Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Clara Viebig
| |
[pagina 454]
| |
‘drie bruiden’, beweert zij, er niet minder dan vier te hebben, namelijk vier landstreken, waarin zij zich achtereenvolgens te huis heeft gevoeld en die zij, als schrijfster, beurtelings voor hare verbeelding oproept. ‘Ik zie in den spiegel mijner herinnering’ - zoo vertelt zij - ‘en daar vloeit, helder en zacht, de lieve Moezel. Als een blauw lint slingert zij zich om den voet van groene bergen. In den zwartachtigen leigrond groeien de wijnstokken, dicht naast elkaar geplant, gelijk op het platteland de aardappelen. Aan weerszijden liggen witte stadjes, waar de lente vroeger en glansrijker haar intocht doet dan elders en waar grootpluimige paarsche seringen over bonte heiligenbeeldjes hangen, tusschen roode anjers en goudbruine muurbloemen: alles kleur, alles geur! En achter de lachende wijngaardheuvels doemen de ronde Eifeltoppen op, waarheen steile paden omhoog leiden. De lijsterbesboomen, waarmee de straatweg beplant is, laten bossen wit mos in den guren regenwind fladderen; ernstige plassen rusten zwijgend in hun vulkanisch bed; eindelooze wouden slaan hun donkere golven om eenzame dorpen; eentonige heiden droomen rustig in verblindenden zonnegloed; maagdelijk land wacht nog als een schoone slaapster op den wekkenden kus... Het bedrijvige leven schijnt ver, ver weg te zijn. Alleen de toon van kerkklokken dreunt door de stilte; en de scherpe Eifelwind draagt dezen eenigen klank rechts en links, naar alle kanten. De klok met de machtigste stem hangt te Trier, in den Dom, als een welsprekend getuige van de aloude zegevierende Kerk. Op drie stappen afstands verheft zich de Porta Nigra; Christendom en Heidendom trappen elkaar te Trier bijna op de teenen. Ik heb mij juist het mooiste hoekje van het gansche mooie Rijnland tot geboren-worden uitgekozen. Binnen Trier, niet ver van de “Poort”, zooals de Romeinsche Porta in den volksmond heet, stond mijn wieg; zij bewoog zich op de maat der vrome kerkklokken; ik sluimerde zoet in bij haar gelui en toch was ik een ketterkind. Mijne min, de zwarte Anna, was een echte Eifel- | |
[pagina 455]
| |
dochter. Toen zij bij ons in huis kwam en in mijn moeders kraamkamer, op de eerste verdieping gebracht werd, hield zij zich aan de deur vast en waagde zich niet verder. En dat was niet uit landelijke beschroomdheid, zooals de omstanders vermoedden: zij was nog nooit in een huis met verscheiden verdiepingen geweest; en daar de planken onder hare zware schoenen kraakten, vreesde zij dat de vloer zou doorbreken. Ook van zindelijkheid had zij zonderlinge begrippen; er moest terdege worden toegezien dat zij mij niet op zeer Eifelachtige manier het gezicht waschte. Met de voortreffelijke melk dezer zwarte Anna heb ik dadelijk de liefde tot mijn eerste bruid ingezogen. Diep, tot in het diepste binnenste vervult zij mij; onuitroeibaar is zij mij in 't hart geworteld als een sterke den in den Eifelgrond; vast is zij, als de vastste steen der vaderlandsche rotsen. En soms, als ik heel stil alleen zit, meen ik weer de klokken van het oude heilig-romeinsche Trier te hooren, vol en welluidend, over de nog oudere, en toch steeds in jonge schoonheid schitterende Moezel zwevend en in de Eifelbergen uitklinkend. Ik hoor ze, waar ik ook ben; hun klank wil mij niet uit de ooren; jaar aan jaar roepen ze mij: ik denk dat ze mij tenslotte zullen uitluiden.’ Juist toen haar schooltijd aanbrak, werd haar vader in een rechterlijke betrekking naar Dusseldorf verplaatst. ‘Dat was me een verandering!’ schrijft ze weer in genoemd spiegelbeeld. ‘Van de zacht-voortglijdende Moezel naar den breeden Rijnstroom, uit de stilte van het kleine Trier, waar het gras tusschen de steenen groeit, naar de drukke, elegante kunststad! En toch had het toenmalige Dusseldorf nog niet den grootsteedschen stempel, dien het in de laatste kwarteeuw heeft gekregen. Men kende er nog al zijne buren. Men liep nog stelten en sprong touwtje voor de huisdeur; men klom over tuinmuren en proefde buurmans peren; men ging 's avonds uit puistjevangen en wachtte met een kloppend hart, om den naasten hoek, op de wanhopige scheldwoorden der beetgenomen dienstmeid. Het gootwater vloeide nog onbedekt langs de huizen; als opgeschoten leerlinge | |
[pagina 456]
| |
