Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
De staal-crisis
| |
[pagina 322]
| |
die dit overblijfsel der middeleeuwen heeft doen verdwijnen uit de zeden van het Britsche leger. Inderdaad: men moge het toejuichen of betreuren, loochenen kan men het feit niet: het tweegevecht vindt bij de overgroote meerderheid onzer landgenooten geen verschooning meer, zelfs geen genade. Wel te verstaan: het tweegevecht op handwapenen. Dat echter is niet het éenige. Er is ook nog zoo iets als het tweegevecht met den mond. De vermaarde Frithjof Nansen verhaalt ons in zijn ‘Leven der Eskimo's’, hoe dat gebruik bestaat, ja, bloeit onder het goedmoedig volkje in de sneeuwvelden van Groenland. Heeft namelijk een Eskimo een' ander gekrenkt, dan daagt de verongelijkte zijne wederpartij uit tot een' liedjes wedstrijd inde eerstvolgende samenkomst der stamgenooten. ‘De kampioenen’, dus beschrijft ons Nansen het geval, waarvan hij getuige was, ‘stonden met het gelaat naar elkander gekeerd, midden in een' kring van toeschouwers, vrouwen en mannen, en zongen beurt om beurt, slaande op een' tamboerijn, of trommel, stekelige liedjes, waarin zij elkander onder handen namen.... Zij vertelden al de misdrijven van hun' tegenstander, en poogden op alle mogelijke wijzen hem belachelijk te maken. De ééne, die het gehoor er toe bracht, het hardst te lachen bij zijne schimpscheuten, of verzinsels, was de overwinnaar.’Ga naar voetnoot1) Haast overbodig klinkt, wat Hobhouse, na de mededeeling van Nansen's verhaal, in zijn mooie boek over ‘Goed en kwaad in ontwikkeling’ daaraan, toevoegt. ‘Dit is’, zoo merkt hij op, ‘niet de beschrijving van een rechtsgeding, maar van een aan regelen gebonden tweegevecht, alleen maar: een tweegevecht van vernuften, de plaats innemend van de bitterernstige bloedwraak, die in dit gebruik voortleeft, schoon onder verzachten vorm.’Ga naar voetnoot2) Op andere wijze, dus, dezelfde zaak. En mitsdien bloot-staande aan gelijke tegenwerpingen en bezwaren. ‘Wat mensch is toch zoo dwaas, die nog gelooft, dat iemands | |
[pagina 323]
| |
geluk of vaardigheid in het hanteeren van het wapen der taal op den toon van spot, verwijt, verontwaardiging, iets bewijst voor, ja, iets te maken heeft met het goed recht der zaak, in wier dienst hij het wapen heeft gevoerd? Een Eskimo, die aan geen kwaad doen dacht, wordt klakkeloos bemoeilijkt door een' woordenheld van beroep. Zeker volksvooroordeel verplicht den geplaagde, zich met den plager te meten in den éenigen wedstrijd, waarin hij niet de meerdere van dezen is. Hij wordt voor het leven belachelijk, misschien “onmogelijk”. Het domme mondwapen kroont den vlegel, vonnist zijn slachtoffer. Maar aan de Groenlandsche “eer” is “voldaan”. ‘Dwaze Eskimo's!’ Ja, wel dwaas die ontstentenis van besef der krasse tegenstelling tusschen duel, (want woordenstrijd is óok duel) en rechtsgeding, tusschen den kamp met overredingsmiddelen, berekend op het verrassen van het oordeel eener schare, die door niets tegen zulke overrompeling is gevrijwaard, en den kamp met overtuigingsgronden, gericht op het verwerven van de welgewikte toestemming eens rechters (hetzij een mensch, hetzij een hof), wiens onbevangenheid in het acht geven alleen op zakelijke redenen voor het minst door de allernoodigste waarborgen is verzekerd. Wel dwaas die Eskimo's! Of.... mogen wij die arme lieden eigenlijk wel zoo hard vallen? Is er in Nansen's verhaal niets, dat ons bij het lezen een gevoel geeft, als werd, met veranderde namen, een Kamperstukje van ons zelven verteld? Zijn wij wel waarlijk zoo veel wijzer dan die kinderen der Pool-natuur? Vreemde vragen, maar die de schrijver dezer bladzijden zich stelde onder het herlezen van de geschiedenis der jongst-verloopen ‘crisis’, die zich opdrongen met toenemende klem, naarmate hij met lezen vorderde, en hem niet loslieten, nadat het werk was gedaan. Is het vergund, den gedachtenloop, waaruit die vragen oprezen, kortelijk te ontvouwen?
Een woord dan eerst over de zaak in geschil. De | |
[pagina 324]
| |
Juni-verkiezingen van 1905 hadden eene uitkomst geleverd, die eigenlijk alleen in eene ontkentenis zich onder woorden liet brengen. Eene kleine meerderheid in de nieuwe kamer zou niet meer zijn gediend van eene regeering, koers zoekend op een kompas, welks polen met catechismus-termen waren benoemd. Onder die omstandigheden vond de ervaren partijleider, dien, na het aftreden van het cabinet, de koningin in Haar vertrouwen nam, zich gerechtigd, Hare Majesteit een stel raadgevers voor te slaan, meerendeels gekozen uit de talrijkste groep der nieuwe meerderderheid, maar onder bijvoeging van twee verder naar links staande mannen, die echter blijkbaar zonder bindende toezeggingen hunner geestverwanten op eigen gevaar zich hadden laten aanmonsteren. Nu was, bij den aanvang van den verkiezingsveldtocht, tusschen de twee partijen, waaruit de raadsman der kroon het door hem gevormde cabinet had bijéengegaard, een bondgenootschap aangegaan op zekere bedingen, waaronder men ook deze verlangens aantrof: ‘Hervorming van het defensiewezen in de richting van een volksleger’ en ‘bezuiniging op militaire en andere uitgaven’. Het liet zich dus met eenige waarschijnlijkheid verwachten, dat de nieuw-opgetreden minister van oorlog bij zijn' arbeid de richtingslijn zou volgen, in die verlangens uitgestippeld. Intusschen: de eerste ontmoeting tusschen dien bewindsman en de pas gekozen kamer bracht den indruk te weeg van zeker misverstand. Wat, vooreerst, den wensch betrof naar een ‘volksleger’, het begrip viel niet heel scherp te omlijnen, maar, zou het iets beteekenen, dan kon het wel niet anders zijn dan eene zoodanige inrichting onzer strijdkrachten, waaruit de beroepssoldaat zooveel mogelijk zou zijn verwijderd, om te worden vervangen door den tijdelijk gewapenden burger. Welnu: reeds de troonrede gaf te verstaan, en die gedachte werd in zijne ‘meisjesrede’ door den minister met eenigen ophef aangedikt, dat aan een volksleger voor Nederland pas viel te denken, nadat het opkomend geslacht door voorbereidende oefening in het doorstaan van vermoeienissen en het hanteeren van wapenen tot een legervolk zou zijn gevormd. Zoo dat al niet | |
[pagina 325]
| |
