Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Kerk en staat in Frankrijk
| |
[pagina 370]
| |
openbare orde haar toelaat. Art. 2 zegt, dat de Republiek geen enkelen eeredienst erkent, bezoldigt of met toelagen steunt. Te zamen vormen die beide artikelen het voorportaal der wet. Practische beteekenis kan aan art. I niet ontzegd worden. De rechtbanken, zoo verklaarde de Rapporteur der wet, vinden er een aanwijzing in dat, als zij tegenover moeilijke of twijfelachtige gevallen komen te staan, steeds aan de meest vrijzinnige opvatting van de verschillende bepalingen der wet de voorkeur is te geven. Dit wil met andere woorden zeggen, dat wat niet nadrukkelijk verboden wordt toegelaten is. ‘Odia restringenda, favores ampliandi.’ Volgens art. 21 der wet mogen zich verschillende ‘associations cultuelles’ vereenigen onder een centraal beheer. Er kunnen dus bonden gevormd worden, welke al de parochies van een diocese omvatten en er voor zorgen, dat in gemeenten, waar de geloovigen te traag, te arm of te voorzichtig zijn om hun kerkgebouw op te eischen en de daaruit voortvloeiende finantieele verplichtingen voor hun rekening te nemen, de eeredienst nogtans in stand blijve. Immers er is geen artikel, dat aan de ‘diocesane federatie’ de bevoegdheid ontzegt om op een andere plaats dan waar zij juist gevestigd is een kerk te bezitten of haar te verwervenGa naar voetnoot1). Art. 2, volgens hetwelk de Republiek geen enkelen eeredienst erkent, ware wellicht op vrijzinniger wijze aldus geformuleerd: Zij erkent alle godsdiensten, die in Frankrijk gevestigd zijn. Om aan Anatole France te voldoen had men er aan kunnen toevoegen: of die later in Frankrijk gevestigd zullen worden. Immers uit een onlangs verschenen geschrift van dezen onsterfelijke blijkt, dat hij als jongmensch aan den ambtenaar van het bevolkingsregister weigerde zich zelf als Katholiek, Protestant of Jood op te geven, daar hij te goeder trouw meende Boeddhist te zijnGa naar voetnoot2). Indien het 2de artikel der wet de erkenning van alle mogelijke godsdiensten had geproclameerd, behoefden zich | |
[pagina 371]
| |
thans de overheidspersonen niet aan te stellen, alsof hun nooit ter oore ware gekomen, dat de katholieke kerk monarchaal, de kerk van Calvijn daarentegen republikeinsch is ingericht. Ik heb den lijvigen, zuiver zakelijken, streng juridischen, soms erg drogen commentaar op de scheidingswet doorzwoegd, welken Gustave de Lamerzelle, senator, professor aan de vrije faculteit van Rechten in Parijs en Henry Taudière, eveneens professor bij die faculteit, hebben in het licht gezondenGa naar voetnoot1). Er behoort volharding toe om zulk een werk met zijn talrijke bijlagen zorgvuldig te bestudeeren, en, als men aan het einde gekomen is, zegt men: oef! Toch is het mij gelukt hier en daar een bloempje te plukken. Zoo las ik van een proces, dat korten tijd geleden in de Vereenigde Staten van N.A. werd gevoerd. Een pastoor van New-York, die door zijn bisschop disciplinair was gestraft, verkoos niet zijn ambt er aan te geven en evenmin de pastorie te verlaten, ofschoon hij door zijn gemeente daartoe aangemaand werd. De rechtbank was van oordeel, dat de pastoor zich terecht op Rome had beroepen; daar de Pauselijke stoel zijn hoogste geestelijke overheid was, moest Rome beslissen in het geding tusschen hem en den Bisschop. De uitspraak van Rome was ten gunste van den Pastoor. De New-Yorksche vereeniging voor den eeredienst werd verplicht den Pastoor in het genot der pastorie te latenGa naar voetnoot2). Men bespeurt het, in Amerika wil scheiding van Staat en Kerk iets anders zeggen dan in Frankrijk. Ginds beteekent scheiding, dat de Staat tegenover alle gezindten gelijke welwillendheid ten toon spreidt, daar de Staat, ook al is hij noch Katholiek, noch Protestant, de groote waarde van godsdienst voor individuen en volken erkent. In Frankrijk beteekent scheiding, dat de Staat als zoodanig allen godsdienst ignoreert, dus niet weet, dat er Katholieke | |
[pagina 372]
| |
bisschoppen zijn, die den Paus als het hoofd der Kerk erkennen. De radicalen in Frankrijk gruwen bij de gedachte, dat de Staat met het feit zou rekening houden, dat de Paus het geweten van alle trouwe zonen der Katholieke Kerk in zijne handen heeft. Met dien ‘Vreemdeling’, zeggen zij, hebben de Fransche autoriteiten niets te makenGa naar voetnoot1). De Heilige Vader antwoordt, zooals zijn recht is en de waardigheid van zijn ambt hem gebiedt: dan heb ik ook niets met u te maken, en ik verbied aan mijne getrouwen mede te werken tot de stichting van de door u verlangde ‘Associations Cultuelles’. Immers volgens het kanonieke recht is de Kerk niet maar een vereeniging van personen, die den Katholieken eeredienst volgen, maar een lichaam, dat aan een bepaalde hierarchie onderworpen is. ‘Fiere Franschen kunnen zich niet de wet laten stellen door een Kerkvorst, die in Rome zetelt. Het slavenjuk moet worden afgeworpen, gelijk geschiedt in deze Scheidingswet, welke met geen enkel woord te kennen geeft, dat er in de Katholieke Kerk pastoors zijn, die aan hunne bisschoppen, bisschoppen die aan den Paus te gehoorzamen | |
[pagina 373]
| |
hebben.’ Het antwoord ligt voor de hand. Een bezonnen wetgever rekent niet met wat wenschelijk, maar met wat werkelijk is. Hij vaardigt geen wet uit voor onzichtbare en door hem gedroomde Franschen, maar voor de Katholieken, zooals hij ze aantreft in het gemeenschappelijk vaderland. Reaal-politiek is de eenig verstandige, wanneer men onder dien term een politiek verstaat, welke met de feiten rekening houdt. Welnu, een feit is het, dat de Paus nog altoos de machtigste persoon in de geheele Christenheid is, het Hoofd voor wien millioenen in alle deelen der beschaafde wereld zich in ootmoed buigen en onder wiens leiding zij zich veilig gevoelen. Dat is nu eens zoo, en, omdat de radicale machthebbers in Frankrijk zich blind houden voor dat feit, zien zij tot hun straf dag en nacht den Paus voor zich als een schrikbeeld en een struikelblok. Immers het spreekt wel vanzelf, dat mannen als Briand en Clemenceau geen burgeroorlog willen. Zij zijn anti-clericaal en wenschen het Katholicisme binnen de voor zijn eeredienst bestemde gebouwen opgesloten te houden, maar toch zouden zij ongaarne aan de vrouwen de gelegenheid willen outnomen zien om de mis bij te wonen. Zij wenschen geen oproer en bloedvergieten uit te lokken. Het is hun genoeg als uit het openbaar leven ieder spoor van godsdienst verwijderd wordt. De Scheidingswet is gemaakt om de ‘Réunions Cultuelles’ te kunnen invoeren. De bedoeling was om in strijd met het kanonieke recht privaatvereenigingen voor den eeredienst in het leven te roepen, welke aan het type, dat de wet op de vereenigingen van 1901 aan de hand gaf, zouden beantwoorden. Om voor die nieuwigheid plaats te maken, werden alle vroegere kerkelijke instellingen met één pennestreek afgeschaft. De wet van 1905 verklaarde, dat de kerkfabrieken, de verschillende mensae, de seminaries, de diocesane kassen, welke sedert het Concordaat publieke lichamen, zedelijke personen waren, bevoegd om eigendommen te verwerven en te beheeren, opgehouden hadden te bestaan. Zeker een hoogst eenvoudige manier om iemand te | |
[pagina 374]
| |
onteigenen. Men besluit bij de wet: de eigenaar is dood. Niet dat de Staat van wijlen de Kerkelijke instellingen erven en zich verrijken wilde; dat werd wel door sommigen voorgesteld, maar te kras gevonden. Neen, die maatregel zou enkel op de goederen worden toegepast, welke van den Staat zelven afkomstig waren, b.v. op bisschoppelijke paleizen. De overige onbeheerde goederen zouden ten deele aan de te stichten ‘Associations Cultuelles’ worden overgedragen. Ik zeg: ten deele. Namelijk voor zoover die goederen, b.v. de kerken, tot de uitoefening van den eeredienst waren bestemd, of, gelijk de pastorieën, daarmede eng samenhingen. Doch daar aan de ‘Associations Cultuelles’ de verplichting werd opgelegd om slechts voor één doel, den eeredienst, te werken, konden zij, als vanzelf spreekt, niet in de plaats treden van kerkelijke instellingen, wier goederen een andere bestemming, b.v. confessioneel onderwijs of kerkelijke liefdadigheid handden. Opdat ook deze laatste goederen niet aan hunne door de oorspronkelijke eigenaars aangewezen bestemming onttrokken zouden worden, besliste de wet, dat zij zouden worden overgedragen aan gemeentelijke instellingen van liefdadigheid en onderwijs. De mogelijkheid werd voorzien, dat de erfgenamen der oorspronkelijke eigenaars met dergelijke gewijzigde bestemming geen vrede zouden hebben. Welnu, in dat geval konden zij voor zich de goederen bij de rechtbank binnen zes maanden opeischen. Deze bepaling schijnt mooier dan zij is, want er werd in de wet aan toegevoegd, dat de erfgenamen in de zijlijn geen recht zouden hebben om te protesteeren tegen de nieuwe bestemming der giften. Op die wijze werd het recht om de goederen voor de familie weer op te eischen in verreweg de meeste gevallen op zijde geschoven. Immers wie zijn het, die goederen aan de Kerk vermaken? Natuurlijk in de eerste plaats kinderloozen, vooral geestelijken. En thans begon het inventariseeren der kerkelijke goederen, hetwelk bij velen een zeer natuurlijken onwil verwekte, daar de Staat zich als rechtmatig eigenaar aanstelde, goedgunstig en belangeloos over goederen beschikte, | |