der deftigste meisjesschool, kreeg men daarin heel licht natte voeten, wanneer men, droomend over eene onbestemdgelukkige toekomst, in de lucht liep te kijken. En al de feesten! Sint-Maarten bijvoorbeeld. Dan rook de heele stad naar poffertjes en wemelde het van pompoenen met kaarsjes er in. Geen ouders zoo arm, dat zij voor hun kind niet een bont ballonnetje met een lichtje kochten. En met Sint Niklaas: de koeken mannetjes met krenten voor oogen en een pijp in den mond! Gepiepte appelen en gebraden kastanjes als de eerste sneeuw viel. In 't voorjaar zuring en viooltjes zoeken in de weiden bij Hamm! Op heete zomerdagen baden in den Rijn onder de beschutting der zeer primitieve planken loods! En niet te vergeten het grondwater, als de Rijn steeg! Wat onzen ouders dan het meest verdroot, was voor ons, kinderen, de hoogste weelde. Een donkere vloed drong den kelder binnen; wij dreven in een tobbe als op de wereldzee, met het eerste 't beste stukje hout als roeispaan. Robinson was niets, bij ons vergeleken. En als de Rijn de poorten binnenkwam en de straten overstroomde, den ouden Jan Willem op de markt de voeten wiesch en de bewoners der aangrenzende huizen naar de bovenverdiepingen joeg, en kruisende booten de vluchtelingen met behulp van emmers aan een langen stok van spijs en drank voorzagen, - dan kende onze jubel geen grenzen.... Nog lacht mij het hart, als ik denk aan de vreugden, die mij twaalf jaren lang deze tweede bruid schonk!’ Haar meisjesjaren werden afwisselend aan Moezel en Rijn doorleefd. Na afloop van den schooltijd werd zij een jaar in pension gezonden bij een collega van haar vader, den rechter Matthieu te Trier, (wien zij later, in haar tooneelstuk ‘Barbara Holzer’, dankbaar herdacht heeft.) In diens huis leerde zij de tradities eener fijn beschaafde Hugenotenfamilie waardeeren en werd haar horizon verruimd door kennismaking met de schatten der wereldliteratuur. Dikwijls vergezelde zij haar vaderlijken vriend bij zijne beroepsbezigheden in den Eifel; ook die tochten scherpten haren blik voor natuur- en menschenleven; menige blad- | |
[pagina 457]
| |
zijde van hare ‘Eifelgeschichten’ berust op destijds ontvangen indrukken. En het ouderlijke huis bood weer een andere omgeving; daar genoot zij het lustige leven der vroolijke Rijnstad, in een kring, die aan den gemeenschap-pelijken invloed van ambtenaars, officieren en kunstenaars, een eigenaardig karakter ontleende. Doch aan deze vreugd van haar jong leven werd reeds vroeg een eind gemaakt, door den dood van haar vader. Toen werd er besloten dat zij voorloopig wonen zou bij bloedverwanten op een landgoed in Posen. ‘Een wagen haalde mij af van het naaste station’, - zoo vertelt zij weer. ‘Eindeloos was de weg door zand, koorn en beetwortelvelden en dan weer beetwortelvelden, koorn en zand. Af en toe ging een vlucht patrijzen op en vertoonden zich een paar dorpen; de wielen hobbelden in uitgereden sporen; de hemel welfde zich over de onbegrensde vlakte als een glazen stolp over een bord. Moet ik hier blijven?!... Bijna was die vraag een angstkreet. En toch... hoe schoon is ook dit vlakke land! Als eilanden liggen de hoeven in de zee der velden; elk voor zich is een afgesloten rijk en elk grondeigenaar een koning. Ver zweeft onze blik over de voedende aarde; hier groeit het vaderlandsche brood. Gouden aren wiegen in den zomerwind; in de verte blauwt het dennebosch; aan den gezichteinder ziet men de zon op- en ondergaan en ongestoord kan men het spel der kleurige wolken genieten. Mijne derde bruid is geen schoone, die men bij den eersten blik bewondert. Men moet haar nader leeren kennen. Dat heb ik gedaan. Poolsch en Duitsch heeft zij met mij gesproken. De zweep met knoopen in de lederriempjes, die zoo pijnlijk de gebukte ruggen der Polakken treft, heb ik (zij het dan slechts voor de aardigheid!) even goed leeren kennen als het goedaardig patriarchale regiment, dat nog steeds gevoerd wordt op het sinds meer dan honderd jaar aan onze familie toebehoorend landgoed. In het veld trof ik beurtelings Duitsche maaiers en Kosiniery met slappe hoeden en roode hemden aan; vroolijke en treurende, op- | |
[pagina 458]
| |
roerige en tevredene, domme en intelligente arbeiders zijn mij onder de oogen gekomen. De tijd is mij daar nooit lang gevallen. Men spreekt over het dreigende onweer en sympathiseert in verlangen naar regen; men maakt zich boos over distels in den akker en juicht over ieder heelhuids binnengebracht voer hooi. Als de oogst binnen is, wordt den landheer een versierde krans voor het huis gebracht. ““Nun danket alle Gott!”” zingt dan een koor van tamelijk onmuziekale stemmen. Dadelijk daarna begint de viool te krassen en de harmonica te hijgen en knecht en meid dansen op den dorschvloer, terwijl de oudere lui drinken. Ik sloop bij zulk een gelegenheid weg achter de schuur en over de afgemaaide akkers, tot aan het naaste pijnbosch. Daar bleef ik staan tusschen het heidekruid. Harstgeur omzweefde mij als een wolk; en in die wolk woei mij een groet tegemoet van andere pijnboomen: de roodstammige, knoestige patroons, die op Eifelheiden groeien. Natuur en natuur is verwant; en boer is boer; en mensch is mensch. In het uiterste westen en het uiterste oosten van Duitschland wonen dus drie mijner bruiden’. Zoo resumeert zij aan het eind van genoemd stukje zelfbiografie. En ten slotte voegt zij er aan toe:
Berlijn! - Dat was een nieuwe wereld voor het begaafde meisje. Niet dat zij de Rijkshoofdstad in een rooskleurig licht te zien kreeg. Integendeel: aan tegenspoed en bezwaren geen gebrek; vooral in de eerste tijden. De hoofdreden die haar, onder geleide harer moeder, herwaarts dreef, was de noodzakelijkheid om een beroep te kiezen, waarmee zij haar brood zou kunnen verdienen. Een welluidende stem deed haar temperamentvol gemoed de hoop voeden, dat zij dit doel als zangeres zou kunnen bereiken. Met dapperheid en vlijt begon zij de langdurige en voor velen zoo teleurstellende studiën en oefeningen, | |
[pagina 459]
| |
die ter voorbereiding voor deze loopbaan vereischt worden. Gedurende verscheiden jaren behoorde zij tot de leerlingen der ‘Königliche Hochschule für Musik,’ - iets wat op zich zelf voor haar muziekaal talent getuigt; want genoemd instituut, waar zich jaarlijks ontelbare candidaten aanmelden, kiest daar, bij vergelijkend examen, telkens slechts eenige der besten uit. Wel, zij bracht het zoover dat zij af en toe op concerten zong, - bij voorkeur liederen van Schumann. En wie weet wat zij allicht op dit terrein bereikt zou hebben, indien niet onderwijl haar gang in een anderen koers was gestuurd geworden, meer geschikt voor haar speciale gaven. Letterkunst! De eerste openlijke stap op literair gebied was alweer de behoefte aan geld verdienen. De zang leverde daartoe provisioneel weinig kansen. Sinds lang had zij in stilte allerlei geschreven, eenvoudig met de pen zich uitsprekend zonder aan publiciteit te denken. Geen wonder dat zij op het denkbeeld kwam, ook dit talent te oefenen, dat toch het andere niet uitsloot, en van de resultaten praktisch partij te trekken.... Een buurman, wiens beroep hem veel met redacteurs in aanraking bracht, (en dien zij later in ‘Es lebe die Kunst’ met veel humor geteekend heeft,) verleende haar de eerste hulp om eenige novellen in tijdschriften geplaatst te krijgen. Ofschoon blijkbaar het werk van een beginneling, trok het reeds de aandacht door frischheid en gelukkig weergegeven lokaal koloriet. In elk geval bezorgde het aan de jonge schrijfster genoeg aanmoediging, om hoopvol op dit veld door te stappen. Dat was in 1894. Van dien tijd af trad de zangkunst achter de letterkunst terug. Aan deze wijdde Clara meer en meer haar volle kracht. Het duurde tot 1897 eer haar eerste boek verscheen. Dat was een bundel vertellingen, getiteld Kinder der Eifel. Kort daarna kwam haar eerste roman: Rheinlandstöchter. Ofschoon in literaire waarde bij haar later, rijper werk ver achterstaande, vestigden deze twee boeken toch reeds voor goed de aandacht op haar naam. | |
[pagina 460]
| |
In 1898 volgde weer een bundel novellen: Vor Thau und Tag, waarin verschillende vraagpunten der vrouwenbeweging behandeld werden en waarvan vooral ééne, getiteld ‘Gespenster,’ veel opspraak verwekt heeft. Tijdelijk liep het haar tegen. Pogingen om voor het tooneel te schrijven leidden niet tot het gehoopte resultaat. Teleurstellingen dreigden haar te verbitteren. Doch meer dan uiterlijke tegenspoed drukte haar de ontdekking van het gebrek aan ernst en oprechtheid, dat er in het grootsteedsche gedwarrel om haar heen heerschte. Zelve vol echte geestdrift voor haar kunst, liep zij tegen menschen aan, van wie zij datzelfde verwachtte, maar in wie zij gaandeweg niets dan eerzucht en ijdelheid vond: menschen, voor wie kunst slechts een stijgbeugel is om meer te schijnen dan zij zijn en een sportje hooger op den maatschappelijken ladder te klimmen. Uit dien tijd dateeren twee sterk subjectieve romans: Dilettanten des Lebens en Es lebe die Kunst! Zonder twijfel hebben beide eenigszins de artistieke fouten, maar daarentegen ook de volle warmte, aan dergelijk ergernis-werk eigen. Vooral de laatste van de twee is blijkbaar met haar hartebloed geschreven; en voor haar zelve was dit een daad van ontspanning en verlossing. In al wat zij daarna leverde, staat zij veel vrijer boven haar onderwerp; thans weet ze haar stof te behandelen, zonder er zich door te laten neerdrukken.