heeten mocht een schuiven op de lange baan, het was toch zeker geen uitzicht openen op spoedige bevrediging. En aangaande den eisch der zuinigheid, daarmede verstoutte zich Zijne Excellentie zelfs een onvoorzichtig loopje te nemen; ja, als in de stukken de punten werden gezet op de i's, maakte, zoo waar! de nog ‘ongeoefende’ zich boos. Dat leek een eenigszins vreemd begin. Ophelderingen over en weêr konden bij de beraadslagingen over de begrooting niet uitblijven. Zij kwamen dan ook los, maar in eene donderbui. Het punt, waarboven zich de bui inzonderheid saampakte en ontlaadde, was het zoogenaamde ‘blijvend gedeelte’. Wat is ‘het blijvend gedeelte’? De militiewet, gelijk zij in 1901 is gewijzigd en aangevuld, bepaalt in de artikelen 108 en 109, dat, ‘om in de eischen van de(n) dienst van het leger, met inbegrip der kadervorming te voorzien’, vooreerst in aanmerking komen die militie-manschappen, wien tot straf wegens verzuimde aangifte, of verzuimde opkomst, een langere dienst onder de wapenen is ten plicht gesteld. En voorts geeft zij, zoo noodig, de beschikking over een bij loting aan te wijzen deel der laatstelijk, hetzij volledig, hetzij vier maanden lang geoefende lichting; mits van dat laatstgenoemde deel de diensttijd niet te boven ga den duur van zes maanden bij de bereden-, - van vier - bij de overige corpsen, noch zijne sterkte, met inbegrip der tot straf onder de wapenen gehoudenen, overschrijde het getal van 7500. Behoudens die dubbele grensbepaling naar boven, bezit dus te dezer zake de regeering eene vrijheid van handelen, die alleen door het begrootingsrecht der kamers is gebonden. De regel der practijk was sinds 1903 deze, dat het blijvend gedeelte ruim 6000 man bedroeg, waarvan een tiende ongeveer (de geheele massa, die bij de bereden wapens was ingedeeld geweest) te paard. Dat maakte het mogelijk, dat, bij huzaren en artillerie, elke lichting van October tot de tweede Octobermaand, daaraan volgende, in dienst bleef, zoodat steeds twee lichtingen tegelijk onder de wapenen waren. Bij het voetvolk duurde de dienst voor | |
[pagina 326]
| |
hen, die bleven, van Maart tot Maart, voor de overigen slechts tot November. De minister Staal nu, naar uit zijn eerste begrootingsontwerp bleek, was aanvankelijk niet van zins, af te wijken van de lijn, door zijn' vóorganger op dit stuk gevolgd. Nu stond echter, dat was sinds eenigen tijd bekend, de dienst bij dat blijvend gedeelte onder velen in een kwaad gerucht. Gezwegen zij nog van die uitersten, die uit onderschatting eener Nederlandsche krijgsmacht, als verweermiddel naar buiten, bovenal: uit wantrouwen jegens zulk eene macht, als waarborg van binnenlandsche orde, geen enkele booze aanklacht ongebruikt laten, om het voorwerp van hun' afkeer zwart te maken. Ook buiten hunne kringen deden verhalen van grieven de ronde, ernstig genoeg, om overweging te verdienen. ‘De dienst van het leger’, in welks eischen het achtergebleven deel dan moest voorzien, kwam (heette het) goeddeels neer op veelal zin- en altijd ziellooze corveeën en wachtdiensten. Welk vaderlandsch belang kon een werkman zich vlijen te dienen met uur aan uur in het gezelschap van gemelijke kameraden te verlummelen in eene zoogenaamde ‘hoofdwacht’? Of ook met een noodeloos talrijk geleide te verstrekken aan den wagen, waarin levensmiddelen werden afgehaald en rondgebracht? Dat, voorts, de kaderopleiding door het blijven van dit deel der lichting werkelijk werd gebaat, men noemde het eene hersenschim. En diep werd het betreurd, dat, door den eindindruk van dit verlengstuk aan den dienst, de strijdbare deugden, die de opwekkende oefeningstijd kon hebben ontwikkeld, niet missen konden te verkwijnen, ja, plaats te maken voor onlust en tegenzin, die te licht in uitspatting zich lucht gaf. Die bedenkingen vonden weerklank in de kamer, ook bij leden der groepen, waar het cabinet wel in de eerste plaats steun moest zoeken. Aan waarschuwende, zelfs dringende stemmen uit dien hoek ontbrak het dan ook niet. De minister evenwel bleef doof aan dat oor. Hij pleitte niet voor behoud der gewraakte instelling op den duur. Zij zou, hoopte hij, in de toekomst kunnen worden ont- | |
[pagina 327]
| |
beerd. Voorshands echter wilde hij haar niet missen. Wat kon er, met name, bij de bereden corpsen terechtkomen van de zorg voor de paarden, indien niet een deel der geoefende manschappen bleef, om zich met die zorg te belasten? Ook voor het dekken van eene, mogelijkerwijs toch noodige, mobielmaking des legers moest, althans zoolang niet de landweer behoorlijk van kader was voorzien, gerekend kunnen worden op eene steeds gereede troepenmacht, die zonder het blijvend gedeelte niet sterk genoeg zou wezen. Eindelijk waren er, naar Zijne Excellentie opmerkte, leden, die ter wille der binnenlandsche rust het noodig achtten, de manschappen bijéen te houden in enkele der groote steden, ‘en de minister van oorlog (zou) zeker op dat punt niet lichtzinniger zijn dan zij, ten ware andere maatregelen daarvoor in de plaats (konden) worden genomen’. Kortom: het wachtwoord van den spreker achter de regeeringstafel was: ‘geduld; niet afschaffen, aleer gereed is, wat het bestaande moet vervangen.’ De groote meerderheid der tweede kamer nam die vermaning ook ter harte. Zij keurde, op de ontvangen verzekeringen, de voorgedragen begrooting goed. Een amendement, van sociaal-democratische zijde ingediend met de strekking, dat op den post voor het blijvend gedeelte f 100.000 zou worden geschrapt, kon zelfs niet meer dan de stemmen der vóorstellers verwerven. Edoch, bij de eindstemming ontzegden niet minder dan elf uit de naaste geestverwanten der ministers den generaal Staal hun vertrouwen. Zonder den loyalen steun der rechterzijde zou deze zijn gevallen. En de toon der dusgenaamd ‘vooruitstrevende’ en ‘democratische’ pers getuigde in de eerstvolgende maanden van onverminderden spijt over den bewindsman in een bevriend cabinet, die zoo teleurstelde. Daar viel, omstreeks een half jaar na de spannende ontmoeting tusschen minister en kamer, de mededeeling uit de lucht, dat tegen 1 November een belangrijk brokstuk van het blijvend gedeelte, in welks onderhoud bij de begrooting was voorzien, door den minister zou worden naar huis gezonden. Naar tevens verluidde, stond voor | |
[pagina 328]
| |