[pagina 375]
| |
op welke hij eigenlijk geen aanspraak kon doen gelden. Zelden werd de theorie van het Staatsalvermogen op treffender wijze in toepassing gebracht! De Regeering was werkelijk van oordeel, dat bij meerderheid van stemmen door de Volksvertegenwoordiging kon worden beslist aan wien volgens recht en billijkheid de kerkelijke goederen toebehoorden. Het bleek bij de bestrijding van een amendement, waarbij werd voorgesteld, om ze zonder uitzondering ten behoeve van den Staat verbeurd te verklaren. Bij die gelegenheid zei de President-Minister, dat de Associations Cultuelles ‘niet den volledigen en volstrekten eigendom’ der aan haar toe te wijzen goederen zouden erlangen, dat er achter die vereenigingen steeds een ander eigenaar met hooger rechten zou staan: de Staat, die bij een wet ten allen tijde het recht zou hebben alles aan zich te trekken. Men herinnert zich, dat Lodewijk XIV geen andere overtuigingen in Frankrijk duldde dan de zijne, en ook zich zelf voor den eenigen eigenaar in Frankrijk hield. De Fransche Staat der XXste eeuw is in beiderlei opzicht het getrouw konterfeitsel van den Autocraat der XVIIde. Om het verzet tegen het opmaken van eenvoudige lijsten van kerkelijke bezittingen wel te verstaan, behoort de Protestant in aanmerking te nemen, dat volgens den geloovigen Katholiek het kerkgebouw een gewijde plaats is, waar God op het altaar troont. Zijn vroom gevoel zegt, dat men die plek enkel mag betreden om te bidden. Daar verschijnen afgevaardigden van een ongeloovige Regeering; zij gebieden, dat hun de gelegenheid worde gegeven eene door den Paus veroordeelde wet toe te passen, een wet, die het op den ondergang van het Katholicisme heeft voorzien. Opdat niets aan het scherpziend oog der ambtenaren ontsnappen moge, wordt er bevolen zelfs de heilige tabernakels te ontsluiten. Een onhandige Regeering begaat de dwaasheid een circulaire uit te vaardigen, waarin het opensteken der tabernakels wordt verordend voor het geval, dat de pastoor weigert den inhoud te vertoonen. Gelukkig werd die dwaze instructie nog bijtijds ingetrokken. Toch zag de openbare macht zich verplicht kerkdeuren met | |
[pagina 376]
| |
bijlen te doen openhakken, met dynamiet te laten springen. Er vielen slachtoffers. De verontwaardiging in Frankrijk was groot. Voor den eersten keer deinsde toen het Jacobijnsche gouvernement terug. Bij monde van Clemenceau verklaarde het, dat het tellen van eenige kandelaars niet tot verder bloedvergieten mocht aanleiding geven. Voorloopig werd het inventariseeren gestaakt. Toen het, opdat volgens de wet de overdracht der goederen van 12 Dec. af mogelijk zou zijn, hervat moest worden, waren de gemoederen tot kalmte gekomen door de wijze vermaning van den Paus om tegen onrechtvaardige regeeringsmaatregelen ‘wel te protesteeren, maar geen geweld te gebruiken.’ Wat bépaalt nu de wet betreffende de bezittingen der Kerk? Telkens moet het voorkomen dat goederen, voor welke door den schenker een bepaalde bestemming werd aangewezen, in het vervolg geheel anders gebruikt worden. Aan het bestuur der eigendommen en inkomsten van een parochie, de zoogenaamde kerkfabriek, zij geld gegeven voor stichting en onderhoud van een Christelijke school. Natuurlijk mochten de fabriciens zich niet als eigenaars van dat geld gedragen; zij waren enkel de beheerders van een goed dat, zooals de voortreffelijke rechtsgeleerde R. Saleilles het uitdrukt, aan ‘une personne morale du droit public’ toekwamGa naar voetnoot1). Nu is bij Staatsbesluit die fictieve persoonlijkheid opgeheven. Het geld moet volgens de wet worden overgedragen aan een openbare instelling, die bevoegd is dat geld in ontvangst te nemen, daar zij godsdienstig onderwijs van een bepaalde kleur geeft. Zulk een instelling bestaat er niet meer in Frankrijk. Immers het onzijdige leekenonderwijs is thans het eenige. Ergo zal de gemeente voor hare school dat geld erven in strijd met de testamentaire beschikking. In de encycliek van 11 Febr. 1906, door Z.H. Pius X tot de aartsbisschoppen en bisschoppen, de geestelijkheid | |
[pagina 377]
| |
en het geheele volk van Frankrijk gericht, lezen wij deze volkomen juiste woorden: ‘De goederen, die door katholieke vrijgevigheid voor het onderhoud van christelijke scholen of voor verschillende werken van christelijke liefdadigheid zijn beschikbaar gesteld, worden door de scheidingswet overgedragen aan leekeninstellingen, bij welke men in den regel te vergeefs eenig spoor van godsdienst zou zoeken. Op die wijze schendt de wet niet enkel de rechten der Kerk, maar komt zij tevens met den uitdrukkelijken wil der gevers en erflaters in strijd.’ De Pauselijke klacht blijkt nog meer gerechtvaardigd, als men het volgende in aanmerking neemt. Toen het vaststond, dat de eeredienst uit geen openbare kas voortaan bekostigd of gesteund zou worden, had men nogtans het groote en algemeene belang van eeredienst behooren te erkennen en dus van de ‘Associations cultuelles’ instellingen van openbaar nut moeten maken. Op die wijze zou het kerkelijk goed, hetwelk ‘propriété d'affectation’, eigendom met een bepaalde bestemming is, onaantastbaar zijn gebleven, zou dit het karakter van een ‘stichting’ hebben verworven. Spaarkassen, maatschappijen van onderling hulpbetoon zijn als instellingen van openbaar nut aan de voogdij der Overheid onderworpen, doch juist om die reden zijn hare bezittingen veilig. Maar de mannen, die in Frankrijk de lakens uitgeven, wilden de gelegenheid niet laten voorbijgaan om de eindbeschikking over de kerkelijke goederen in hunne handen te krijgen, zoodat er later bij een wetsbesluit beslag op zou kunnen worden gelegd. Het geval heeft zich reeds voorgedaan, dat een uit liefdegaven van nog levende personen gebouwde kerk tot eigendom der burgerlijke overheid werd verklaard. Het besef van billijkheid komt daartegen in verzet, maar uit een juridisch oogpunt was de maatregel onberispelijk en zelfs noodwendig, daar, ten gevolge van het Pauselijk verbod, de vereeniging voor den eeredienst ontbrak, aan welke het gebouw als ‘propriété corporative’ kon worden overgedragen. Ook is het eigendomsrecht der burgerlijke gemeente van nul en geenerlei waarde, daar de wereldlijke | |
[pagina 378]
| |
overheid voorloopig niet over het gebouw mag beschikken, maar het voor de geloovigen moet geopend laten. Niet alleen voor de Katholieken, ook voor de andere gezindten is de wet van 1905 in vele opzichten niet bevredigend. Alle bedienaren van tot dusver erkende godsdiensten worden buiten het gemeene recht gesteld. Regel is, dat bij opheffing van een tak van openbaren dienst de ambtenaren levenslang in het genot eener schadeloosstelling blijven. Voor priesters, predikanten, rabbijnen werd op dien billijken regel een uitzondering gemaakt. Naarmate de streek armer is, waar zij hun kerkelijk ambt te vervullen hebben, zal het den geloovigen moeilijker vallen hun geestelijke leidslieden te onderhouden. Het schijnt, dat duizenden pastoors mannen uit het volk zijn; ik bezig den term ‘volk’ hier in den zin, dien Voltaire er aan hechtte, en bedoel dus de schare van hen, die niets anders dan hun sterke armen bezitten. In hoe groote ongelegenheid ook predikanten zonder eenig eigen fortuin geraken, werd door den Waalschen predikant van Utrecht, den heer Genouy, duidelijk uiteengezet. Op den duur zal de zaak met hulp van elders misschien in orde komen, maar ten koste van de onafhankelijkheid der onvermogende Protestantsche gemeenten, die zich door een weldoener in Parijs of elders haar geloofsbelijdenis zullen zien voorgeschreven. Nog een tweede bewijs, dat de bedienaren van den godsdienst, schoon ze voortaan geen publiek karakter meer zullen dragen, buiten het gemeene recht worden gesteld. Als gewone burgers zich schuldig maken aan beleediging van personen, die, zooals b.v. onderwijzers, met een openbaar mandaat zijn belast, dan zullen die burgers met een lichtere boete of een korter hechtenis worden gestraft dan in dat geval aan geestelijken wordt opgelegd. En zoo is het telkens. Het is dan ook een zonderlinge scheidingswet. In plaats van de banden tusschen Kerk en Staat losser te maken, is zij er op uit ze nog meer knellend te doen zijn. Geestig heeft men het verkregen resultaat als een echtscheiding met gedwongen samenwoning gekarakteriseerd. De eeuwenoude kerkelijke instellingen met een publiek | |
[pagina 379]
| |