Het streven naar zulk eene souvereine objectiviteit was sinds lang in haar gewekt door bewondering voor Zola. De lektuur van diens ‘Germinal’ had indertijd een diepen indruk op haar gemaakt en reeds aanstonds aanleiding gegeven tot een Eifelvertelling, Die Schuldige, die sterk den stempel draagt van vereering voor den Franschen naturalist. Ongetwijfeld kwam die ten goede aan hare artistieke ontwikkeling, aan de zooeven genoemde bevrijding van haar pen. Maar onwillekeurig rijst de vraag: of het nu ook juist noodig was geweest, zich bij de keus van onderwerpen en van de daarbij te behandelen details door Zola's voorbeeld te laten leiden. | |
[pagina 461]
| |
Die vraag kwam vooral ter sprake tijdens de verschijning van haar roman Das Weiberdorf. Dit boek geeft ons de schildering van een op waarheid gegronden toestand. Bedoeld dorp ligt aan den weg tusschen Trier en Eifelschmitt en droeg een kwarteeuw geleden dien naam, omdat er bijna het geheele jaar door niets dan vrouwen, benevens kinderen en invaliden, woonden. De weerbare mannen waren allen werkzaam in de fabrieken der omliggende industriesteden; en wegens de moeielijkheid van het heen en weer trekken, kwamen ze slechts tweemaal 's jaars, met Kerstmis en met Pieter-en-Paul, te voet voor enkele dagen naar hun eigen haard. Reeds van de naaste heuvelrij gaven zij het sein hunner aankomst, en binnen enkele minuten waren de gezamenlijke vrouwen gereed om hen te gemoet te snellen. Wat er dan alzoo in het dorp gebeurt, bij die zeldzame samenkomsten, en daartusschenin, dat wordt hier voorgesteld in levendige kleuren. Clara Viebig kent haar Eifelvolkje en weet het te portretteeren. Door dit werk werd haar succès als romanschrijfster sterk vermeerderd, ondanks, of misschien juist om, de zeer uiteenloopende oordeelvellingen, die het uitlokte. Terwijl vele lezers niet over de ruwheid der geschilderde tafereelen heen konden, roemden een aantal critici de forschheid van het kunstwerk en vatten de ruwheid mee in hunne bewondering. Een hunner zeide: ‘Die Naïvität, mit welcher hier ein überaus heikles Thema beinahe spielend bewältigt wird, ist eine echt künstlerische; und die Schwierigkeit, jede Frivolität zu vermeiden, scheint ihr überhaupt nicht zum Bewusstsein gekommen zu sein.’ Dat de schrijfster bij haar eerstvolgende jaarlijksche Eifelreis, met man en zoontje in het bedoelde dorp beleedigd en verjaagd werd, was intusschen minder wegens hare blootlegging van ergerlijke toestanden (die trouwens reeds tot het verledene behoorden), dan wegens eenige penseelstreken die de Roomsche geestelijkheid zich aantrok.
Als haar meesterstuk geldt tot nog toe vrij algemeen de in 1899 verschenen roman: Das tägliche Brot. | |
[pagina 462]
| |
Dit werk staat tot het ‘Weiberdorf’ als de Eifel tot een Berlijnsche kelderwoning. Het speelt in de Berlijnsche dienstbodenwereld; schildert de wijze, waarop die haar dagelijksch brood verdient. In de kleuren en geuren (want ook dit heeft onze schrijfster van haar meester Zola geleerd: gaarne met geuren, en doorgaans niet van de aangenaamste, te werken) wordt ons als uitgangspunt een groentekelder voorgesteld, die tegelijk als verhuurkantoor dienst doet. Mina Heinze, een kersversch uit Posen aangekomen arbeidersdochter, is de hoofdpersoon en, ofschoon zij, als de meesten van haars gelijken, spoedig ten val komt, in haar soort eene heldin. Voor en na de gebeurtenis, die over haar lot beslist en de kans op een toekomst-verbetering afsnijdt, doorleeft zij verschillende diensten; en haar nichten en kameraads doorleven verschillende andere diensten. En al die diensten, zegge al die combinaties van meiden en haar werkgevers, zijn in verscheiden typen, trouw en onbevooroordeeld, naar de werkelijkheid geteekend. Ook hier komen ruwheden voor, volmaakt onnoodige zelfs; maar toch heeft dit boek volstrekt niet zooveel ergernis gewekt als ‘Das Weiberdorf’. De hoofdoorzaak daarvan is dunkt mij, dat men dáár te doen had met een uitzonderingstoestand, een eenigszins gezocht onderwerp, terwijl de lezer hier staat midden in een drama van algemeen maatschappelijk belang. Het dienstboden-vraagstuk wordt behandeld van het dienstboden-standpunt uit, maar met eene eerbiedwekkende eerlijkheid. ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood en vergeef ons onze schulden,’ staat als motto op het titelblad; en dit woord blijkt in den loop van het verhaal precies evenzeer de meiden te gelden als de menschen die meiden houden. Onder beide categorien zijn velerlei karakters. De goedhartige Minna staat bovenaan in onze belangstelling; en het stuk Berlijnsch leven, waarvan wij al de schaduw en het beetje zonneschijn met haar meevoelen, interesseert ons in de eerste plaats om harentwil. Maar ook de personen om haar heen, zijn psychologisch zoo begrijpelijk voorgesteld, dat hun lot als vanzelf spreekt. Dat haar man zulk een nietswaardig individu | |
[pagina 463]
| |
is, ligt meer aan zijn ouders dan aan hem; en indien wij ons al lezend over hem boos maken, dan verschuift zich onwillekeurig onze ergenis naar wijlen zijn tot een beteren stand behoorenden vader. Dat de meeste familieleden twijfelachtige middelen te baat nemen om aan hunne drukkende omstandigheden te ontkomen, kan ons volstrekt niet verbazen. Dat die omstandigheden zóó en niet anders zijn, dat hunne opvoeding er niet naar geweest is, hen in staat te stellen om zich daar beter boven te verheffen, - ja dat is nu juist wat de schrijfster ons wou voorhouden en waarin zij zoo uitnemend geslaagd is.