den dienst van het volgend jaar slechts te worden gerekend op het blijven van 2200 man voetvolk, terwijl bij de bereden corpsen de regeering geene militie-manschappen hoegenaamd, als blijvend gedeelte, onder de wapenen zou houden. Op éens waren nu (dat spreekt!) de borden verhangen. Begrijpelijke voldoening verving den onverholen spijt van de organen der ‘Unie’ en der ‘democraten’. Verrassing, daarentegen, teekende de toon der bladen, die tot dus ver den minister crediet hadden gegeven. Het leed niet lang, of in dit deel der pers, was de regen niet van de lucht; een regen van met cijfers gestaafde Jobsvoorspellingen, alle afkomstig van ernstig bezwaarde vakmannen, aangaande de onvermijdelijke verwarring, te stichten door den nieuwen koers. De redenen, op 21 December door den minister te berde gebracht voor aanvankelijk behoud van wat bestond, werden nu, in bijzonderheden toegelicht, tegen zijne veranderde houding gekeerd. Hoe dacht hij zich toch (werd gevraagd) de dagverdeeling van den bereden soldaat, nu juist des zomers, in den besten oefentijd, de wanverhouding het ergst zou worden tusschen het getal der paarden, dat steeds even groot was, en dat der manschappen, die hen moesten in goeden staat houden? Wanneer 's voormiddags het gesmaldeeld troepje zou zijn uitgerukt, en dan na het koffieuur de moede mannen wêer, hoofd voor hoofd, een paar dieren voor hunne rekening kregen, om ze af te rijden en daarna schoon te maken, wat werd er aan het eind des daags van het opgewekte plichtgevoel dier landskinderen, wat tegen het najaar van de bruikbaarheid dier landsbeesten en hunner zadels en tuigen? En hoe eene mogelijke mobielmaking te dekken bij dreigend oorlogsgevaar? Die taak was op den duur de landweer toegedacht, als deze klaar zou zijn. Maar van dat klaar zijn was nog niets gebleken. Integendeel! Eerlang verbreidden zich, na de eerste opkomst van dat legerdeel, geruchten, die van heel andere dingen, die van dronkenschap, van onwil, ja, van tuchteloosheid en verzet getuigden. Menig officier moest, naar verluidde, met die weerbarstige landsverdedigers diep-beschamende oogenblikken | |
[pagina 329]
| |
hebben doorleefd. En welke schijn-garnizoenen, ten slotte, voor het handhaven der orde in onze middelpunten van bevolking! Wat was er toch, zoo vroeg men, veranderd, welke nieuwe maatregelen van veiligheid waren er getroffen, sinds, in den winter, de minister had verklaard, niet lichtzinniger te willen zijn, dan de, op dat stuk tot waakzame vóorzorg vermanende, kamerleden? Dus werden zijne eigene woorden van behoedzaamheid in alle tonen gericht tegen zijne onverwachte bekeering. Doch daarbij bleef het niet. Nieuwe bedenkingen kwamen de oude versterken. Zoo wees men op den kadernood. Van de oefeningen, om daarin te voorzien, mocht, zei men, ook tot dus ver al niet veel zijn terechtgekomen, dat was geen reden voor een besluit, waardoor zij in het vervolg geheel onmogelijk werden. En met bijzondere bezorgdheid werd gewezen op de kans, dat, tegen een' altijd denkbaren aanslag op ons land, zeer plotseling van de zeezijde ondernomen, de kustbatterijen in den aanvang zonder bediening zouden zijn. Tot afweer dier bedenkingen waren de nieuwe vrienden van den felbesprongen generaal om deze reden weinig voorbereid, dat zoo goed als geene deskundigen zich aan hunne zijde schaarden. Zelfs de ‘Militaire Gids’, anders voor hervormingen wel te vinden, liep niet warm. Dus moesten zij wel bij voorkeur hunne toevlucht nemen tot de taktiek van breed gebaar. Zij gevoelden niet veel voor de onthutste behoudzucht, die zich in cijfertjes verdiepte, maar blind sloeg bij de ontmoeting met groote golfbewegingen des nieuwen tijds. Zij - hunnerzijds - vatten juist dien geweldigen tijdstroom in het oog, den toenemenden afkeer onzes volks van eene gewapende macht buiten de maatschappij, waar zijne zonen onder dwang werden gezet aan koks- en oppassers- en schoonmaaksterswerk; zijn' onwêerstaanbaren drang, daartegenover, naar eene democratische inrichting van 's lands weerbaarheid, naar een volksleger. Hervormingen in die lijn waren bij de stembus beloofd: vermindering tot op het allernoodigste der geestelooze wachten en corveeën; bezuiniging op alle overtollige kasteonderscheidingen: op pluimen, nestels, galons, muziek en | |
[pagina 330]
| |
wat voor kostbaren klinkklank er verder wezen mocht. Op die beloften was een belangrijk deel gekozen van de afgevaardigden der linker-groepen. Met hare inlossing maakte de minister, door zijne kloeke daad, op afslag een begin, eer te bescheiden, dan te stout. Daarom moest hij gesteund in hoop op verdere en krachtiger hervorming. En wat de technische grieven der eeuwiglijk bezwaarden aanging, nu, bij de over zijn begrootingsontwerp te wisselen stukken zou wel blijken, dat en hoe Zijne Excellentie kans zag, om die bedenkingen te ondervangen. Het deed denken aan het refrein uit de dagen van Trochu: ‘Il a son plan’. Naar dien trant sleepten zich, in afwachting van den hoofdslag aan het Binnenhof, de inleidende schermutselingen voort; verscherpt werden zij, helaas! door het persoonlijk incident van het ontslag, verleend op aanvrage van den inspecteur der cavalerie, die in gemoede meende niet te mogen meêwerken tot een' maatregel, waarvan hij slechts ontreddering voorzag. Eigenaardig! In de bewoordingen, waarmede de scheidende ruitergeneraal zijn' naasten ondergeschikten had kennis gegeven van de reden voor zijn heengaan, lazen de pleiters voor persoonlijke zelfstandigheid ook in het gevechtsveld een onduldbaar vergrijp tegen de tucht; terwijl van den kant der ‘stramme snorrebaarden’ heel anders over die woorden werd geoordeeld. Het blijft te betreuren, dat, met dit tusschenspel, de Staal-crisis het Nederlandsche leger twee opperofficieren heeft gekost, die licht te vervangen, o ja, maar wegens karakterhoogheid en toewijding zwaar te vergoeden zijn. De eerste der met spanning verbeide stukken: het begrootingsontwerp en zijne toelichtende memorie, zagen het licht; maar het voorspelde licht ontsteken, dat deden zij niet. Zelfs gaf, tot sussing der bezorgdheid, in het Voorloopige Verslag geuit, de Memorie van Antwoord wel verzekeringen, maar weinig voorlichting ten beste. De sprekendste opgave, tot rechtvaardiging van den gedanen stap verstrekt, betrof de bereden artillerie, waar laatstelijk van 1277 man niet minder dan 904 voor diensten gebezigd, althans voor oefening niet beschikbaar zouden | |
[pagina 331]
| |
