| |
| |
| |
[Derde deel]
Boete
Door G.F. Haspels.
II.
Tusschen z'n tanden 'n deuntje fluitend, stoof Carel de slaapkamer binnen, om eindelijk eens z'n boeken uit te pakken. Doch in 't zwijgen, hem opgelegd door de statieuse, omslachtige deftigheid der zware mahonie meubelen, hoorde hij moeder weer zeggen, hoe grootvader daarvan zou opgekeken hebben, als er op zijn slaapkamer gefloten was, en dat niet door 'n staljongen, maar door den heer van De Dullerdt. En naar buiten starend, de handen in den zak van z'n blauwe colbert, schudde z'n bruine kop 't antwoord: heer van De Dullerdt? Dan had oom hem, of ja moeder - dat bleef 't zelfde, daar die hem toch reeds als den eigenaar beschouwde - heel wat meer mogen legateeren dan die armzalige ton. Van alle boerderijen alleen bij de plaats gebleven 't Iemkeshof, de fossiele kasteelboer Obbelink, 'n pacht betalend die precies heenging aan belastingen, als bestond hij alleen om met 't kasteel ongestoord den doodslaap in te sukkelen! En was de successie eens betaald en 't huis gerestaureerd, want 't dak lekte als 'n zeef, de eetkamer schreeuwde om vernieuwing, en door die domme, overal afbladderende be- | |
| |
pleistering kwam de mooie, oud-hollandsche gevel met hoektoren gewoonweg doorkijken, dan zou die armzalige ton 'n pyramidale deuk hebben gekregen. Waarom z'n onzichtbare peetoom z'n millioentje ook verwezen had naar alle mogelijke en onmogelijke ziekenhuizen! Oude familieveete, zei moeder; maar waarover ze geruzied hadden, wist ze zelf niet. Blijkbaar geloofde die zuurpot niet in De Dullerdt. Trouwens niemand hier. Ze werden aangestaard als anachronismen, op sprong 'm te poetsen! Handig maar geweest van Hare Eigenwijsheid Janna de per equipage gebrachte verwelkomingen van 't Elderink en 't Enze belet te geven; bij hun contrabezoeken zij ook niemand te zien gekregen; aan den vorm was voldaan; later zou hij ze wèl ontvangen op z'n receptionsfähigen Dullerdt. En òf ze dan op hun
neus zouden kijken, en oom Carel niet minder, tenminste als die 't nog kon. Ze dachten dat hij gesjochten zat op 'n wrak kasteel met zegge één boerderij, veel niet rentegevend bosch en zoo'n kleine honderd bunder marsch, en ze wisten niet, dat hij van dien ‘ongrond’... Hssh! Niet verklappen! Ze plots overbluffen! Leuk dat hij vóórgevoeld had dat de Haagsche brompot hen niet, al ging 't met mondjesmaat, in 't leven zou gehouden hebben, was 't niet om hun nog één kansje te geven op de aan de Dubarcq's en van Heesele's toekomende plaats. En nog leuker dat hij bij z'n technologische studie te Delft geliefhebberd had in oeconomie, zelfs onder 't halen van z'n diploma als electrotechnisch ingenieur te Zürich had gezworen bij kunstmeststoffen en daarin specialiteitje was geworden. Wat zouden ze kijken als hij dien ‘ongrond’ eens 'n vijftig, veertig gulden de hectare 's jaars liet opleveren! Dat was 'n ballingschapje waard, want De Dullerdt lag zoowat evenver van Amsterdam als Moskou - en zelfs 'n kerkgangetje. Want dit hoorde er hier bij, en moeder begreep wel dat 't hem 'n maatschappelijke, geen religeuse daad was, en scheen tevreden met dien wapenstilstand. Hij mócht geen religiemensch zijn; vroomheid maakte hem week, gevoelerig, bijna sensueel - en dat wou, mócht hij niet zijn, om zijn gaafheid te bewaren. Hoewel sensueel van
| |
| |
natuur had hij door z'n innig meeleven met moeder 'n schuwe, afstandhoudende bewondering gekregen voor de op moeder gelijkende, en 'n innerlijken afkeer van de met moeder contrasteerende vrouw, en dus z'n hem uitlachende vrienden alléén naar den Haag laten uitgaan, doch even kalm z'n hem zwijgend-verwijtende moeder alléén laten opgaan in 'n religieleven, dat hem, misschien nobeler, maar even zeker zou verzwakken als de bohème. Neen, geen molecuul kracht kon hij missen vóór hij zich had opgewerkt op zìjn plaats in 't leven. En 't zou lukken; hij had terrein verkend, was voldoende in-gedullerdt; nu maar aanvatten, door niets, door geen conversatie zelfs gehinderd. Want de eenige familie, die ze zagen, de meestersfamilie, stond genoeg ter zijde om voor vereenzaming te bewaren zonder verplichtingen op te leggen.
Komisch anders die kennismaking in de Meestersdennen! Ze waren 'n wintermiddag naar 't Schroevelde gegaan, moeder om met de oude boerin te dierbaren over den zaligen, ouden tijd, en hij om de plaats eens op te nemen, die vroeger of later toch moest bij De Dullerdt getrokken worden. En op de plaat bij 't hoogopvlammend vuur had de boer hem zooveel losgelaten over den neergang van den boerenstand, dat hij 't Schroevelde zich reeds zag aangeboden - en ze eerst opstonden toen 't al leelijk donkerde. Moeder had den boer, die hen wilde terugbrengen, uitgelachen dat zij den weg evengoed kende als hij, en 't ging ook eerst opperbest, tot ze midden in de Meestersdennen 't voetpad verloren. Toen kwam er 'n stortbui, en daar stonden ze in 't donker onder den dennendrup. Al scharrelend om 't voetpad weer te vinden liep hij tegen 'n boom op, verloor z'n hoed die niet weer te vinden was, en terwijl moeder lachend-angstig riep, waar hij toch bleef, antwoordde plots 'n vreemde stem: - Wie is daar?
- Hier, ik!
- Ja, dat is logisch! lachte 'n forsche mannenstem: - Kan 'k je helpen? Ik ben de meester!
- En ik Dubarcq, zonder hoed, afgewaaid!
- O meneer Dubarcq! en eensklaps was er 'n wind- | |
| |
lucifer
afgestreken, en had hij in 'n zwenk z'n hoed tusschen dennentakken zien hangen, en 'n man op 't pad bespeurd, naast 'n in mantel gehulde vrouw.
- Aangenaam de kennis te hernieuwen, meneer van Essen! was moeder gekomen, van den anderen kant van 't pad: - Zoo worden we gestraft dat we zonder permissie door uw bosch zijn gekomen.
- En wij beloond, mevrouw Dubarcq, dat we zonder uw permissie over De Dullerdt zijn geloopen. Om de bui ziet u! Mag ik u in den donker m'n dochter Marie voorstellen?
- Gaarne; en nu moet u ons thuisbrengen, want ik ben alle terreinkennis kwijt, en Janna weet niet waar we blijven!
En zoo waren ze uit 't bosch gebracht, hij gearmd met den meester, en moeder met Marie, allerkoddigst intiem voor zoo'n eerste kennismaking. Hun geleiders hadden moeten binnenkomen en daar was uit den regenmantel ontpopt 't blauwe juffertje van 't schoolplein, dat hij dadelijk - ja had herkend van 't eerste zien, herkend! En met moeder precies zoo! De meester had er vierkant bij gestaan, gesloten meer dan verlegen, maar des te opener en vroolijker dat kind in 't blauw, met die groote oogen; en moeder had haar dien eersten avond al getutoyeerd. Den volgenden dag had hij met moeder 'n visite gemaakt bij de meestersvrouw, 'n stil-verlegen mensch, dat er bést kon wezen. Moeder kwam nog wel eens in 't meestersgezin, en haar dan soms afhalend, verbaasde hij zich over den eenvoud dier menschen, zwijgzaam, stil-lachend als inwendigvroolijk om 'n gelukje, maar nooit in den superlatief, terwijl Marie daarentegen expansief was en 't hoogste woord voerde. Vooral als ze met moeder vocht, liefst over literatuur. Moeder had haar vrijen toegang gegeven op de bibliotheekkamer en zij wilde moeder bekeeren tot de Nieuwe Gids. Dat gaf aardige debatten; voor moeder was 't 'n aardige afleiding en hem deed 't niets. Ze voelden wel dat z'n hart ompantserd bleef, zoo goed tegen literatuur als tegen verliefdheid en vroomheid. Want Marie was op haar
| |
| |
manier geweldig-vroom en moeder dan zoo mild ziende lachen om haar ideeën, kon hij schateren van binnen, hoe die twee elkaar schaak-mat en hem daardoor vaster in 't zââl zetten! Haha, dat moest moeder eens weten! Toch was 't zoo! Moederke moest altijd getuigen; in stad was hém dat wel eens teveel geworden; nu werd de portie verdeeld! Je miste Marie bepaald als ze lang wegbleef. En daarvan had ze 'n handje! Nu al ruim in 'n week geen tipje van haar te zien....
Hola, wat stond hij daar te soezen! Dat leerde je hier in die vermoordende stilte. Vooruit! En met 'n sprong, bukte hij zich achter de canapé, torschte 'n handkoffer op tafel, gespte de riemen los - en daar rolde z'n grondboor op den vloer!
Die oprapend, bekeek hij glimlachend de spiraalvormig-gedraaide, stalen staaf. Daar was gauw 'n stok met kruiszwengel opgezet, en als hij dan lustig z'n gronden aanboorde hield ieder hem voor stapelgek. En zag de antidiluviaal-domme Hannes hem straks 't goed uit deze fleschjes op dien grond doen, om te weten of daar nu weide-, bosch- of akkerland in zat, dan werd de jongeheer van De Dullerdt toovenaar of duivelskunstenaar!
En verder z'n boeken uitpakkend, lachte hij: dit voor de adellijk-domme heeren ook te zijn. Want die Briellaer van 't Enze, nog wel 't eenige lid van de Heidemaatschappij hier, kende niet eens dit boekje: Salfeld. De Ontginning der Nederlandsche Heiden, extra aanbevolen door de Heidemaatschappij! Haha, uit de kerk - ja, in de kerk zat die gepensioneerde panier percé van z'n Parijsche club geregeld! - uit de kerk had hij, onder 't uitschateren der sermoenen van hun Oolghemschen Bossuet door, hem gevraagd de jacht op De Dullerdt te mogen houden, en aangeraden compost van de stadsmestvaalten te laten komen voor z'n ontginningen. Dat was dus z'n hoogste wijsheid: 't geld dat vroeger naar Parijs ging, nu vergooien aan dolle ontginningen; jagen dáár, en jagen hier - en voor dat imbeciele plezier goed betalen, zeker, Briellaer mocht de jacht houden - en dit bekronen met kerkgaan.
| |
| |
Nu, hij zou hen niet wijzer maken. Over tien jaar wist hier iedereen, wat hij thans alleen wist - maar door dien voorsprong zou De Dullerdt 't Enze boven 't hoofd zijn gegroeid. Zeker, dat was 'n paar jaar ploeteren waard; dan nog wat bij Siemens en Halske in Berlijn, verder als directeur-aandeelhouder van 'n grootsteedsch electrisch bedrijf 'n amerikaansch fortuintje maken, en eindelijk braaf trouwen en bij de oude moeder terugkomen....
Hij klapte den koffer dicht, en 'm in 'n hoek zettend, zag hij dat de zon was doorgebroken. Vóór de koffie kon hij nog best z'n marsch aanboren, en z'n grondboor onder den arm en wat monsterzakjes in de hand nemend, verliet hij de kamer, roetschte de trap af, naar buiten.
Uit grauw-violette, zilveromrande wolken goot 'n stille winterzon zoeten, klaren schijn over 't droomerige land. Schelle zilverglanzen wiebelden en verschoten op den loomdeinenden, olieachtigen vijver; ijl-blauwig morgenwaas hing tusschen grijzige beukenzuilen en donker dennengewolk, en achter Obbelink's vale koeweide lag de onkleurige marsch.