Een geheel op zich zelf staand boek is: Die Wachtam Rhein. Het speelt te Dusseldorf en verscheen in het voorjaar van 1902, toen in die Rijnstad de merkwaardige nijverheidstentoonstelling geopend werd, waar zoo vele Duitschers en vreemdelingen heen stroomden. Zonder twijfel een gelukkige inval, met veel liefde ten uitvoer gebracht. Tegelijk met de machtige producten der Rijnlandsche en Westfaalsche ijzerindustrie, werd de aandacht getrokken door den goedgeschreven historischen roman, die Dusseldorfs positie in het Duitschland der negentiende eeuw kenschetst. De schrijfster heeft zich beklaagd, toen zij vernam dat bij ons een vertaling was verschenen onder den titel: ‘Het Soldatenmeisje.’ Terwijl ik aan den éénen kant wel inzie dat een vertaler met den Duitschen titel niet recht raad wist en dus naar een anderen zocht, gaf ik de schrijfster toch gelijk in hare klacht over zulk eene vernauwing en verplatting van hare bedoeling. Daargelaten dat de onderofficiersdochter Josephine, die de hoofdpersoon is van het verhaal, zich door het woord ‘soldatenmeisje’ zeer beleedigd zou gevoeld hebben, - de horizon van 't boek is heel wat ruimer dan daardoor wordt aangeduid. De geschiedenis der lotgevallen eerst van Josephine's ouders en daarna van haar zelve en haar zoons, strekt zich uit tusschen den Franschen tijd en de vestiging der Duitsche eenheid. Toen na den val van Napoleon de Rijnstreek aan Pruissen kwam, had het sinds verscheiden eeuwen daar thuisbehoorend | |
[pagina 464]
| |
opgewekt-luchthartig volkje heel wat moeite, zich te wennen aan de ernstige verstandelijkheid der van over Wezer en Elbe nieuw aangekomen medeburgers. Wanneer, ondanks dit rasverschil, gemengde huwelijken gesloten werden, dan gaf dit niet altijd huiselijke verhoudingen van onverdeelde genoeglijkheid. Josephine was de oudste dochter uit zulk een gezin. Zij aardde wel een beetje naar haar moeder, maar veel meer naar haar vader, in wien het militaire element alles beheerschte. En zoo wordt zij in hare lotgevallen, maar nog meer in haar karakter, de warm levende en tegelijk bijna symbolieke draagster van datgene, wat de vestiging van het Duitsche Rijk mogelijk heeft gemaakt, en waartoe de Dusselstad het hare heeft bijgedragen door ruim een halve eeuw lang aan het uiterste westen als wachtpost te fungeeren.
Onderwijl had Clara Viebig weer een aantal novellen geschreven, die verzameld werden in twee bundels: Die Rosenkranzjungfer en Naturgewalten. Ook weer: met groot talent geschreven; psychologischartistiek in hooge mate. Doch onder de lektuur deden zij mij telkens nadenken over zeker eigenaardigheden van die ‘naturalistische’ school, waarin Clara Viebig zoo gaarne hare kracht zoekt en vindt. Ik meen, ten eerste: het bij voorkeur zien en kiezen en behandelen van leelijke dingen en treurige toestanden, terwijl de natuur, zegge de werkelijkheid, gelukkig ook oplevert: edele vreugden, heilige blijdschap, jubelstemmingen, waarover niemand zich behoeft te schamen, en waaraan het voor de beste pen een eer is hare gaven te wijden. En ik meen ten andere: de hebbelijkheid om het onderscheid tusschen goed en kwaad weg te wisschen door miskenning van een gezond verantwoordelijkheidsbesef. In den tweeden der genoemde bundels wordt naast de macht der elementen, die der menschelijke hartstochten gevierd. Tot meesterlijke schilderingen geeft dit aanleiding. Maar schuilt | |
[pagina 465]
| |
er niet een hooger motief in de beheersching dan in de uitleving der elementaire menschennatuur? Het schijnt mij toe dat Clara Viebig zelve zich die vraag gesteld heeft bij het afsluiten van haar volgenden roman: Vom Müller Hannes. Ook dit is weer een Eifelhistorie vol mooie teekening van ruwe brutaliteit. Maar aan het slot rijst Hannes' dochter, toch reeds in werkelijkheid onze sympathie wekkend door hare grof-goedheid, voor onzen blik op als verheerlijkt in het avond-zonlicht. Ik durf niet zeggen of die laatste bladzij nu juist de gelukkigste greep is van het boek; doch ik heb de schrijfster lief om het gevoel, waarvan die greep getuigenis aflegt.
In Einer Mutter Sohn worden Eifel en Berlijn in een zonderling conflict tegenover elkander gesteld. Een rijk kinderloos echtpaar, dat den in de Berlijnsche burgerij veel voorkomenden naam Schlieben draagt, wil een kind adopteeren. Maar zij doen tot dit doel een allernoodlottigste keus. Op een zomerreisje in den Eifel koopen zij er een van eene arme moeder, die, woedend dat zij door den nood, ter wille van hare andere kinderen, gedwongen wordt het af te geven, den Schliebens op dien onzaligen koop toe, een bijl achterna werpt. De jongen, die, te midden van de weelderige leefwijs waarin hij wordt opgevoed, in alles blijk geeft naar zijn eigene moeder te aarden, levert louter teleurstellingen op; vooral omdat de vervloeking, in den bijlworp vervat, zijn pleegouders weerhoudt open spel met hem te spelen. Als dat eindelijk gebeurt, is het te laat. Het wilde Eifelplantje wou niet tieren in den villatuin. De tragische afloop heeft vele lezers onbevredigd gelaten. 't Is vermakelijk, te vernemen, hoe A. en B. en C. dien anders gewenscht hadden. Maar mij dunkt, dat die weerzin tegen het slot van het verhaal juist pleit voor de consequentie, waarmee de gevolgen eener onmenschkundige daad hier zijn doorgevoerd.