zijn geweest. Geen wonder, dat, bij de openbare beraadslaging, de bezorgden zich nog niet gewonnen gaven. Waarom, dit bleef het refrein, waarom opéens onvoorbereid ingevoerd, wat verleden jaar nog pas na beleidvolle voorbereiding oirbaar heette? Op die vraag vond, in zijne verzorgde rede de Heer Van Karnebeek slechts dit bescheid: de politiek heeft de lijn der louter zakelijke overwegingen gekruist en omgebogen. Een bescheid, waarbij hij meende te mogen volharden, ook nadat de tijdelijke voorzitter van den ministerraad met wel wat misplaatste verontwaardiging daartegen was in verzet gekomen, als tegen eene aantasting van het karakter der cabinetsleden. Zelfs den, voor eene vrijzinnige ‘concentratie’ nog altijd meer gevoelenden, afgevaardigde uit Tiel bleek het naar huis zenden van heel het blijvende gedeelte te machtig. Naar zijne berekening zou de veldartillerie, bij voorbeeld, niet meer dan 11 man gedurende de zomermaanden beschikbaar hebben voor iedere batterij, zoodat hare batterijen, één voor éen, slechts konden uitrukken met een enkel stuk; waarna dan voor dat 11-tal nog vielen af te rijden niet minder dan 38 paarden! Kon daarop, vroeg hij, niet iets worden gevonden? Dit, bijvoorbeeld, dat de oudste lichting na een jaar-dienst met verlof ging tot April, om dan weêr op te komen voor zes maanden? En ware, voor de huzaren, de tijd van opkomst niet uit het najaar naar de lente te verleggen? Nu eindelijk, nu eerst kwam de minister los, zoo met de gronden voor zijne aanklacht tegen het bestaande, als met de bijzondere plannen, waarmeê hij zou voorzien in het, door zijne bestrijders geduchte, tekort aan levende krachten. Eene reeks van misbruiken moest het beweren staven, hoe het tot hier gevolgde stelsel spotte met de hoog noodige zuinigheid op den tijd, dien zijne zonen het vaderland ter beschikking moeten stellen. Daar hadt Ge de détacheering van manschappen in de constructie-werkplaatsen; zij liep het gansche jaar door; waarom haar niet tot den winter beperkt? Daar was het gebruik van soldaten in de tuigkamers en op de hooizolders; zij moesten door gehuurde burgers worden vervangen. Waartoe, voorts, de | |
[pagina 332]
| |
dienstsignalen, geblazen door trompetters aan de wacht? Hier konden menschenkrachten geheel worden uitgespaard, zoo men maar in de gangen der kazerne wat klokken aanbracht. Ook het veel te groote aantal ordonnansen, bron van gedwongen dagdieverij, moest wêerzin kweeken tegen den dienst. Dan verder, wat al noodelooze corveeën! Corveeën voor de bezorging van een recept naar de apotheek, en voor het afhalen der medicijnen; corveeën voor keukendiensten; corveeën voor het ronddeelen van ingekomen brieven. Was niet dat alles overbodig? De terugzending der tot dusver in de kazerne achtergehouden manschappen naar hunne haardsteden zou aan die menschenverspilling een einde maken, naardien zij de hoogere rangen leerde, zich te behelpen. Te dien einde was zij noodzakelijk. En wat dan verder hare uitvoerbaarheid betrof, voor deze stelde zich de minister borg. Als bij de artillerie telkens één man een geheel spàn paarden schoonhoudt, waarom kan dan een huzaar niet meer dan één paard aan? Maar nu aangaande het voetvolk; daar had Zijne Exellentie het verminderd blijvende deel gesplitst in twee ploegen, die elkaâr zouden afwisselen om de vier maanden. Doch naast die twee lag het in zijn plan eene derde ploeg nog te formeeren, die samen mét de beide aangehoudene eene macht zou vormen van de hoogste sterkte, door artikel 109 der militiewet vergund, en, slechts met klein-verlof naar huis gezonden, mobiel moest zijn te maken zonder koninklijk besluit, op een bloot ministerieel draadbericht. Tegen verrassingen van buiten en van binnen werd op die wijze het land gevrijwaard in eene mate, als aan de strengste eischen, mits zij redelijk bleven, kon voldoen. Het was waar: de pas tot onderofficier bevorderde militiesoldaat ging voortaan meê naar zijne woning met de rest; van oefening in de richtige vervulling zijner nieuwe taak kwam dus niet in. Maar de oude kaderoefening met het armelijk ‘blijvende gedeelte’ gaf (dit stemde de minister zijn' verdedigers toe) al evenmin voldoende bate. Van kaderscholen voor vrijwilligers, bij iedere divisie één, verwachtte hij voor dit belang veel grooter heil. | |
[pagina 333]
| |
Het pleidooi was zeldzaam kloek; eene daad van moed. Te meer strekte het den spreker tot hooge eer, omdat het volkomen zich vrijhield van alle heftigheid in toon, of vorm; terwijl den veelgeplaagden man, had hij zich soms vergeten, zoo'n uitval niet eéns zeer ernstig ten kwade kon zijn geduid. En toch!... Niet dit deed aan den indruk de ergste afbreuk, dat zijn betoog nog leemten overliet, waar door des sprekers maatregelen, genomen, of nog te nemen, in het te duchten tekort onvoldoende scheen voorzien, - dat, onder meer, de vaardigste oproeping per draad der met klein verlof afwezigen verwarring niet zou kunnen keeren bij plotseling noodige mobielmaking der ruiterij. Neen, het bedenkelijkste bleef dit andere: de wijze, waarop Minister Staal zijn' nieuwen koers gekozen en ter zake van die keus de kamer eerst voor een voldongen feit geplaatst en toen pas te elfder ure met toelichtende mededeelingen overgoten had, zij vroeg steeds vruchteloos om rechtvaardiging. Onwraakbaar was de twijfelende vraag van den afgevaardigde uit Tietjerksteradeel: Waarom dat licht zoo laat gebracht? Onwraakbaar ook deze andere: De onzuinigheid, die Gij misprijst, in het gebruik van tijd en krachten. Gij kendet haar al in December 1905; ook het ‘klein verlof’, dat thans alle bezwaren tegen de inkrimping van het blijvend gedeelte moet wegbezemen, is toch geene vondst van het laatste jaar; waarom dan toen den maatregel nog geweigerd, die nu opéens door dat verlof ongevaarlijk en als middel tegen die onzuinigheid hoognoodig wezen zal? Bleek werkelijk de landweer reeds ten volle berekend voor de taak, haar bij toekomstige mobielmaking des legers op te dragen? Maar wat vooral ontstemming bracht en onrust, het was eene nieuwe belichting van de daad-in-geschil, die, door den vurigen afgevaardigde uit Leeuwarden het eerst naar binnen gelaten, door den minister alles behalve was afgeweerd. Het betoog van dien bedenkelijken bondgenoot was, namelijk, van den aanhef tot het einde gestemd geweest in dezen toon: ‘'s Ministers plannen mogen nog slechts in nevelachtige omtrekken voor ons staan, hij heeft in elk geval de verdienste van door eene forsche | |
[pagina 334]
| |
