| |
| |
| |
Boete
Door G.F. Haspels.
Tweede Deel.
I.
Van hier noch ginds was leven of beweging te bespeuren, en troostelooze eenzaamheid hing, als 'n eeuwigheid van tureluursche verveling, over 't schoolgehucht.
Aan weerszijden van 't leege schoolplein, onder 't kille, als afwezige, wintermiddaglicht lag de grijze, met stakeriggesnoeide beukjes bepaalde, strakke grindweg tusschen dorre bermen, zich toespitsend ter eene zijde naar de straatweglinden in de verte, en ter andre in de oneindige leegte van den Brazemer Enk.
Somber stonden, tegenover de school, de hooge Dullerdt-dennen, zonder suisgezang in hun grauw-wolkige kruinen, de slanke stammen donker-vochtig aangeslagen, en in doodsch zwijgen 't kreupelgestruik neerdrukkend, dat op den bodem in hulpeloozen kronkel als verstarde in kelderatmosfeer.
Levenloos lagen de meesterswoning en, in de richting der Laarbeekbrug, wat daglooners- en handwerkers-huisjes achter doode tuinen en hoven, tegen de mistroos- | |
| |
tige, onbewogen lucht, waaruit als kil-witte schaduw neer-weifelde.
Even uitschietend stemgeraas en neerkruipend, dof gegons uit school; en dan hing de weer leege stilte, waarin geen levenssuizen der eenzaamheid, als 'n doodsbenauwing over de buurt.
Dan, juist in 't oogenblik dat van den straatweg 'n voertuig den grindweg opdraaide en van den Brazemer Enk 'n stip van 'n voetganger opdoemde, waardoor de grindweg in strakke afwachting herleefde, week de hard-groene, stoffige schooldeur naar binnen.
Terstond kwam 'n vlaskop 't deurgat uitgeschoten, de speelplaats op, z'n vooruitgevlogen, over 't door kinder-klompjes tot korte golfjes geschulpte zand, holderde-bolderende klomp achterna, scheerde schuin naar den grond toe, en sloeg terzijde van den pleinkastanje, met uitgestrekte handen, waarvan de eene z'n pet hield, paf neer in 't zand. Verschrikte, blauwe oogen blikten op, en daar geen jongen 't had gezien, trok hij handen en knieën in om zich op te richten, toen 'n pilo boerken, de pet dwars op het donkere haar, enkel schreeuwmond, hem achterop 't deurgat uit halloode, en als op 'n verrassend festijn, over hem heenviel en hem begon te knuffelen. Onderwijl gulpten uit de open schooldeur kinderkopjes in cadans, eerst wildrennende, armzwaaiende jongens, daarna zinnige boerinnetjes, piekerige, gele haarbosjes onder 't zwarte, gebreide mutsje of 't armelijk-afgeknabbelde, potsierlijk-ge-tooide stroohoedje uit, en allen bontgeruite schorteldoeken over verkleurde japonnetjes boven grijs-blonde klompen. En fluks arm in arm hakend, reiden ze, onder geheimzinnig gekeuvel of snel gesnater, zich tot groepjes, met schuw-aanhalige preutschheid de jongens ontwijkend, wien de speelplaats te klein werd met al die deerns.