karakter moeten door vereenigingen worden vervangen, welke enkel private zedelijke persoonlijkheden zullen zijn. Toch worden nu aan die laatsten allerlei uitgaven bij de wet verboden; b.v. zij mogen geen armoede lenigen. Is het omdat zij dan te veel invloed zouden erlangen? Zij mogen legaten noch erfenissen aanvaarden en evenmin onroerende goederen bezitten. Natuurlijk moeten deze maatregelen dienen om groot bezit in de doode hand te voorkomen. Als het de toekenning van rechten betreft, wordt aan het privaat karakter der ‘Associations Cultuelles’ de hand gehouden, doch zoodra van verplichtingen sprake is, worden zij met publieke instellingen op ééne lijn gesteld, en aan eene strenge finantieele controle der Overheid onderworpen, ook met zware straffen bedreigd, zoo zij het wagen mochten die controle te ontduiken. Alle inkomsten en uitgaven moeten dag aan dag worden geboekt. Jaarlijks moet er een inventaris van alle bezittingen worden gemaakt. Aan de agenten der openbare macht moet telkens rekening en verantwoording worden afgelegd. Iedere vereeniging mag naar hartelust collecteeren en door verhuur van stoelen in de kerkgebouwen geld bijeenzamelen, maar ze mag niet meer als reservekapitaal bezitten, dan het drievoudige der gemiddelde jaarlijksche inkomsten bedraagt. Natuurlijk is de bedoeling te voorkomen, dat de vereenigingen voor den eeredienst een krijgskas zullen hebben. Hoe de rente van een zoo gering reservekapitaal als haar wordt toegestaan in arme parochies voldoende zal zijn om den geestelijke te bezoldigen en hem te huisvesten laat zich moeilijk begrijpen. Het lijdt geen twijfel of de ‘Associations Cultuelles’ moesten strekken om scheuring in de Katholieke Kerk uit te lokken. Door den Hr. Clemenceau, den huidigen minister-president, werd in de ‘Aurore’ van 26 Febr. 1905 het volgende geschreven: ‘Waarom zou er in iedere parochie slechts ééne enkele ‘Association Cultuelle’ bestaan? Ja, in den eersten tijd van de nieuwe bedeeling zal er slechts ééne zijn, maar op den duur zullen zich de verschillen, die in andere landen tusschen menschen bestaan, onvermijdelijk doen gelden. De Kerk is er in geslaagd zulke verschillen | |
[pagina 380]
| |
te onderdrukken, eerst door geweld, later door zich te bedienen van de privilegiën, welke haar door den Staat werden verleend. De vrijheid zal de verschillen opnieuw doen geboren worden en het gezag van den onfeilbaren Paus zal er zeer onder lijden. Van den wedstrijd tusschen ‘Sociétés Cultuelles’ tot scheuring is er slechts ééne schrede’. In zijn encycliek van 11 Febr. 1906 zegt de Paus dan ook terecht: ‘Wel schrijft de wet voor, dat de ‘Associations Cultuelles’ moeten worden ingericht overeenkomstig de regels van den eeredienst, tot welks uitoefening zij strekken zullen, maar aan den anderen kant wordt er bepaald, dat, als er geschillen ontstaan tusschen de vereenigingen over het bezit van goederen, enkel de Raad van State bevoegd zal zijn te beslissen. Deze vereenigingen zullen dus in zulk een toestand van onafhankelijkheid tegenover het burgerlijk gezag staan, dat de Kerkelijke Overheid geen macht meer over haar zal hebben’. Toen de Paus deze woorden deed hooren, was het nog niet uitgemaakt, of de stichting van Associations Cultuelles al dan niet door hem zou worden verboden. Vele voorstanders der wet vleiden zich, dat, hoe ook Rome mocht beslissen, de eene algemeene Kerk thans hare ontbinding zou te gemoet gaan. Werd de vorming der Associations toegestaan, dan zou, volgens de voorspelling van Clemenceau, er zich op den langen duur wedstrijd tusschen haar vertoonen en dientengevolge de zon der vrijheid over Frankrijk opgaan. In het tegengestelde geval zouden er, ondanks het Pauselijk verbod, toch stellig enkele zich Katholiek noemende Associations C. ontstaan, en aan haar zouden dan geestelijke goederen en vruchtgebruik van kerken moeten worden toegewezen. Van den aanvang af stond het vast, dat de Bisschoppen aan den Pauselijken Stoel de eindbeslissing zouden laten. Intusschen waren er, die zich vleiden, dat Z.H. onder protest tegen de wet ad avertenda graviora mala (d.i. om erger te voorkomen) zich inschikkelijk zou betoonen. Immers in het tegengestelde geval had men het oogenblikkelijk verlies der bisschoppelijke paleizen, der pastorieën, der | |
[pagina 381]
| |
seminaries, zelfs de sluiting der kerken te duchten; priesters, die nog geen 26 jaar oud waren, zouden in het leger hebben te dienen; voorts zou het kapitaal, dat voor het opdragen van missen bestemd was, en in sommige diocesen vele millioenen bedroeg, verbeurd worden verklaard. De renten, waarover de seminaries voor hun onderhoud te beschikken hebben en die onontbeerlijk zijn voor de opleiding der toekomstige geestelijken, zouden eveneens verloren gaan. Ten slotte zou de tijdelijke vergoeding, welke aan de geestelijkheid bij de wet was toegekend, worden ingetrokken. Om deze en verschillende andere redenen oordeelde een kerkvorst als Mgr. Fuzet, aartsbisschop van Rouaan, dat ‘la nécessité pratique des associations cultuelles légales s'impose.’ Door een onbescheidenheid werd de vertrouwelijke memorie, welke hij tot staving van die stelling aan de bisschoppen van Frankrijk toezond, openbaar gemaakt. Ik heb haar naast mij liggen,Ga naar voetnoot1) Het is te hopen, zegt Mgr. Fuzet, dat de Heilige Stoel zooals hij in 1875 de stichting van ‘associations cultuelles’ in Duitschland heeft toegestaan, ze nu ook voor Frankrijk zal dulden. Ginds werd het beheer der Kerkelijke goederen aan ‘kerkeraden’ en ‘parochiale vereenigingen’ opgedragen, tot welker samenstelling al de meerderjarige Katholieken in iedere parochie zouden medewerken. Op die wijze werd dat beheer onttrokken aan de wettige vertegenwoordigers der Kerk, terwijl in geval van verschil van meening tusschen die kerkeraden en vereenigingen eenerzijds, het bisschoppelijk gezag anderzijds, de burgerlijke overheid, n.l. de Gouverneur der provincie of de Minister van Eeredienst, zou hebben te beslissen. Met inwilliging van den H.S. onderwierpen zich de bisschoppen van Pruisen onder protest aan deze wet. Waarom zou nu hetzelfde niet in Frankrijk kunnen | |
[pagina 382]
| |
geschieden? Laten de bisschoppen de statuten der ‘associations cultuelles’ in overleg met den Heiligen Stoel vaststellen; dan zal er aan het kanoniek karakter der vereenigingen niets ontbreken, terwijl de Raad van State gebonden zal zijn door art. 4 der Scheidingswet, waarin bepaald wordt, dat enkel ‘les associations qui se conformeront aux règles d'organisation générale du culte dont elles se proposent d'assurer l'exercice’, in het genot zullen mogen worden gesteld van de geestelijke goederen. Het is waar, de Duitsche wet noemt de bisschoppen, terwijl de Fransche Scheidingswet opzettelijk over ze zwijgt. Toch is het schier ondenkbaar, dat, zoolang art. 4 der wet geschreven blijft, een ‘association cultuelle’ als Katholiek door den Raad van State zou worden erkend, tenzij zij zich aan de Katholieke hiërarchie onderwierp. Om al deze redenen achtte Mgr. Fuzet het wenschelijk, dat de Paus tot vorming van vereenigingen voor den eeredienst zijne toestemming zou verleenen, gelijk zijn voorganger Pius IX in een dergelijk geval ten opzichte van Pruisen had gedaan. Hij beroept zich op den jurist prof. Saleilles, die hem het volgende advies gaf: Het verschil tusschen de Pruisische en de Fransche wet komt hierop neer, dat de eerstgenoemde den bisschop als zoodanig erkent, maar hem ondergeschikt doet zijn aan den prefect of aan de overheid, die in dat land met onzen prefect te vergelijken is, terwijl de laatstgenoemde, de wet van 1905, niet van den bisschop gewaagt, maar hem nogtans de oppermacht verleent. Ook wordt door de Pruisische wet het algemeen stemrecht in de kerk ingevoerd; de leeken krijgen er meer te zeggen dan de pastoor. Dit echter pleit voor deze wet, dat zij het kerkelijk karakter der geestelijke goederen niet miskent, daar zij niet, in strijd met het katholieke recht, ‘de vereeniging’ in de plaats van ‘de stichting’ schuift.’ De schrandere jurist voegde er nog de volgende waarschuwing aan toe: indien men weigert les associations cultuelles te stichten volgens het type der wet van 1905, dan zal men er moeten scheppen volgens het type der wet van | |
[pagina 383]
| |
1901, d.i. volgens de wet op de vereenigingen, de wet van het gemeene recht. In dat geval zullen de leden der vereeniging kunnen zeggen: ‘Al die goederen behooren aan ons; we hebben ons niet te bekreunen om den bisschop en evenmin om den pastoor’. Groote kans is er integendeel, dat er geen scheuring zich zal voordoen, wanneer de wet van 1905 wordt aanvaard, daar in art. 4 het recht der stichting of fundatie in hoofdzaak implicite gehandhaafd wordt. Indien een katholieke vereeniging, volgens deze laatste wet gevormd, de hiërarchie miskent, dan komt ze in tegenspraak met de voorwaarde van haar investituur. De vereeniging bedoeld in de wet van 1905 draagt een gemengd karakter, want zij is te gelijkertijd stichting en nadert dus tot het kanoniek type. Door de wet van 1905 worden de rechten der orthodoxie en der hiërarchie langs een omweg gewaarborgd, want, al worden orthodoxie en hiërarchie niet door de wet zelve opgelegd, zij kunnen door de statuten erkend worden en moeten dat zelfs, wil men niet in tegenspraak komen met art. 4. Volgens die wet is de hiërarchie niet legaal, maar statuair; is de orthodoxie niet een staatsprivilege, maar een recht der vrijheid. ‘Il s'agit de savoir, si l'on préfère une orthodoxie légale, mais asservie, à une orthodoxie libre, mais intégrale; une hiérarchie imposée, mais surveillée, à une hiérarchie confiée à la garde des évêques et désormais indépendante et souveraine’. | |
V.