daad de noodzakelijkheid der komende evolutie te hebben aangetoond. Vooral bij het paardenvolk heeft men paardemiddelen noodig.’ Ware toch Zijne Excellentie bijtijds indachtig geweest aan de onontvankelijkheid van een' raad, die paardemiddelen niet voor de viervoeters, maar voor hunne gechevronneerde ruiters aanbeval! Hij zou dan zeker onder de stille verzuchting: bewaar mij voor mijne vrienden, Heer; voor mijne vijanden zal ik zelf wel zorgen, zich terdege hebben gepantserd tegen het gevaar van langs die helling meê aan het glijden te gaan. Nogtans: het kwam anders uit; de minister gleed meê, viel in gelijken toon. Doch nu vertolkte ook zeker de afgevaardigde uit Tiel wat omging in veler gemoed, toen hij met klem verzet deed tegen een beleid, dat, waar het gold verdediging des lands, met opzet noodtoestanden schiep, om zoo tot beterschap te komen. In bewoordingen, die zijn hart eerden, had Zijne Excellentie vertrouwen op het volk regeeringsplicht genoemd. Wat echter te denken van zijn vertrouwen op de hoogere rangen, die hij tot hun' plicht meende te moeten brengen met zulk een ‘Doctor-Eisenbarth’-recept? De verdere kanswisselingen gedurende ‘den nacht van Staal’ zijn overbekend. Op den rand van het graf zag zich de minister gered door eene soort van vergelijk, dat de beslissing over het netelig vraagpunt tot in het vóórjaar verschoof. Waarom, na het sluiten van den wapenstilstand, de Eerste Kamer het pleit heropende? is nog onopgehelderd. Zeer mogelijk handelde zij, zoo doende, meer uit ontstemming, dan naar eenig welberaden plan. Begrijpelijk is het vermoeden van politieke bedoelingen achter de krasse daad der meerderheid zeer zeker. De felle toon van haar voorloopig verslag en bovenal: het haast volkomen samenvallen (bij het slottooneel) van de lijn tusschen vóór- en tegenstemmers met de scheiding tusschen links en rechts gaf dat vermoeden eenig voedsel. Nogtans: gegrond, gerechtvaardigd was het, voor wie de beraadslaging met aandacht volgde, allerminst. Men kome hier niet aan met | |
[pagina 335]
| |
de rede van Dr. Vermeulen. Hoe lezenswaardig op zich zelf, dat pleidooi voor langdurige oefening van den soldaat, als middel om langs den weg van ‘suggestie’ eene ‘metamorphose’ zijner persoonlijkheid te weeg te brengen, was in deze beraadslagingen eene vergissing; het viel buiten het kader. Het richtte zich, over den minister heen, tegen de militiewet, die hij had uit te voeren. Voor het overige trof het verzet tegen 's ministers beleid met opzicht tot den gewraakten maatregel niet het doel, waarop het cabinet, blijkens de eerste troonrede, wenschte aan te sturen, niet het volksleger, als richtpunt van zijn' arbeid op het stuk der landsverdediging, maar enkel en alleen den ingeslagen weg: het terugkomen op de plannen van een jaar te voren, het bereiden van een pad tot nieuwe toestanden, niet door wetswijziging, maar door daden van bestuur; niet in de laatste plaats ook: de roekeloosheid, die, om schoon schip te maken, grijpt naar een' noodmaatregel, en eerst den druk verlicht, die later verzwaard zal worden. Dat de vertoogen van christelijk-historischen kant uitsluitend dien geest ademden, betwist niemand. Het woord van den Heer Van Wassenaer was aan alle partij-overwegingen gespeend. Zijne algemeene stelling aan het slot, dat de ingelijfde der militie een recht heeft op volledige oefening, zij zal toch wel geen geloofsartikel zijn der rechterzijde alleen! Doch zelfs de tegenpleiters, die meer in het ruime sop zich waagden, lieten, wel verstaan, geen ruimte voor twijfel te dezer zake open. Uitdrukkelijk verklaarde Mr. Reekers, geen' strijd te voeren tegen maatregelen, die ons volk geschikt kunnen maken voor het Zwitsersche stelsel. Wel gaf hij redenen, en goede redenen, waarom hij voorshands niet kon deelen in de ingenomenheid met dat stelsel, die sommigen ijverig aan den dag leggen. Maar van te voren vrijwaarde hij zich tegen de misvatting, dat door die gevoelens zijn verzet tegen deze begrooting werd bepaald. Ook Mr. Thooft, de temperamentvolste onder 's ministers wêerpartijders, nam tot twee malen toe dezelfde vóorzorg in acht. Het volksleger te bestrijden, daaraan, dus sprak hij, denk ik niet. En nog eens aan het indrukmakend slot | |
[pagina 336]
| |
zijner doorwrochte rede gaf hij zijne volle bereidheid te kennen, om alle voorstellen tot wijziging der wet te nemen in ernstige overweging. Die trek in de houding van de twee meest besliste onder de ernstige tegenstanders verdient de aandacht; meer dan de verklaringen, ten slotte door de Heeren Havelaar en Bergmann afgelegd, dat zij het toch heusch niet voorzien hadden op het cabinet in zijn geheel. Zulke verzekeringen konden woorden zijn geweest, met de voorafgegane daden in strijd. Maar het standpunt, van den beginne door de Heeren Reekers en Thooft ingenomen, was de daad, welke bij voorbaat die woorden rechtvaardigde. Eén grief kwam in de Eerste Kamer meer naar voren dan het aan de overzijde van het Binnenhof was geschied: de te geringe zorg der regeering voor de veiligheid der orde binnen 's lands. Daarmede hield verband, dat ditmaal krachtiger de bezwaren werden onderstreept tegen het in bewaring geven hunner geweren aan de manschappen der landweer. Was hiér soms een verschil tusschen beginselen? Stonden, te dezer zake, tegenover elkander: enghartig wantrouwen van ‘den geldzak’ jegens ‘het volk’, en, andererzijds, dat achtingwinnende vertrouwen, dat de minister ook nu wêer grondslag van regeeringsbeleid bleek te keuren? Maar de spreker, die met het gezag, dat bijzondere ervaring verleent, de genoemde grieven en bezwaren het nadrukkelijkst te berde bracht, de burgemeester van Amsterdam, wees zelf zoodanige duiding zijner woorden af, toen hij opmerkte, dat vertrouwen op het volk allerminst waakzaamheid uitsluit tegen het gevaar, waarmêe, in oogenblikken van spanning, ook zelfs maar enkele kwaadwilligen geheel de openbare orde vermogen te bedreigen. En schoon door de geruststellingen des ministers nog niet voldaan, koos hij, in tegenstelling tot zijn' strijdmakker Mr. Van Houten, toen het op stemmen aankwam, de zijde der regeering. De minister bleef in zijne verdediging getrouw aan den, in goeden zin, voornamen toon, dien weinigen zoo, als hij, onder een kruisvuur van aanvallen hebben weten te | |
[pagina 337]
| |
