Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Over de plichten van den criticusGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 475]
| |
eigenlijk zoo'n stukje van mijn ‘Confessions’, en ik kan daarvoor geen toegevendheid inroepen. Immers deed ik dat, het zou bij u twijfel wekken aan de echtheid ervan en die moogt u niet hebben. Ik verwacht niet, dat u 't in alles met me eens zult zijn, wèl hoop ik dat u overtuigd zult wezen van den ernst, die mij vervult. Want voor mij is het onderwerp zeer ernstig, te ernstig om niet de gewone redenaarsmanieren te laten varen. Ik kijk niet geïnspireerd, zet mij niet in postuur en schraap de keel niet. Ook begin ik niet deftig met Aristoteles - al staat het vast dat critiek bijna zoo oud is als de wereld zelf en dat, zoodra er maar drie schepselen waren, de een, die wat tot stand bracht, blootstond aan de opmerkingen van den tweede, terwijl de derde er als scheidsrechter bij werd gehaald. En zoo was de drieëenheid: kunstenaar-criticus-publiek geboren. Verder zal ik u niet lang in onzekerheid laten omtrent den weg dien ik mij voorstel te volgen, de wijze waarop ik mijn stof denk in te deelen. Neen, ik val met de deur in huis en, evenals de predikant, zend ik mijn tekst voorop. Die tekst werd mij ingegeven door de bekende woorden van Richard Wagner: Ich kann den Geist der Musik nicht anders fassen als in der Liebe, en luidt: Ik kan den geest der critiek niet anders erkennen dan in de liefde.
Hoe nu, zoo meen ik op menig verbaasd gelaat te lezen, den geest der critiek in de liefde? Een grap natuurlijk. Een paradox. Daar steekt zeker iets achter. Niets van dat alles. Er steekt niets achter. Ik denk er niet aan, ook al kon ik het, u door drogredenen op een dwaalspoor te brengen en evenmin is het mijn bedoeling thans grappig te zijn. Ik herzeg dus: Ik kan den geest der critiek niet anders erkennen dan in de liefde, en om mijn tekst nog te verduidelijken voeg ik er bij: De criticus moet in de eerste plaats de kunst liefhebben en in de tweede plaats de kunstenaars. De criticus moet de kunst liefhebben. Hier rijst al aanstonds de vraag, hoe hij tegenover haar staat. De liefde voor de kunst kan berusten op een grondige beoefening, | |
[pagina 476]
| |
of alleen op ingeboren warm gevoel, natuurlijken smaak; met andere woorden: de criticus kan vakman zijn of dilettant. Ik wil nu hier niet breedvoerig stilstaan bij de vraag, of het al dan niet gewenscht of noodig is, dat de critiek worde uitgeoefend door mannen van het vak. De gevoelens hierover zijn zeer verdeeld. Wat mijzelf aangaat, meermalen heb ik, eens zelfs in een onzer weekbladen tegenover een meester der schilderkunst, de meening verdedigd, dat de scheppende kunstenaars beter doen met zich tot scheppen te bepalen en critiek aan anderen over te laten; dat juist de omstandigheid, dat zij op een bepaalde wijze zien, hooren, voelen en produceeren, hun blik benevelt voor het werk van hen, die op een andere wijze zien, hooren, voelen en produceeren; dat zij, die buiten het vak staan, meer waarborgen geven voor een onbevangen oordeel dus. Maar hoe dit zij, vakman of niet, de criticus moet de kunst liefhebben. Nu zijn er verschillende manieren om iemand of iets lief te hebben. Heine, ik weet niet precies meer waar, schreef dat de Franschman de vrijheid bemint als zijn bruid, de Duitscher als zijn grootmoeder. Mijns inziens moet de criticus de kunst noch als de een, noch als de ander liefhebben. Men ziet in den regel niet op tot zijn grootmoeder en dat moet de criticus wèl tot de kunst, als tot iets hoogers, als tot een openbaring uit eene betere wereld, die hij met eerbied nadert en tracht te doorgronden. En hij moet haar ook een andere liefde toedragen dan die men voor zijn bruid koestert; eene, die hem al zijn bezinning en zelfbeheersching laat. De liefde van den criticus voor de kunst moet zoowat het midden houden tusschen beide. Ze moet iets van het beschermende hebben, waarmede men zijn grootmoeder omringt en iets van het hartstochtelijke dat men voor zijn bruid gevoelt, maar ze moet warmer zijn dan de eerste, kalmer dan de tweede. Hij moet de kunst vereeren als een van de weinige dingen, waarvoor het de moeite waard is te leven, die ons boven het dier verheffen, ons bestaan mooier maken en aanvullen en die ons nu en dan vermogen te doen vergeten, dat zooveel leelijks ons aankleft en vergezelt van de wieg tot het graf. | |