| |
[pagina 384]
| |
te laten. Zoodra de Kerkvorst zijne beslissing had doen kennen, onderwierpen zich allen en was de eensgezindheid hersteld. Op treffende wijze bleek de eenheid der Roomsch-Katholieke Kerk onder haar algemeen Opperhoofd. Die Kerk is het best gedisciplineerde leger, dat men zich denken kan. Wel kwam er hier en daar, ondanks het verbod des Pausen, een enkele niet-kanonieke vereeniging tot stand. In een paar gemeenten, wier pastoors geschorst waren, werden de kerkelijke goederen, buiten de bisschoppen om, door de fabrieksraden in naam der wet aan vereenigingen overgedragen. De goede trouw had geëischt, dat aan den Raad van State werd gelast te onderzoeken of die overdracht met art. 4 in overeenstemming was. In de plaats daarvan vermeldde de Staatscourant eenvoudig de stichting der schismatieke associaties. Natuurlijk heeft het voorbeeld aanstekelijk gewerkt. Thans schijnen er een paar honderd parochies te zijn, welke, trots het Pauselijk verbod, vereenigingen voor den eeredienst hebben opgericht. Daar die parochies te samen ongeveer 300.000 zielen tellen, kan men desnoods van een Fransch-Katholieke Kerk spreken in onderscheiding van de Roomsch-Katholieke. Een uit Amerika overgekomen persoon, die beweert katholiek bisschop te zijn, heeft te Parijs, in de oude kapel der Barnabieten, acht priesters tot bisschoppen van de jonge schismatieke Kerk gewijd. Doch wat beteekent dat in een groot land als Frankrijk, hetwelk 40.000 Roomsch-Katholieke parochies telt! Niet meer dan een half procent is er afgevallen. Het zou nauwlijks de moeite waard zijn er van te spreken, wanneer niet, wat in een land van echte vrijheid ondenkbaar zou zijn, de scheurmakers tegen mishandelingen hadden moeten beschermd worden. Eén ding is zeker: Roomsch-Katholieke vereenigingen voor den eeredienst zullen er niet zijn. Ook zijn op zichzelve staande gevallen als de bovenbedoelde niet in staat den machtigen indruk van harmonie, welken het Katholieke Frankrijk thans geeft, te verstoren. Men vergelijke eens | |
[pagina 385]
| |
het heden met het verleden en bedenke hoe geheel anders het in de dagen der Revolutie gegaan is, toen de oogendienaars der regeering, die zich om het Pauselijk verbod niet bekreunden, zoowel onder de verschillende rangen der geestelijkheid als in de wereld der leeken, een tijdlang zeer talrijk waren. Toen bestond er in Frankrijk werkelijk tweeërlei Katholicisme: één los van Rome, een ander aan den Paus verknocht. Zoodra er tot de ‘constitution civile’ der geestelijkheid besloten was, bleken alleen in Parijs, op tweeën-vijftig pastoors drieentwintig, op zeshonderdvijftig priesters tweehonderdzes-en-dertig bereid den eed af te leggen. De provincie leverde tienduizend priesters, die met Rome braken. Wat was er tien jaar later van die groote beweging overgebleven? Hetgeen er thans geschiedt is geen waarborg dat des Houx, Vilatte en Charbonnel met hun aanhang van vijfenzeventig geestelijken er in slagen zullen het Pauselijk gezag in Frankrijk op den duur te ondermijnen. Het Katholicisme is, geheel anders dan het Protestantisme, niet enkel een geloof, maar tevens een gouvernement, dat langs de verschillende trappen der hiërarchie uitloopt op den aardschen Stedehouder Gods. Het wezen van het Katholicisme is gezag van boven, gehoorzaamheid daar beneden. Als de Opperpriester eens gesproken heeft, bestaat er geen vrijheid van meening meer, heeft ieder zoon der Kerk zich enkel te onderwerpen. Dat wisten de leden der Fransche Regeering, maar moedwillig hebben ze er geen rekening mee gehouden. Tegenover den grijsaard, die de driedubbele tiara draagt, hebben ze met voorbedachten rade slechte manieren ten toon gespreid. Het Concordaat werd niet eens opgezegd. Alleen langs den niet-officiëelen weg heeft de Paus kunnen vernemen, dat het verdrag tusschen Frankrijk en den Heiligen Stoel verscheurd en door een scheidingswet vervangen was. Te gelijker tijd trachtte men de historische leugen te doen ingang vinden, dat aan den Heiligen Stoel, die alles wat mogelijk was gedaan had om het Concordaat | |
[pagina 386]
| |
te reddenGa naar voetnoot1), de schuld van het gebeurde moest worden gegeven. Alsof dit alles niet genoeg ware, werden de rooverijen uit de dagen der groote Revolutie thans herhaald en alle kerkgebouwen, die vóór het Concordaat reeds bestonden, tot eigendom van den Staat of van de burgerlijke gemeente verklaard. Daarmede ging de intrekking van het budget van eeredienst gepaard en dus de billijke schadeloosstelling verloren, door wier toezegging voor alle volgende tijden Pius VII zich had laten bewegen om niet langer het aan de Kerk ontstolen goed op te eischen. En toch hoopte de Regeering, dat de Paus tot uitvoering der scheidingswet de hand zou leenen! Ieder onpartijdige begrijpt, dat de Heilige Vader er ten slotte toe gekomen is de vorming van vereenigingen voor den eeredienst aan zijne zonen te verbieden. Enkel bij amendement is door Ribot in de wet de bepaling van art. 4 gebracht, welke een waarborg van kanoniciteit mag heetenGa naar voetnoot2). Briand was wijs genoeg zich bij die gelegenheid aan de zijde van den echten liberaal te scharen. Uit naam der Regeering nam ook de Minister van Eeredienst schoorvoetend het amendement over. Zoo werd bij die gelegenheid op officiëele wijze verklaard, dat het de bedoeling niet was een schisma uit te lokken. Maar bedoelingen zijn niet altijd standvastig. Ook was het gebeurde volstrekt niet naar den zin der Jacobijnen. | |
[pagina 387]
| |
In hun verbeelding zagen zij reeds vrijdenkers op kerkelijke kansels geplaatst. Prentbriefkaarten waren er verspreid, waarop de gevel van de basiliek van Sacré-Coeur stond afgebeeld met het opschrift: ‘Volksschouwburg’ en de aankondiging: ‘hedenavond Tartuffe, morgen Torquemada.’ Zoo spoedig mogelijk moest de overwinning der behoudsmannen weder ongedaan worden gemaakt. Wat het nieuwe artikel aan Rome gaf, diende door een volgende bepaling weder te worden teruggenomen. Anders verkoos men liever onder het Concordaat te blijven leven. Inderdaad slaagden de Jacobijnen er in aan art. 8 een bepaling toe te voegen, volgens welke, wanneer verschillende vereenigingen op dezelfde kerkelijke goederen mochten aanspraak maken, de Raad van State zou beslissen en daarbij rekening houden met alle feitelijke omstandighedenGa naar voetnoot1). Daar de magistraten van dat college niet onafzetbaar zijn, zou men ten slotte van de willekeur der Regeering afhangen. Terwijl de hiërarchie der Katholieke Kerk in art. 4 op ingewikkelde wijze als de onontbeerlijke basis der toekomstige vereenigingen erkend was, maakte art. 8, in strijd daarmede, de toewijzing van kerken en kerkelijke goederen aan door den bisschop niet gewilde pastoors, aan socialisten b.v., weder mogelijk. Dat schijnt de reden, die Rome genoopt heeft de vorming der ‘Associations cultuelles’ te verbieden, ofschoon de bisschoppen te recht betoogd hadden, dat Art. 4 kanonieke Vereenigingen vereischte. Natuurlijk was het de bedoeling der kerkvorsten geweest hunne beraadslagingen geheim te houden, doch zelfs het Episcopaat leeft heden ten dage in een glazen huis. Zoo was het uitgelekt dat de meerderheid der vergadering, | |
[pagina 388]
| |
op 30 en 31 Mei 1906 in het aartsbisschoppelijk paleis der hoofdstad aanwezig, een middel meende ontdekt te hebben om de ‘associations cultuelles’ zoowel kanoniek als legaal te doen zijn; immers art. 4 eischte eerbiediging van de regels van den eeredienst bij de inrichting der ‘associations’; daar het nu niet op den weg van den Staat lag die regels aan te wijzen, sprak het van zelf, dat het Episcopaat ze zou moeten vaststellen. Inderdaad liet de letter der wet het toe op zulk een wijze te redeneeren. Stemde het betoog ook met den geest der wet overeen? Was het niet veeleer de bedoeling der wet de hiërarchie op zijde te schuiven, het verschil tusschen Katholieke en Protestantsche Kerk uit te wisschen, de macht bij de leeken over te brengen? De encycliek Gravissimo officii verklaart, dat de onveranderlijke rechten van Opperpriester en Bisschoppen, dat beider gezag over de onontbeerlijke kerkgoederen en vooral over de heilige gebouwen, bij de wet veilig en onaantastbaar zouden moeten zijn, als de stichting van associations cultuelles zou kunnen worden toegelaten. Toen Rome eens zijn veto had uitgesproken, had de scheidingswet, althans wat de Katholieken betreft, schipbreuk geleden. Wat nu? De ontsteltenis onder de Katholieken was vrij algemeen. Wat er ten opzichte van Pruisen indertijd was geschied, had een andere beslissing doen verwachten. Maar moest het niet zwaar wegen, dat de mannen, in Frankrijk met uitvoering en toepassing van wetten belast, door een geheel anderen geest dan de Duitschers worden bezield? De bekende Parijsche hoogleeraar Félix Le Dantec vergeleek dezer dagen, in den ‘Mercure de France’, het godsdienstig gevoel met de appendix van het caecum, ‘die belachelijke herinnering aan een tweede maag bij onze grazende voorouders.’ Zooals dat lastig aanhangsel nog niet verdwenen is, blijft ook het godsdienstig gevoel voorloopig in zwang; ‘daar dat gevoel echter in strijd is met den wetenschappelijken zin, wordt men anti-clericaal en | |
[pagina 389]
| |
tracht het bij de opvoeding zijner kinderen te vernietigen.’Ga naar voetnoot1) Het is niet gewaagd te onderstellen, dat de meeste machthebbers in Frankrijk met den zooeven genoemden embryoloog vroomheid voor een schadelijk overblijfsel uit de eeuwen der barbaarschheid houden. Men herinnere zich de woorden, die Minister Viviani uit naam van de mannen der derde Republiek sprak: ‘Nous avons arraché les consciences humaines à la croyance. Lorsqu 'un misérable, fatigué du poids du jour, ployait les genoux, nous l'avons relevé, nous lui avons dit que derrière les nuages il n'y avait rien que des chimères. Ensemble, et d'un geste magnifique, nous avons éteint dans le ciel des lumières qu'on ne rallumera plus!’ Natuurlijk is, waar zoo met breed gebaar door een Regeeringspersoon de godsdienst wordt op zijde geschoven, geen vriendelijke toepassing van wetsbepalingen betreffende kerkelijke aangelegenheden te verwachten. In Duitschland zou de overheid, die bij de ambtsvervulling weerzin tegen den godsdienst toonde, weldra ongenadig op de vingers worden getikt. Daar loopt men zelfs gevaar tot ‘Muckerthum’ te vervallen. Onjuist was het voor twee zoo verschillende landen een gelijke beslissing van den Paus te verwachten. De zielsgesteldheid der leidende Fransche kringen in aanmerking genomen, is het begrijpelijk, dat de Paus aan de bisschoppen opdroeg zich liever op het gemeene recht te beroepen dan van de wet van 1905 partij te trekken. In de Encycliek leest men: ‘Gaat aan het werk, Eerwaarde Broeders, en grijpt alle middelen aan, welke het gemeene recht aan alle burgers toestaat om den eeredienst in te richten.’ Dit is een vage verwijzing naar de wet van 1901 op de Vereenigingen, welke den Katholieken nog minder vrijheden en nog minder voordeelen waarborgt dan de wet van 1905. Maar het was nadrukkelijk en herhaaldelijk door de Jacobijnen gezegd, dat de scheidingswet slechts de voorloopster van nog strenger maatregelen zou zijn, dat | |