In de laatste jaren heeft Clara Viebig zich met | |
[pagina 466]
| |
groote toewijding verdiept in het lief en leed van hare derde bruid: Posen, het Duitsche deel van Polen. Reeds verscheidene van hare vroegere novellen verplaatsten ons daarheen, gelijk zij zelve er menigmaal terugkeerde naar familie en vrienden. Naarmate de Poolsche questie met steeds dringender stem aan de orde van den dag kwam, rijpte in haar het plan, de onbewust op dit terrein verzamelde ervaringen, versterkt door nauwkeurige studiën, neer te leggen in een grooten roman. De kern der in dat grensland bestaande moeilijkheden wilde zij aanwijzen; de worsteling schilderen tusschen de daar om de opperheerschappij strijdende Poolsche en Duitsche nationaliteiten. Zoo ontstond Das schlafende Heer. Er leeft onder de Poolsche bevolking eene overlevering, dat in zekeren berg een machtig leger verscholen ligt, bestemd om te zijner tijd te voorschijn te komen en het Koninkrijk Polen te herstellen. Van clericale zijde wordt die traditie levendig gehouden; in den roman wordt zij verteld bij monde van een ouden schaapherder. Het is een aangrijpend boek. Zonder eigenlijke politieke strekking, maakt het opmerkzaam op den ernst der behandelde toestanden. Een Duitsch grondbezitter, van ouder tot ouder in deze grensprovincie gevestigd, een edelman van de beste soort en patriotisch optimist zoolang mogelijk, wordt door de omstandigheden tot het uiterste gedreven. Een Duitsch boerengezin uit de Rijnstreek, door gunstige regeerings-voorwaarden overgehaald om in Posen te koloniseeren, kan het er op den duur niet uithouden en trekt, na eindelooze plagerijen en geleden verliezen, naar den Rijn terug. De ultramontaansche geestelijkheid werkt en drijft in stilte en in 't openbaar; en twijfelachtige elementen visschen in troebel water. Zoo, ten naastenbij, moet de staat van zaken reeds eenige jaren geleden geweest zijn. Polen ontkennen dit: maar voor een groot deel moet onze schrijfster wel gelijk hebben. | |
[pagina 467]
| |
Thans, nadat het onvoorzichtig doordrijven der taalquestie de spanning nog zoozeer verscherpt heeft, schrijft zij een tweeden Posenschen roman, die weldra zal verschijnen onder den veelzeggenden titel Absolvo te.
Persoonlijk pleegt Clara Viebig een aangenamen indruk te maken. Zij is wat men bij ons, kortaf maar welgemeend, eene aardige vrouw noemt. Stel u haar voor als een groote, knappe blondine, met zekere gratie, juist genoeg werk makend van haar uiterlijk, en thans den middelbaren leeftijd naderend. In den omgang is zij gezellig en levendig, met die openheid van gevoelsuiting, die wij in landgenooten heel licht ‘overdreven’ of van twijfelachtige natuurlijkheid achten, maar in vreemdelingen niet ongaarne zien. Eens dat, in algemeen gesprek, iemand vroeg of zij zich nog zekeren avond herinnerde, waarop zij eene harer Eifelvertellingen openlijk had voorgelezen, antwoordde zij vroolijk: ‘Zeker, dien zal ik niet licht vergeten; dat was de avond dat mijn man op mij verliefd werd!’ Een ander maal was er sprake van een nieuwe editie van een harer vroegere novellenbundels, verschenen bij eene andere uitgeversfirma dan waarin haar echtgenoot compagnon is. Zij vertelde, hoe iemand uit dit feit had opgemaakt dat zij van hem gescheiden was. En de tranen kwamen haar alleen om die gedachte in de oogen. ‘Neen maar, ik van mijn man gescheiden!’ riep zij. Vroeger, toen zij in de stad woonde, zag ik haar dikwijls. Twee jaar geleden is zij verhuisd naar een der naburige dorpen. Haar villa, aan den zoom van het Grunewald, is tamelijk trouw geportretteerd in ‘Einer Mutter Sohn’. Maar dit echtpaar heeft niet noodig een kind in den Eifel te gaan koopen. Want zij hebben hun eigen jongen, Ernst Cohn Viebig, zooals hij zelf zijn naam opgeeft. Behalve man en zoon geniet nog steeds haar oude, bij hen inwonende, moeder van haar goede zorgen. Haar rustig huiselijk leven wordt alleen door reizen afgewisseld. | |
[pagina 468]
| |
Ik heb bij haar steeds het gevoel van tegenover een eerlijk, betrouwbaar karakter te staan. En als naar redenen gezocht wordt voor het schijnbaar onbegrijpelijke feit, dat een zoo vrouwelijke vrouw zoo gaarne ruwe onderwerpen onderhanden neemt, - dan kom ik tot een conclussie, die haar goed hart eer aandoet: wat doorgaans in haar werk het sterkst spreekt, is een innig warm, meestal karakteristiek vrouwelijk medelijden. Juist omdat zij zelve gelukkig is als vrouw en moeder en in hare maatschappelijke positie, zou zij graag dat geluk aan ieder ander gunnen. Ik zou haar toon op menige bladzij wat discreter wenschen. Maar onder dien wensch mag de waardeering van het vele goede, dat zij schonk, niet lijden.