[pagina 477]
| |
Laat ons eens nagaan, waartoe zulk een liefde leiden moet, warm, beschermend en eerbiedig tegelijk. Mij dunkt, het kan een criticus door haar bezield, nimmer aan belangstelling ontbreken, zelfs niet voor die kunst, die hem niet aanstonds aantrekt en niet geheel sympathiek aandoet. Hij zal althans streven ook daarin het echte en mooie te erkennen, en die erkentenis zal hem voor dat echte en mooie eerbied inboezemen. Zij zal hem behoeden tegen eenzijdigheid en bekrompenheid, hem ook terughouden van een te haastig oordeel. Er is kunst, die ons eerst na dat we haar lang het hof hebben gemaakt, haar schoonheid ontsluiert. Laat ik een voorbeeld noemen: de muziek van Brahms. Oprecht gezegd, ik heb Brahms niet lief zooals ik Bach, Mozart, of Chopin liefheb; zal hem nooit zoo liefhebben, dat weet ik, al word ik honderd jaar oud. Hoe dat komt? Wie vermag dat te verklaren? Hoe komt het dat de eene mensch ons aanstonds een sympathie in boezemt, die een ander na jaren nog niet vermag te wekken? Hier staan we voor raadselen. Maar ik zou aan mijzelf wanhopen, zoo ik, meer met de kunst van Brahms vertrouwd geraakt, ongevoelig ware gebleven, voor wat hem stempelt tot een der grooten in het rijk der tonen. Het ligt trouwens dikwijls aan een kleinigheid, dat we een kunstwerk niet begrijpen, of genoeg waardeeren. Het gaat daarmede als met de natuur. We zien soms gedachteloos hetzelfde landschap, zonder dat het ons treft - tot op zekeren dag of avond, bij een bepaalde belichting, of totdat iemand ons op de schoonheden ervan opmerkzaam maakt. Er is in de natuur altijd iets moois. Een gewoon slootje met knotwilgen kan meer zijn dan een mooi ‘geval’ voor den schilder alleen, mits men oogen hebbe om dat mooie erin te ontdekken. Zoo is er in alle echte kunst altijd iets moois: let wel ik zeg echte kunst - zelfs in kunst van de tweede orde. Laat ik u hier even vertellen, hoe ik eens te X...., in een kring van ultra-modernen, gloeiende vereerders van César Franck, geweldige ergernis gaf. Er was lang en breed over muziek gepraat - 't was na een | |
[pagina 478]
| |
dinertje - en ik gevoelde mij als beklemd in een atmosfeer van heiligheid, van Franck- en Bach-vereering. Een duiveltje zeker roerde zich in me. Ik mengde me in het gesprek en zei, dat ik blaakte voor Bach, maar dat ik ook heel veel van Offenbach hield. De menschen keken mij in stomme verbazing aan en ik vervolgde: ‘J'adore la Belle Hélène’. Als een bom vielen die woorden in den salon, die van licht en bloemen schitterde: ‘Mais docteur, vous plaisantez’, aldus poogde mijn gastheer vergoelijkend een wending aan het gesprek te geven. Maar ik was eenmaal gelanceerd. Het duiveltje roerde zich nog in me en ik hield vol, en ik betoogde dat Offenbach, al was zijn kunst geen hooge kunst, in zijn genre een heel groot man was en dat een geestige operette meer waard is dan een half dozijn knappe, maar onbeduidende symphonieën. Sommigen der aanwezigen hielden zich later verre van den onreine van over den ‘Moerdick’, maar er waren er ook die mij instemmende blikken toewierpen, ja toelachten. In het koninkrijk der kunst zijn immers vele woningen. Waarom zou men niet van Bach en van Offenbach kunnen en mogen genieten? Een glas Margaux smaakt overheerlijk, is daarom een glas bier te versmaden? Alles op zijn tijd, een pasteitje en een broodje met kaas. Voor alles ons hart open zetten, voor het een wijder dan voor het ander natuurlijk. De criticus, die de kunst waarlijk lief heeft, zal haar in al haar uitingen bestudeeren, volgen en blijven volgen, het oog gericht willen houden op nieuwe manifestaties. Indien zoovele onder de critici beneden hun taak blijven, het is omdat zij die opvatten als een corvée, omdat het hun aan liefde, aan opgewektheid ontbreekt. Vandaar dat het nieuwe hen onwillekeurig tot verzet voert, want het vordert nieuwe inspanning. Men moet zich moeite geven en - het is heel begrijpelijk - men ziet er tegen op. Weest overtuigd dat de oppositie, die het nieuwe ondervindt, in zeer vele gevallen voortspruit uit de ons allen eigen traagheid. Het is natuurlijk gemakkelijker bij het oude te blijven, in hetzelfde kringetje rond te draaien, op | |