[pagina 390]
| |
het de bedoeling was de Katholieken een volgenden keer nog scherper te treffen. Onder die omstandigheden kon het raadzaam heeten hen terstond onder de hoede van het gemeene recht te plaatsen, dat voor alle Franschen geldt. Dit kon het beste middel schijnen om ten slotte tot een aannemelijke scheidingswet te komen. De bisschoppen onderwierpen zich als één man. Door de Jacobijnen werd geraasd en getierd tegen den slaafschen zin der kerkvorsten, die vergaten dat zij Franschen waren en zich aan de wetten van den staat onderwerpen moesten. De socialist Briand was billijker. Hij erkende het recht van Paus en geloovigen om met ‘de voordeelen’, die de wet van 1905 hun had toegedacht, ook de verplichtingen, welke die wet op hunne schouders dacht te laden, af te wijzen. Zelfs wees hij hun een reddingsplank, die zij konden aangrijpen voor instandhouding van den eeredienst, n.l. de wet op de vergaderingen van 30 Juni 1881. Bij de samenstelling dier wet was nooit aan eeredienst gedacht; hoe zou ze dus voor dit nieuwe doel worden pasklaar gemaakt? Briand ontheft de kerkbezoekers van de verplichting, die voor iedere andere vergadering geldt, om een bestuur te hebben, dat de vergadering leidt. Terwijl er anders voor iedere vergadering een afzonderlijke kennisgeving aan de overheid wordt vereischt, wil de Minister, waar het den eeredienst betreft, met ééne kennisgeving voor een geheel jaar volstaan. Zoo wordt er op schier lachwekkende wijze met een staatswet de hand gelicht, ten einde den eeredienst ergens onder dak te brengen. En dat zonder vrucht. Want Rome stak ook dezen keer een spaak in het wiel. Reeds hadden twee aartsbisschoppen hunne pastoors betreffende de manier om de vereischte kennisgeving af te leggen ingelicht. Doch de Paus belette, dat het vieren van de mis op ééne lijn werd gesteld b.v. met een uitvoering in een café chantant. Hij verbood de kennisgevingen. Wederom onderwierpen zich priesters en leeken als één man. Thans ging de wereldlijke overheid vervolgen. De | |
[pagina 391]
| |
rechters legden de kleine boeten op, die tegen het houden van openbare vergaderingen zonder voorafgaande kennisgeving bedreigd worden. Doch de priesters antwoordden terecht: ‘eeredienst is geen openbare vergadering; in uw wet is niet aan ons gedacht; wij lezen de mis in de kerk, omdat de Regeering had aangekondigd, dat de kerk zou blijven openstaan; anders hadden we haar in de kapel van het kasteel of in een schuur kunnen opdragen.’ Duizenden vervolgingen per dag zijn onmogelijk. Ook rees de vraag: waarom wordt juist de pastoor gestraft? Waarom juist van hem de kennisgeving geëischt? De wet van 1881 kon hier niet worden toegepast. Het was voor alle partijen om dol te worden. Met name voor de vrederechters. De Regeering had met nadruk en herhaalde malen verzekerd, dat de wet van 1905, zonder tittel noch jota er aan te veranderen, zou worden uitgevoerd. Rome bestond niet voor het Fransch ministerie. Toch kwam de novelle op de scheidingswet van 2 Jan. 1907 tot stand als gevolg daarvan, dat de Paus gesproken had. De Katholieken verloren nu inderdaad alles wat zij vrijwillig hadden prijsgegeven. Hunne aartsbisschoppelijke en bisschoppelijke paleizen, hunne pastorieën en seminaries werden oogenblikkelijk en voor goed ter beschikking van staat, departement of gemeente gesteld. De goederen der voor doodverklaarde Kerkelijke lichamen werden toegewezen aan gemeentelijke instellingen van weldadigheid. Aan den anderen kant werd er voor gezorgd, dat de publieke eeredienst niet behoefde stil te staan, want volgens art. 5 der novelle en onder verwijzing naar de wet op de vereenigingen van 1 Juli 1901 werden zonder betaling de gebouwen, tot dusver voor den eeredienst in gebruik, mitsgaders hunne meubelen, ter beschikking gelaten van de geloovigen en van hunne priesters. Die laatste vrijzinnige maatregel werd op aandrang van Jaurès genomen. Clemenceau zelf verklaarde met nadruk en herhaaldelijk, dat, zoolang hij Minister bleef, er op het geheele grondgebied van Frankrijk geen enkele kerk zou gesloten worden. Aan de geloovigen mocht geen gelegen- | |
[pagina 392]
| |
heid worden gegeven de martelaarskroon te verwerven. Was dat toepassing van de wet? De kerken bleven dus openstaan, maar wel werden de geestelijken uit hunne ambtswoningen verdreven. Midden in den nacht werden kleine en groote seminaries door soldaten omsingeld en bij het krieken van den dag werden de onderwijzers en leerlingen trots sneeuw en storm op straat gezet. Opdat het vooral den schijn niet zou hebben, dat de Regeering voor Rome zwichtte, werd er een wijziging van het gemeene recht voorgesteld, ten gevolge van welke alle openbare samenkomsten, van welken aard ook, voortaan zonder voorafgaande kennisgeving dag en nacht zouden mogelijk zijn. Ook 's nachts, ter wille van de middernachtelijke mis bij het Kerstfeest. De Senaat was wijs genoeg dien maatregel af te keuren. Zoo blijft men aan het tobben. De Scheidingswet is een dwaasheid, gepleegd door mannen, die, sedert lang los van de Kerk en van allen godsdienst, geheel het volk naar zichzelf afmeten en meenen dat enkel een kleine schare van achterlijke boeren, echte pagani, nog aan godsdienst hecht, terwijl het geloof der aanzienlijken slechts een politiek paradewapen heet. Door hun onverdraagzaamheid hebben die mannen het geloof, waar het sluimerde, wakker geroepen en alle vrienden van vrijheid tegen zich in het harnas gejaagd. Bestaan er niet, zoo was de gedachtengang der ontwerpers van de wet, onder het oppertoezicht van die alomvattende gemeenschap, welke Staat heet en eenige souverein, eenige bron van recht is, tallooze kleine en groote kringen als genootschappen tot beoefening van den wapenhandel, leesgezelschappen, vrijmetselaarsloges, inrichtingen voor armenzorg? In dezelfde rubriek zullen wij de Kerkgenootschappen plaatsen. Natuurlijk protesteert de Katholieke geestelijkheid, want ook de Kerk is in hare schatting souverein, wel niet wereldlijk, maar geestelijk souverein, een goddelijke instelling met een hiërarchie, die haar door hooger macht is opgelegd, een heilig lichaam, geroepen om alle volken der aarde in zijn schoot op te nemen. Ook menige trouwe zoon | |
[pagina 393]
| |
van Calvijn kent een dergelijk Katholiek karakter aan zijn kerkelijk instituut toe en wijst er op dat men niet door willekeurige keuze, maar door geboorte en doop tot de groote Christelijke gemeenschap behoort. Nu zou de wet der vrijheid eischen, dat aan de kerkelijke lichamen de bevoegdheid werd toegekend om zich overeenkomstig hun eigen karakter te organiseeren. Doch de Fransche Jacobijnen willen daar niet van weten. Zij hebben nooit van Aristoteles vernomen, dat de rechtvaardigheid eischt, gelijken als gelijken, maar ongelijken als ongelijken te behandelen. Als men souvereiniteit binnen eigen kring erkende, dan zou volgens hun denkbeeld de eenheid van den Staat verbroken worden. Alles dient genivelleerd onder den looden scepter der wereldlijke macht, opdat er geen zelfstandige geestelijke macht zij, die een staat in den staat zou kunnen vormen. De vrijheid wordt aan een hersenschimmige gelijkheid ten offer gebracht. Natuurlijk kan dit niet geschieden, zonder evenzeer rekening te houden met de wenschen van atheïsten als van vromen. Om die reden moet uit het publieke leven alles verwijderd worden wat aan de macht van den godsdienst herinnert. De liefdezusters werden uit de openbare hospitalen verdreven. Het randschrift der munten: Dieu protège la France werd vervangen door de leus der Revolutie: Liberté, égalité, fraternité. De crucifixen op de openbare wegen werden omvergehaald. In de schoolboeken, waaruit de kinderen leeren lezen, wordt een volzin als: l'âme est immortelle geschrapt voor: l'áne est patient. Dit heet de triomf van wat met een nieuwerwetschen term wordt genoemd: ‘la laïcisation de l'état.’ Men bespeurt het: scheiding van Kerk en Staat wordt in Frankrijk, de oudste dochter der Kerk, geheel anders dan in Amerika opgevat, waar in tegenwoordigheid van President Roosevelt bij de onthulling van een standbeeld van Generaal Sherman onlangs in het openbaar door een Roomsch priester een gebed werd uitgesproken. Geheel anders ook dan aan de overzijde van het Kanaal, waar eenige jaren geleden in Ierland scheiding van Kerk en Staat tot stand kwam. Toen het Anglicanisme er ophield | |
[pagina 394]
| |
Staatskerk te zijn, liet de Regeering van Groot-Brittannie de anglicaansche geestelijken aldaar in liet genot van rijke inkomsten en bleef zij de voor dien eeredienst bestemde gebouwen als het wettig eigendom der Anglicaansche Kerk beschouwen. In Frankrijk daarentegen treden de regeeringspersonen liefst als beroovers der Kerk en verachters van den godsdienst op. Toen de ongelukkige slachtoffers van de Jena begraven werden zorgden de Staatspresident en de Ministers er voor aan die aandoenlijke plechtigheid door hun tegenwoordigheid luister bij te zetten, maar opzettelijk onthielden zij er zich van den lijkdienst in het kerkgebouw bij te wonen en kwetsten zoo het gevoel der vromen. Erger nog: op den tweeden Zondag in Mei, den dag der wonderbare verlossing van Orleans, is het groot feest in die oude stad, ter eere van Jeanne d'Arc. Een deel der plechtigheden draagt een kerkelijk karakter: er wordt een mis opgedragen en een ommegang gehouden, waarbij de geestelijkheid met hare banieren en kruisen deel uitmaakt van den stoet. Er worden gebeden uitgesproken op de plaats, waar 8 Mei 1420 de beslissende strijd heeft gewoed, bij les Tourelles. Welnu, de Regeering heeft den officieren van het leger en den burgelijken ambtenaren ten strengste verboden overeenkomstig het oud gebruik dat gewijde deel van het nationale feest in het vervolg officieel bij te wonen. Dit wil met andere woorden zeggen: dat leger en staatsbestuur gezuiverd moeten worden van alle elementen, die nog iets voor den godsdienst gevoelen. Een feest, dat, met uitzondering van den Revolutietijd, sedert 1429 steeds op dezelfde wijze gevierd werd en de Franschen, van welke partij ook, althans één dag van het jaar zich burgers van hetzelfde vaderland deed gevoelen, is nu, door de schuld van Clemenceau, aanleiding tot twist en verdeeldheid geworden. Is dat wijs patriotisme? In haar verbittering tegen Rome's kerkvorst, die het waagde haar schaakmat te zetten, deinst de Regeering voor geen onridderlijke maatregelen terug. Mgr. Montagnini, die vroeger aan de nuntiatuur verbonden was en na het vertrek van den Nuntius als bewaarder van diens huis en | |