Zoo schreef ik eenige weken geleden. Intusschen is Absolvo te verschenen en acht ik mij gedrongen, daaromtrent nog afzonderlijk iets te zeggen. Ter kenschetsing van de omgeving, waarin deze roman ons brengt, vertaal ik den aanhef.
‘De ratten, hu .. u, die ratten!’ schreeuwde de mooie landbezittersvrouw Tiralla, toen zij met de meid in den kelder was. Zij wilden zuurkool uit het vat halen; de meid droeg het lampje en de meesteres den aarden schotel. Maar dien liet zij met een luiden gil vallen en tilde hare rokken zoo hoog op, dat heel haar sierlijke beenen zichtbaar werden: de voeten in de glimmende leêren huisschoentjes, de bontgestreepte kousen en het breede om de knie vallende borduursel van de witte broek. ‘Waar is rat?’ zei de Poolsche meid, in gebroken Duitsch en lachte zoo, dat men al haar breede, witte tanden zien kon. En met een dom-sluw gezicht keek zij de huisvrouw van ter zijde aan. ‘PaniGa naar voetnoot1) droomt. Er is hier niets levends in den | |
[pagina 469]
| |
kelder dan Pani en Marianne. Kss! Kss! Hoor maar!’ Een oogenblik boog zij al luisterend het zwartharige hoofd, schudde het en lachte op nieuw. ‘Als er ratten waren, zouden ze nu wel trappelen, maar ik hoor er geen één!’ Het lampje opheffend, lichtte zij in de rondte. Dwarrelende schaduwen vielen op de zwarte, van vochtigheid glimmende wanden, langs de barsten en afgebrokkelde plekken van het ruwgevoegde metselwerk en de diepe hoeken, waarin dichte spinwebnesten kleefden. Het was een oude kelder in een oud huis en tamelijk verwaarloosd er bij. Er was niets opgeruimd; waar het zuurkoolvat stond, lagen ook turf en steenkolen, slordig door elkaar; tusschen eenige op den grond liggende volle wijnflesschen, zwierven evenzooveel leege. De lattenrekken, die weleer tot aan de halve hoogte der muren gereikt hadden, waren tot een hoop vermolmd hout ingekrompen; tusschen allerlei rommel rolden aardappelen; tuingereedschap, bezemstelen en scherven staken uit een hoop zand, waarin, ter overwintering, hier en daar een stronk soepgroente geplant was. Een schimmelstank vulde de dompige ruimte, die geen venster had, maar slechts een nauw, altijd gesloten luikje. Het lampje brandde flauw, als door gebrek aan lucht; de beide vrouwegestalten, de grove en de fijne, waren door een nevelachtigen lichtkring omtrild. ‘Er zijn toch ratten hier;... zie je?... hoor je?’... Op nieuw luid schreeuwend en de vonkelende oogen in het bleeke gezicht wijd openspalkend, pakte nu de huis-vrouw een arm harer meid. ‘Daar liep er een! Hu! Afschuwelijk dier!’ Zij schudde zich en sprong omhoog, als kroop haar reeds zoo'n langstaartig monster onder de rokken tegen het warme lijf op. Haar sleutels ontgleden haar hand. ‘Heilige Moeder!’ De meid, als door den schrik harer meesteres aangestoken, gaf thans ook een gil en liet het lampje vallen. Het brak in scherven en ging uit; en zoo stonden zij plotseling in donker. ‘Stomme hemel!’ schreeuwde de meesteres, en hief de hand op tot een slag. | |
[pagina 470]
| |
De meid, als zag zij ondanks de duisternis deze beweging, bukte zich en sprong terzijde. Weldra klonk een onderdrukt gegichel uit den anderen kant van den kelder. ‘Als Pani me slaan wil,.. hihi.. ik blijf hier in den hoek,.. hihi!’ ‘Domme eend! Slaan? Daar denk ik niet aan. Kom hier. Geef me een hand!’ ‘O wee! Pani wil me toch slaan. Neen! Neen!’ ‘Geef me je hand, dadelijk. Ik doe je niets, dom schepsel. Hé, Marianne, waar zit je?’ De vrouw scheen nu door een werkelijke angst aangegrepen te zijn, heel wat oprechter gemeend dan te voren. Haar stem sidderde, haar borst ging snel op en neer; zij werd geheel koud en voelde tegelijk haar hoofd branden. Och, wat was het donker, - grafachtig donker! Het huiverde haar over den rug. Wat was het schrikelijk in die zwartheid, zoo heel alleen met je eigen gedachten... ‘Marianne!’, gilde zij nog luider dan te voren, zoodat het door het heele keldergewelf weergalmde. ‘Marianne! waar ben je gebleven?’ Geen antwoord. ‘Marianne, ik zal je mijn nieuwe schortje geven, dat je zoo mooi vindt. Zeg toch waar je bent!’ ‘Ik ben hier’, klonk nu het antwoord. ‘Ik ben geen twee stappen van u af.’ En de warme hand der meid omvatte de koud bezweette vingers, die haar toegestoken werden. ‘Laat Pani oppassen dat zij zich niet stoot!’ Zoo zochten zij samen, hand in hand, in den blinde, den weg naar de keldertrap. ‘Geloofd zij Jezus Christus en Zijn heilige Moeder Maria!’ prevelde de huisvrouw, toen zij den eersten stap op het glibberige steenvlak omhoog deed. Nu nog twintig andere en dan was men boven. Dan had men weer licht. En in den donkeren kelder bleven de donkere gedachten terug. Thans, nu zij zoo goed als boven was, voelde zij geen angst meer. Bijna lachte zij in stilte: daar had zij Marianna eens ter dege bang gemaakt, zoodat die nu vast aan ratten geloofde. Daarom wou zij zich verder niet boos | |