[pagina 479]
| |
de pasklare meeningen van autoriteiten te drijven. Maar daar staat een Wagner, een Strauss, een Reger op, en gedaan is het met onze rust. We worden uit den dommel opgeschrikt, en vele menschen zijn een beetje knorrig als ze wakker worden. Niemand is den hotelknecht recht dankbaar, die hem komt herinneren, dat hij met den vroegtrein meemoet. De ware liefde voor de kunst zal ons beletten in te dutten, stil te staan. Zij zal ons ook behoeden voor exclusivisme. Geen verheffen van het een ten koste van het ander. Een criticus moet geen dweper zijn. Extase, geestdrift moge zijn hart sneller doen kloppen, het is beter dat ze zijn pen niet uitsluitend besture. En ziehier een van de redenen, waarom ik mij altijd heb gekant tegen nachtcritiek, geschreven in een toestand van opwinding, onmiddellijk na een uitvoering, die dikwijls volgt op een afmattenden dag bovendien. Een critiek moet iets meer zijn dan een onbezonken indruk, zonder tijd tot nadenken, tot verwerken op het papier geworpen. Het is geraden een nacht over zijn toorn, over zijn verontwaardiging te laten gaan; mij dunkt, het kan geen kwaad ook zijn geestdrift een nacht te laten bekoelen. Is ze echt geweest, ze zal niet vervluchtigen, maar nawerken. Toevallig las ik, lang na deze voordracht te hebben opgemaakt, wat een onzer letterkundige recensenten onlangs over dit punt schreef en ik kan de verzoeking niet weerstaan hem aan te halen: ‘Lof en bewondering zijn zaken, waarmede men moet leeren spaarzaam om te gaan. Minstens even noodig is het zich in geestdrift te beheerschen, als in toorn, ergernis of spot. Veilig dient te worden bewaard: de hoogste gloed voor het hoogste goed. Heeft de criticus gedwaald, of is hij van meening veranderd, het is zijn plicht daar rond vooruit te komen, ook al lijdt zijn gezag er tijdelijk onder. Het is volstrekt geen schande zich te vergissen, want wij moeten dikwijls zeer haastig oordeelen; wél is het zeer af te keuren dat men in zijn dwaling volhardt, als men weet dat men gedwaald heeft. Vasthouden aan zijn ideeën kán zijn een bewijs van kracht, van overtuiging, maar ook van koppigheid, dus van zwakheid. Toen ik jong was behandelde ik Mendelssohn | |
[pagina 480]
| |
vrijwel uit de hoogte. ‘Si Jeunesse savait!’ Nu doe ik dat niet meer. Als ik mij herinner hoe ik soms kon te keer gaan tegen Verdi en zijn Rigoletto bijv.! Ik denk nu anders over die opera. Het was een Fransche bariton, Guillemot, die de eer had van deze bekeering. De man vertolkte met zooveel warmte de angsten, de smart van den ongelukkigen hofnar, dat de muziek daardoor in een hoogere sfeer werd verheven. Sedert dien heb ik Verdi met heel andere ooren gehoord, later bovendien begrepen hoeveel hij er onder lijdt, wanneer hij in het Fransch, of Duitsch, of Hollandsch wordt gezongen. En ik heb ‘mea culpa’ gezegd. Precies hetzelfde deed een veel grootere dan ik, Hans von Bülow, ten opzichte van den Italiaanschen meester. Nog een paar malen heb ik mij leelijk in de vingers gesneden, zooals het in de wandeling heet. Ik zag in Boito's Mefistofele niet veel meer dan een triumf van het leelijke. Ik heb dat later moeten terugnemen. En nog kan ik het mij zelf niet vergeven, dat ik, al was het voor korten tijd, Leoncavallo's Bohème hooger stelde dan Puccini's Vie de Bohème - het is waar dat er veel tot mijn verontschuldiging kon strekken. Laat ik nog een geval noemen, waarin mijn eerste indruk niet de rechte was: de sonate van Lekeu voor viool en klavier, die ik eerst na veel spelen