[pagina 395]
| |
archief in Parijs was achtergebleven, wordt over de grenzen gezet en de papieren worden op hoog bevel doorsnuffeld. De dagbladen zien zich in de gelegenheid gesteld om wat na een vertrouwelijk gesprek tusschen twee diplomaten door een van beiden daarvan min of meer getrouw was opgeteekend aan het groot publiek te verklappen. Zoo werd een ontboezeming over de Fransche hedendaagsche politiek, welke de gezant der Nederlanden, Jhr. Ridder de Stuers, tusschen vier oogen zich tegenover den Romeinschen prelaat schijnt veroorloofd te hebben, wereldkundig gemaakt. Wat zijn dat voor manieren! Het is alsof de Regeering het hoofd totaal verloren heeft. Misschien dacht Clemenceau de draden van een samenzwering tegen de Republiek in handen te krijgen. Maar dan is hij bitter teleurgesteld. De papieren, die aan het Vaticaan toebehooren en dus voor de Regeering heilig hadden moeten zijn, hebben geen enkel geheim aan het daglicht gebracht. De voorzichtige Leo XIII berispte indertijd bisschoppen, die een catechismus voor de verkiezingen hadden opgesteld, waarvan dit de hoofdinhoud was, dat de vromen geen vijanden van den godsdienst op het kussen moesten brengen. Aan de beschuldiging, dat godsdienst en staatkunde vermengd werden, moest geen schijn van recht worden gegeven. Welnu, ook onder den tegenwoordigen Paus blijkt het Vaticaan even bedachtzaam te zijn geweest. Pius X wenschte, dat het geld, hetwelk vrome dames van Lyon voor de laatste verkiezingen hadden beschikbaar gesteld, niet ten behoeve van kandidaten, die tot de monarchale partij behooren, zou gebruikt worden. Het moest ten gunste van kerkelijke republikeinen worden uitgegeven. Dit geeft de Cassagnac aanleiding om te zeggen: ‘de Heilige Vader verkondige enkel beginselen. Wij, inwoners van Frankrijk, kunnen het best beoordeelen, waar de voortreffelijke Katholieken te vinden zijn, onder de monarchalen of onder de republikeinen.’ Men bespeurt het: ook uit deze papieren, die door een monsterachtige onbescheidenheid onder de oogen van het publiek zijn gebracht, blijkt duidelijk, dat de Fransche | |
[pagina 396]
| |
Regeering de rollen heeft omgekeerd, toen zij den Pauselijken Stoel verweet op de verbreking van het concordaat te hebben losgestuurd. Uit het dossier van Montagnini krijgt men denzelfden indruk als uit de documenten, die het Vaticaan zelf, tot een bundel vereenigd, na de scheiding heeft uitgegevenGa naar voetnoot1). Natuurlijk had Mgr. Montagnini het recht zich te laten inlichten aangaande de personen, die in Frankrijk den strijd tegen de kerk leiden, het recht ook om aan de Katholieken den raad te geven hunne krachten te vereenigen. Zoo heeft de Paus, die, waar het de belangen van het Katholicisme betreft, Franschman is in Frankrijk, Duitscher in Duitschland en Italiaan enkel in Italie, het recht en den plicht zelfs overal voor de heilige zaak van den godsdienst op te komen. Maar juist ten einde zijn vollen geestelijken invloed uit te oefenen, overschrijdt hij dat recht niet. Zelfs het streng Katholieke Ierland ontvangt niet zijn politiek van Rome. De leus geldt er: ‘our religion from Rome, our politics from home’. Wanneer men met Bluntschli onder clericalen de menschen verstaat, die de Kerk over de wereldlijke aangelegenheden van den Staat willen doen heerschen,Ga naar voetnoot2) dan kan men zonder overdrijving zeggen, dat de Paus geen clericaal is. Briand wenscht een gematigde politiek van bevrediging toe te passen. Hij klaagt over den geweldigen druk, die door de uiterste partijen op de regeering wordt geoefend. ‘Wij kennen het land, zegt hij, om welks heil het ons te doen is, en wanneer wij den weg overzien, dien sommigen ons zouden willen doen inslaan, dan weigeren wij aan die roepstem gehoor te geven, daar op dien weg groote ellende voor Frankrijk te wachten staat’. Op 19 Febr., toen die woorden met toejuiching door de volksvertegenwoordiging ontvangen werden, scheen het, dat er een periode van verzoening tusschen Kerk en Staat te wachten was. Doch weinige dagen later kookte de onstuimige | |
[pagina 397]
| |
zee weder en was alle kans op bevrediging vervlogen. Dit moet aan den invloed van de andere leden der Regeering, vooral van Clemenceau, worden toegeschreven. De voorwaarden, waaronder zich het aartsbisdom van Parijs bereid verklaarde om met den Prefect der Seine een kontrakt voor het gebruik van kerken te sluiten, werden onaannemelijk genoemd. Van de zijde der Regeering werd geëischt, dat de pastoor, die voor achttien jaar het vruchtgebruik van een kerkgebouw zou erlangen, met zijn persoonlijk fortuin verantwoordelijk zou zijn voor het onderhoud van dat gebouw; verder dat de aartsbisschop zich verbinden zou om geen vreemdeling en evenmin een lid van een monniksorde tot pastoor aan te stellen. Briand werd bereid bevonden om zulke eischen te stellen, daar hij zich door de uiterste partijen op het sleeptouw liet nemen. Het spreekt wel van zelf, dat de vruchtgebruiker de verplichting op zich laadt het ter zijner beschikking gestelde goed in een behoorlijken staat te handhaven. Maar hij kan eischen, dat het hem vooraf in een behoorlijken staat worde afgeleverd. Aan de prefectuur der Seine is het bekend, dat er vele millioenen noodig zouden zijn voor hoog noodige herstellingen van Parijsche kerken. De aartsbisschop wil terecht de verantwoordelijkheid der pastoors eerst laten beginnen, wanneer het gevaar heeft opgehouden, dat sommige dier kerken in puin vallen. Wat de persoonlijke verantwoordelijkheid der pastoors betreft is het klaar, dat enkel mannen zonder eigen vermogen bereid zouden worden gevonden zulk een last op hun schouders te laden. ‘Ze moeten maar zorgen, zegt Briand, dat de rijke geloovigen hun de vereischte sommen verschaffen’. Dat zou zich des noods nog laten hooren, wanneer het vruchtgebruik der kerken zonder tijdsbepaling werd gegund. Natuurlijk behoeft zich de Regeering niet te wapenen tegen het gevaar, dat er door het bisschoppelijk gezag vreemdelingen als pastoors zouden worden aangesteld. Zij heeft immers thans reeds het recht om lastige uitlanders over de grenzen te zetten. En wanneer een Fransch monnik | |
[pagina 398]
| |
zich tot pastoor laat benoemen, kan zij de afschuwelijke wet toepassen, die toelaat hem met gevangenis van een jaar en met boete van f 5000 te straffen. Het is ongerijmd van den bisschop te eischen, dat hij zijn zegel zal hechten aan vervolging van broeders en in het contract de bepaling opnemen, dat leden van de thans ontbonden congregaties niet tot pastoors mogen worden aangesteld. Al die moeilijkheden zouden zijn voorkomen, gelijk Briand heeft opgemerkt, indien Rome tot de vorming van vereenigingen voor den eeredienst zijn toestemming had gegeven. Het gebruik der kerkgebouwen zou aan die vereenigingen voor onbepaalden tijd zijn vergund geworden, terwijl de verantwoordelijkheid enkel door het vereenigingsgoed en niet door het fortuin der leden zou zijn gedragen. Als vereenigingen hadden in alle parochies de oude kerkbesturen kunnen optreden, zoodat zij enkel door de wet omgedoopt zouden zijn. De fabrieken van dezelfde diocees zouden zich hebben kunnen vereenigen onder haar hiërarchisch hoofd, den bisschop. Zij zouden het recht hebben gehad zich tegenover groote onvoorziene uitgaven te dekken door zooveel geld als zij konden bijeen brengen, mits het maar aan de consignatiekas der burgelijke overheid werd te bewaren gegeven. De Kerk zou het eigendom der vroegere kerkelijke openbare instellingen, hetwelk meestal op twee honderd, maar door Briand op drie honderd millioen wordt geschat, niet verloren hebben. Zij zou de onbetwiste eigenaresse zijn gebleven van 2000 kerkgebouwen en 2500 pastorieën uit den tijd van het concordaat, tevens van een aanzienlijk getal groote en kleine seminaries. De met den eeredienst samenhangende gebouwen, die eigendom van staat, departement of gemeente zijn, had zij vijf jaar lang, zonder er voor te betalen, mogen gebruiken. De tot het priesterambt bestemde jonge mannen zouden niet bij het leger zijn ingelijfd. Na dat alles te hebben opgesomd maakt Briand er aan de geestelijkheid een verwijt van, dat zij een afwijzende houding heeft aangenomen, en Clemenceau zegt tot de Kerk: ‘gij wilt den oorlog, ge zult hem hebben’. Intusschen moet er op gewezen worden, | |
[pagina 399]
| |
dat de vergadering der bisschoppen een eersten stap tot den vrede deed, toen zij voorwaarden aangaf, onder welke de pastoors contracten mochten sluiten met de wereldsche overheid voor het gebruik der kerken. Het is de fout der Regeering, dat de onderhandelingen, die toen mogelijk waren geworden, schipbreuk hebben geleden. Een ruw man als de minister-president Clemenceau zei, omdat de toon van het bisschoppelijk manifest hem mishaagde: ‘Ik schuif het onbeschaamde stuk met mijn voet op zij’. Stond het dan zoo vast, dat niet op iedere plaats het kerkgebouw als een voor bepaalde doeleinden bestemd eigendom der daar gevestigde kerkelijke gemeente te beschouwen was? In dat geval zou de wereldlijke overheid, de handhaafster van het recht, wel het oppertoezicht over het beheer der kerkgebouwen mogen opeischen, maar diefstal plegen door de gewone kerken voor bezittingen der burgerlijke gemeente, de cathedralen voor bezittingen van den Staat te verklaren. | |
VI.