Z'n bruine oogen gingen gretig over dien doodschen ongrond, waaruit hij leven zou optooveren, leven en beweging in deze middeneeuwsche moordstilte! 't Dennebosch natuurlijk naar de mijnen; - van de opbrengst op dien prachtigen bouwgrond, langs 't schoolgehucht, kleine boerderijen gezet, voor intensieven landbouw, met hun weiden in de marsch, achter de deel; - 't op apengapen-liggende Schroevelde er bij getrokken en gesplitst in twee, drie plaatsen; - 't Iemkeshof 't nieuwe lied der landbouwherleving leeren zingen op aangename wijs en 't promoveeren tot modelboerderij eersten rang; - en of dan 't gerestaureerde kasteel van z'n herbouwden hoektoren ook met trots kon rondzien over de rijke omgeving!
't Duizelde hem voor de oogen, en z'n stalen grondboor in de lucht werpend, als 'n zonneflitsend, rondwentelend rad en ze opvangend, en in jolig spel weer opwerpend, stapte hij vroolijk op de schuur toe, draaide daar steel met kruiszwengel in de boor en kwam haastig terug.
| |
| |
In éénen liep hij den vijver langs, 't brugje van de Laarbeek over, de dennen door, sprong 'n sloot over en stond op de marsch.
Z'n voet zonk weg in 'n dik, grauw tapijt van korte heide, waardoor zich gentiaanstengels, biezen, schapen- en borstelgras naar boven drongen, terwijl bruine gagel z'n korte struikjes ophief tusschen dikbemoste dwergdennetjes, en veenhamels overal hun wollige, witte pluimen opstaken. Hannes had hem verteld dat daarvan vroeger de heele marsch aan dezen kant soms wit was geweest. Dat hing zeker samen met 't feit dat er toen veel meer water door de Laarbeek had geloopen, waardoor vader ook was blijven steken in zijn ontginning. Ondertusschen profiteerde hij nu van vaders werk. Die had maar beste sloten gestoken en dien grond, al dien tijd uitgezuurd en begroeid, had hij eenvoudig over de marsch te brengen met wat graszaad en kunstmest - en klaar was de weide! Hier bleek niets te boren; waar Obbelink in z'n boerenonbenul weer plaggen had gestoken, om daarmee z'n schrale akkers te verzuren, kwam 't bundgras en 't vliegenvangertje uit den vettigen grond al vanzelf op; 't was 'n gefundenes Fressen! Aan dit heele stuk, wel 'n tien hectaren tot aan gindschen bult, totaal geen grondwerk te verrichten; in 'n paar weken had Hannes met één arbeider er 'n wei van gemaakt. Aardig dat hij vaders werk in 'n handomdraaien kon voltooien. Als die eens kaïniet en Thomas-slakkenmeel, in plaats van die eeuwige guano had gekend, die zou 'n ontginner geweest zijn!
Vroolijk schreed hij wijdstappend voort, als bezitnemend van z'n prachtweiden. Nu eens dien bult opnemen. Die lag daar dwars, als 'n lage rug, door de marsch. Daar wilden de dennen weliger, en kapte Obbelink dat 't zoo kraakte. En dan, aan den anderen kant van dien rug, kwam weer 'n lage marsch, even gemakkelijk te ontginnen als deze. Maar die bult, die bult; dien moest hij eens aanboren! En nieuwsgierig liep hij gretig op de dennen toe, de geschouderde grondboor ter hand nemend. Den langzaam opglooienden bodem beturend, lachte hij smadelijk om Obbelink's lust in plaggen. Wat deed hij er toch mee! 't Was toch om
| |
| |
je... en 'n vreemd medelijden overviel hem met dien grond, die nauwelijks wat plantengroei had voortgebracht of hij werd dadelijk kaalgeroofd, niet alleen van planten met wortel en al, maar zelfs van 't met moeite gevormde humuslaagje. Met dezelfde volharding waarmee zoo'n in z'n onbenul wreede plaggenboer roofbouw pleegde, bracht zoo'n nog wel onvruchtbaar-gescholden veldgrond z'n bodemvegetatie op, de dennen niet te vergeten. Kijk, wat 'n prachtdennen hier stonden! Die had Hannes hem leeren berekenen aan jaarscheuten en omvang. Hoe prachtig geelrood waren ze op den velligen bast; wat 'n hout maakten ze; en hoe vlogen ze den grond uit! Maar natuurlijk; vóór ze halfvolgroeid waren had Obbelink sleeten, of rikken, of brandhout noodig, of 'n nieuwe bijl moest eens geprobeerd worden - en daar gingen ze. Zie, de bodem bleek letterlijk bezet met oude en nieuwe stobben, en dat zou geen goede grond zijn! IJzer, of zandoer zat er al vast niet, want door die koekige oerbanken drong geen dennenwortel; zavel- of boekengrond scheen 't ook niet; wat kon 't dan zìjn?
Rondspeurend en zich verbazend dat ook, natuurlijk door Obbelink afgekapte, berk en eik zoo welig schoot uit dien grond ‘waarop niets wilde wassen,’ liep hij nog voort, op den straatweg aan, zoekend 'n plekje, geschikt om aan te boren.
Hier, hier had de opglooiende bodem wel z'n hoogte bereikt - verderop werden de dennen dichter en wilder; hier was hij wel zoowat op 't midden van den rug; en nog eens rondziende, zich oriënteerende, dreef hij z'n boor in den grond en begon de kruisstang rond te draaien.
Al spoedig kwam uit de groefgleuven der wegzakkende boor 't zand opkruimen. Hm, niet veel humus; dien had natuurlijk Obbelink geroofd aan z'n plaggen. Ah, daar kwam 't grijze zand; gelukkig niet veel; grof, slecht goed; en daar 't bruingekleurde! De boor scheen niet op 'n oerbank te stooten en dan dit bruine zand? Hij bukte, nam 't tusschen duim en voorste vingers, wreef het, wreef het - en keek dan met blijde verrassing op.
| |
| |
't Was zacht in 't gevoel, zacht als bruine suiker; geen greintje oer in; prachtig om over lage graslanden te brengen, die dan in 'n ommezien met witte klaver beliepen. Blij nam hij 'n monsterzakje, deed er wat in om 't straks te onderzoeken, en boorde verder. Ah, daar kwam het witte; gelukkig niet veel van dat scherpe bijna alleen uit kiezel bestaande zand. Doch dan begon de boor moeilijker door te dringen. O wee, toch 'n oerbank? Maar aan 't persen dat hij moest doen, vermoedde hij: 'n leembank misschien? Als 't dan maar niet zoo'n door ijzeroxydule bruingekleurde was, want daar wou nog geen heide op groeien. Gretig, keek hij, al persende, wat er zou komen opkruimen. En dáár kwam het!!
- Mèrgel? verbaasde, verwonderde hij zich uitermate: - Mèrgel!!
- Wa' lekt dèn daor te roe-'en en te garen! klonk 't vlak achter hem.
Als betrapt en op z'n beenen bevend keek hij om, woedend nu juist 'n getuige bij z'n groote vondst te krijgen.
Daar stond 'n kort, zwaargebouwd vrouwmensch op klompen, blootshoofd, die met 'n dommen lach naar de opgeboorde aarde ziende, tot zichzelve voortging: - Hee wil hendig de mollen trappieren, maor ze wilt zik wel waren!
Ah, dat was Boksens-Diene, die krankzinnige, waarvan Hannes hem verteld had dat ze vroeger ‘'n wierig en vernemstig mêken’ heette, doch sinds lang leed aan ‘slietoazie an 't benul’. Nu die zou hem niet verraden en - 't schoot hem ineens te binnen - zij had hier altijd gewoond, zij kon hem misschien zeggen of hier meer mergel was.
En wat mergel oprapend hield hij haar die voor: - Zeg eens: heb je zulken grond hier meer gezien?
- 'k Zin eindeleke te Oolghem jonk 'ewest - en van 't nôjòar hadden de liesters bij ôôz' 'uus 'enusteld. Hihihi! lachte ze verwezen, haar schrikwekkend, valsch-vroolijk gezicht hem te na brengend.
| |
| |
Hij dwong die afzwervende oogen tot oplettendheid en vroeg, haar de mergel voorhoudend: - Ja, Diene; maar heb je dezen grond meer gezien?
- De lanter hef ezeit.... haha! en op de mergel doelend: - Dèn? Dèn is rechtevoort neet betuun ien de wereld! Altemets ôver d' echterdeure en uppe dêle! knikte ze.
Dan wendde ze zich en liep haastig op de dennen toe.
Vragend keek hij haar na. Had ze bedoeld dat ze op de deel of voor de achterdeur ook mergel hadden? Even zag hij om naar z'n grondboor; neen, die zou niemand hier stelen, en zoo draafde hij haar fluks op 't heidepaadje na. Dit slingerde eerst door 'n wildgegroeid dennenboschje, en liep dan recht op 'n hut aan.
Met groote oogen zag hij hoe 't groenbemoste, hobbelige dak uitstond op breede walletjes van plaggenzoden, en eigenlijk alleen 't steenen, witgekalkte voorgeveltje en de waggelige, zwartgeteerde achterdeur 'n troglodietenwoning te boven gingen. Dat er zulke krotten nog bestonden, en liefst op hun grond!
Diene trok de achterdeur open onder 't geblêr van 'n geit op de deel, liet de deur uitnoodigend openstaan en verdween. Hij volgde haar, en begon reeds bij 't binnenvallend licht te speuren in welken der duistere hoeken Diene verdwenen was, toen z'n voet de gladdigheid der deelvloer opmerkte. IJlings keek hij neer - en ja, die gladde, grijze, van 't loopen wat zwart geworden vloer was leem, en dáár, de mergel zat er tusschen! Mergel in massa voorhanden! En dan zoo schamel leven dat 't een beschuldiging was tegen iedereen?! Jawel, koren in overvloed hebben en omkomen van gebrek, omdat men niet wist dat koren brood was! En ondertusschen Biddagen houden voor den oogst, zooals ze hier gewoon waren!! Dankdagen, dat was nog wat, dat ze met zooveel pyramidaal onbenul nog bleven leven!! Maar hij zou ze wel leeren bidden! Als ze eens zagen wat hij hier met de mergel deed, waar zij hun heele leven langs gekuierd hadden, dan zouden ze bidden voor oogen om te zien en hersens om te gebruiken.
| |
| |
Van 'n zachtknetterend geratel keek hij op. Dat kwam van Diene; ah, dus in die richting verdwenen! Op den tast liep hij 'n donkeren hoek in, zich bukkend voor hooi dat van de hilde afhangend hem 't gezicht aaide, en kwam steeds bukkend door 'n laag deurtje in 'n soort vertrekje. Tenminste keuken kon je dit hokje moeilijk noemen. Hij raakte met z'n hoed de sleeten van de hilde aan, waaruit hooislierten naar beneden bungelden; één der ruitjes van 't éénige raampje was met courantenpapier beplakt, en naast 'n miniatuur, schavotkleurig-geverfd glazenkastje, waarin wat kindersnuisterijen pronkten, zat Diene koffie te malen.
- 't Is 'nen strank van 'n kèr'l! lachte ze hem toeknikkend met haar, in 't rood-doorloopen wit, groen-glanzende oogen: - Zeute koffie zol-e hê-'n! Van Diene! 'Nen strank van 'n kèr'l!
Angstig hoe aan de koffietractatie dier heks te ontkomen, ook bang dat z'n geringste beweging 't lilliputterig hokje in elkaar kon doen vallen, keek hij hulpeloos rond. Hm, achter zich 'n bedstee; brrh, uitgebouwd in de deel, dus grenzend aan den geitenstal; vóór zich 'n vuurhaard - niets dan de wat verhoogde vertrekvloer van oude straatklinkers - waar, boven 'n smeulend denneblok, aan roetzwarten ketting 'n ketel hing, zoo zwartbesmookt als kookte daarin geen water, maar inkt. En op dat wonder creatuur van boerenstoel bij den haard, waggelend op in lengte allen verschillende pooten, zou hij moeten zitten koffiedrinken? Als 't niet was dat hij wat meer van die mergel wou weten....