Hoog boven hen uit verscheen dan, toevend op den schooldrempel, meester van Essen. Vierkant, slank in 't donkergrijs, de handen op den rug, keek hij rustig den grauwen wintermiddag aan. Dan 't gonzend gebabbel en door jongensgeschreeuw verscheurd klompjesgeroffel als
| |
| |
bekende muziek hoorend, begonnen z'n in 't magere, gladde gelaat zwartfonkelende oogen te glimlachen. En z'n autoritaire rust versmolt in zuivere levenslust, toen hij z'n vroelige kleuters aanschouwde en op z'n volkje toestapte, z'n grijzende, op 't voorhoofd neerbuigende haarlok terugwerpend - ja, de tic, die Marie hem altijd naäapte. Nu, hij was toch bij de gratie Gods, de meester van de Schepershoek, en, volgens de boeren, ‘rechtevoort de eenigste, zuuver-olde meister’ uit den heelen omtrek. Door zijn beroemde ‘Biebelschôôle’, op den anders vrijen Zaterdagmorgen, had hij hen heel wat hoofdbrekens en geldbetalens bespaard, en daar hij van de opening hiermede begonnen was, noemden hem zelfs z'n heethoofdigste ‘christelijke’ en ‘openbare’ collega's nu ja 'n antiquiteit, maar 'n eerlijke, gewaardeerde antiquiteit, 't Schroevelde mocht ook, bij de vreedzame revolutie van 't landbouwbedrijf, z'n glorie van oude meiersplaats hebben ingeboet; en Egbert-broer heel wat in stand zijn gedaald; op ‘den meister’ - zooals hij werd onderscheiden van alle andere schoolhoofden, steeds aangeduid met hun van - was de onbeschreven burgemees-terswaardigheid van den steeds hooger gestegen Schepers-hoek overgegaan, en nu reeds werd er op de plaate bij 't vuur beraadslaagd, hoe toch meesters zilveren feest over 'n paar jaar te vieren. En daarbij nog schrijver geworden zelfs! ‘Overijsselsch Regt en Geschiedenis’, waarvan hij indertijd tot lid was benoemd uit dankbaarheid voor 't gevraagde en hem gemakkelijke rapport over de gewaarden en geërfden van den Schepershoek, had hem nu de uitgave opgedragen der Schepershoeksche markerechten. Dat zou weer 'n avond worden! Onder 't mooie, levenwekkende lamplicht hij voor z'n perkamenten kwartijn; de overige deelen der markeboeken opgestapeld naast hem, zoo hoog dat hij nog
precies er overheen z'n vrouw kon zien, z'n trouwe kameraad, die achter 't veelbelovend theeblad dan zoo gewichtig zat te zwijgen, 'n beetje schuw voor die hooggeleerdheid; en tegenover hem z'n collega Marie, hun eenige, 't blonde hoofd onder 't nijver opteekenen van 't ontcijferde naar hem toegewend, maar dit, zoo- | |
| |
dra hij hun naam dicteerde, dadelijk opheffend, om met schelmsch-spottende, blauwstralende oogen en wuivend handgebaar te declameeren: ‘Bonjour, marquis du Schroevelde! Hef-ie ezeene ien de krante dat de tuteneier mangs zoe slim duur zint ewest? Tamee is d'r veur 'n meister gin ankomen an!’
Maar, waar bleef ze nu? Om hem stroomde reeds 't kleine grut uit haar klas, en terwijl 'n jongen speelsch tegen z'n beenen bonsde en 'n als 'n poesje kopjesgevend meisken hem aanfleemde, keek hij om, waar nu ‘collega’ bleef. Ah, daar kwam ze, de groote, hartelijke oogen van 't zelfde, zachte blauw als haar uniform: wijde, op den schouder sluitende blouse over gladde japon en deze, evenals de ceintuur, gegarneerd door golvend zilverband. Daar kwam ze met haar mysterieuse glimlachje, als wist ze van mooie dingen waarvan nog niemand had gehoord. Maar tegelijkertijd roffelde de speelplaats leeg op 'n geschreeuw: - Doar, gundsend, kump de remmeister van Loarland anevoaren!
- Neej Harm, 't is de remmeister neet, 't is 'n huurjoager uut stad.
- Boh, zee! Krisjan is 'n leepert; dèn kan ruuken woar 'n peerd hen kump!
- Lup ie hen mit oew ‘leepert’! Ie zeet toch den koetsier boven up 't gevoar zitten? As da' gin huurjoager is....
Onderwijl had zich de heele school aan weerszijden van den grindweg geposteerd om 't naderende rijtuig in te wachten, terwijl de voetganger uit den Brazemer Enk vlug, en van Essen en Marie voetje voor voetje mede toetraden.
Carel Dubarcq boog zich even uit 't rijtuig, en daar 't opwachten ziende, dat voor naast hem gezeten, overal rondkijkend moedertje zeker heel grappig zou zijn, riep hij: - Stapvoets, koetsier!