| |
[pagina 400]
| |
eigen, zelfstandig recht, dat door den eerste dient ontzien te worden. Zoo misbruikt de Staat zijn macht, als hij zich bij de opvoeding der kinderen in de plaats der ouders dringt en aan de jeugdige generaties niet de godsdienstige overtuiging van vader en moeder, maar die van den Koning of van de helft plus één der volksvertegenwoordiging laat inprenten. Eveneens begaat de Staat onrecht, als hij onder voorwendsel, dat men niet gelijktijdig een goed vaderlander en een ultramontaan kan zijn, de Katholieken verhindert naar de stem te luisteren, die van over de bergen tot hen spreekt. De Staat maakt zich aan machtsoverschrijding schuldig, als hij aan Kerk en familie souvereiniteit binnen eigen kring ontzegt. Ieder godsdienstig genootschap heeft zijn eigen bepalingen omtrent kerkelijk verband, belijdenis, tucht, hiërarchie, waarmede de Staat dient rekening te houden. Nu is de feitelijke toestand deze, dat iedere Christelijke Kerk beweert de echte te zijn, de ware bruid van den verhoogden Heiland. Tusschen die elkander uitsluitende aanspraken is de Staat onbevoegd te beslissen, maar hij heeft aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming te verleenen, hunne autonomie zooveel mogelijk te eerbiedigen. Napoleon, zoon der Revolutie en geen Kanonikus, had een te open oog voor de werkelijkheid om moedwillig voor het verschil tusschen Joden, Protestanten en Katholieken blind te zijn. Toen hij voor den eeredienst der Katholieken bepalingen ging neerschrijven, sprak hij met den Paus, al was het op een brutale wijze. Hij ging te rade met de godsdienstige behoeften en denkbeelden van hen, voor wie hij wetten wilde maken, en kwam er zoo toe niet alles over ééne kam te scheren, maar afzonderlijk de kerkelijke aangelegenheden van Joden, Protestanten en Katholieken te regelen. Zeker, zijne wetsbepalingen waren meer dan noodig is knellend; hij bleek nog altoos van den Jacobijnschen zuurdesem te zijn doordrongen en aan het recht van den Staat te wijden omvang toe te kennen. Hij vermeed ten minste de fout, welke door de huidige Fransche regeering begaan werd, toen zij bepalingen ging ontwerpen voor den eeredienst | |
[pagina 401]
| |
van geloovigen en daarbij enkel lette op de begrippen der zoogenaamde vrijdenkers. Op die wijze kwam er een wet tot stand, die wel afgekondigd, maar niet uitgevoerd kon worden, een Penelopeweefsel, dat, ter nauwernood voltooid, terstond weder ontrafeld en nogmaals ten deele ontrafeld moest worden. Althans in zoover de wet voor de overgroote meerderheid der bevolking wilde gelden. Want de Protestanten en de Joden, die door de wet enkel in hun aardsch bezit geschaad werden, maar overigens meer vrijheid erlangden dan zij onder de heerschappij der organieke bepalingen van Napoleon genoten, wel geen volledige, maar toch een grooter vrijheid, vonden geen aanleiding om zich van de stichting der door de wet gewenschte ‘Associations cultuelles’ te onthouden. De eenhoofdige Kerk der Katholieken daarentegen doorzag den toeleg om met behulp van deze nieuwe wetgeving hare eenheid te verbreken en haar een Protestantsche verdeeldheid op te dringen. Op bevel van haar Monarch kwam zij in lijdelijk verzet tegen de wet en weigerde de hand te leenen tot hare uitvoering. Het verschil tusschen de Priesterkerk en het Calvinisme werd, meen ik, door Dr. A. Kuyper miskend, toen hij aan de Protestanten van Frankrijk verweet hun eerstgeboorterecht voor een schotel linzen verkocht te hebben. De aanklacht van den genialen theoloog-staatsman komt voor in het Journal des Débats van 27 Febr. 1907. Daarop werd geantwoord door E. Lacheret, Predikant te Parijs, Président de la Commission Permanente de l'Union nationale des Eglises réformées de la France, 4 Maart 1907:
| |
[pagina 402]
| |
même, sous l'autorité suprême du Christ, selon les règles du régime représentatif. Je ne vois dans le caractère des associations cultuelles rien qui contredise ou qui met en péril cette constitution de notre Eglise.’ Van de Scheidingswet zegt hij: ‘Cette loi, nous lui devons la liberté religieuse... ‘Avec la séparation, nous avons perdu les subsides de l'Etat pour le traitement et la retraite de nos professeurs, pour la construction et la réparation de nos temples; nous avons perdu les décorations du 1er Janvier et du 14 Juillet, les réceptions et les visites officielles d'après le décret de Messidor. Puisque vous avez parlé du marché d'Esaü, cela, c'était le plat de lentilles; le reste, c'est notre droit d'aînesse. Et nous voudrions, monsieur et honoré professeur, que, mieux éclairé sur l'état réel des choses, vous vous réjouissiez avec nous de ce que nous sommes entrés enfin dans l'ère de la liberté, avec la ferme volonté - et avec le droit légal - de n'obéir qu' à Celui en qui nous reconnaissons, comme vous, notre seul Chef.’ Hier wordt, meen ik, door Lacheret de spijker op den kop getikt. Waarom liet de Paus de ‘associations cultuelles’ niet toe? Omdat zij geen afdoenden waarborg opleverden, dat de hiërarchische tucht voor haar langer zou gelden dan de leden der ‘associations’ dit zouden verkiezen. Voor duurzame ondergeschiktheid der ‘associations’ aan de hiërarchie behoeft bij de Calvinisten niet gezorgd te worden, daar bij hen geen hiërarchie bestaat. In het Journal des Débats van 22 Maart 1907 heeft Dr. Kuyper van repliek gediend. Zijn antwoord was dezen keer gericht niet aan Ds. Lacheret, maar aan den Redacteur van het blad. ‘Ik heb mij twee keer vergist, zegt Dr. K. Eerst in mijn appreciatie van Lacheret. Ik dacht dat wij samen spraken over de Gereformeerde Kerk in den historischen, den objectieven zin des woords. Maar de historische lijn is door Lacheret verlaten. “Il entend par Eglise, dans le sens moderne, une corporation, une société, un corps moral, dans le sens du droit civil, constitué par l'expression de | |
[pagina 403]
| |
la volonté d'un certain nombre de majeurs.” Ook meende ik, dat de historische Kerk nog bestond in Frankrijk; dat was mijn tweede dwaling, maar zij heeft zich reeds opgelost in de associations cultuelles. De Kerk als zoodanig, aan wier hoofd Christus staat, is verdwenen. “Dire que le Christ serait le Chef d'une Association cultuelle, cela reviendrait à proférer un blasphème.” Moeten wij inderdaad zooveel aan klanken hechten? Of een Kerk al dan niet aan Christus gehoorzaamt, hangt toch waarlijk niet af van den naam, die haar door een wet gegeven wordt. Dat een Kerk, die als een natie is, waarin men door geboorte en doop opgenomen wordt, in den gewonen zin des woords geen personenvereeniging of corporatie, geen zedelijk lichaam is, dit nooit geweest is en uit haar aard nimmer kan zijn, werd door Mr. Kappeyne van de Coppello nadrukkelijk erkend. Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, die de woorden van dien rechtsgeleerde mededeelt, voegt er aan toe: “Hierover is wel ieder, die zich van het wezen der Kerk een duidelijke voorstelling heeft gemaakt en op de historische verschijning let, het eens”Ga naar voetnoot1). Geheel in overeenstemming daarmede zegt ‘de Nederderlander’ in het nummer van 22 Febr. 1907: “De rechter heeft rekening te houden met het kerkelijk recht, met de inrichting der kerk, met de beginselen door eene kerk als de hare erkend. O.a. komt dit te pas bij de vraag in hoever een kerk zich mag losmaken uit het kerkelijk verband of gebonden is aan hare belijdenis, vragen die uit het gewone genootschaps- of personenvereenigingsrecht niet zijn te beantwoorden. Krankzinnigen, minderjarige kinderen kunnen leden eener kerk zijn, al kunnen zij geen burgerrechtelijke handelingen verrichten; dit te ontkennen is omverwerping van de beginselen, die aan elke christelijke kerk inhaerent zijn. Zoo ook heeft de rechter te rekenen met de bepalingen omtrent tucht; met de hiërarchie, indien deze door de kerk wordt erkend.” | |
[pagina 404]
| |
De Kerk heeft een eigen recht tegenover den Staat, evenzeer als de gemeente, de familie, de individu. Willekeur treedt in de plaats van recht, als de zelfstandigheid der Kerk niet geëerbiedigd wordt. Daaruit vloeit geenszins voort, dat de Staat onbevoegd zou zijn zich met haar te bemoeien, haar zekere grenzen te stellen, in sommige gevallen haar zijne medewerking te ontzeggen. De Staat heeft het recht, zooals de Nederlander in zijn nummer van 25 Febr. 1907 betoogt, zelfstandig te beslissen wat zijn eigen taak, zorg voor openbare orde en publieke veiligheid, vereischt. “Bij de regeling der verhoudingen kan de wetgever verder gaan, dan voor de vervulling van zijn taak noodig is; hij heeft dat dikwijls gedaan, gelijk hij thans doet in Frankrijk; de vraag kan zelfs ontstaan of de Kerk niet, krachtens haar hoogere roeping, verplicht is tegen een of andere bemoeiing in verzet te komen; maar principieel moet het wereldlijk bestuur zelf de grenzen zijner eigen bemoeiing regelen. Daardoor houdt echter de Kerk niet op haar eigen recht te bezitten; toch blijft haar bestaan en inrichting onafhankelijk van het goedvinden van de wereldlijke overheid.” Niets verhindert den Staat, volgens het advies van Robert von Mohl en Opzoomer, bij een wet te bepalen, “dat schenkingen en makingen, aan een Kerk of kerkelijke inrichting gedaan, dan alleen geldig zijn, wanneer zij formeel en voor getuigen gemaakt, bij den rechter aangegeven en tevens een geruimen tijd voor den sterfdag zijn uitgesproken”Ga naar voetnoot1). In Engeland bestaat zulk een wet. Voorts behoeft de Staat niet te dulden, “dat de Kerk overtreding der Staatswetten tot gewetensplicht harer leden make”Ga naar voetnoot2). Maar het beste middel om te voorkomen, dat de priesters gevaarlijke vijanden van den Staat worden, is geen wetten uit te vaardigen, tegen welke zij volgens recht en billijkheid kunnen protesteeren. Dwaas is het ontastbare geestelijke invloeden met | |
[pagina 405]
| |
stoffelijke wapenen te willen bestrijden. De asceet, die voor een hooger doel vrijwillig van velerlei afstand doet, waaraan het hart der massa is verknocht, ziedaar een sterke persoonlijkheid. Men begrijpt, dat een tirannieke staat zulk een individu gaarne uitdrijft of althans aan banden legt. Maar Meiwetten en kerkerstraffen baten niet tegen den onbuigzamen wil van zoo'n apostel des vredes. Wie ze toepast veroordeelt zich zelf vroeg of laat den weg van Canossa op te gaan. Te vergeefs heeft Bismarck beproefd “de vaderlandslooze ultramontanen” uit de Duitsche kansels te verwijderen. De eerste les eener bedachtzame staatkunde is: prikkel nooit de godsdienstige hartstochten. Wie het doet, trekt licht aan het kortste eind. De Fransche Jacobijnen zullen het berouwen, dat zij, door aan Rome den rug toe te keeren en onderhandelingen met den Vader der geloovigen af te wijzen, het beste verdedigingsmiddel tegen misbruik van priesterlijk gezag hebben weggeworpen. Een gouvernement, dat niet het oor van den Paus heeft, staat vrijwel weerloos tegenover den klerus. Op treffende wijze is door Hippolyte Taine in zijn beroemd groot werk aangewezen, dat de beginselen der revolutie noodlottige gebeurtenissen hebben verwekt en voortgaan te verwekken. Hij herleidt die beginselen allen te gader tot de leer der volkssouvereiniteit, welke door Jean Jacques verkondigd werd, en, in daden omgezet, zoowel tot anarchie als tot despotisme voert. Tot anarchie en despotisme beiden, daar den individuen krachtens hun onvervreemdbaar recht op vrijheid en hun ingebeelde gelijkheid alles geoorloofd is; hun de bevoegdheid wordt verleend overheden naar willekeur aan te stellen en af te zetten; aan eene door het toeval saamgewaaide massa vergund wordt bij meerderheid van stemmen over alles te beslissen. Natuurlijk is zulk een staatsleer onzin. Maar onzin, welke doodelijk gif mag heeten. Rousseau zei: “wij zullen u dwingen vrij te zijn”. Nog altijd is dat de leus. Daarom verbiedt men in Frankrijk den burger monnik te zijn, zijn geweten in de hand van den Paus te stellen, zijn kinderen in “wangeloof” te doen opvoeden. De af- | |
[pagina 406]
| |
schaffing van het oude régime, van feodaliteit en koninklijke willekeur, was een zegen. De vervanging er van door volkssouvereiniteit, door de heerschappij van clubs en kleine geweldenaars, een vloek. De gezonde mensch wil zich evenmin vrijgeesterij als onderworpenheid aan geestelijk gezag zien opgedrongen. Hij wil zich niets zien opgedrongen. Hij beseft, dat eerbied voor den Staat en eerbied voor den individu, beiden door het Christendom aanbevolen, gelijkelijk noodig zijn. De anti-christelijke geest is de dood geweest der eerste republiek. Hij zal vermoedelijk den ondergang der derde republiek bewerken. De kerkelijke politiek van Frankrijk is in een blinde steeg verdwaald, waaruit zij enkel door loslating van het revolutionair staatsbegrip kan bevrijd worden. Het was een dwaasheid van Rousseau de vrijheid en het geluk van den mensch te willen verzekeren door hem geheel aan den Staat uit te leveren. | |
VII.