leerde waardeeren. Een mooi voorbeeld van eerlijkheid heeft Weingartner gegeven ten opzichte van Brahms, over wien hij aanvankelijk niet goed te spreken was en wiens muziek hij gaandeweg leerde liefhebben. Hoe hoog Weingartner ook staat, de bekentenis zal hem een overwinning op zich zelf hebben gekost, want niemand vindt het nu bepaald aangenaam te moeten zeggen: ‘Ziet, menschen, ik had het mis’. Dat hij de bekentenis aflegde, heeft hem ongetwijfeld in de schatting van alle weldenkenden nog doen stijgen. De tijden veranderen, wij met hen; physiek niet alleen, maar ook ten deele onze mentaliteit, ons denken en voelen. En de geschiedenis der menschheid is grootendeels de geschiedenis der menschelijke dwalingen. De criticus, die de kunst waarlijk lief heeft, zal van | |
[pagina 481]
| |
zelf kieschkeurig zijn, en het meer aangehaalde, dan behartigde, mooie woord van Schumann gedachtig blijven: eert het oude, maar brengt ook een warm hart mee voor het nieuwe. Als hij smaak heeft, zal hij klatergoud van echt goud weten te onderscheiden, en van zelf het platte uit den weg gaan. Waar dat platte zonder pretensie optreedt b.v. in Le Voyage de Suzette, is het niet noodig zich daarover warm te maken. Maar strengheid is plicht, daar waar het zich met den schijn van iets hoogers tracht te tooien. Ik heb geen spijt van de heftigheid, waarmede ik indertijd te velde trok tegen Der Trompeter van Säckingen, toen Nessler het waagde zijn biertuin-muziek aan de verzen van Scheffel te koppelen. Voor dergelijke bedrijven beware de criticus de bliksems zijner verontwaardiging. Voor het overige zij hij behoedzaam en trede niet al te stellig, te apodictisch op, wanneer iets nieuws hem mishaagt: het kan verkeeren. Aan den anderen kant moge hij niet al te bang zijn mis te tasten: dat voert tot halfheid, tot lafheid. En het is veel beter eerlijk te dwalen, dan zich, zonder overtuiging, dus oneerlijk, bij anderen aan te sluiten, uit vrees niet voor ‘vol’ te worden aangemerkt.
De criticus, zeide ik, moet de kunstenaars liefhebben. ‘Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus’, zal men zeggen. Toch is dat mijn overtuiging. Geen criticus is geschikt voor zijn taak, indien hij dat niet vermag, al ware hij ook een bodemloos vat van geleerdheid, met de belezenheid van 'n Busken Huet, den geest van een Heine en den stijl van een Voltaire. Ik haast mij er bij te voegen, dat het gemakkelijker gezegd is dan gedaan. Want het is moeilijk iemand lief te hebben, van wien ge weet, dat hij u allesbehalve in het hart draagt. Ga ik te vèr als ik beweer, dat de kunstenaar den criticus in den regel als zijn natuurlijken vijand beschouwt? Hij heeft hem noodig, als bemiddelaar tusschen hem en het publiek, maar in zijn binnenste boomt zijn trots, zijn ijdelheid zich daartegen. Is de criticus een vakman, dan zal hij geneigd zijn diens ongunstige uitspraak als die van | |
[pagina 482]
| |
een partijdigen en bevooroordeelden concurrent te verwerpen. Is de criticus een dilettant, dan zal bij zijn ongunstige uitspraak als die van een onbevoegde afwijzen. Het is mij meermalen voorgekomen, dat kunstenaars, die mij móór een uitvoering hun werk toezonden, of dringend verzochten die uitvoering bij te wonen - daarmede dus te kennen gevend, dat zij op mijn oordeel prijs stelden - mij na de uitvoering openlijk alle gezag betwistten, wanneer dat oordeel niet gunstig was uitgevallen. De kunstenaar ziet in den criticus een rechter, maar het is er een, wiens jurisdictie hem is opgedrongen, en wiens gezag hij doorgaans niet erkent. Hij begint in den regel met den criticus te wantrouwen, bij hem de zucht te onderstellen tot afkeuren, tot afbreken, tot breed uitmeten van het minder goede en het verkleinen van het goede. Hij denkt er geen oogenblik aan, dat het o zoo veel aangenamer is te kunnen prijzen dan te moeten afkeuren; dat het ambt van criticus toch niet noodzakelijk meebrengt een slecht humeur, of een boozen aard. ‘Daar gaat je beul’, zei eens een jong kunstenaar tot een zijner vrienden, toen hij