treffen en te bewaren. In hooger mate echter dan aan de de overzij, lag ditmaal het door hem gevoerde betoog open voor tegenwerpingen, die met handen waren te grijpen. Meer overbluffend dan overtuigend klonk, bij voorbeeld, zijn beroep op de deskundigen-bij-uitnemendheid uit de commissie van 1888; want, was door hen al een oefentijd van 18 maanden voldoende gekeurd voor den bereden soldaat, zij hadden daarbij eene oefening op het oog gehad onder veel gunstiger omstandigheden, dan thans geschapen waren; te weten: bij eene sterkte, nooit geringer dan van anderhalve lichting. Ook kan men den minister toegeven, dat de wetgever het blijvende gedeelte nooit voor politiedienst bestemd heeft, zonder daarom de bezwaarde vraag te moeten onderdrukken, of niet de wegzending van dat gedeelte het leger als geheel voor zijne onloochenbare taak van rustbewaring al te zeer verzwakte. Ter zake, voorts, van het dekken eener mobielmaking, scheen de minister de vraag, waarop het aankwam, scheef te stellen; niet dit toch was het punt in geschil, of eene landweer, tegen hare taak opgewassen, de voorkeur verdiende boven détachementen, uit onderscheidene tactische éenheden saamgelezen; de noodlottige ervaring, door Frankrijk in 70 opgedaan met het laatste stelsel, was wel bekend; maar hierop kwam het aan, of inderdaad de landweer zoo ver wás. De twijfel, verder, of onze weerloosheid in het oorlogsseizoen (den zomer) niet dubbel roekeloos was te achten, werd afgewezen met een beroep op het ‘impulsief’ karakter der wereldgebeurtenissen in onzen ‘democratischen’ tijd. Staat dat karakter, echter, wel zoo vast? Wie zijn de staten, van wier kant eene vredesstoornis het meeste dreigt? Het Britsche denkbeeld van ontwapening, thans aanhangig, vergunt, hen met den vinger aan te wijzen. Daar is vooreerst dan Groot-Brittannië zelf. Immers: als de vos de passie preekt, boer, pas op je ganzen. En verder zijn er nog, met de uitzondering van Duitschland, dat wegens zijne van nature onbeschutte ligging niet ontwapenen mag, die mogendheden, welke het krachtigst tegen Campbell Bannerman's inval hebben geprotesteerd: de Americaansche Unie en Japan. Welnu: mag men in ernst het ervoor houden, | |
[pagina 338]
| |
dat ‘the king in council’ te Londen, dat het burgerlijk caesarisme van Theodoor Roosevelt, dat de regeering van den ‘mikado’ ook, hun volk niet zooveel in hunne hand hebben, om voor een' door de meerderheid gewilden oorlog het jaargetij te kiezen, dat hun het beste voegt? Het is waar: de prediking van het onberedeneerde en van zijne macht over het lotsbestel der volkeren zit tegenwoordig in de lucht; en als er nog een Napoléon III aan de oevers van de Seine zetelde, ware het wat anders. Nu echter is het geoorloofd, in de stelling des ministers eene kniebuiging te zien jegens een vooroordeel onzer dagen, die wel wat al te diep is geweest. Bevreemdend was ten slotte de verklaring, dat zijne Excellentie, ware hij huzarengeneraal, ook zelf de wegzending van het blijvend gedeelte zou hebben afgekeurd. Hadde hij dan, in dat ambt geplaatst, zoo zeer het bewustzijn van staatsburgerschap verloren, dat door hem, ter wille van overtolligheden bij zijn wapen, onredelijke eischen waren gesteld aan de schatkist? Hadde hij in dat geval geen oog gehad voor de noodeloosheid dier ordonnansen en corveeën, die hem, als kolonel-te-voet, zoo hadden geërgerd? Het lag waarlijk geenszins verre, uit dat niet juist voorzichtige woord het besluit te trekken, dat overwegingen, aan 's lands weerbaarheid vreemd, den weerbaarheidsminister minder vreemd waren geweest. Thans naderde het oogenblik, waarin achteréenvolgens de twee fouten werden gepleegd, die, ten slotte, het Staalconflict hebben verscherpt tot eene Staal-crisis. De eerste was de tusschenkomst van den tijdelijk voorzittenden minister. Mocht hij dan niet zijn tusschen beide getreden? Zeer stellig mocht hij dat; zelfs was, onder zekere voorwaarden, wel niemand daartoe meer geroepen dan deze eigenaardige figuur, de tegenvoeter van den ouden Heemskerk in zijn' nazomer. Gaf eertijds toch de held van '68, de onboetvaardige partijman, ten slotte leiding aan een cabinet van zaken, thans zien wij aan het hoofd eener partijregeering een' man van zaken op ende op, sober tot het uiterste in het veld van algemeene beschouwingen, maar van vertrouwenwekkende oprechtheid en conscientie, | |
[pagina 339]
| |
zoodra hij staat op zijn ‘terrein’. Een man van zulk kaliber was geknipt, om het in dat kritieke tijdsgewricht eens te beproeven, niet met het gewone middel der overgeërfde staatskunst (het verbloemde dreigement van een gezamenlijk ontslag), maar met de nabijliggende overtuigingsgronden van het gemoedelijk gezond verstand. Want waarlijk: na het gebeurde in den ‘nacht van Staal’, vooral: na het bezonnen woord, waarmede de Heer Stork aan het getroffen vergelijk herinnerd had, lágen die gronden zoo nabij. Er was immers wapenstilstand? Er was eene bereidverklaring des ministers aan de Tweede Kamer om vóor 1 April tijdig haar mededeeling te doen van de door hem genomen maatregelen en van zijne vóornemens met het oog daarop. Er was het stellig plan van de andere helft der vertegenwoordiging om de beslissing, in December uitgesteld wegens de onvolledigheid der verstrekte gegevens, eerlang te vellen na een grondig onderzoek van ‘tijdig meêgedeelde’ bouwstof voor een oordeel. O zeker, als hier was geweest, wat Mr. Reekers noemde een louter uitstel van executie, dan kon barmhartigheid geboden hebben 's ministers doodstrijd te bekorten. Maar, nu was toegestemd aan de overzij in uitstel van decisie, waarom, zoo mocht de tijdelijke voorzitter van den ministerraad wel de Eerste Kamer vragen, waarom dan in die wending niet berust? In stede daarvan, in plaats van in zijne rol, als zakenman, te blijven, viel de minister-vóorzitter buiten zijne rol. Hij, die een zes weken vooraf geheel onnoodig in zijne terechtwijzing aan den Heer Van Karnebeek gemeend had het cabinet te moeten vrijpleiten van een zich storen aan politieke overwegingen, hij trachtte nu met overwegingen van dezelfde orde invloed te oefenen op eene kamer, wier eigenaardige samenstelling haar daarvoor wel bij uitstek ongevoelig maken moest. En door de grieven, tegen den minister van oorlog ingebracht, te bestempelen als verzet tegen een beginsel van regeeringsbeleid, versierde hij met dien beginselnaam zekere eigenaardigheden in 's ambtgenoots handelwijze, die toch eigenlijk te nauwer nood éen ernstigen verdediger hadden gevonden. | |
[pagina 340]
| |