- Hee wil tameekes onbesoesd vulle êrpels êtten! knikte uit haar stoeltje overeind komende Diene, en uit roetzwarten ketel de gore, zwartnadige koffiepot volbruisend, als brouwde ze 'n heksendrank.
- Diene, nu je klaar bent met je koffie, wijs je me eens waar je die mergel, je weet wel, dien grond hier hebt gevonden.
Verschrikt keek ze langs hem heen, als hoorde ze wat in de verte: - Dèn lanter? Alle lanters zult broa'en in
| |
| |
de helle! Pak-oe hen, serpent dâ-j-zint! Haha; Diene is 'n zinnig mèken, kump in de karke.... moar dèn Schroevelde, 'n preutjesmaker, 'n schienheilig frabbe...
- Ja, Diene; maar die deel heb je die hier...? suste hij, onwillekeurig wijkend voor haar woede.
- Niks as toa'egheid in de welle, gin oere. In de welle zit de riekdom of 't ongemak! Haha. Neet leegen menneken! Dreigend stond ze tegen hem op met al wilder oogen: - Leegen, menneken, leegen, da's nog slimmer as oew voader en mooder in 'n dreijschute van de karmse, haha! Iej wilt geerne 'n keuksken? Heur, 't mooie ùrgel van de karmse! Sebiet; erst langs de kôôkenkroame hen, en 'k zegge oe: neet leegen, menneken, neet leegen!
Half boos, half verschrikt voor de schreeuwende furie uit 't vertrekje wijkend en de gladde deelvloer weer onder zich voelende, bedacht hij die hier blijkbaar in massa voorkomende mergel, zelf maar te moeten vinden en vluchtte weg.
- Dag Diene! riep hij naar buiten tredend, waarop de geit luid blèrend antwoordde.
Snel zag hij rond. Aan den boschkant van 't hutje lag 'n mestvaalt en aan den anderen en den voorkant aardappelakkers. Die zagen er vruchtbaar genoeg uit, zwart van de mest; van mergel geen spoor; trouwens ook geen weide. Maar zie door de dennen gaapte 'n licht gat in de donkere heide! Vlug er heenloopend zag hij de doorsnede van de aardlagen: eerst wat humus, dan wit, vervolgens ijzerkleurig zand, en dan de leemlaag met de zandmergel! Niet zooveel als hij dacht; - toch heel wat, en precies loopend in de richting van z'n grondboor ginds.
- Duuvelsche leugenoar! De karmse en de karke is krek allens! Tameekes kump de rooje... en wil oe broa'en en opetten! Haha! schetterde 't achter hem.
Zonder omzien ging hij naar z'n grondboor, draaide die den grond uit, legde ze op schouder en stapte, z'n monsterzakjes zwaaiend, fluitend op huis aan.
- Plaats voor den schat van De Dullerdt! riep Carel,
| |
| |
met 'n vel Hollandsch papier, waarop 'n takje gagel en wat mergel, in de hand, triumfantelijk de eetkamer binnenstappend: - Nu zal de landvrouwe moeten zien, wat ze aan tafel niet wou gelooven.
Z'n moeder echter bukte zich nog dieper over Lamartine's Jocelijn, en met één hand machinaal het theeblad wat naar zich toetrekkend, las ze des te aandachtiger voort, afwerend: - Wacht even!
Revenir étrangère aux champs de ses aïeux,
Pauvre et nue au village où son humble opulence
Des détresses du pauvre était la providence!
De ceux qu'on reconnait voir les yeux se baisser,
D'autres se détourner de peur de vous blesser,
D'autres uouveaux venus, en secouant leur têtes
D'un air indifférent demander qui vous êtes?
En afwezig Carel aankijkend vroeg ze, hoe, trots zulke verzen, dezen poeët nu zoo ontvreemd te zijn, dien ze vroeger toch bevoorkeurde, wijl hij christen werd, ‘parce que sa mère était chrétienne.’
Glimlachend bewonderde hij even haar donkerblonde, onder hanglamplicht goudsprankelende haardosch, maar bazuinde dan verder, plaats nemend voor 't op tafel gelegde papier: - De scheikundige analyse geeft aan: water 7,23; phosphorzuur ijzeroxyde 3,36; ijzeroxydule 1,92; koolzure kalk, nota bene, koolzure kalk 7,45; oplosbaar kiezelzuur 1,19; potasch 0,08....
- Tiran! zuchtte ze, 't gele boekje van Lamartine op 'n perkamenten deeltje van Jan Luyken leggend, en hem met stralende, blauwe oogen aankijkend: - Als je kondt, zou je 'n gedicht ook oplossen in 'n scheikundige formule!
- Heel gemakkelijk! B.v. puf en wind 22,3; mode 47,5; grootheidswaanzin 19,9; enz. Maar de wetenschap houdt zich met reëeler dingen bezig. Wat ik u daar bekend maakte is van 't grootste....
- Reëel! Haha, mannetje. 't Léven is reëel; en als je dat eens kent, zul-je snakken naar den troost der poëzie.
| |
| |
- Kennen? We zijn er al, moederke! De realiteit is dat we hier gesjochten zitten met niet meer 'n ton. Woudt u daarvan dak en voorgevel vernieuwen, hier nieuwe gobelins koopen, de plaats onderhouden en nog leven ook? Daar weet uw heele bibliotheek geen raad op. Maar de wetenschap, mijne heeren, herhalen we de wetenschap!
- Ja, in de alleenzaligmakende wetenschap zocht je arme vader het ook! zuchtte ze thee inschenkend: - Toen zou de guano het doen. Maar jawel!
- Vader is best begonnen, zeker! overreedde hij, 't floers van weemoed, dat over haar peinzend gezicht was gekomen, met z'n stralende blikken wegschuivend: - Vader heeft prachtig grondwerk gedaan. Was hij scheikundige geweest, u waart hier altijd gebleven! Kijk, hier zijn de bewijzen.
- Dit? Dit is possem of gagel; lijkt in groei zoowat op wilde azalea, en 't fijn geurend blaadje ruikt zoo frisch, citroenachtig. Mooi onkruid op drassig land, waar nog geen den wil groeien!
- Accoord; de heele marsch staat er vol van; en dit beteekent dat de marsch dolgraag weide wil worden als wij ze helpen aan wat kalk. En daar begin ik morgen mee.
- Maar wat zal dat kosten? Je zegt zelf: we hebben nauwelijks genoeg om van te leven!
- Nauwelijks genoeg! Nog niet half! Denk eens aan 't Enze en 't Elderink, waarmee we toch moeten omgaan als we eenmaal op orde zijn.
't Hoofdschuddend zat ze voor zich te staren. Carel had gelijk: Oom scheen in verfijnde wreedheid De Dullerdt haar zóó gegeven te hebben, dat zij die zelf voor schuld zou moeten verkoopen. In haar blij hierheen vliegen had ze niet bedacht, wat ze nu met den dag duidelijker ging inzien: dit moest uitloopen op 'n herhaling van haar jeugdellende. Zou Carel werkelijk uitkomst weten? Hij was geen plannenmaker als z'n vader, maar 'n koel werkman door volharding bereikend wat hij wilde, en had zij niet Louis' rol van fantast overgenomen, door hierheen
| |
| |
te vliegen, blind voor de bezwaren? Moede beurde ze 't hoofd op, en lachte hem toe: - En?
- Wat dat kosten zal? Vader heeft 't grondwerk al gedaan; met nog één sloot in de lengte er door zijn we klaar; 'n paar waggons ongebluschte kalk, kaïniet, Thomasslakkenmeel, graszaad - reken twee honderd gulden de bunder - nu zonder grondwerk honderd vijftig; dus de tien bunder, die ik dit jaar onderhanden neem - vijftien honderd gulden!
- Vijftien honderd gulden! En als 't dan eens niet lukt!
- Niet lukt? Dat zegt Obbelink nog niet eens als hij z'n rogge uitzaait.
- Omdat hij weet dat hij zal oogsten.... tenminste dat moet hij vertrouwen.
- En ik weet nog zekerder - afgaande niet op 't olde gebruuk, maar op de veel vertrouwbaarder wetenschap - ik weet veel zekerder, dat ik de eerste jaren veertig, zoo niet vijftig gulden de bunder maak, dat is, zeg gemiddeld, dertig procent.
- Waarom de eerste jaren? vroeg ze met groote oogen, terwijl haar hart begon te kloppen: - Heeft dán de wetenschap uitgepraat? 'n Stroovuur dus?
- Neen, ongeloovig moederke! lachte hij triomfantelijk: - Maar over tien jaar kent de kleinste keuter kaïniet en alle kunstmest. Nu weet 't alleen de wetenschappelijke oeconoom. Maar dan heeft de Heidemaatschappij en de landbouwlezer onze resultaten gepopulariseerd, waarmee nu nog iedereen lacht. We staan - om 't eens in vetten courantenstijl te zeggen - aan den vooravond van 'n revolutie in den landbouw. Vooral de zandboer vliegt achteruit bij gebrek aan weide, dus gebrek aan vee, dus gebrek aan mest. Ik profiteer van den voorsprong; geef hem de zoo noodige weide, waarom ze zullen vechten. En vóór hij 't kunstje zelf kent, is De Dullerdt er bovenop.
- En àls hij 't kent, laat hij jou met je weiden zitten, die dan waardeloos zijn! opperde ze, de boeken ter zij schuivend, en hem angstig en blij aanstarend.
- Hooggeachte opponens, ik doe u dit opmerken.
| |
| |
Vooreerst zal de veestapel toenemen; nieuwe boerderijen zullen verrijzen, b.v. op ons gerooid dennebosch, waardoor weiden steeds 'n waardevol bezit blijven, ook al zal de pacht, na de eerste algemeene invasie der kunstmest, 'n oogenblik dalen. Ten tweede: heeft de marsch dit voordeel dat ze in eigen bodem 'n schat van meststof bergt, zoodat die honderd bunder, eenmaal tot weide gemaakt, toch 'n jaarlijksche netto revenu van drie duizend gulden afwerpt - en dit berekend naar onwaarschijnlijk lage prijzen!
- De geachte examinandus verspreekt zich, want van ons dennebosch rooien, nóch van meststof in onze marsch aanwezig kan sprake zijn.
- Integendeel, hooggeachte opponens. Niet minder dan bij 't Elderink en 't Enze behooren bij De Dullerdt eenige boerderijen. En al is 't waarschijnlijk dat 't achteruitboerende en binnen onze grenswegen gelegen Schroevelde wordt aangekocht, zelfs dan blijft 't wenschelijk 't thans rijpe èn aan den grindweg liggende dennebosch te vellen, en van de opbrengst daar boerderijen te zetten, waaraan de marschweiden worden verpacht, en we dit voordeel bereiken dat eigen boeren op onze gronden komen. Later moet ook veel akkermaalshout opgeruimd worden. Vroeger was dat 'n goudmijn: sinds echter de leerlooiers, door wetenschap wijs geworden, scheikundige stoffen in plaats van run gebruiken, brengt 't eekhout, na aftrek van snoeien, afzetten, schellen en rijden naar den houtwal te Zutphen, alleen nog iets op door de lage daghuur. Zoodra deze bij de aanstaande herleving van den landbouw behoorlijk is verhoogd, zal 't akkermaalshout 'n schadepost zijn; en dus bijtijds de hekkens verhangen! En wat uw tweede vergaloppeering betreft: ik heb, gelijk reeds gezegd, bij grondboring in onze marsch mergel ontdekt, helaas niet van zulk groot kalkgehalte als b.v. in Tongeren is gevonden, maar toch met 7.45 procent koolzure kalk, èn in voor ons voldoenden voorraad; waarschijnlijk een laag doorloopend onder Boksens-Diene's hut, die natuurlijk zal geamoveerd worden.
- Dáár is geen denken aan! Begin dáár toch niet
| |
| |
mee! Wat ik je bidden mag! riep ze de handen eerst afwerend opgeheven, en dan die voor 't gezicht hondend.
- Maar moederke!
- Neen kind! Neen!