mij zag passeeren. Dat was jaren geleden. De man die zoo sprak, kende mij in 't geheel niet. Ik had pas in de carrière gedebuteerd en in geen enkel opzicht van mij doen spreken als van iemand met moorddadige lusten. Later heeft hij er zelf hartelijk om gelachen. En ik ook. Aan de moeilijkheden van het recensentenwerk denkt de kunstenaar niet. Hij maakt er zich ook geen voorstelling van. En hier zij het mij veroorloofd er eventjes op te wijzen, dat die moeilijkheden voor den muziekbeoordeelaar veel grooter zijn, dan voor den recensent, die geroepen is een schilderij, of een beeldhouwwerk te bespreken. Deze ziet het kunstwerk in zijn geheel voor zich. Aan gene gaat het in den tijd voorbij. Hij heeft een opera in vijf actes, een symphonie in vier deelen te recenseeren en hij moet het geheel overzien. Alles werkt tot den totaal-indruk mede en hij moet alles vasthouden, zal die totaal-indruk werkelijk zijn wat zijn geestelijk netvlies opving. Men begrijpt hoe oneindig zwaarder dat is, en hoeveel grooter de kans zich | |
[pagina 483]
| |
te vergissen. Ook daarom ga ik alle vragers uit den weg, wanneer ze gedurende een uitvoering mijn meening wenschen te vernemen. ‘Dat zult u morgen in de courant zien,’ of ‘Dat laat zich niet met twee woorden zeggen,’ aldus scheep ik doorgaans die vragers af. O, als ze wisten, hoe kriebelig ze mij maken met hun vragen, terwijl ik worstel met het pas gehoorde, en vaak nog in de verste verte niet weet hoe ik het nieuwe kunstwerk zal hebben aan te pakken! Hoe dikwijls is het niet gebeurd, dat een opera, waarvan de eerste actes de beste verwachtingen opwekten, ten slotte als in het zand verliep. En omgekeerd, hoe dikwijls hoort men niet een werk, waarvan het begin onbevredigd laat, dat gaandeweg meer pakt en ten slotte overweldigt. De tweede helft van een compositie kan op de eerste een geheel nieuw licht werpen. Eens werd hier Cleopatra opgevoerd. De componist, de Deen Enna, was aanwezig. Een zijner Duitsche vrienden trachtte mij na de eerste acte reeds, en dat nog wel in tegenwoordigheid van Enna zelf, uit te hooren. En toen ik ontwijkend antwoordde, riep hij gemelijk uit: ‘Was sind Sie diplomatisch!’ Ik diplomatisch! Ik dacht er niet aan het te zijn, maar gebood de allergewoonste voorzichtigheid niet een oordeel op te schorten over een werk, waarvan ik twee derden nog niet kende? Enna zelf begreep dat best. Die zelfde voorzichtigheid brengt mij er ook toe, nimmer over een op- of uitvoering te spreken, alvorens ik mijn critiek af heb, alvorens mijn indrukken een vorm hebben gekregen en zwart op wit, om zoo te zeggen, gekristalliseerd zijn. En dit geldt niet alleen van een opera of symphonie, maar ook van een concert gegeven door een zanger, een pianist, een violist. Vóor en na de pauze kan de indruk geheel verschillend zijn. De omstandigheden kunnen veranderen door den aard van het uitgevoerde, de stemming van den uitvoerende, die toch geen machine is. Meer dan eens gebeurt het dat een artist, die het vóor de pauze vrijwel aflegde, het er na heelemaal ophaalt, en iedereen herinnert zich avonden, die zich allertreurigst lieten aanzien en die met een kleinen triomf eindigden. Daarom | |
[pagina 484]
| |
kan ik het niet goedkeuren, dat een recensent zijn avond verdeelt tusschen twee uitvoeringen. Hij loopt dan kans in de eene een zangeres door zenuwachtigheid vóor de pauze haar aria te hooren verknoeien, en in de tweede een violist met een effectstuk te hooren schitteren. Had hij de liederen der zangeres en het concert van den violist gehoord, hij zou misschien tot een geheel andere meening zijn gekomen, dan hij nu vormde en vormen kon. Hoe gevaarlijk het is een oordeel uit te spreken en a fortiori neer te schrijven na een deel eener uitvoering, daarvan herinner ik mij een treffend voorbeeld. Het was in de Opera. Men gaf La Fille du Régiment voor het debuut der chanteuse légère. Marie was in de eerste acte zeer ongelukkig; de stem stond niet, veel mislukte en de actie was maar zóo zóo. In de pauze riep een mijner collega's mij toe: ‘Nou, ik ga er van door. Ik heb er al genoeg van.’ En hij ging en schreef natuurlijk een ongunstige critiek. Maar ziet, wat gebeurde? In de tweede acte was Marie een geheel andere. Was ze over haar zenuwen heen? Had men haar een hart onder den riem gestoken? Ik weet het niet. Wèl weet ik, dat de stem veel beter klonk, dat de bekende zangscéne daverend werd toegejuicht en dat Marie's volgende solo volkomen slaagde. En de debutante werd aangenomen en werd zelfs, naar ik meen, een tweede jaar in haar emplooi gehandhaafd. Maar ik dwaal af. Ik was bezig te betoogen dat de kunstenaar in den regel den criticus niet liefheeft, ja hem als zijn natuurlijken vijand beschouwt. Als hij het zeggen kon of durfde, hij zou verklaren, dat de recensenten òf niets weten, òf onbetrouwbaar zijn. Toegegeven dàt er onder de recensenten vele zijn, nauwelijks toegerust zelfs met het onmisbare minimum van kennis, en menschen die men niet vertrouwen kan. Eilieve, vindt men dezulken niet bij elke andere corporatie? Zijn alle advocaten bekwaam, alle notarissen solide, alle bankiers eerlijk, alle staatslieden oprecht? Vallen de kosten van bouwwerken altijd uit naar de raming van de architecten? Vergissen doctoren zich nooit? Vanwaar toch het bijzondere odium, | |
[pagina 485]
| |
dat het beroep van den recensent aankleeft? Ik weet het niet, en verwonder mij daarover wel eens, in ons land vooral, waar toch ieder weet dat de recensent niet te koop is zooals wel eens elders, en dat hij door geen andere banden in bedwang wordt gehouden, dan die gelegd door wellevendheid, het bewustzijn van eigen feilbaarheid en het besef van de groote verantwoordelijkheid, die op hem rust. De kunstenaar verliest meestal uit het oog, dat, zoo de recensent hem veel kwaad kan berokkenen, deze toch ook wel iets te verliezen heeft bij een onbekookt of oneerlijk oordeel. Het is waar, de recensent treft den kunstenaar rechtstreeks en in zijn materiëel belang, terwijl het kwaad, dat de recensent zichzelf berokkent, eerst langzaam werkt, bij recidive. Hiertegenover echter staat, dat de kunstenaar, zoo hij talent heeft, op den duur toch zegeviert over de felste critiek, terwijl de criticus, wiens onbekwaamheid of oneerlijkheid eenmaal is gebleken, daarvan niet zoo licht meer bovenop komt. Het kwaad, dat een oneerlijke critiek kan stichten, is bovendien niet zoo groot meer als het voorheen was. Vooreerst, omdat zelfs de gemiddelde lezer veel ontwikkelder is geworden, niet meer zoo onvoorwaardelijk alles gelooft wat de criticus hem gelieft te vertellen. En dan, zoo er zijn, die nog zweren bij een, bij hun krant, zeer velen lezen meer dan één blad en zoo wordt het oordeel van A, zoo noodig, gecorrigeerd door dat van B. En dat van C kan als proef op de som dienen voor dat van A en B beiden. Wanneer twee beoordeelaars toch, geheel onafhankelijk van elkaar, tot dezelfde conclusie komen, wordt de kracht dier conclusie daardoor niet slechts tweemaal, doch wel vier malen grooter. Daarom is het geraden, dat de recensenten gedurende een uitvoering met elkaar over alles spreken, behalve over die uitvoering zelf; dat ieder zijn eigen meening vormt en drukken laat zonder te zijn beïnvloed - want dat wordt men zonder het te willen - door de wetenschap, dat 'n ander zus of zóó denkt. Velen zijn niet zelfstandig genoeg om zich aan den invloed van anderen te kunnen onttrekken, en zijn daarom maar al te zeer geneigd den | |
[pagina 486]
| |