Inderdaad: de trouwe en kundige beheerder onzer geldmiddelen had bij de éene gelegenheid én bij de andere maar moeten blijven aan het Voorhout en zich den gang naar het Binnenhof besparen. Hij behoort tot hen, en hij is daar waarlijk niet minder om, die het best den lande dienen met hun werk. De fout, door de regeering begaan, kan echter niet tot verontschuldiging strekken voor de veel ernstigere feil, die, met de begrooting af te stemmen, de kamer pleegde. De redenen voor onthouding van die daad, die de voorzitter van het cabinet wel zou hebben gedaan met haar nog eens op het hart te binden, zij waren haar bekend ook zonder dat. Ten overvloede had de Heer Stork gezorgd, dat zij bij tijds nog daaraan was herinnerd. Er was dus geen gevaar bij het verschoonen van 's ministers leven; de kamer mocht zich, onbeschroomd, de zoete weelde gunnen der lankmoedigheid. En wat zij mocht, dat moest zij, omdat zij de Eerste Kamer was, en deze uit den aard der zaak, gelijk uit kracht van ongeschreven recht, de schaar der schikgodin, haar toevertrouwd, het best in waarde houdt, door dat gereedschap zoo min mogelijk te bezigen. Want in hare handen heeft dat werktuig dit gemeen met het ontbindingsrecht in handen der regeering: éens aangewend, is het voor langen tijd onbruikbaar. Liever dus dan het te hanteeren in een geval, waar de belangen, die zij daarmêe dienen wilde, reeds door hare zuster waren ter harte genomen en in die hoede veilig mochten worden geacht, moest zij zich zelve hebben gespaard voor komende dingen, om wierentwille hare kloeke tusschenkomst allicht veel meer van pas kon wezen. Nu overtroefde zij haar partner, die van denzelfden trek reeds zeker was, en dat, terwijl zij het zoo broodnoodig had, hare troefkaart nog achter de hand te kunnen houden. Zoover de wellicht te overvloedige onthullingen, bij de eindelijke wederontmoeting van cabinet en Tweede Kamer ten beste gegeven, in staat stellen tot een oordeel over de gedragingen der partijen, die bij de pogingen tot het oplossen der crisis waren betrokken, moet over het algemeen | |
[pagina 341]
| |
de onberispelijkheid dier gedragingen worden erkend. Men mag er de regeering geen verwijt van maken, dat zij na het gebeurde de kroon éenparig om ontslag verzocht. Zeker: zulk een besluit, genomen om de afstemming van een begrootingshoofdstuk door de Eerste Kamer, was zonder voorbeeld in de geschiedenis onzer instellingen. Dat echter moest door de ministers zijn bedacht, eer hun voorzitter ingreep in de beraadslagingen van den onwilligen tak der vertegenwoordiging. Nu zij het niet hadden gedaan op dat oogenblik, was, achteraf, aan herstel van het verzuim geen denken meer, en samen heengaan de éenige weg. Getrouw aan een, van lieverleê bevestigd, gebruik, won nu de Kroon al spoedig den raad in van de voorzitters der beide kamers. Het schriftelijk oordeel van den éenen dier twee, den baron Schimmel penninck van der Oye, is later door de regeering ter openbare kennis gebracht. Waarom? schijnt niet recht duidelijk. Hoofdstrekking van dat oordeel blijkt te zijn geweest een ontkennend bescheid op de vraag: of er genoegzame grond aanwezig was om de rechterzijde in de gelegenheid te stellen tot het overnemen der bestuurstaak. Uit den hoek, van waar deze raadgeving kwam, viel ook niet anders te verwachten; de vereenigde partijen, die niet moede waren geworden, het ‘hoofdeloos allegaartje’ achter de ministerstafel zijn gemis aan eene tot regeeren bekwame meerderheid te verwijten, konden niet zelven de teugels aanvaarden, zoo lang haar eigen phalanx in de Tweede Kamer nog slechts eene minderheid, al was het de grootst-mogelijke, bedroeg. Het te laten aankomen op eene ontbinding, scheen een te avontuurlijk waagstuk. En waar de rechtergroepen in beide kamers, bij al hare bezwaren tegen den minister van oorlog, herhaaldelijk hadden blijk gegeven van den zin om ook op het stuk der landsverdediging de deur open te houden voor overleg met dit cabinet, daar kon, dus meende de Heer Schimmelpenninck, van haar niet worden gevergd, de zetels in te nemen, die lêeg stonden tegen hare uitgesproken bedoeling. De vorming van een ‘cabinet-om-zaken-af-te-doen’ werd even aangeroerd, maar niet bepleit. Kenne- | |
[pagina 342]
| |
lijk gevoelde de raadsman der kroon nog het meest voor een aanblijven der afgetreden bewindslieden, ook omdat door dezen eene grondwetsherziening was aan de orde gesteld, waarop, blijkens de uitspraak der stembus van 1905, de meerderheid der kiezers wel scheen te willen aansturen. Men heeft zich, kennelijk ook in regeeringskringen, over die laatste zinspeling des generaals vroolijk gemaakt, als over eene struikeling der pen. Mag men beginnen, met zulk een ongelukje te vermoeden? Waar staat geschreven, dat, zelfs bij eene ernstige raadpleging over hooge vragen van staatsbeleid, Hare Majesteit nooit om den grijzen knevel van Hoogst Derzelver raadgever een' fijnen glimlach mag zien spelen? Liever dan aan de genoemde woorden een' rechtstreekschen zin te hechten, die voor een zielkundig raadsel plaatst, is de schrijver dezer regelen geneigd, daarin een' schalken zet te ontdekken, omtrent welks bedoeling de hooge vrouw, tot wie dit schrijven gericht was, zich geen oogenblik kan hebben vergist. In dat geval echter is het wel niet twijfelachtig, wie het laatst en het best gelachen heeft: de grondwetsherzieners, die zich vroolijk maakten over den briefsteller? of deze, toen hij zich de handen wreef wegens hunne vroolijkheid? Wat daarvan zij, de ministers konden in zulk eene slotsom niet berusten. Hun standpunt was nu éenmaal dit, dat Generaal Staal's inkrimping van het blijvend gedeelte behoorde tot het regeeringsprogram, vermits de twee gevolgen, met dien maatregel in het oog gevat: bezuiniging en wegruiming van wêerzin tegen den krijgsdienst, onmisbare voorwaarden waren te achten tot den ombouw van ons verdedigingsstelsel in den stijl van ‘het volk onder de wapenen’. Zij moesten dus er op aandringen, dat aan de rechterzijde eene opdracht werd verstrekt, althans: eene gelegenheid geboden om een cabinet te vormen. De kroon bewilligde in dien drang. En ziedaar de raadplegingen geopend tusschen den Voorzitter der Eerste Kamer en de vijf rechtsche groep-leiders der Tweede -. De onderhandelingen leidden tot geen gevolg. Natuurlijk! De overwegingen, reeds door den baron Schimmel- | |
[pagina 343]
| |