Ze knikte hem met de blauwe, door kastoren hoedje overschaduwde oogen even dankbaar toe, maar moest dan weer snel rondzien. Zou de Schepershoek haar ook zoo
| |
| |
veranderd vinden als zij hem? De Beukink-plaats, de grootste boerderij aan den straatweg, had zooeven haar 'n hùt met hoog stroodak toegeschenen, zoo was ze door de stad gewend aan andere proporties. Daarentegen maakten die dennen haar klein. Maar, dan die kleuterhuisjes daar, en deze grindweg.... !
- Zeg koetsier, is die Stormdijk hier al sinds lang 'n harde-weg?
- Stormdiek? Di-'s de grindweg naar Oolghem, mevrouw; altied zoo ewist, neet better te weten.
Carel draaide aan z'n snor, en keek glimlachend langs moeders beter wetend gezicht. Haha, zij dacht dat ieder mensch als zij de heele kaart van De Dullerdt van buiten kende.
- Stormdijk hoor! knikte ze, en keek rond of de Schepershoek Bertha van Heesele nog wel zou kennen?
Dit te vragen was reeds vreugde, onverwacht vacantiegenot. Want haar huwelijksleven had in enkel mineur gestaan. Eenzaam, eerst met Louis, en na diens dood met Carel, die altijd 'n moeilijk kind was geweest; echt 'n leven in de schaduw, en toch, bij toeneming, met 'n opklarenden hemel boven zich, toch met onder haar zorgen 'n aangroeiende zekerheid dat ze medearbeidster Gods was, op weg naar 'n uiteindelijke overwinning. Als 'n duizelig-makende slag was toen de erfenis van den nooit meer gezienen oom Carel gekomen - de onbezwaarde Dullerdt plus honderd mille - juist toen ze zich gereed maakte om van Delft naar Berlijn te verhuizen, waar Carel als electrotechniker bij Siemens en Halske zou gaan werken. Dadelijk echter had ze geweten dat nu Bertha van Heesele op De Dullerdt zou zien, waarvoor Bertha Dubarcq in Amsterdam en Delft tevergeefs had geleefd, namelijk dat haar eenige, haar Carel, zich 'n kind Gods zou weten. Op De Dullerdt, buiten 't machinale stadsleven, zou hij de geestelijke realiteit zien; weer, als toen hij knaap was, mee ter kerk gaan, en komen tot de vrijheid der heerlijkheid van 'n kind Gods. Daarom had ze, door Carel trouw geholpen, gejacht hierheen te komen om te
| |
| |
beginnen aan baar groote vacantie, die ook hem innerlijk gezond zon maken. Doch nu - hoe vreemd keek alles hier aan!! Die rechtlijnig-beplante grindweg, die mooi-geverfde brug, die nuchtere, nieuwe huisjes - 't scheen alles zoo stadsch! En dáár, dat moest de school zijn - dat had Janna haar al lang geleden geschreven, dat was de school van Hendrik van Essen, getrouwd met 'n Velpsche. Komisch, dat ze nu dadelijk door 'n cordon van nieuwsgierige schoolkinderen moest rijden.
- De eerewacht voor de nieje landvrouwe! fluisterde Carel.
- Dag Harmjenneken! knikte ze tegen 't eerste vlaskopje, dat met open mond haar aanstaarde. Maar schrok dan lichtelijk. Want van Essen's donkere oogen keken haar als 'n geestverschijning aan. Waarom groette hij niet? En wie was dat blauwe kind, op zij, achter hem? Waar had ze meer die gretige, vreugdevolle oogen gezien, en dien gratievollen eenvoud? Werd hier 'n comedie opgevoerd? Onwillekeurig schampte haar blik langs Carel. En die keek, keek, keek naar dat blauwe juffertje! Gebeurde hier iets? En wie kwam daar hen te gemoet? Die vrouw herinnerde ze zich vaag, en wat keek die ook!! En niemand zei wat. Alles vreemd: die zwijgende dennen, die grauwe lucht, die kinderen met open monden, en die menschen met hun vraagoogen, die je leeg vraagden....
- Oprijden, koetsier! riep ze, zich verschuivend.