- 'k Heb haar 'n visite gebracht, en 'k verzeker u voor 'n paar honderd gulden haar 'n oneindig beter huisje aan den straatweg te zetten, terwijl ze haar akker, als ik er de mergel maar heb uitgehaald, mag houden. En daarbij, 't is onze grond, en zoo'n krankzinnige hoort in 'n gesticht! Ik begrijp niet, dat niemand....
- Begin er niet mee! Niemand helpt je! en met de handen in den schoot schudde ze wanhopig, moedeloos 't hoofd.
- Ik heb wel eens gelezen dat wilde volkeren 'n krankzinnige voor taboe houden, te eerbiedigen als 'n door 'n god bezielde. Maar hier leven we toch in 'n christenland, moederke!
Z'n lichtelijk smalende toon trof haar niet, en als in oude vervaarnissen starende, herhaalde ze: - Begin er niet mee! Begin er niet mee!
- Hoe zoo? Heeft ze daar altijd gewoond?
- Wel gewoond; niet zóó. Vroeger was ze 'n frisch, lief kind bij haar vader, den hazen-baron.
- Hm, hm, zeker 'n strooper!
- Ja, een eerste, en 'n humorist er bij! glimlachte ze voor zich starend: - Eens, toen hij weer voor stroopen in de gevangenis moest, spijkerde hij 'n papier op z'n deur waarop stond: Niet thuis, wegens vertrek naar Parijs. En z'n laatste grap was dat hij freule de Hécourt ten huwelijk vroeg.
- Hij, die strooper?
- Ja, de Hécourt, de kantonrechter die hem telkens veroordeelde, had twee oude, ongehuwde dochters. En op zekeren avond kwam hij meneer den kantonrechter dringend spreken. De knecht wou hem niet toelaten, maar eindelijk kwam de Hécourt te voorschijn. En toen zei hij: meneer de kantonrechter had nu al zooveel last met hem gehad; hij wou meneer toch ook eens plezier doen; hij
| |
| |
was wel arm, maar 'n eerlijke weduwnaar en, daar meneer nu twee ongetrouwde dochters had, kwam hij er één ten huwelijk vragen; welke, was hem 't zelfde; 't bleef voor 'n meisje toch altijd aardig, als ze kon zeggen tenminste eens gevraagd te zijn.
- Haha, die is geniaal! Van hem heeft Diene dus niet haar krankzinnigheid?
- Neen, dat is juist de tragische geschiedenis. Kort na ons vertrek is ze op de Oolghemsche kermis door boerenjongens dronken gemaakt, op de schandelijkste wijze misbruikt - - en sinds dien tijd is ze zoo ongelukkig.
Ze zwegen beiden en Carel herinnerde zich haar wartaal over kermis en orgel.
- De daders natuurlijk onbekend! Die stichtelijke boeren!
- Nu, hier buiten weet je niets en alles van elkaar. Egbert Schroevelde geldt voor den hoofdschuldige.
- Hièr? De boer van 't Schroevelde? Ook al zoo'n stichtelijke! Ja ja, lang in de pet kijken als hij kerkt, en ondertusschen! Maar de conclusie, dat zij daarom op onzen grond moet blijven, ontgaat me.
- Daarvoor moet je meer weten. Je grootvader had als markerichter hun permissie gegeven op den markegrond te wonen, doch bij de markeverdeeling zijn ze vergeten.
- Vergéten? Goed; maar nog geen reden voor ons...
- Natuurlijk, want wij leidden de markeverdeeling, en de wet voorziet in zulke gevallen. Doch we vergaten 't! Zie maar op de kaarten, die nog op 't kantoor hangen; alle plaatsjes staan er op; Diene's hut niet.
- Jawel, maar.... eh....
- En ze heeft 't me nog eens dringend gevraagd, - maar toen was 't al te laat. Ik heb je vader nog gesmeekt dat toch in orde te maken, maar er is niet meer van gekomen.... En Diene, die ik als 'n frisch kind verlaten had, zou ik wellicht als 'n knappe, getrouwde vrouw hebben teruggevonden, hadden wij wat minder aan onze eigen, maar ook aan haar belangen gedacht!
| |
| |
't Laatste zei ze op inquisitorialen toon om daarna hoofdschuddend voor zich te staren.
Roerlooze stilte hing benauwend in de kamer. Zij staarde met groote oogen voor zich uit, en hij begon, wrevelig over zulke dwaze hindernissen, de kamer op en neer te loopen.
- Maar hoe kan 'n mensch leven die altijd aan zijn schuld moet denken! Weg is alle energie!
- Hoe dat kan?! Dáár begint hij juist te leven. Dáár heeft hij z'n God gevonden, en sinds is er in z'n leven deemoed en dankbaarheid, en daardoor werklust gekomen. Want:
Zoo ver het west verwijderd is van 't oosten
Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Van ons de schuld en zonden weggedaan.
Dat is de levensbron, jongen, die steeds verblijdt als je 'm maar ééns in de diepte hebt ontdekt.
- U weet, alle poëzie is voor mij opwinding; dus ook deze. In elk geval, zooals u nu praat over Diene, neemt 'n mensch te veel schuld op zich, en waarvoor eigenlijk? riep hij, weer tegenover haar plaats nemend.
- ‘Teveel; en waarvoor eigenlijk’?? Ja, zoo voelt de groote-stads-mensch; maar hier buiten heb je meer gemeenschapsgevoel, ook tegenover menschelijke schuld. Natuurlijk boet Schroevelde 't hevigst. Hij is de eerste boer der oude meiersplaats die niet in den gemeente- en kerkeraad zat, en, zoolang Diene leeft, nooit zal zitten. Want zoodra ze hem ziet, maakt ze misbaar, en daarom durft hij, den Zondag dat zij door diakenen bedeeld wordt, nooit ter kerk komen. Ook ik voel me niet vrij van haar. En de meester evenmin. Telkens gaat hij, of Marie naar Diene....
- Dat Schroevelde boet is logisch, maar u? Neem me niet kwalijk, maar....
- Hoor eens, Carel: vergeten, verzuimen is altijd je gemakkelijkste en soms je ergste zonde. Hadden wij Diene maar niet vergeten!! Peinzend schudde ze 't hoofd,
| |
| |
hief 't dan moedig, terwijl haar smeekblik hem als excuus vroeg, dat ze weer ging waarschuwen: - Dus jongen,vergeet jij nu niet eerst 't koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid te zoeken, dan zal al 't andere je toegeworpen worden! Maar éérst, hoor, éérst! - en z'n hand vattend en met milde oogen hem toeknikkend, fluisterde ze als 'n geheim met diepe stem: - Hoeveel meer zegen kon God schenken, erkenden wij zijn koningschap! Vergeet Hem niet bij je plannen, want dat ik ze goedkeur, beteekent niets....
Even schudde hij 't hoofd om moeder's gewone logica, doch stond toen op, en kuste eerbiedig haar rijk-blonde hoofd, fluisterend: - Moederke zich niet bang maken! 'k Zal Diene nooit wegjagen.
Met groote oogen luisterde ze, knikte: - Dank je, Carel! echter glimlachend tegen zichzelve dat 't lang verwachte antwoord nog niet gekomen was, en hervatte haar lectuur.
Hij stapte in gedachten, de kamer op en neer, maar zette zich dan aan 't verder uitwerken zijner grondanalyse.
In de suizende avondstilte zaten ze onder 't gouden lamplicht bijeen, doch, als zij onwillekeurig opkeken, knikten ze elkaar met afwezigen blik toe, zich welbewust dat hun zielen dwaalden in eigen sfeer en elkander welwillend groetten op 'n afstand, niet minder reëel dan er bestond tusschen haar Jan Luyken en zijn grondanalyse.
Omringd door oude meubelen en den geur inademend van 't oude perkamentje, genoot ze dankbaar van haar eindelijk thuis-zijn, na al dat zwerven, en 't liefst ware ze zoo nu blijven zitten tot het einde toe. Maar Carel had gelijk: dit was slechts 'n intermezzo; hij begon pas te leven, en zij was wanhopig jong. Hij kon hier alleen blijven, als hij z'n plannen uitvoerde. Hij zou wel slagen, maar ze werd bijna bang voor z'n overwinning. In de mineur levende was zij - dat ze 't nu eerst zag! - gelukkig geweest, troost ervarende die haar ziel vervulde met lof en dank - zou zij in de majeur kunnen leven? Ja, Carel zou De Dullerdt nieuw leven ingieten, en er jaarlijks zooveel duizenden van maken als Obbelink nu honderden
| |
| |
opbracht. Maar elke overwinning kostte. - Wat zou deze kosten? Die middeleeuwsche legende dat ook 't moeilijkste bereikbaar bleek voor hem die z'n ziel aan den duivel verkocht, was nog 'n te-alledaagsche historie. Goddank bleef ze van één ding zeker: laagheden kon Carel niet doen. Doch evenmin opgeven wat hij als goed en logisch zag. 't Was wonderlijk, heerlijk geweest dat hij z'n plan Diene's hut op te ruimen, dadelijk had opgegeven, - maar daarom zou 'n volgende keer toe te geven hem veel moeilijker, bijna onmogelijk worden. En 't ergste werd: als hij zonder God slaagde in z'n plannen. Tot nu toe had ze gehoopt dat hun leven in mineur hem eindelijk zou leeren eigen wil te breken voor Gods wil, wist hij echter door eigen energie het in de majeur over te zetten, dan leerde hij dit nooit, nooit! Toch kon, mocht ze hem niet tegenhouden. Uit vrees te verdwalen, niet op pad gaan was de meest averechtsche wijsheid. Hij moest aan z'n overwinning beginnen - en zij aan haar onophoudelijk gebed dat God hem die zou ontwringen, als daardoor z'n ziel schade ging lijden.
Als uit 'n zwoel-bedompte kamer de buitenlucht intredend verdiepte hij zich in z'n grondanalyse. Ha, 't viel mee; er kwam kalk, veel kalk! 't Eerst noodige voor De Dullerdt! Moeder zag niet hoe prachtig én armetierig 't hier was. Dat oude eikenhout, die statieuse familieportretten en 't zwaar kristal alles stoer-mooi, elk stuk 'n weelde op zich zelf - en dan geen sous om die dingen te laten uitkomen; precies 'n koning in vol ornaat op mestklompen. En met poëzie of bijbelteksten betaalde je toch geen belastingen! Maar wel met goed-bemergelde weiden! Hoeveel er globaal berekend wel zou zitten? Als hij de laag eens gemiddeld op 'n halven meter berekende... 't Viel mee, 't viel hard mee - maar brrh, daar lachte Diene met haar groen-glanzende oogen hem uit! Afschuwelijk! Dat kwam weer van die poëtische logica! Nu zat daar boven op z'n mergellaag en midden tusschen z'n weiden dat wezen, dat in 'n gesticht hoorde - en taboe! taboe! En dat riep letterlijk iedereen; ook al die meester die niet voor de poes was, en Marie, de
| |
| |
toch klaar-oogige, ook al. Zeker, en zij - doch daar zag hij haar rustige straal-oogen hem aankijken, net als moeder zoo zeker van haar zaak! 't Werd te...
Driftig wierp hij de pen op tafel en ging de kamer heen en weer beenen. Nu ééns geweken voor gevoelsargumenten, en voor 't láátst!! Als iets moest, en 't voor iedereen goed bleek, gelijk in dit geval - want ook Diene was veel beter af geweest met 'n ander huisje - zou hij 't aan moeder zeggen, na 't geregeld te hebben. 't Zou voor den drommel geen kleinigheid zijn De Dullerdt er boven op te halen, maar dan werd 't pyramidale nonsens je door poëtische millionairsgrillen van de wijs te laten brengen.
En door gemoedsbezwaren ook! Obbelink kon wel 's gemoedsbezwaren krijgen tegen pacht-betalen! Waarom niet? Hij was er stijf en uilig genoeg voor. Daar viel hem in: hij wist heelemaal niet krachtens welke condities dat heer zijn goeden grond mocht verzuren met slechte plaggen. Dat eens zien!
- Hola, moeder, 't pachtcoutract van Plaggelust heb ik nog nooit bekeken.
- Plaggelust?
- Natuurlijk, uw laatste vazal, getrouwe Grajt-Jan Obbelink oftewel Iemkeshof.