vox populi als den vox dei te volgen. En zelfs hij, die zich tamelijk zelfstandig gevoelt, zal allicht in zijn meening gestijfd - of omgekeerd tot scherper verzet worden geprikkeld - door bekendheid met het oordeel van anderen. Mijne collega's weten het allang, dat ik de zaak zelf, die ons bijeen brengt, pleeg te ontwijken; dat ik over koetjes en kalfjes spreek, over het weer, over de volle zaal, kortom over alles behalve dat, waarvan we op dat oogenblik allen vervuld zijn. Het is moeilijk, zei ik, iemand lief te hebben, wanneer ge weet, dat hij niet bepaald geneigd is ‘de vous porter en paradis,’ dat hij u zoo niet haat, dan toch wantrouwt. En toch moet het. En waar zou ook de verdienste in gelegen zijn indien dat gemakkelijk ware? We moeten goed zijn voor de kunstenaars, omdat hun leven moeilijk is, in onzen tijd moeilijker dan ooit door de geweldige concurrentie, de hoogte waartoe de techniek is gestegen en de klimmende eischen van het publiek. We moeten goed voor hen zijn, omdat hun leven een is van worsteling en twijfel, soms van wanhoop en ellende. We moeten met hen meevoelen en trachten ons bij de beoordeeling van hun werk op hun standpunt te plaatsen. We moeten hen beschouwen als groote, lastige, soms zelfs zeer stoute kinderen, lichtgeraakt, onlogisch dikwijls, soms bepaald ontoerekenbaar. En dat zijn de minsten niet. En we moeten hen als zoodanig behandelen. Ja, kunstenaars zijn groote kinderen. Nu wil de dichter dat men kinderen zelfs ‘la peine la plus légère’ besparen zal, en dat is onmogelijk. We zijn dikwijls gedwongen hen zeer te doen. We moeten streng zijn in het van de kunst, voor welke het toenemend artistenbelang proletariaat, het zich op den voorgrond dringen van zooveel middelmatigs een ernstig gevaar is geworden. Maar we moeten trachten hen zoo weinig mogelijk zeer te doen, kan het, zonder onbillijkheid jegens anderen, over hun tekortkomingen heenglijden. De criticus weet dat hij in den regel niet veel waardeering, veel minder dankbaarheid van den kunstenaar te wachten heeft; in geen geval mag dat gebrek aan waar | |
[pagina 487]
| |
deering of dankbaarheid hem tot rancune stemmen. De ondervinding leert, dat een ongunstige critiek in de balans van den artist zwaarder weegt dan tien gunstige recensies; dat de herinnering aan de vele malen, dat we den kunstenaar prezen, zal worden uitgewischt, indien we hem éenmaal lof moeten onthouden; dat hij over een niet vleiend gedrukt woord jarenlang kan blijven wrokken. Meenen we hem een dienst te bewijzen door hem niet te noemen, wanneer het niet met lof kan geschieden, dan heet het: alles beter dan doodzwijgen. En het ergste is, wanneer wij gedwongen zijn bij dezelfde gelegenheid een ander te prijzen. Elk woord van lof, dien ander geschonken, valt hem dan als een droppel gloeiend lood op het hart. Dat alles maant ons tot de grootste omzichtigheid, en daarom is heerschappij over de taal een vereischte voor den recensent. Er zijn verschillende manieren om de waarheid te zeggen, of wat men voor de waarheid houdt. Men moet die kiezen, welke voor den kunstenaar de minst kwetsende en bezwarende is. En om dat te kunnen, moet men de taal kennen, in haar nuanceeringen weten te gebruiken, ja, haar in haar ontwikkeling volgen. Want de kracht, de waarde der woorden verandert met den tijd. Jacob Geel klaagde, dat de menschen zich zoo overdreven uitdrukten. Wat zou hij wel hebben gezegd zoo hij in onzen tijd leefde? ‘Braaf’ of ‘knap’ gespeeld beteekende vroeger hoogen lof. Kom daar nu eens mee aan! Of met ‘verdienstelijk’! Men is gaandeweg gezwollener geworden in de uiting zijner gevoelens en, het taalbederf er bij komend, stoot men zich niet meer aan uitdrukkingen als ‘verschrikkelijk’ of ‘ontzettend’ mooi. Gelukkig is ‘intens’ in den laatsten tijd uit de mode geraakt. Ik vergeleek kunstenaars bij kinderen. Welnu, kinderen leert men bittere drankjes tot zich nemen door hun een zoetigheidje na te geven. Men kan den kunstenaar veel laten slikken, indien men weet, hoe men het moet aanleggen; indien men de blaam zoo inkleedt, dat die niet als een smet blijft; indien men er iets aan kan verbinden, dat de wonde verzacht en dat strekken kan den moed er | |
[pagina 488]
| |