- Dat was 'n zwijgende, blijde inkomste, moeder! lachte Carel, 't hoofd onder 't voortratelen langs 't meesterhuis nog ombuigend naar 't schoolplein, om dan de met klompengeroffel 't rijtuig in draf begeleidende kinderen barsch toe te roepen: - Allo! Harmjenneken; allo, huus toe!
Nog twee galoppeerden 'n eind mee, gaven 't dan op, en eenzaam rolde de barouchet verder in den grauwen winterdag.
Boksens-Diene verbrak 't eerst de verbaasde stilte op de speelplaats met haar waanzinnigen lach:
- Haha! De juffer is weerumme kommen. En Den
| |
| |
Dolle ok mit zien hellege oogen! Neej, schrikte ze, angstig op zijde blikkend: - Neej, appelsiene meug 'k neet liejen. Mangs peerdeviegen mit bottersause! om dan weer onwijs Marie toe te lachen: - De juffer is weerumme. Kump krek uut as domie ien de karke zeit: alles kump weerumme. Den Dolle ok! begon ze te knikken, haar verwezen angstoogen Marie naderbij brengend: - En tôôverdan is de wereld mekare gauw te wies of!
- Jelui direct naar huis! zei Marie eerst tot de kinderen, die hunkerend naar wat potsigs van Boksens-Diene, zich om deze opdrongen maar nu langzaam terug trokken, bang voor juffers oogen, en vervolgens tot Boksens-Diene, deze op den schouder tikkend: - Ja, Gerritdina, aan die grootheid zit altijd nog 'n krul meer dan aan 'n rechte varkensstaart.
Boksens-Diene richtte haar vleezige gestalte wat op, 't hoofd met de blauwe, in 't rood-doorloopen wit, groen glanzende oogen, naar Marie toebuigend, als vond ze 't een genot die vroolijke zilverstem en dat hoog-hollandsch te hooren, en knikte dan: - Een rech-te var-kensstaart! Haha! 't Was 'n klôôre kerl, doar wi'k neet umme leegen... enne woo hooger de zunne an de locht, woo leeger de rêgenboge... De zunne stong nooit stik ôverende... he?
Marie suste de waanzinnige met rustig-vroolijke oogen, en bracht haar door 'n zacht duwtje aan 't voortgaan, dat nu de kinderen weg waren, weer kon. Dan keek ze ongeduldig om naar vader, want moeder wachtte met de thee.
Doch van Essen stond 't rijtuig na te staren, dat nu in den Heerendijk verdween. Bertha van Heesele terug op De Dullerdt! Ja, Hannes had, 'n paar weken geleden, komen aanzeggen dat de oude heer was overleden - maar iedereen wist dat nu 't kasteel verkocht en gesloopt zou worden, gelijk zooveel onbewoonde buitens in de buurt. En nu, zij die nooit meer hier geweest was, terug op De Dullerdt? Ze hadden elkaar met spookachtige oogen aangestaard. Hadden ze beiden 'n onbetaalde rekening van hun jeugd gezien? Zou 't kasteel z'n zware schaduw van vroeger werpen op 't boerenleven? Zou die jonge man -
| |
| |
vaag had hij van Janna gehoord dat Bertha's eenige zoon studeerde - misschien met stadsmanieren de atmosfeer komen verpesten?
- Zou De Dullerdt weer bewoond worden, vader? Hadden we 't vooruit geweten, dan hadt u iets kunnen doen, he? Bloemen, of zoo iets.
- Ja, of.... of eigenlijk neen! weifelde hij, haar niet aankijkend.
- Kom, ik word steenkoud; we gaan theedrinken, en dan...
- Iets doen was gek, en iets laten was ook gek, mompelde hij.
- Maar naar moeder gaan is heel verstandig!
Hij keek om en zei: - Ik ga wandelen, en bleef toen met groote, afwezige oogen haar aanstaren.
- Hè! rilde ze: - 't Is zoo kelderachtig en klam; net of je 'n kikker aanpakt.
Hij wendde zich om en liep op.
- Maar, trek eerst toch uw jas aan! En dan 't markeboek? riep ze hem een paar passen volgend.
Bleek keerde hij 't hoofd even om, met koele, vragende oogen, als had ze dwaasheid gezegd, en wandelde weer voort.