- Zal bij de papieren liggen, die Hannes je gegeven heeft. Maar dat zal wel zijn: 't olde gebruuk.
- Juist, en daar moet toch iets inzitten, anders hielden die slim-slimme boerkes er niet zoo hardnekkig aan vast lachte hij de kamer verlatend.
Spoedig kwam hij terug: - Gevonden! Dadelijk zien!
Ze knikte, terwijl hij zat te lezen, hem lachend toe: - Daar vindt je natuurlijk voorgeschreven 'n gezet gebruik van mergel en kaïniet? Zoo heet 't immers?
- Netjes onthouden; en denk er maar aan: kaïniet is geen bijgeloof, moeder! Ja, 't is precies zoo, als u zei: 't olde gebruuk! En werkelijk nog zóó gek niet als je 't hier verwachtte. Kijk eens: de lanter behoeft z'n grond niet moedwillig te laten bederven. Dat is al 'n gróóte zou Hannes zeggen, 'n hééle groote!!
| |
| |
| |
III.
Gewillig liet ze zich voortgeleiden op hun gewone avond-wandeling, wel gestreeld dat Carel als altijd de plaats rond moest, zijn arm gestoken door dien van moederke, doch zonder zijn ingehouden huppelrhythme mee te maken.
En dit niet wijl ze zich oud en stram gevoelde, integendeel, eerder Carel's zusje, noch te grijs, noch te gezet om kameraadschappelijk met hem in den pas te blijven, maar wijl haar levenstempo 'n andere maat zocht. Zocht? Die had ze toch, en die ook beproefd gevonden? Zeker, maar die paste niet meer in 't haar omgevende leven. Dag aan dag moest ze zich verbazen over de vervlakking der tijden. Elken Zondag bijna 'n stemmig-rijke, kanten knipmuts minder in de kerk, en daarvoor in de plaats 'n schreeuwleelijke stadshoed, die met z'n kakelbonte barbaarsche bloemen je pijn deed van binnen. Geneerden zich ook niet blijkbaar de naar Oolghemsche mode stijf opgepronkte boeren als er een uit 't Broek de rouw in de kerk bracht, de oneindig-hooge, platgerande kachelpijp in de oogen, en de voorvaderlijke, wijde slippenjas over de duimen en tot op de hielen? En kwam ze op de keukens, waar 'n bedomptbroeierige potkachel 't vroolijk-vlammende schouwvuur, en 'n sukkelig school-hollandsch 't sappige, knoestige dialect had vervangen, dan begreep ze Carel's glimlachen bij haar oude verhalen: dat moeders fantasie de boeren typischer maakte dan ze waren; en gelukkig ook maar, want met 'n verzameling mummies, als Janna en Obbelink bleven, was geen herleving der bevolking te bereiken!
De anderen schikten er zich in; Briellaer van 't Enze ironiseerde den nieuwen koers; Hackhuyze sprak zoo behoedzaam over stoom en 't opkomen van 'n nieuwen stand, dat niemand kon uitmaken of hij dit toejuichte of verfoeide; en de meester had blijkbaar z'n dictatuur over den Schepershoek 'n oogenblik neergelegd, blijkbaar zelf niet wetende of dit was 'n abdicatie dan 'n interregnum. Zelfs haar Dullerdt zoo veranderd! Ja, wijl zooveel kleiner geworden door 't verlies der boerderijen - en toch bleef
| |
| |
't huisperceel en de marsch, die Carel met beplante wandelingen ging omsingelen, nog wel zoo wijd dat tien hollandsche buitens er in konden verdwalen. Ja, ook door die gevelrestauratie, - want prachtig had Carel onder den pleister heen den baksteenen, levendkleurigen gevel met gemetselde togen, natuursteenen sluitstukken, gesmeedde ankers en zandsteenen, de deur bekronend, wapenschild te voorschijn getooverd, en dat uitgezakte bijbouwsel weten op te slanken tot 'n hoog hoektorentje, dat stoer en gesloten over 't huis de wacht hield, als 'n geharnast ridder, de lans in de hand, - en toch, en toch - zat daarin de verandering niet alleen. Ook het heele Dullerdtleven van boomen en vogels en bloemen was haar niet zoo vervreemd, of 't herkennen ervan gaf dagelijksche vreugde en rustige bewondering. Scheen er dan eigenlijk niets veranderd dan zij zelf? Neen, neen: ze miste hier wel degelijk iets. En dat iets was misschien nog 't best te formuleeren in 't idee: kinderlijkheid. Haar oude, arme, bepleisterde Dullerdt, plompverloren tusschen oneindige zandwegen, was veel onbeholpener geweest dan deze prachtig gerestaureerde, met aan den grindweg gelegen dennebosch dat als bouwterrein veel geld waard werd - en toch dat onbeholpene bleek nú de charme van vroeger. En precies als bij der boeren kleeding en dialect, ook hier mét 't onbeholpene tegelijk 't argelooze, karakteristieke, eigene verdwenen; de boeren probeerden hoog-hollandsch te praten en De Dullerdt werd productief - en 't eene was even mooi als 't andere. Ja, eigenlijk vertrouwde ze dit alles niet. En waarom niet? Omdat Louis er ook in geloofd had en dit nu, in Carel apotheoseerend, dezen misschien eveneens als z'n vader zou doen tuimelen? Och neen, nooit mislukte Carel wat; hij had 'n overwinnaarsinstinct, dat hem deed afblijven van twijfelachtige zaken. Hoewel 't buitengewone
succes met z'n kunstweide zelfs hem verbaasde. Maar - en dit vertrouwde ze er niet in - ook den afstand tusschen hen nòg verwijdde. Ja, ze was trotsch op haar jongen, die boeren en heeren hier zoo kalm 'n lesje gaf - nog meer
| |
| |
echter duchtte ze dat succes voor hemzelf, die juist door uiterlijk naast haar te wandelen, inderdaad bewees het geluk te grijpen op 'n volgens haar heilloozen weg. Z'n lijdelijk met haar meegaan voelde ze als beslister verwerping harer zielsovertuigingen, dan z'n vroegere verheerlijking van 'n haar vreemd leven. Ze had gehoopt hem hier geleidelijk te winnen - en ze wist zich eenzamer dan ooit!
- 't Is toch tragisch, moeder, dat wie 't geniale plan opzet en begint, er mee ondergaat, en wie 't daarna overneemt er door bovenop komt.
- Hoe zoo, jongen?
Ze stonden in de beukenschaduw stil voor den vredigblanken vijver, waarboven zomermuggen zoemend dansten in 't gouden avondlicht. 'n Trotsch blosje roodde de wangen van z'n gebronsd buitengezicht, maar over z'n schitterende, bruine oogen waasde 'n hem ongewone teerheid. Peinzend bleef hij over den vijver in de weiden staren, terwijl z'n wimpers, als zwaar van weemoed, trillend daalden.
Eindelijk kwam, zich vermannend, aarzelend: - Kijk, vader heeft alles gedaan; de marke verdeeld; ons de toen waardelooze marsch verzekerd en die in cultuur gebracht - hij is uitgelachen; en ik ben 't heertje. Van onze succesvolle grasverpachting, vandaag in de marsch, deed vader 't moeilijke vóórwerk - en ik heet de held van den dag.
Z'n van ingehouden weemoed trillende stem wekte in haar diepste sluimerende vreugden, en zich oprichtend knikte ze: - De eerste vruchten vallen onvoldragen af. Israël voelde dat door 't eerstgeborene te offeren, en Jezus heeft zijn ontijdig sterven aanvaard als noodzakelijk, als den wil des Vaders.
- 't Is toch onrechtvaardig, als dit gewone menschen treft.
- Menschen zijn menschen - tenminste àls ze 't zijn! En onrechtvaardig? Neen, deze tragische levenswet stemt zacht tegenover hen die ongerijpt vóór ons vielen, en belet ons hooggevoelen de te zijn, als wij mogen rijpen - àls we 't doen.
- En dat doen we niet gauw, vindt moederke, he?
| |
| |
Hij, met weemoedige ironie, en zij, met stralende vreugde, blikten elkaar in de ziel, tot 't hem duizelde, en hij op zijde keek, over den vijver.
- Gauw? Altijd en dadelijk zoolang we 't onbewust, nooit of nimmer als we 't met opzet doen. Je weet wel: de rechtvaardigen zullen hoofdschuddend zich verwonderen: ‘heb ik U gekend, ìk??
- Als 't zóó gaat - en u schijnt 't te weten - dan is 't toch griezelig; om geen touw aan vast te maken.
- Heb ik ook nooit geprobeerd. De gewone mysteries ontsnappen al aan elke formuleering, hoeveel te meer dat geheel-éénige van onze zaligheid!
Voelende dat hun zielen elkaar niet dichter konden benaderen, en door leege woorden hun, als was 't in 't voorbijgaan, toch zoo schoonen herkenningsgroet niet willende ontwijden, gingen ze zwijgend verder.
Hij werd zich 'n plechtige stemming bewust, die hij ook speurde in de hooge beuken, onder wier goudlooveren, avondluw verdek zij gingen, zwijgend, stap voor stap, op den zachten humusbodem, als wegzinkend tusschen de al hooger opzuilende stammen.
Bertha voelde zich dankbaar, beschaamd, klein. Terwijl zij weemoedig liep te vreezen dat zijn ongelooflijk succes hem trotsch zou maken, had hij in ootmoed dit toegeschreven aan Louis! Hoe stumperig van haar te vergeten, wat ze honderdmaal gelezen en beaamd had: dat der vreesachtigen deel is de eeuwige dood! En hoe dankbaar was ze, hem niet geantwoord te hebben dat toch zìjn wetenschap en zìjn volharding dit schitterend resultaat hadden bereikt. Goddank 't niet gezegd, wat toch voor de hand lag - en dit alleen, omdat zijn stem zoo in haar binnenste had gevibreerd. Ja, ze moest meer naar hem luisteren, naar hem luisteren, en niet zoo naar eigen vreezen en vermaningen.
O wee, wie kwam hen dáár storen? Marie! Zeker de eenige, die haar steeds 'n feestelijk moment schonk, en hier argeloos sprak over de blijde kern der dingen, grappigdwaas soms, maar altijd jong als 'n lentezon - thans toch onwelkom, nu Carel zoo intiem naast haar ging.
| |
| |
Hoewel 't moeilijk bleef boos te worden op die vreugdestralende verschijning, met groote, cadanceerende passen en telkens verlicht door neerstaande gouden zonstrepen, dáár onder 't hooge beukengewelf naderend, als - ja net als, 't schoot haar nu voor 't eerst te binnen, - als Bertha van Heesele indertijd?
- Daar komt onze Nieuwe Gids ook, die kan moederke beter aan dan ik, arme ‘vernufteling’!
Glimlachend zag hij haar naderen in zacht-blauwe, zilveromboorde uniform en tiroler hoedje. Ja, ze was 't, zoo'n beetje vrijbuiterachtig en tegelijk zoo vrouwelijkschuw, en absoluut-gesloten, dat hij haar eigenlijk nog niet kende, en dit ook wel nooit zou bereiken - hoe nieuwsgierig soms ook die geluksoorden te zien, waarover ze kon staren met dat gracieuse èn ironische lachje in de stralende oogen.
- En dat durft zich te wagen in 't hol van den leeuw! riep hij, den hoed afnemende, haar toe: - Moeder heeft gisterenavond zoo plechtig-onverstoorbaar de twee laatste nummers doorgelezen, dat ze blijkbaar zat te samenzweren: liever socialiste dan Nieuwe-Gidsch!
- Wie maakt van woorden die 't zelfde beteekenen nu 'n alternatief, jongen?
- Heusch! lachte Marie: - Ik ben met hartkloppingen hier gekomen, en ziet u me maar eens goed aan: ik ben er nog bleek van. Maar niet waarom u denkt. Als 't nog noodig is: hier - en meteen klopte ze even op 'n boek dat ze stijf onder den arm hield gedrukt: - hier is 'n apologie van de goede zaak, waartegen niets meer valt te zeggen. Neen, maar waar ik doodverlegen voor was? Hoe ‘den Löwe des Tages’, hoe den glorierijken herschepper van den Schepershoek naar waarde te begroeten!