bij hem in te houden. In elk geval moeten wij ons onthouden van geestigheden ten hunnen koste. Het is soms gemakkelijk, ja verleidelijk den lezer aan het lachen te brengen, maar wij behooren te bedenken dat die lach den kunstenaar bloedige tranen kan kosten. Ik herinner mij, dat is ook al heel wat jaren geleden, van een forte chanteuse, die in de Opera debuteerde, te hebben geschreven: ‘Mademoiselle Raisin’ - zoo heette ze - ‘chante bien fort, mais pas fort bien.’ Arme mademoiselle Raisin! Ze kende geen woord Hollandsch, maar haar hospita liet haar de critiek zien en haar oog viel op de Fransche woorden. Die verstond ze wel en men zei me later, dat ze er bitter om geschreid had. Ze werd afgewezen en ging heen. Ze was niet mooi en niet jong meer. Ik heb sedert nooit van haar gehoord, maar denk ik aan die kleine episode, dan is het nóg met een gevoel van beschaming. Er is nog iets. Wanneer we ons tot schrijven zetten, dan moeten we niet alleen streven met al onze macht naar onpartijdigheid, maar ons losmaken van al wat tusschen ons en den kunstenaar zou kunnen treden. Narigheden in eigen kring, zorgen, beslommeringen, lichamelijke ongesteldheid zelfs, de criticus behoort zich daaroverheen te zetten als hij de pen voert. Iemand die mij dagelijks zag, maar mij toch slechts zeer oppervlakkig kende, vroeg eens, nadat hij een ongunstige critiek van mij had gelezen: ‘U was zeker niet in uw humeur toen u dat schreeft’? (wij recensenten staan nu eenmaal aan zulke domme opmerkingen bloot). Ik antwoordde hem dat een recensent evenmin humeurig mag zijn als.... Maar laat mij hier een anecdote invlechten, die ik van mijn grootvader hoorde. Een jonge man kwam op een groot bankierskantoor te Amsterdam solliciteeren naar de betrekking van boekhouder. De bankier deed hem de gebruikelijke vragen, naar ouderdom, vroegere werkzaamheid, enz. En toen vroeg hij, als het ware ter loops: ‘En wat zoudt u doen, als u een inktvlek hadt gemaakt in het grootboek.’ En de jonge man peinsde en sprak van radirgummi en van een heel fijn pennemesje. Maar de bankier viel hem in de rede: ‘Genoeg meneer, u | |
[pagina 489]
| |
is mijn man niet. Men maakt geen inktvlek in liet grootboek.’ En nu voltooi ik mijn zin. Een recensent mag evenmin onder den invloed van humeurigheid schrijven, als een boekhouder een inktvlek maken in het grootboek.
Ik ben aan het eind van mijn sermoen. Ik hoop er in te zijn geslaagd u duidelijk te maken hoe de plichten, die op den criticus rusten, als van zelf kunnen worden afgeleid uit het door mij vooropgestelde: dat hij de kunst en de kunstenaars lief moet hebben. Liefde moet zijn gedrag bepalen, zijn pen besturen. Al ware het, dat ik de tale der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden. En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist alle de verborgenheden en al de wetenschap, en al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zoo ware ik niets. Deze woorden van Paulus tot de Corinthiërs resumeeren vrijwel de overtuiging, waartoe ik gaandeweg gekomen ben, en waarin ik mij gelukkig gevoel. Het spreekt van zelf dat kennis en geest geen criticus hebben geschaad, dat zij gewichtige factoren zijn voor zijn succes bij het publiek. Het is zeker waar, dat een mooie stijl een langer leven waarborgt aan de critische proeven van hem, die daarvan de gelukkige bezitter is. Maar evenmin als den tooneelspeler vlecht de nakomelingschap den criticus kransen. Wie leest nog Jules Janin, indertijd ‘le Prince des critiques’ genoemd? En hoe spoedig is al Francisque Sarcey vergeten, om bij de tooneelcritiek te blijven. En Hanslick, als stylist een edelman onder de moderne muziekcritici? Er is iets beters, waarnaar de criticus behoort te streven, dan zijn lezers eenige aangename oogenblikken te bezorgen. ‘La vie ne vaut que par les affections qu'on aura entretenues, ou inspirées’, heeft een Franschman gezegd, die veel beter was dan zijn reputatieGa naar voetnoot1). De bijval der menigte heeft geen hoogere waarde, wanneer den criticus dat ontbreekt, wat hem het vertrouwen, de genegen- | |
[pagina 490]
| |
heid der kunstenaars kan verschaffen: de liefde, die goede trouw, oprechtheid en sympathie onderstelt. Het bewustzijn dat vertrouwen, die genegenheid te hebben verworven, is de grootste voldoening die de criticus kan smaken. En de mooiste, de beste critieken zijn niet altijd die, welke het meest worden bewonderd, maar die welke het heilzaamst werken. |
|