Was die vreemde man haar vader? Hij scheen bang; hij, de gepersonifieerde zekerheid, bang? Voor die nieuwe bewoners van De Dullerdt? Hij ging naar grootmoeder op 't Schroevelde... Maar, zooiets als 'n veete tusschen 't kasteel en de concurreerende meiersplaats, waarop ze wel eens had hooren zinspelen, was nu toch onmogelijk? Doch wat wilde vader dan?
Vlug stapte ze de speelplaats over, hun tuin in. Bij moeder zou ze maar niet hengelen. Die voelde toch veel meer voor 'n heldere wasch, dan voor de vermolmde glorie van 't Schroevelde, en kon zelfs den tegenwoordigen markies, oom Egbert, niet goed zetten. Enfin, de tijdschriften waren gekomen; wie weet of de Nieuwe Gids deze maand niet weer iets echt-verrukkelijks bracht.
Al vlugger begon van Essen onderwijl door te loopen. In den Heerendijk gekomen kwam hem het leege rijtuig
| |
| |
tegen. Met 'n schok schoot hem te binnen dus, niet meer als altijd, over De Dullerdt naar 't Schroevelde te kunnen gaan. Gejaagd liep hij den Heerendijk af, den Holt-steeg in. Wat hij op 't Schroevelde moest doen, was onklaar, maar vóór 't ging donkeren moest hij er zijn, vast! Toch hadden reeds alle dingen hun omtrekken vervaagd in den grauwen schemer, toen hij 't ouderhuis met z'n hoog, laagneerglijdend stroodak als 'n kern van dreigende donkerheid uit 't grauwe duister zag opdoemen. Hij matigde z'n stap, blij 't weer te zien; want 't scheen mogelijk dat 't plots in den grond was verzonken. Maar, hoe uitgestorven! Zoo verlaten had 't in vaders tijd nooit gelegen. Hij stond nu op zij voor 't achterhuis en herkende den afgebrokkelden hoekmuur, die uitbultte naar de teveel uitgegraven mestvaalt. Ja, 't Schroevelde had de tering, de vliegende tering. De ziekte van alle veldplaatsen: te veel roggeland, te weinig weiland en de arbeidskracht te duur naar rato van 't spotkoope, buitenlandsche koren. Toen Hendrika en Jenneken waren uitgetrouwd, bleek vader indertijd al 't gereede geld te hebben gestoken in de akkermaalsbosschen, gekregen bij de markeverdeeling; Egbert had die tegenwoordig bijna-waardelooze bosschen niet kunnen verkoopen, en dus hypotheek moeten nemen om de zusters hun deel te geven. En nu Egbert ongehuwd bleef - hij scheen niet meer te durven, sinds hij Boksens-Diene ongelukkig had gemaakt - was 't gedaan met 't Schroevelde. Hoe vervloekt stil was 't nu; alsof hier mensch noch beest meer 't leven had.
Uit den schemer kwam 'n kar aangerommeld van 'n hoogen akker; dat zou Egbert wel zijn. En ja, donker, tegen de grauwe lucht met de stortkar, waarop hij zat, op en neer dansend, kwam hij daar aan.
- G'n avond, Engbert.
- Zee, de meister! Ie kump 'n steutjen proaten? schreeuwde Egbert met harde stem, waarin toch ontzag voor z'n broer klonk: - 'k Kumme van den Hoogen Kamp. 't Is 'n bedroefd spul mit dat meiholt, 't trekt-oe alle gunst uut den akker.
Hendrik begreep: dit was Egbert's gewone apolo- | |
| |
gie; hìj kon 't niet helpen, 't waren Hendrik's marke-verdeeling en vaders akkermaalsbosschen, die 't Schroevelde aan 't krakkelen hadden gebracht. Maar dit werd nooit direct gezegd, vooral niet aan hem; want tegenover 'n van Essen had 'n van Essen hoogstens één woord tegen tien voor 'n vreemde.
- Neej, Engbert, 'k wil moar efkes d' olde môôder g'n dag zeggen.