- Zoo? lachte Bertha, Marie onder den arm nemend, en de wandeling voortzettend: - Heb jelui ook al gehoord van Carel's succes met z'n ontginning? En wat zeggen ze er van?
- Al gehoord?! Maar mevrouw: er ìs niets anders te hooren; dat is hét! 't Is de radicale omkeering; de
| |
| |
hooge plaatsen zijn nauwelijks de belasting, en de lage 't laatste dubbeltje waard! De markiezen van 't Schroevelde zijn voorgoed onttroond, en hun minste paardeknecht die 'n ‘zomp’, zoo'n moerasstuk uit 't Oolghemer Broek, aansloeg, is hun heer geworden, sinds hij met 'n sloot en 'n handvol stof, ook kunstmest geheeten, z'n moeras kan omscheppen in prachtweiden!
- Haha! Wat hebben ze Hannes uitgelachen toen hij 't slootenzand uitstrooide en donkere asch moest zaaien over de marsch! Ze werden er geestig van, en riepen: ‘zand en assche wilt' neet wassen!’ Maar nu ze voor 't hooigras uit diezelfde marsch zoo moesten bloeden, is 't lachen voorbij? Haha, grappig!
- Behalve voor hen, wier hooge gronden door 't kunstmatige stijgen der lagere als door tooverkunst in waarde dalen! riep Marie, en zich herinnerend dat oom Egbert met leedplezier had gezegd dat nu ook vader's dennebosschen heel wat zouden dalen, wendde ze zich tot Bertha: - Vondt u die laatste nummers heusch zoo slecht?
- Bedankt voor de deelneming; voor 'n volgenden keer houd ik me aanbevolen.
- Ja, 'k had u deze nummers niet moeten geven!
- Och: de redacteur Kloos bekritiseert van Eeden, en de redacteur van Eeden Kloos. Gorter schrijft onverteerbare verzen, en van Deyssel betitelt onbegrijpelijk proza ‘Een Huwelijksaanzoek’; waarom zou ik dat niet eens kunnen aanzien, kind?
- Ziet u wel; déze nummers had u niet moeten lezen, want nu zult u voorbijzien het groote werk dat ze welzeker gedaan hebben.
- En dat gróóte werk is?
- Kon 'k 't u met één woord zeggen, dan was 't niet groot. Groote dingen voel je als te wijd voor 'n definitie. Maar hier kunt u 't lezen, of onder 't lezen zien aankomen, ijverde ze, 't blauwgebonden bandje onder haar arm uithalend.
- 'n Compleete Nieuwe Gids, in prachtband, he?
| |
| |
- Van Eeden's Studies! Eindelijk ze kunnen koopen! En nú eerst zijn z'n ideeën heelemaal de mijne geworden. En klaar dat die zijn! Hoor nu eens wat hij zegt naar aanleiding van Gorter's verzen! Ik lees maar hier en daar wat: ‘Ik wilde wel een scherp onderscheid maken tusschen praten en spreken. Dit zou moeten zijn als het onderscheid tusschen een landkaart en een landschap. Praten is het zich verstaanbaar maken door afgesproken teekens, door geluidsignalen.... Spreken is het uitdrukken van zielsaandoeningen in klanken. Er wordt ontzettend druk gepraat onder ons, zelfs als men 't wauwelen niet mederekent.... Voor kort is in ons land het geluid gehoord, een nieuw geluid, van iemand die sprak. Dat is een gebeurtenis in ons land, het goede praatrijk Nederland, waar wel vijftig, wel honderd jaar achtereen niet anders dan praten en nog maar zelden aardig praten, gehoord werd. Het is zulk een merkwaardig feit....
- En zijn dat nu Gorter's verzen, die moeder onverteerbaar dorst noemen? Moeder, moeder, waar blijft de eerbied!!
- Neen, neen, dit is Gorter's Mei. Mevrouw zeg 't hem toch dat 't Gorter's Mei is!!
- Je hoort het Carel: niet onverteerbaar, maar Gorter's Mei.
- Mevrouw, tot straf moest ik de Studies weer meenemen, maar wijl u met die straf gediend schijnt, zal ik u liever nog wat voorlezen, hoewel ik wanhoop aan zulke verharde discipelen. Dus we gaan verder: ‘Om zulk spreken te verstaan, om dit in woorden te hooren, daarvoor is nog iets anders noodig dan te kunnen praten en schrijven, evengoed als er om muziek te verstaan iets meer noodig is dan niet doof te zijn.... Wie verzen verstaat, kan niet zeer onbeduidend zijn, die moet grooter gevoeligheid, rijker gemoedsleven en een niet banalen geest hebben.... Dominees en redenaars, gehard in het zeggen van gemeenplaatsen en door aplomb voor een gek figuur gevrijwaard, durven nu en dan wel eens iets zeggen wat voor hoog ernstig doorgaat.... Den klank van waarachtigen ernst
| |
| |
kent ons volk eigenlijk alleen uit Vondel en uit den Bijbel. Is het dan wonder, nu er weder iets heel ernstigs gezegd wordt, dat niet op Vondel en niet op den Bijbel lijkt, - dat de menschen er niets van begrijpen, er niets van gelooven en het eenvoudig malle aanstellerij vinden? Deze woorden van Job: ‘Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; hij is tegen mij aangeloopen als een geweldige’, zijn hevig schoon.... Maar hoe mal klinken ze als een Hollandsche voorzanger ze zegt, - en hoe komiek zouden ze figureeren in de Oprechte Haarlemmer.’
- Dus moeder, 's morgens Gorter's Mei voorlezen en nooit meer naar dominee Hackhuyze, want de goeie man is verhard, of neen, hoe is 't ook weer? O ja ‘gehard in het zeggen van gemeenplaatsen’. Haha, hij vermoedt niet eens deze zijne vaardigheid, de goeie man.
- Nu zie je Marie, hoe je zoo'n besten man als dominee Hackhuyze belachelijk maakt door die geëxalteerde eischen. Moet die goede man soms...? maar ziende dat Marie nu ook al liep te schudden van 't lachen, zei ze scherp: - Heusch, Marie, er is 'n uitlachen dat leelijker is dan 't vinnigste kwaadspreken.
- Maar, hahaha, mevrouw, - daarom, hahaha! lach ik niet!
- Waarom dan kind?
- Ik weet het: om Janna en Hannes in stomme bewondering voor Gorter's Mei.
- Ja, daarom ook, haha! Maar omdat u beiden zoo zegt dat onze dominee zoo'n goede màn is, zoo'n beste màn is.
- Is hij dat dan niet?
- 't Klinkt heel gek misschien: maar bij hem heb ik nooit de idee 'n màn te zien. Je hebt van die vrouwen die de warmbloedige impulsie missen om het geluk te grijpen als 't hen passeert, en daarna zoo iets grijs, onzijdigs krijgen; daaraan doet hij me altijd denken, heusch!
- Haha, die is goed! En niet oneerbiedig bedoeld, moederke!
| |
| |
- Nu ja, bedoeld... Ik denk dat Marie toch niet tot zulke ideëen zou komen, als ze wat minder van de Nieuwe Gids hield.
- Mogen we 't niet omkeeren, mevrouw, en zeggen: omdat Marie nu eenmaal die ideeën heeft, houdt ze van de Nieuwe Gids. Want heusch, zoo'n stuk als van Van Eeden schijnt me niet oud of nieuw, maar brengt alleen onder woorden wat ik vaag gevoelde. Onze dominee...
- Is zóózeer 'n man, viel Bertha haar in de rede: - dat hij Zondag, bemerkende dat de jonge klanten uit de kerk in de Roskam waren gaan drinken en schreeuwen, direct er heen is gegaan, en met z'n wandelstok op tafel slaande ze in 'n ommezien naar huis heeft gebonjourd.
- Ja, in zooiets is hij éénig! En 't aardigste van alles: ondertusschen blijft hij met de Roskam op den voet van meest bevriende mogendheid, 'n Ideale burgemeester zou hij zijn. Maar bij dit alles mist hij intiemen omgang met 't woord.
- Moederke wordt verzocht te vertalen: ‘intieme omgang met 't woord’.
- Heusch mevrouw, gelooft u ook niet, als hij onbekende stukken van Job of Ezechiël onder anderen titel in de Nieuwe Gids te lezen kreeg...
- Dat hij ook met den wandelstok op tafel zou slaan?
- Neen, maar precies zou doen als 'n Hollander, waarvan van Eeden - ja, u verdient 't eigenlijk niet, maar 'k zal 'm nog maar eens openslaan - Van Eeden hier... hier, ja... zegt:
‘Zij zijn zoo geen ernst gewend en gichelen graag om alles, als bakvischjes versch van de kostschool. Zulke wichten kunnen, als ze protestantsch zijn, ook in een groote Roomsche cathedraal waar plechtige dienst is en schoon orgelgeluid, zitten gieren en proesten in hun zakdoek, om die gekke paters, die al maar buigen en zoo mal doen in hun nachthemden en bonte jurken.’
- Hoort moederke? Nu krijgt de Brassaer nog gelijk! Ja! - en zich toen voor Bertha heen naar Marie
| |
| |
keerend verklaarde hij: - Dat was clubgenoot van me te Delft, 'n Bosschenaar, en die kon in extase komen over de ceremoniën van het heilig misoffer, volgens hem mooier dan de kranigste formule voor bruggenbouw en minstens gelijkstaand met de beste poëzie.
- Profeten rechts! Profeten linksch! Das Weltkind in der Mitte! Maar als jelui je jeugdige consequentie-lust eens uitgemazeld hebt, vinden we elkaar niet terug in 'n Nieuwe Gids-club, noch in 'n roomsche cathedraal, maar in ons simpel Oolghemsch kerkje.
- Ho, moederke, ho! U vergeet, dat nu juist 't Weltkind aan 't profeteeren slaat! Haha!
- Ie verdeijde rabbezak! Ie wilt mi'j den helen marsch 'n hof veur kruudmôôs moaken?! A'-j tookemwêke weerumme kump!
Verschrikt trok Bertha Carel op zijde. Onder 't redeneeren waren ze langs den vijver teruggewandeld, het dennebosch in, en de ontgonnen weide genaderd, toen plots uit de sloot Boksens-Diene was opgeschoten. Blijkbaar door Carel's lachen wakker geschrikt vloog ze woedend op hem aan. Tijdens de ontginning had ze reeds telkens uit de verte staan schelden, maar nu raasde ze tegen hem als 'n helsche furie, haar geheele lichaam één stuiptrekking van woede, groene glansen in de dwalende oogen, den schreeuwmond wijd open, en de kleine vuisten tegen hem gebald.
Plots echter wendde ze 't hoofd af en richtte zich op in luisterende houding, de armen slap langs 't lijf: - Heur... 't Urgel... 'n Mooi urgel... Moar Diene wil neet in 't dreijschuutjen... neej, Diene wil neet...! en stond ineens kinderlijk te huilen, groote tranen met haar blauwe voorschort afdrogend: - Diene wil noar môôder!
- Gerritdiena Rietkamp, klonk muzikaal de stem van Marie, die, de hand op Diene's schouder, haar in de oogen zocht te zien: - Gerritdiena Rietkamp is 'n vernemstig mêken ! Zée wil noar huus goan en de sikke voeren, hè?
Diene liet haar voorschort vallen; de krankzinnige,
| |
| |
vragende lach stond weer, als gebeiteld, op 't vleezige gezicht en ze knikte: - Noar huus! Meisters Marieje zek 't ok! Meisters Marieje zek 't ok!
En zonder groet of omzien ging ze door 't hooge hooigras waden, recht op de dennen aan, waarachter haar hut lag verscholen.
