren omdat hij van tijd tot tijd, wanneer hij zijn dichterlijk gevoel volgt zonder daarom voor de stem van zijn philologisch geweten zijn oor te sluiten, veel gelukkiger is. Als voorbeeld van beter geslaagde vertolking noem ik daarom het eerste stasimon:
Veel is geweldig hier op aard,
Maar niets machtiger dan de mensch:
Over 't grauwende watervlak
In den loeienden winterstorm
Gaat hij, waar hem torenhoog
't Vlokkig schuim der zee omspat;
En d'aarde, d'oudste aller Goden,
Haar, d'onvermoeibre, de eeuw'ge, vermoeit hij toch
Met zijn wentlende ploegen van jaar op jaar
Haar omkeerend met zijn rossen.
K.K.
| |
| |
Verzen, Liederen en Sonnetten door Volker. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1907.
Een dichter die zelfstandig gevoelt, en qui boît dans son propre verre, zal er meestal maar half mee zijn ingenomen, indien men om zijne verzen te prijzen zegt dat hij u aan Chamisso, of Heine, of zelfs aan Goethe doet denken. Bij Volker vreezen wij niet een dergelijk misnoegen te wekken, wanneer wij zeggen dat hij door de school van het Duitsche lied is heen gegaan. Vooreerst niet, omdat hij dat zelf welsprekend erkent in een uiterst sympathiek gedicht, waarvan de eerste strofe aldus luidt:
Bij Goethes liederen.
O 't Boek met donkerbruinen band
Het goud verdoft, geschaafd de rand,
Het leer niet gaaf, de zoom niet wit,
Dat los in het omhulsel zit
Waarvan een hoek den vinger wijkt
En 't bordpapier door 't linnen kijkt,
Dat 'k met geleerdheid heb beklad
Toen 'k nog geen zestien jaren had,
Als weer mijn hand u openslaat
Het vreemd me door de zinnen gaat;
maar in de tweede plaats omdat die studie van het Duitsche lied des dichters gevoeligheid verfijnend nergens de oorspronkelijkheid of de zuiverheid van zijn gevoel heeft weggenomen. Het is een echt Hollandsch dichter die aldus den maannacht schildert:
Bij maan op vlakke landen;
De dood is niet zoo stil,
Dat ik van dit schoone gedicht slechts de eerste twee strofen afschrijf, geschiedt alleen omdat ik binnen de beperkte ruimte dezer aankondiging spaarzaam wil zijn ten einde nog iets meer te kunnen citeeren. Want hoe Volker de lessen van zijne Duitsche meesters heeft verstaan, dat toont hij het best in zijne zeer kleine Liederen, die weinig woorden gebruiken en veel gedachten wekken, de Liederen die hij zelf hoort fluisteren wanneer ‘naast hem zijne gedachten gaan in de schemering voort.’ Het zijn soms gedachten van Liefde, Droetheid, Herinnering, in èèn woord: subjectieve
| |
| |
lyriek. Maar dikwijls ook gedachten die uit den kring dier steeds weer over eigen affect mijmerende stemming naar buiten treden. In beide uitingen heeft somtijds Volker in hooge mate die zeldzame gave van zelfbeperking, die den dichter leert juist zóó veel te zeggen als voor de suggestie noodig is. Er klinkt een zacht gefluisterde ernst, die toch niet vervloeit tot weemoed, in dit treffend liedje:
Het kind dat niet wil slapen
Men wil zijn beetje liefde toch
Voordat men gaat te rust.
Die kleine kinderzieltjes
Dat is zoo teer een ding,
Zij willen rusten onder 't schut
Zoo zonder liefde door te gaan.
Dien langen, langen nacht.
En van geheel andere schoonheid, niet zoo roerend, maar treffend door soberheid zooals het onderwerp die eischt, is het volgende:
Juist als voor zooveel eeuwen,
Droef starren ze met de oogen,
En prev'len met den mond.
Buigt zachtkens zich voorover
Zoo schoon als deze twee gedichten zijn er meer in den bundel, doch niet vele. In 't algemeen zijn er naar mijne meening te veel die naast de enkele voortreflijke liederen wat sterk afsteken. ‘'t Gaat niet, of het een speeldoos waar' die zoo maar door blijft spelen’ verklaart Volker zelf van zijne verzen. Nu - ‘zoo maar’ speelt hij zeker niet door; maar of de profusie niet wat rijkelijk is? Mij althans komt het voor dat ook wat het aantal aangaat een zekere zelfbeperking aan dezen bundel niet zou hebben geschaad.
K.K.
|
|