Hij liep om de armelijk-leege mestvaalt, onder de oude linden door, de voordeur binnen. In de gang was 't reeds duister, maar bij den tast ontsloot hij de keukendeur. Op de plaat glom 'n halfverkoolde dennestobbe, waarvan de bij wijlen oplekkende vlam de keuken grillig verlichtte. In vaders hoekje, onder de schouw, zat moeder te slapen, 't hoofd in de witte muts op de borst, de ineengeschrompelde gestalte gehuld in zwarten mantel, de voeten op de stoof. Ze had hem niet vernomen, en hij zou moeder maar niets vertellen. Argeloos leefde zij enkel in de oude glorie, en zonder afspraak schuwden ze allen haar te stooten uit de zalige zekerheid dat 't Schroevelde de trots en 't hart bleef van den Schepershoek. Ze kwam te voorschijn en verdween bij de plots-oplaaiende, en dan gedoofde vlam, als 'n vluchtig in 't geheugen teruggeroepen beeld. Ongeregelder, weifelender werd 't vlammenspel, nog één opflikkering, en de dennestobbe begon te smeulen, prikkelenden smook spreidend door de keuken.
Hij tuurde hoofdschuddend naar de stobbe: zoo zou 't ook gaan, zoo ging 't al met 't Schroevelde; nog 'n enkele levensopflikkering, en 't was gedaan. Deden niet nòch oude, nòch eigengeërfde, maar aan grind- of straatweg liggende weide-plaatsjes oneindig meer opgeld dan deze eeuwen bestaande, tusschen roggekampen aan zandwegen verloren meiersplaatsen?
Stil sloop hij terug, lichtte gedruischloos de klink van keuken- en buitendeur, en wandelde peinzend terug. Ja, die vooruitgang had de dingen ver, en hem zelfs wonderver vooruitgebracht - maar, daarvoor andere dingen teruggeschoven, die dit verdiend hadden?? 't Was dikdonker
| |
| |
geworden; als tastbare duisternis lag de oneindig-lange winternacht om hem. Instinctmatig zwenkte z'n oplettend-stijf-gehouden lichaam met 't bekende pad mee, en herstelde de richting, zoodra de voet uit de padholte in 't ongebaande ging. Maar 't laatste gebeurde al niet meer, zoodra hij in zijn bosch, in de ‘Meestersdennen’ kwam. 't Rechte pad was hem zoo eigen, hij voelde als op 'n afstand de stammen staan, en daarbij: zich heel zeker weten was 't eenige middel niet af te zwerven... Na zoo 'n tijd in gespannen oplettendheid te hebben voortgewandeld, kwam het onbezorgde voortgaan en daarin, als om leegte en duisternis te vervullen van leven, het felle, lichte peinzen. Waarom zat hij nu niet thuis, naast z'n vrouw, en tegenover Marie voor z'n oud-perkamenten markeboeken, waarin hij z'n jeugd, voorouders en eeuwenoude tradities vóór zich zag, ja hoorde leven ? Wat drommel: hij was razend verliefd geweest op Bertha van Heesele, en had z'n vrouw getrouwd, zonder gebroken hart en in dankbare vreugd, want zìj was de éénige, hem onmisbare kameraad - maar zoo speelde immers altijd de levenshumor met je? Je kreeg niet wat je wou, maar 't verkregene bleek beter, eigenaardiger dan 't gewenschte. Moest je dan schrikken voor je weergezienen jeugdwensch als voor 'n spook? Had zìj maar met haar lichte oogen zoo vragend niet gekeken! Hij voelde 't nog, zooals ze eerst hem en dan Marie verwijtend aanstaarde. Toch zag ze er niet ontredderd uit. Wel had ze blijkbaar veel geleden, diep geleefd. Was ze bezorgd wellicht, voor haar zoon? Zou die misschien, als zijn vader indertijd, hier hun leven komen verwilderen?...