Ze bleven haar ontzet nastaren, door de verschijning dezer hopeloos-ellendige ruw weggerukt uit hun avondvrede en vroolijk gesprek. Diene's ruggestalte, donker, wijl tegen de ondergaande zon op, werd al kleiner, wadend door de blauwgroene graszee, waaruit plekken roode zuring, sterrende kamillen en witte klaver opschitterden. Zoete geur van verschen grond en bloeseming, den ganschen, zomerschen zonnedag ingezogen, steeg bedwelmend uit deze voor 't eerst vruchtbare aarde. Achter hen stonden slanke dennen, op van late zon roodgekleurde armen, als op candelabres, dragend de duizende, geelgroene kaarsjes van 't nieuwe lot, en sterken harsgeur neerwierookend; uit den beukentempel, door glansgroene hangtakken met stillen zwier afgesloten, schalde merelgefluit en vinkenslag; van den vijver klonk langzaam-knetterend kikkergekwaak, en boven den drinkenskolk der nieuwe weide gonsden tuimel-dansende insecten, terwijl groote avondkevers in dwaze vaart voorbij zoemden in den stillen avondhemel, waaraan 'n enkele, eerste ster begon te pinkelen.
Zwijgend bleven ze haar nastaren; Bertha kleinmoedig, als naar 'n oneindige ellende, waaraan ook zij niet onschuldig was; Carel met zelfverbazing ziende dat z'n woede, over dat sentimenteele nalaten Diene in 'n gesticht op te sluiten, ging wijken voor bewondering van Marie's tact; en deze, haar groote, blauwe oogen even geloken, als in zachte treurnis, terwijl toch over 't ovaal gelaat en 't geheel aandachtige wezen haar mysterieuse glimlach zweefde, als ontwaarde mild medelijden schoone uitkomst achter de aanschouwde ellende.
- Wonderlijk werkt toch 't liefdevol zeggen van iemands naam! zei Bertha zacht.
- Ja, vervolgde Marie: -'t Leven vlot in vage verten
| |
| |
soms weg, en op 't hooren van je naam keert de dwalende ziel terug! Arme Diene!
- Ze wàs vroeger zoo gelukkig! peinsde Bertha, als voor zichzelve.
- Zoo beschrijft Gorter's Mei de eerste droefheid van 'n gelukkig wezen - ik mag, hè? en plechtig 't boek openend, las Marie:
Zoo traden bij dit kind terwijl 't verhaal
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
Van hare ziel. En onder hen geleek
Zij zelf te loopen schreiend en sneeuwbleek.
Dat werd betoovering van droefenis,
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
Van vreugde, en de warme tranenbron
't Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
En is er spel van nevel in de ziel....
Ze sloot het boek en keek over de weide, als Diene zoekend. Maar de weide lag leeg in stille pracht van blauw-groen, wit en rood, doorschitterd vooral van wit, van ontelbare, witte sterren.
Carel keek haar aan, onzegbare verbazing in de bruine oogen. Zóó had hij haar aangestaard op 't schoolplein, toen ze hier kwamen; maar nù zag hij haar in de ziel; en 't begon hem te duizelen, terwijl er ongehoorde melodieën om hem opstegen, als om hem walmden....
- Vreemde poëzie, zei Bertha: - of liever ongewoon, maar ontroerend.... en toch alleen door te teekenen....
- Schilderen, mevrouw, en luiden als 'n klok, en leven geven, nieuw leven, enkel door het wóórd! Dit ééne nog:
Zóó als een bloem van zomerrood, papaver
Rustig vol rood staat, midden in gedaver
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
Blijft even groot: hij laat zijn rooden vaan
Wapp'ren op wind of in de zon stilstaan -
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot
Het onbegrepen', in den gloed van God
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
Haar armen stil, terwijl niets óverwoog.
| |
| |
Carel trilde. Hij hoorde geen vers, alleen Marie, en in haar 't geluk en 't schoone leven, waarvan dit vers sprak: zij was die bloem; zij die zalige in zoete glorie staande ‘in het grootst en stilst genot’, en haar zoo te zien was zulk een bekoring en kwelling tegelijk dat hij zich de lippen stukbeet om niet uit te schreeuwen: - Ga weg! Ga weg!
- Ja, zei Bertha haar op de borst gezonken hoofd opheffend en diep-ademend: - Ja, dat is prachtig, maar vermoordend voor mijn dichters. Kalmte is toch ook mooi? vroeg ze de wandeling weer beginnend.
- Zeker, mevrouw! bevestigde Marie afwezig, en met haar nu stralende glimlach vaag in 'n overwinning starend.
Zwijgend schreden ze voort op 't door de dennen slingerende wandelpad. Nu eens liep het vlak langs geurige bloemenweide met 't voor hen aldoor verrassend gezicht van zooveel kleur en geur op de anders om dezen tijd nog grauwe, doodsche marsch; - dan draaide het naar den overkant, langs den Stormdijk, waar kinderen speelden voor dagloonershuisjes, 'n man z'n aardappelakker stond te wieden en 'n meisje 'n kruiwagen met gras voor de geit naar huis kruide, iets wat Bertha nog telkens verwonderd deed opzien: of die veelbegane grindweg werkelijk de oude, eenzame Stormdijk was; - soms ook liep het recht door de dennen, nu niet meer rood gestreept door ondergaande zon, doch met hun doorzichtig donker dak 'n zoet duister van onbewogen vrede over hun hoofden spreidend.
- Ja, ik bedoel, zei Bertha eindelijk: - dàt nieuwe is mooi, juist omdat 't niet nieuw dòèt; 't schijnt zoo natuurlijk, hoe ongewoon ook. Maar dat zoeken van 't nieuwe, dat gerafel aan de woorden en dat ontkenninkje-spelen om zoodoende tot zuivere kennis te komen, wordt zoo vermoeiend en gevaarlijk ook.
- Maar wat moederke thans natuurlijk en kalm schijnt, klonk den eersten keer wild en dwaas. De autoriteit van heden was gisteren revolutionair. Is het zoo niet? vroeg hij zich voor haar heenbuigend en Marie aanziende.
| |
| |
- U hebt gelijk. Hoewel alleen de voor 't ware gezag buigende revolutionair zelf 'n autoriteit zal worden. Vindt u 't ook niet, mevrouw?
- U, U!! riep hij: - Waarom noem je mij niet bij m'n naam?
- Hè? Ik dacht dat jelui dat deden!
- Ik vergeet het telkens, mevrouw, heusch!
- Haha, dat noemen we nog eens opvoeden, hè moederke? en grimmig lachende wierp hij z'n hoofd in den nek en floot ironisch door z'n tanden.
- 'n Revolutionair die voor 't ware gezag buigt, ja kind, dat klinkt als uit 'n boek! Maar... In mijn jeugd meende de kunst de natuur te moeten corrigeeren; nu wil ze de natuur navolgen; over 'n dertig jaar zal ze de natuur misschien den rug toekeeren; bedoel je met gezag misschien mode?
- Mode! Vroeger of later kleedt zich iedereen naar de mode! Alleen de leege mensch heeft daarmede z'n grens bereikt: de levensvolle begint vandaar z'n persoonlijkheid.
- Dus 't is dan toch om ménschen te doen!
- Natuurlijk om móóie menschen!
Ze waren 't dennebosch uitgewandeld en stonden dwars voor rechten, stilgrijzen straatweg, besluiteloos hoe verder te gaan. In de weiden óver den straatweg begonnen witte nevels te dwalen; alom was het doodstil; alleen aan blauwzwarten avondhemel kwamen pinkelende sterren flonkeren, als de eenige levende wezens in de zwoele stilte. Dan klonken stappen op den straatweg; 'n donkere gestalte naderde.
- Vader! zei Marie; en vlug ging ze hem tegemoet, gevolgd door de anderen.
Donker stond hij voor hen, groot en vierkant, met 'n rustigen lach in de oogen, nu hij z'n stralende Marie naast zich wist.
- Goedenavond, mevrouw Dubarcq; goedenavond, meneer Dubarcq! groette hij, z'n hoed in de hand houdend, en dan z'n op 't voorhoofd gevallen haarlok achterover werpend: - Ik stoor u toch niet?
| |
| |
- Allerminst, meneer Van Essen, maar wij misschien uw avondwandeling?
- Neen, ik kom van 't Schroevelde. Krijgsraad gehouden. Uw zoon heeft met z'n grasverpachting den heelen Schepershoek gerevolutioneerd!
- Haha, dus word ik hier nog 'n autoriteit. Is 't niet? riep Carel tot Marie, die vroolijk-trotsch, hoog opgericht stond naast den meester.
- Ja, ja: 'n Nieuwe Gidser in den landbouw!
- Is ze weer aan den gang geweest met ‘de zeeïge, ziedende zee-zee’? schudde Van Essen 't hoofd.
- Neen! lachte Bertha: -Met ‘papaver, gedaver’!
En ze heeft ons bijna bekeerd! Maar, wandelt u mee terug? We stonden juist te dubieeren... doch met 'n nieuwen wandelaar er bij wordt 'n oude weg ook nieuw. Dus zijn de boeren heusch geschrokken van Carel's succes!
- Graag mevrouw! en dan onder 't opwandelen: - Geschrokken? Verbouwereerd zijn ze! Maar 't was ook 'n handige zet van uw zoon op 't laatste oogenblik zelf drie perceelen te houden; nu gingen de gegadigden om de overige vechten als leeuwen!
- 't Verstand van Hannes! lachte Carel: - die me vlak voor de verkooping belas van den winter wat vee te stallen. Hij had dan toch niets te doen en ‘mest is geen biegeloof, meneer’, zei hij. En dus moest ik wat hooi houden. En 'k vond ook wel leuk zelf eens te hooien.
- Maar de boertjes hebben er zich toch niet aan bekocht?
- Moest wel, mevrouw. Door die drogen April is hier nergens gras op de hooge weiden; 't IJselhooi is ongekend duur; nu was voor velen de marsch de laatste kans; ze hadden de perceelen al zoowat verdeeld - maar door dien politieken zet van Hannes, zullen we nu maar zeggen...
- Dus, 't ziet er niet best uit voor de boeren?
- Neen mevrouw, wanhopig voor den zandboer! In die dure zeventiger jaren zijn de pachten opgedreven, nieuwe, zwaar verhypothekeerde boerderijen gangs gemaakt, of oude
| |
| |
duur gekocht, en nu zitten ze! schudde hij 't hoofd, denkende aan broer Egbert.
- Ja, 't is schande, die hooge rente! Denk eens aan die Borgerink, ineens straatarm.
- Wie is dat, Marie? Hij woont toch niet onder Oolghem?
- Neen, mevrouw, onder Steevoorden, 'n Beste kerel; de grootste boer geweest van de havezathe Steevoorden. Die kocht in tachtig 'n eigen plaats, De Kolk, voor vijfen-dertig duizend gulden. Hij bezat er twintig, nam achttien hypotheek, wat meer voor de voortvaring; maar nu de prijzen zoo dol achteruit geloopen zijn, kon hij de rente niet meer opbrengen; zijn plaats, gisteren verkocht, deed precies de hypotheeksom; en nu is hij op z'n ouden dag arm - na z'n heele leven hard gewerkt te hebben.
- Ontzettend, ontzettend!
- Ja maar, moederke, domheid is soms de ergste luiheid.
- U hebt gelijk, maar 'n boer is zoo gewend aan langzaam groeien, dat hij die snelle resultaten als de uwe niet begrijpt en wantrouwt. Eén staaltje. Na de grasverkooping kwam ik drie boeren tegen, en toen ze 't nieuws verteld hadden, vroeg me een: - Zeg's, meister, dèn jongen heer van De Dullerdt, da's noe zekers 'n dolleerder? - Dolleeren! riep de tweede: - Da' zit in de karke! - Kan neet! kwam de derde: - De domeneer hêf d'r nooit van eprêêkt; ik holde 't er veur: 't zit in de Tweede Koamer.
- Haha, schaterde Carel, in den hen omhullenden schemer Marie aanziende, wier oogen trotsch opkeken naar vader.
- -En ik holde 't er veur dat dolleeren kump van De Dullerdt! hield de eerste vol. En toen 'k hen wat wegwijs maakte van kunstmest en heide-ontginning, lachten ze: - Heimest, meister, gif' heipest. Noe zeuventien soorten vrimd grus, moar tookemjoare is den eigenste marsch zwart verbrand, en dan wil 'r nog gin plagge wassen, wa 'k oe zegge!!
| |
| |
- Haha! ‘Gin plagge’, dat is 't ergste. Maar, we zullen zien! Is 't nu niet eigen schuld, moederke?