| |
[pagina 407]
| |
woorden spreken, die, indien ze in daden werden omgezet, Frankrijk spoedig weder sterk en gelukkig zouden doen zijn. Doch vrede en eendracht kunnen niet wederkeeren, tenzij vooraf de band met Rome weder wordt aangeknoopt. De oudste dochter der Kerk is thans de eenige Katholieke mogendheid zonder vertegenwoordiger bij den Paus. Als de plooibare Briand maar eens spreken kon met den staatssecretaris van Zijne Heiligheid! Maar is dit mogelijk, nadat men zoo herhaaldelijk met klem verzekerd heeft: niets met ‘den vreemdeling’ te doen willen hebben? Rome is geduldig en wijs. De grijsaard in het Vaticaan, die op zijn eenzame hoogte wikt en weegt, houdt onwrikbaar het zelfde doel in het oog, de zegepraal van ‘den eenig waren godsdienst’, en laat zich niet als een door den wind bewogen riet door vlagen van hartstocht heen en weder slingeren. Met een weinig goeden wil van de zijde der Fransche Regeering kan alles ten slotte in orde komen. Gelukkig schijnt de socialistische partij, die hare krachten voor verder reikende doeleinden wil sparen, geneigd om den strijd met Rome te eindigen. De Jacobijnsche groep der blocards, die van anti-clericalisme leeft en geen reden van bestaan zou overhouden, indien zij de wapenen moest nederleggen tegen ‘de heerschzuchtige, aanmatigende, steeds de grenzen van het geestelijk gebied overschrijdende Kerk’, is veel minder handelbaar. Enkel de uitkomst kan leeren, welke van die twee groepen ten slotte den doorslag geeft. Daarvan hangt op dit oogenblik het lot van Frankrijk af. De jonge geslachten, die de staatsschool bezochten, zijn in doorsnede vuurrood. Bij den gang naar de stembus wordt hun het parool gegeven: weg met de Kerk! Door de laatste verkiezingen heeft het algemeen stemrecht de Scheidingswet bekrachtigd. De bourgeoisie, zegt een beroemd schrijver, gebruikt ‘le péril clérical’ als een bliksemafleider. Het proletariaat heeft nu een vijand, waartegen het zijn woede kan keeren en zou, door de socialisten aangevoerd, anders de bezittenden te lijf gaan. ‘Hors de la haine de l'Eglise point de salut’, denkt de welgestelde burgerij. Ik | |
[pagina 408]
| |
weet niet of de landgenooten van Emile Faguet zulk een Machiavellistische politiek er op nahouden. Zijn opmerking geeft stellig te denkenGa naar voetnoot1). Dit is zeker, dat Frankrijk, door anticlericalisme gehypnotiseerd, zijn ware belangen verwaarloost. Het heeft Elzas door zijn anticlericalisme een tweeden keer verloren, nu in geestelijken zin. Voorts was het Fransche leger in 1905 niet klaar voor oorlog. Haastig en in het diepst geheim moesten er honderden millioenen worden uitgegeven, om de grenzen te beveiligen. Marcel Prévost laat in een roman, die onlangs in de Revue des deux Mondes voorkwam, Dubert het volgende zeggen: ‘In onzen Parijschen kring van rijke en beschaafde jonge mannen gold het als een schande te meenen, dat vaderlandsliefde, deugd en geweten iets anders zijn dan holle klanken. Toen de gebeurtenissen in Marokko ons van den kant van Duitschland plotseling gevaar deden duchten, ontwaakten we. Door het brullen van het monster uit de verte kwamen wij een oogenblik tot bezinning’Ga naar voetnoot2). Inderdaad is oorlog soms het eenige middel om een volk, dat plat tegen den grond ligt, overeind te richten. Het algemeen stemrecht heeft de verspilling van landspenningen schromelijk doen toenemen. Toen, nog niet zoo heel lang geleden, het budget van uitgaven tot veler schrik het cijfer van duizend millioen franken had bereikt, riep Thiers deze profetische woorden uit: ‘Saluez ce milliard, vous ne le reverrez jamais’. Inderdaad is het thans tot vier milliarden opgeklommen. Het is de vraag of een volk, dat onder zoo zware lasten gebogen gaat en niet bizonder aan vroomheid hecht, vrijwillig de vijftig millioen zal opbrengen, welke tot dusverre van staatswege voor den eeredienst jaarlijks werden beschikbaar gesteld. Taine heeft berekend, dat op de acht-en-dertig millioen Franschen er slechts vier millioen worden aangetroffen, die hun kerkelijke plichten vervullen. Natuurlijk zijn dat | |
[pagina 409]
| |
grootendeels vrouwen en kinderen. Mgr. Dupanloup, de bekende bisschop van Orleans, was van oordeel, dat op de drie honderd vijftig duizend Katholieken van zijne diocees er zeven-en-dertig duizend waren, die hun Paschen hielden. Jules Delafosse, een aanzienlijk kamerlid der rechterzijde, beweert dat in het hem bekende gedeelte der oude provincie Limousin de boeren tamelijk los zijn van de Kerk. In iedere gemeente, zegt hij, is er nog een kerkgebouw en ook een pastoor, maar deze is nagenoeg de eenige persoon, die het gebouw betreedt. ‘Op Zondag waren in ons dorp ik en de leden van mijn gezin schier de eenigen, die de mis bijwoonden’. Zelfs de kinderen, die hun eerste communie voorbereiden, gaan niet naar de mis. Toch is er onder die landelijke bevolking geen spoor van vijandschap tegen den godsdienst. Zelfs is de onverschilligheid niet volkomen. ‘Op bepaalde feestdagen als Paschen, Allerheiligen, Kerstmis vertoont zich ieder in de kerk. Men laat de kinderen doopen, zorgt er voor dat ze hun eerste communie doen, trouwt en begraaft volgens den Katholieken ritus. Maar dat zijn gedragingen, die op rekening van atavisme moeten worden gesteld, en waaraan ieder gevoel, iedere overtuiging ontbreekt’Ga naar voetnoot1). Toch is het de vraag of het geloof niet tot nieuwen bloei zal komen, nu de Staat aan den godsdienst zijn steun onttrekt. Iedere officieele Kerk is min of meer een dood lichaam. Gedurende den Boerenoorlog bleken de elegante Anglicaansche geestelijken in Engeland dienaren der plutocratie en der regeering te zijn, terwijl de onafhankelijke Katholieke priesters van Ierland in naam der zedewet de Engelsche staatkunde zoo scherp mogelijk hekelden en ook de Unitariers en Methodisten in Engeland de gruwelen in Zuid-Africa diep verfoeiden. Manning, die geen geld uit de staatskas trok, bracht licht en warmte in de Londensche armenwijken; op hoogen leeftijd kon hij in 1890 verklaren een | |
[pagina 410]
| |
halve eeuw lang de steun en leidsman der dokwerkers te zijn geweest. Zoo gaat er kracht van den godsdienst uit, waar hij niet door gouden koorden aan den Staat geketend is. Een predikant uit het zuiden van Frankrijk verzekerde mij onlangs, dat er sedert de scheidingswet een réveil onder de Protestanten viel waar te nemen. De leeken beschouwen thans den bloei der Kerk als een aangelegenheid, die zij zelve te behartigen hebben. Zij wonen getrouwer dan vroeger de godsdienstoefeningen bij, nu zij ze uit eigen beurs bekostigen. Graaf d' Haussonville voorspelt eveneens een nieuwe jeugd aan de oude moederkerk. Het zal zijn, zegt hij, als in de eerste Christengemeenten. De aanzienlijken zullen zich verbinden met de nederigen en armen; de kerk zal het gemeenschappelijk huis worden, het echte volkshuis, waar ieder zich op zijn plaats gevoelt, omdat ieder er toe bijdraagt het in stand te houden. Men is gehecht aan datgene, waarvoor men zich persoonlijke opofferingen getroost. De Katholieken, laat hij er op volgen, zullen het verloren terrein herwinnen, zij hebben niets anders noodig dan de vrijheid onder het gemeene recht. Steun kunnen zij missen; voorrechten, die men hun in de laatste jaren al te duur heeft laten betalen, geven zij gaarne prijs; in het vervolg hebben zij enkel intrekking van plaagzieke bepalingen te eischen, door welke hun vrijheid aan banden wordt gelegd. De boom, in wiens schaduw de Katholieken van Frankrijk gewoon waren te leven, was ziek. Door een brutale hand is hij ontworteld, uit zijn ouden grond gerukt. Thans moet hij worden overgeplant in een nieuwen, jonger en dus vruchtbaarder bodem. Wordt de wensch van d' Haussonville vervuld, dan zullen zijn geloofsgenooten de voorwaarden van het moderne leven, welke vrijheid en gelijk recht voor allen zijn, eerlijk aanvaarden en aan de oude Kerk een nieuwe breeder basis geven door haar, wat het tijdelijke betreft, democratisch in te richten. Dat zal een werk zijn, hetwelk vele jaren vereischt. Of het geschieden | |
[pagina 411]
| |
zal, hangt van de jonge geslachten af. In hunne handen ligt de toekomst van Frankrijk en zijn godsdienst. Geheel gerust kan men niet zijn. Reeds jaren geleden klaagde de vrome Charles Secrétan: ‘le christianisme s' en va de l' Europe’. Libye, Egypte, Klein-Azië waren eenmaal bloeiende Christelijke provincies. Wat zijn die streken thans? Eén ding is zeker. Een maatschappij valt uiteen, als zij niet door het cement van een gemeenschappelijke overtuiging wordt saamgehouden. Bij een lagen stand van beschaving als door Kaffers en Hottentotten wordt ingenomen zijn het vooroordeelen en onredelijke gebruiken, die de menschenmassa één doen zijn. Op het door ons bereikte peil van ontwikkeling kan duurzame overeenstemming tusschen volksgenooten enkel wortelen in aanvaarding van gemeenschappelijke idealen, in een gemeenschappelijken trek der harten naar wat is, was en wezen zal, naar de wereld van het onvergankelijke. |
|