Plots stond hij verbaasd stil. Uit boven- en benedenkamers van De Dullerdt straalde hem lamplicht tegen. In gedachten had hij 't pad genomen, sinds twintig jaren van 't Schroevelde naar school gewandeld, dwars over en langs De Dullerdt. En nu om den Heuvel gekomen, stond hij opeens voor 't weer levend geworden kasteel. Ontzet bleef hij met groote oogen kijken. Aan gedekte tafel zat, tegen de schouw, de jonge Dubarcq, blozend onder 't lamplicht, te lachen en te praten, en
| |
| |
soms kwam de hand van door 't penant verborgen Bertha, even te voorschijn in den gouden schijn; en boven zag hij Janna's schaduw op en neer spoken tegen de zoldering... 't Kasteel leefde weer, en 't stond daar opnieuw groot en geheimzinnig, als 'n dreiging, 't doode huis, sinds lang voor 'n onschadelijke herinnering aangezien. Hij voelde zich kleiner worden, als gedrukt door z'n boersch jeugdontzag voor den heer, en zoo ver mogelijk 't huis ontwijkend sloop hij weg, bang gehoord te worden.
Eerst op den Heerendijk zakte z'n angst. Kom, wat mankeerde hem toch? De Dullerdt was immers z'n boerderijen, z'n invloed kwijt, en hij geen boerenpummel meer. 't Was 'n groot, vervallen huis en lag, precies als 't Schroevelde, bezijden den grooten weg, in 't zand, en de school bleef toch 't hart van den Schepershoek, gelegen aan den grindweg, als zijn hartader, 't Was misschien grappig te zien, hoe 't vervallen kasteel wou probeeren mee te doen met den nieuwen tijd.
Toch kon hij de vraag niet wegduwen of 't herleefde kasteel niet, zich oude voorrechten herinnerend, 'n onevenredig groote plaats zou willen innemen, en zoo kwam hij in gedachten de huiskamer binnen.
Verbaasd keek hij op. Z'n vrouw, in breedgenietende rust achter haar theeblad aan 't breien, knikte hem met haar grijze, als in lichte droomlanden starende oogen toe, en informeerde, onder 't inschenken van z'n thee, terloops naar moeder; Marie weer, als naar gewoonte, in 'n waas van ongenaakbaarheid, verloren in de Nieuwe Gids; nog geen zes uur; 'n lange, mooie avond achter de markeboeken wenkte hem - er bleek niets gebeurd, niets!
'n Oogenblik weifelde hij of 't met moeder de vrouw niet moest besproken worden - maar neen, nu niet, later, later! En zich in de handen wrijvend lachte hij z'n boterham onderweg gehapt te hebben in wat frissche lucht, en nu eens heerlijk te gaan grasduinen in de markeboeken.
En dra werd het 'n echte avond. Marie schreef 't gedicteerde op; er kwamen weer markiezen van 't Schroevelde ten tooneele; er werd hevig gediscussieerd op de holtspraak
| |
| |
die gehouden werd onder den eik van 't Wultink; ten slotte konden de markegenooten het met discussieeren en delibereeren niet klaar spelen en kwam de politie de vechtenden scheiden - ja, 't werd een kostelijke avond, en hij schoot verbazend op....
Wel beurde hij telkens 't hoofd naar z'n vrouw, als had hij vergeten haar iets te zeggen; ook keek ze hem soms aan of er niets kwam over De Dullerdt; maar dan schudde hij het wrevelig van zich af, en ontcijferde, ontcijferde en dicteerde.
Maar gestadig kwam de aandrang 't nieuws te bespreken, al heviger, als wies het gevaar in zwijgen - doch des te sterker bleek hem de onmacht, de onmogelijkheid het als iets gewoons te bepraten. Dan had hij 't dadelijk moeten zeggen. Nu ging 't niet meer zonder explicaties, die juist alles zouden verwarren.
En dus wierp hij zich telkens feller op 't werk, totdat Marie eindelijk niets meer van de markiezen wilde hooren, en naar bed ging.
Leeg was 't toen ze weg was, en onrustig keek hij om zich. Hij was mooi opgeschoten van avond, en z'n vrouw ruimde in bekende, trouwe bedrijvigheid wat op; maar hij voelde zich eenzamer worden, eenzaam, met wrevelig-maken-den angst voor - ja, voor niets! - doch dat hij aan z'n trouwe vrouw nu al niet meer kòn zeggen.
(Wordt vervolgd.)
|
|