- Weet u, wat ik ze zei? - Over tien jaren doen jelui 't allemaal! 't Waren toevallig boertjes uit 't Broek, en u weet, daar is marsch genoeg, minstens zoo goed als hier! Gelooft u ook niet?
- Ja, over tien jaar, meneer van Essen....
- Jammer echter de stakkers, die intusschen er mee ondergaan!
- Ja, mevrouw, dat is de boer. 'n Prachtexemplaar mensch - als je 'm maar niet haast! Over tien jaar doet hij het - èn beter dan uw zoon. Maar, o wee, die tien jaar...! zuchtte hij. Zwijgend staarde hij op den grond: 't Schroevelde zou springen; zijn positie wankel komen staan; menig boertje z'n plaatsje moeten verkoopen. In den hen nu omringenden nevel voelde hij wrevelig dat Carel 'n schaduw had geworpen over den Schepershoek en hij schudde 't hoofd: - Ja, 't leven is wreed, soms heel wreed! Doch mevrouw, u is thuis!
- Dank voor uw wandeling, meneer van Essen. Groet uw vrouw; ik kom weer eens gauw aan. Ja, 't leven is...
- Is móói, altijd heel mooi. Dat bedoelt vader ook. En hier; u mag 't nog eens lezen. Dag mevrouw, dag Carel!
- Maakt dan ‘papaver, gedaver’ 't moeilijke leven ineens mooi, Marie?
- Natuurlijk, mevrouw! Als je de rhythme van 't leven maar hebt....
- Mag ik 't ook lezen Marie? vroeg hij haar hand vasthoudend.
- Als je kunt! lachte ze uitdagend.
- Niet kunnen? Niet kunnen?
- Probeer maar! riep ze haar vader volgend, die reeds opliep.
Toen ze den Heuvel waren gepasseerd vroeg deze bezorgd: - Zeg, noemen jij en meneer Dubarcq elkaar bij den naam!
- Och, hij vroeg het; en mevrouw zei ook zoo iets. Wat is zìj toch 'n zeldzaam lief mensch.
| |
| |
- De vrouwen van De Dullerdt waren altijd best; de mannen missen juist, waar 't op aankomt.
- Kan 't laatste niet wat minder, vader?
- Neen, neen! Zijn vader had veel hart maar weinig hoofd, en deze is enkel hoofd, mist alle hart.
- Dan kon-ie niet leven! Neen! fleemde ze haar wang tegen z'n arm aan vleiend: - Vader kijkt door z'n zwarten bril. Hij houdt dol van z'n moeder.... maar tegenover hem.... wat.... onbillijk.
- Tegenover de boeren mist hij àlle hart. Die zijn hem alleen materiaal voor z'n oeconomische proefnemingen. 't Is om te rillen zoo rücksichtslos als hij met menschen omgaat. 't Geeft zeker ongelukken...
Ze drukte zich inniger tegen z'n arm, en staarde zwijgend in de zoete duisternis, waar zwartfluweelen silhouetten vertrouwelijk om hen heen stonden. Ze wilde vader niet zeggen dat ze hem tot vanavond evenzoo beoordeeld had, maar nu 'n anderen Carel gezien had, vaag, eventjes, toch om van te schrikken overweldigend; natuurlijk ook 'n hevigen Carel, doch enkel hart. Neen, vader moest dat niet weten; zij zelve eigenlijk ook niet, want zij bleef 'n simpel schooljuffertje en hij heer van een kasteel. Neen, nooit zou iemand 't weten; ze zou 't bewaren als 'n geheime schat, blij voor hem, voor hem alleen, dat hij zooveel mooier was dan hij scheen. En ook wilde ze vader niet zeggen dat ze vanavond onfeilbaar en plotseling gevoeld had, waarom deze tegenwoordig 't leven zoo mismoedig doorkroop: omdat hij zich tot eigen beschaming en tot schade van den Schepershoek op zij geschoven voelde door Carel; een waan natuurlijk, voor hem echter reëeler dan 't grofste feit. Arme vader, heusch wat ziek; en zich innig tegen hem aanvleiend, fluisterde ze: - Wat 'n mooie avond!
Onderwijl had Bertha in de salon de lamp aangestoken. Carel was ongaarne in deze nuchtere, omstreeks '40 gemoderniseerde, nu verflenste kamer, 't Onbeholpen gestreepte, blauwe behangselpapier, gezet in breede, witgeverfde lambriseeringen, waarop oleografie-achtige, goud- | |
| |
omlijste familieportretten, de witmarmeren schoorsteenmantel van namaak-renaissance en 't uit de hand getrokken plafond van namaak-rococo, 't was alles even ijl en koud, terwijl 'n hooge mahonieglazenkast, vol blauw porcelein, en dunne Chippendale mahoniestoeltjes zoo verdwaald op 't lichte, grootbloemige tapijt stonden, als zouden ze direct publiek verkocht worden. Doch nu hinderde hem niet deze eigenwijze, ijl-nuchtere sfeer, daar voor z'n dronken oogen gloorde en glansde, op 'n achtergrond van 'n haar omstralenden luister, Marie, zooals ze met lichtende oogen en ontroerend levensgeluid in stem had staan... lezen, was 't niet geweest... neen scheppen uit die mysterieuse diepten, waar 't leven opwelt. Dan z'n kwajongenskuren en groote woorden verwenschend, verschanste hij zich achter 'n stapel nummers van het Electrotechnische Tijdschrift en brochures, hem door de Brassaer geleend, waaruit hij nog 't verslag moest lezen van die wereldveranderende, electrotechnische tentoonstelling van Frankfort. Jawel, Augustus '91... Hij had er heen zullen gaan. Maar oom was met z'n Dullerdt er tusschen gekomen. Dom, dáár had hij moeten zijn! Daar was 't groote probleem: de electrische krachtsoverbrenging over groote afstanden beslist. Door verbetering der wisselstroomdynamo's waren de hiervoor benoodigde stroomen van hooge spanning nu op te wekken; en dus had die prachtige proefneming van arbeidstransmissie op de lijn Lauffen-Frankfort bewezen dat de electriciteit de wereld maar voor 't veroveren had. En in plaats van met zijn aanbevelingen van Delft en z'n prachtig getuigschrift van professor
Mayer uit Zürich nu dadelijk bij Siemens en Halske in Berlijn aan den slag, dat was aan de overwinning, te gaan, zat hij hier als 'n gepensioneerde kolonel zich te verdiverteeren met heideontginning, en halve of heele krankzinnigen... Zelf ook al besmet, want op weg verliefd te worden...
Doch hoe hij zich opzweepte, 't hielp niet. Terwijl hij zich inspande met 't berekenen eener installatie, waarin een stroom van 2000 volt spanning door transformatoren in 'n stroom van lage spanning moest worden omgezet,
| |
| |
ten einde er een electromotor mede te drijven, verscheen zij boven den electromotor op gouden achtergrond in haar week-blauwe uniform met stralende oogen en.... met 'n gesmoorde verwensching greep hij 'n ander nummer. Dan z'n moeder gebogen ziende over Marie's boek, lachte hij smalend, om zichzelf te wonden: - Is 't papaver gedaver nu nòg zoo mooi?
- Hè? vroeg ze droomend hem aankijkend.
- Of u dat vers al teruggevonden hebt?
- Ja; toch anders. Zij las 't met zoo'n ingehouden enthousiasme. Deze literatuur schijnt in bizondere mate te eischen, wat elke eenigszins doet, namelijk dat je er in gelooft.
- Je zoudt zeggen! bromde hij in zichzelf: - Hoe komt zoo'n schooljuffie van de hei aan zoo'n verfijnd geloof!
- Ta, ta, jongen! Ze is waarlijk niet de eerste de beste. Marie heeft 't prachtige verstand van haar vader en de rijke innigheid van haar moeder!
Hij antwoordde niet, en beiden bogen 't hoofd weer over hun boeken.
Hij verdiepte zich in de te Frankfort gehouden redevoering van Zipernowsky over electrische banen met intercommunaal snelverkeer, maar in plaats van de daarvoor vereischte beweegkracht te kunnen berekenen, zag en hoorde hij den trein voortvliegen op de cadans van papaver gedaver, en daarboven haar, hem toelachend met die mysterieus-stralende oogen. Woedend sloeg hij het tijdschrift dicht, en opende 'n nieuw nummer. Maar boven de prachtigste getallen en de glorierijkste berekeningen stond steeds haar stralend beeld voor z'n dronken oogen....
De handen woelend in de zakken van z'n colbert, begon hij de kamer rond te loopen, en stilstaande voor z'n overgrootvader van Heesele, 'n klaaroogig, koel heer, die, z'n kin trotsch in z'n stropdas gedoken, deze door hem gemoderniseerde salon zelfvergenoegd inspecteerde, knikte hij dezen sarcastisch toe dat 't prachtig zou zijn, als de laatste uitlooper van zijn geslacht ging trouwen met de kleindochter van 't Schroevelde! Maar niets hielp.
| |
| |
't Eenige was dat hij vanavond nog schreef naar Siemens en Halske....
- Moeder, kunt u even luisteren?
- Ja, zei ze haar boek sluitend: - 't Is ook al laat!
- Moeder, 'k ga weg! Dè kwestie is op 't oogenblik de wisselstroom-dynamo's te vervolmaken - en dan laten we treinen loopen met tweehonderd, tweehonderd vijftig kilometer per uur, twee, driemaal zoo vlug als onze bliksemtreinen. Moet ik daarbij zijn, of mijn kans laten voorbijgaan?
- Natuurlijk, dáárvoor heb je gestudeerd. Dit is maar 'n intermezzo!
Doch terwijl ze het toegaf, zag ze plotseling dit den laatsten tijd te hebben vergeten. Doch hoe kwam hij nu ineens op die gedachte? 't Was, als moest er nog zooveel gebeuren, vóór hij weer ging in den vreemde.
- Kijk, de Allgemeine Elektricitäts-Gesellschaft te Berlijn heeft 't vorig jaar, over haar kapitaal van twintig millioen, ongeveer twee millioen zuivere winst gemaakt, en ik zit hier als 'n aftandsche grondbezitter grasverpachtinkjes te houden, die 'n paar honderd gulden opbrengen! En dat heet dan 'n événement. Zou 'k maar niet direct me aanmelden bij Siemens en Halske?
- Zoo op stel en sprong? Kan Hannes je werk overnemen? opperde ze, slechts wat vragend, om intusschen 'n oorzaak te zoeken voor dat overhaast vertrek.
- Hannes? Mìjn werk? Haha!
- Ik zou zeggen: ga, zoodra je hier klaar bent.
Ze keek hem onderzoekend aan. Was hij niet bijzonder ongedurig geweest van avond? Wat was er gebeurd? Juist, nu hij dat prachtige succes had behaald. En opeens verwijdde zich 't uitzicht, zonk de grond onder haar weg en zag ze in vage verten... Marie? Zou hij voor Marie?... Hij die letterlijk koel, stug deed tegen elk meisje... En vanavond - ja, misschien was hij wat geanimeerder geweest met Marie - of neen - ja toch! En àls 't eens zoo was?... Marie... zeker 'n lief kind, maar 'n partij voor haar jongen?... Zou 't niet beter zijn, als hij maar direct ging?... Doch als hij dan eens met 'n vreemde, mondaine
| |
| |
vrouw kwam!... Hoe moeilijk was 't vooruit te zien!... Dat kon alleen de Voorzienigheid... En ondertusschen: wat er gebeurde bleef toch voor haar verantwoording...
- Klaar! Wanneer ben je klaar?
- Dat voel je zelf wel jongen! zei ze opstaande: - Als je vrede hebt! en de hand op z'n schouder leggend zei ze met haar milde vermaanstem: - En den weg weet je ook!
Verstrooid en als haar niet hoorende kuste hij haar goeden nacht, en in diepe gedachten zochten ze hun slaapkamers.
(Wordt vervolgd.)
|
|