[pagina 471]
| |
maken over de gebroken lamp. Nu kwam het er maar op aan, veel over ratten te praten en te klagen, zoodat binnen kort iedereen zei: ‘In Starydwor, bij Anton Tiralla, zijn zooveel ratten, dat ze hem over banken en tafels dansen, dat ze op den dorschvloer de tarwe onder de vlegels weghalen, dat ze de beste japon van zijn vrouw, - de blauwzijden japon met kant bezet - in de kleerkast stuk geknaagd hebben!’ Dat zou goed zijn, - o ja, heel goed! Met een zucht van verlichting drukte zij de hand van het meisje. ‘Zieje nu wel, dat er ratten zijn?’ ‘Als Pani zegt dat er ratten zijn, dan zijn er ratten,’ sprak de meid, onderdanig. Mevrouw Tiralla zag niet den stillen lach, die bij die woorden den toch reeds breeden mond onder den stompen neus nog breeder maakte, en ook niet den geheimen sluwen straal in de smalle, diepliggende oogen. ‘Aha!’ dacht de meid bij zich zelve.... ‘Houdt Pani mij voor zoo dom? Wenscht Pani met alle geweld dat hier ratten zijn? Wil Pani dat men dat gelooven zal?’ Zij, Marianne wist wel beter; haar kon men niets wijs maken. Ratten waren er niet; en als hare meesteres dat beweerde, had zij daarvoor zeker een bijzondere reden. Maar overluid zei ze, terwijl ze samen aan het daglicht traden: ‘Och, och, Pani is bleek van schrik. Bia krew! Die afschuwelijke beesten. Ze zullen ons nog de haren uit ons hoofd trekken!’ De huisvrouw knikte. Toen sprak zij: ‘Je kunt zoo meteen in mijn kamer komen, dan zal ik je het boezel geven!’ ‘En de kant? De kant, die Pani me laatst heeft vertoond? Die zal ik dan aan het boezel zetten!’ ‘Mijn kant? Aan jouw boezel?’ Mevrouw Tiralla's bleek gezicht werd vuurrood. ‘Ben je gek geworden?’ ‘Ach, alleen maar een eindje, een klein snippertje! Wat wil Pani er mee doen? 't Is de moeite niet waard, het te bewaren!’ En toen met een luiden lach: ‘Dan zal ik zeggen, dat Pani 't mij gegeven heeft, omdat anders | |
[pagina 472]
| |
toch de ratten het opvreten. Ratten zijn hier bij duizenden, en die vreten hier alles op!’ Mevrouw Tiralla sidderde van schrik. Die meid was zoo brutaal. Wat wist die? Wat vermoedde die?....
Zoo begint Clara Viebig's jongste roman. Het spijt mij te moeten melden, dat de ‘bijzondere reden’, die Mevrouw Zozia Tiralla tot bovenstaande rattenkomedie dreef, geen andere was dan dat zij zich arsenicum wenschte te verschaffen om..... haar man mee te vergiftigen. Het spijt mij in het algemeen, dat Mevrouw Zozia Tiralla zoo verdorven is, als zij in den loop van het verhaal blijkt te zijn. Dat de doortrapte slechtheid van haar karakter samenvalt met hysterische vroomheid, werpt de schuld van haar doen en laten grootendeels terug op de ‘absolveerende’ macht, onder wier heerschappij zulk een samensmelting wordt aangekweekt. Maar dat maakt de zaak niet zuiverder. Het spijt mij voor het boek, dat ik heb aan te kondigen, dat de schrijfster het noodzakelijk geacht heeft, ons gedurende vierhonderd bladzijden te laten rondwaden in zulk een poel van vuilheid. Hoogstwaarschijnlijk zal het in die Poolsche wereld, waarin zij ons verplaatst, wel eens zoo toegaan, als ons wordt voorgesteld. Het echtpaar Tiralla en hunnne omgeving zal wel min of meer naar model geschilderd zijn. Doch waartoe bij voorkeur zulke modellen te kiezen? Dat een eerbare vrouw zich, als kunstenares, verdiept in de ontwikkeling van een zoo liederlijk bestaan als van deze Zozia, behoeft haar persoonlijk, noch als mensch noch als kunstenares te verlagen. Clara Viebig blijft eene voortreffelijke kunstenares en evenzeer eene eerbare vrouw. Maar de frischheid van haar werk lijdt er onder. Tot dusver heb ik de meesten harer vertellingen per slot van rekening tot de gezonde literatuur onzer dagen kunnen tellen. Van ‘Absolvo te’ kan men dat niet zeggen. Het is een ziekelijk boek. | |
[pagina 473]
| |
En juist omdat Clara Viebig zulk een sterk talent is, kan zij zich verheffen boven de gewoonte van zoovele zwakkere collega's, die in ‘piquante’ motieven een tegemoetkoming zoeken voor hunne artistieke onbeholpenheid. Clara Viebig is bij machte, door haar pen ook het doen en laten van goede menschen tot een dankbaar onderwerp te maken. Moge zij ons daarvan weldra weer eens een bewijs geven. |
|