penninck in zijn schrijven ontvouwd, moesten zijn' geestverwanten en bondgenooten uit het hart zijn gesproken. De regeering mocht hare redenen hebben gehad om heen te gaan, de rechterzijde achtte, haar daartoe geen reden te hebben gegeven. Zij rekende zich dus tot het bezetten der lêege stoelen niet verplicht; althans totdat mocht zijn gebleken, dat de partijen, die in 1905 het ‘Christelijk’ ministerie onder den voet liepen, onmachtig waren tot het voeren van het bewind. Slechts werd de ondeugende zet van den grijzen kamervoorzitter met opzicht tot de herziening der grondwet in het antwoord der vijf leiders niet herhaald. Men kan niet met zijn vijven ironisch zijn. Wel echter kan het onpersoonlijk lot ironisch wezen. Dat bleek weldra. Gelijk te verwachten was, beproefde het nu de kroon met een' staatsman, bereid om een cabinet bijéen te zoeken, dat, met verwaarloozing der ‘antithetische’ partijformatie, zou trachten af te doen, wat niet verdeelt. En op wien viel daartoe hare keuze? Op den oud-minister van justitie, wiens academische geschriften (naast pennevruchten van Mr. Van Houten) steeds voor de rechterzijde het arsenaal waren geweest, waar zij de middelen vergaarde ten bewijze, hoe ook van links de ‘antithese’ in hare volle scherpte werd erkend en gesteld! Eigenaardige paradoxie der gebeurtenissen! Maar treffende rechtvaardiging, daarbij, van het oordeel dier Nederlanders, die, als den klap op de vuurpijl der stembus-uitspraak van 1905, hadden aanbevolen, niet een ministerie van anti-antithesemannen, waardoor feitelijk het dilemma, dat door de kiezers veroordeeld was, werd bestendigd, maar een in den trant, zooals nu door dezen bekeerden antithese-prediker-van-links werd saamgezocht. Intusschen de rechtvaardiging kwam te laat; het ‘psychologisch oogenblik’ was sinds anderhalf jaar voorbij. De talrijkste groep van links was nu éenmaal scheep gegaan met het afgetreden cabinet, en rechts zag men nog steeds meer heil in handhaving van het ‘christelijke’ bondgenootschap, dan in gewaagde proeftochtjes met ‘paganisten’. Zoo kwam de kroon, toen alle andere mogelijkheden waren | |
[pagina 344]
| |
beproefd en mislukt, terug tot de ministers op de valreep. Dezen hadden inmiddels de Koningin ingelicht aangaande ‘de gedragslijn, die zou zijn te volgen, wanneer Hare Majesteit hen mocht uitnoodigen, van de ontslagaanvrage terug te komen’. Hoofdpunt dier inlichtingen was, naar de bedoeling der ministers, ‘de medewerking van Hare Majesteit te verzoeken, om’, tot beslissing der vraag nopens het blijvend gedeelte, ‘een wet tot stand te brengen, waarvan het ontwerp afzonderlijk en, zoo mogelijk, te gelijk met dat tot vaststelling der definitive oorlogsbegrooting zou worden ingediend’ door den opvolger van generaal Staal, die bij zijn' wensch om heen te gaan volhardde. Voor alle zekerheid, blijkbaar, werden nu van wege de kroon die ‘inlichtingen’ nog eens wéer ter kennis van de vijf ‘directeurs de conscience’ der rechterzijde gebracht. Ongelukkig, was in het schrijven der ministers het genoemde hoofdpunt ingekleed op eene wijze, die, voor den welwillenden lezer onaanstootelijk, de zwartste vermoedens kon wekken bij zoodanige lezers, als in de school van Groen en Dr. Kuyper geleerd hebben, zelfs liberalen gelijk den Heer De Meester te mistrouwen in hunne hoedanigheid van ‘omwentelaars naar de idee’. Gezien onder zoodanige belichting, sloten de gekozen woorden niet te éenen male deze duiding uit, als beoogden de ministers te verkorten het, der kroon bij de Grondwet gewaarborgde, recht om door de Staten Generaal aangenomen wetsontwerpen al dan niet goed te keuren. Eénmaal dat donker vermoeden binnengeslopen in hunne ziel, was het, natuurlijk! voor de vijf ‘Christen’-staatslieden ridderplicht, de kroon tegen zoo snooden toeleg te vrijwaren. Zij verwittigden dus de Koningin, dat, voor het geval het cabinet de genoemde bevoegdheid der kroon in twijfel trok, of betwistte, de rechterzijde zich gehouden zou rekenen om de bestuurstaak over te nemen. Hare Majesteit echter nam, naar het schijnt, de zaak zoo hoog niet op, of werd, in elk geval, door de verdachten gerust gesteld nopens hunne bedoeling. Althans Zij maakte van het gedane aan bod tot bescherming geen gebruik; en den 16en April zaten de voormalige ambt- | |
[pagina 345]
| |
genooten van generaal Staal, met een' anderen opperofficier versterkt, op nieuw achter de groene tafel.
In de gedachtewisseling nu, waartoe dat eerste wederontmoeten stof gaf, is niets, dat den buitenstander sterker treft, dan de onlust, die de meesten dezer politieke mannen bekruipt bij het denken aan de kans, dat in het geschil, waardoor de crisis is uitgelokt, zal worden betrokken hetgeen zij noemen ‘de politiek’. O zeker, dat verschijnsel was niet algemeen. Het verdween, naarmate men den uitersten linkervleugel naderde. De woordvoerder der sociaal-democraten stak het niet onder stoelen, of banken, dat, hunnerzijds, de leuze der bezuiniging op doode guldens en levende mannenkracht niet ongebruikt zou blijven bij de eerstkomende verkiezingen voor de provinciale staten. Zoo bleken insgelijks de leiders der smaldeelen, die de regeering-op-het-kussen het naast verwant zijn, wel genegen om uit het gebeurde politieke munt te slaan. Maar, van die sprekers afgezien, was het, na de crisis, gelijk trouwens ook te voren, een wedijver, wie het naarstigst zich zou vrijpleiten van den toeleg, dit vraagstuk nopens 's lands verdediging te laten ‘vertroebelen’ door ‘politiek’. Ook al te voren. Zelfs was toen het sein van boven af gekomen. Met zijne opzienbarende afwijzing van het programma der twee verbonden vrijzinnige groepen, als richtsnoer van regeerbeleid, had de minister-voorzitter de rij geopend. Hem volgden op hetzelfde spoor van wraking aller politieke bijbedoelingen in het oordeel over vragen van landsverdediging de woordvoerders der vrije-liberalen, de christelijk-historische leider en de twee voorvechters der Calvinisten. Ja, ook de afgevaardigde uit Deventer, minder dan iemand geneigd om geschillen nopens onze weerbaarheid te stellen buiten den partijstrijd, vond het toch maar veiliger, zijnen tegenstanders vóor te rekenen, hoe hunne daden op dat stuk hem stelden in het gelijk. Maar niemand onderstreepte krachtiger dien afkeer van ‘de politiek’ dan de held van geheel dit treurspel, de minister van oorlog, toen hij aan het einde zijner tweede begroo- | |
[pagina 346]
| |
tingsrede de fiere woorden sprak: ‘Ik steun op geen enkele partij, ik buig mij noch naar links noch naar rechts, maar sta midden in de Kamer rechtop, gelijk een' minister betaamt.’ Nu weêr bij het eerst terugzien in April dezelfde grondtoon. De Heer Van Karnebeek en de afgevaardigde van Sliedrecht zijn op dit punt volkomen één van zin. De Roomsche staatspartij bij monde van het lid voor Nijmegen geeft zelfs eene vernuftige waarschijnlijkheidsrekening ten beste, om de beslissing der Eerste Kamer te zuiveren van elken politieken bijsmaak. Dat lijkt in onzen tijd den krantenlezer heel niet zonderling. Wij zijn zoo gewoon, in den maatschappelijken omgang, van politiek te hooren handelen, als van iets minderwaardigs, dat zulke pogingen van ernstige afgevaardigden om groote vragen vrij te houden van ‘de politiek’ den indruk maken van de natuurlijkste zaak der wereld. Nogtans: is hier niet, welbeschouwd, iets heel vreemds? Wat is toch eigenlijk de ‘vertroebeling’, waarvoor men zich velerwege zoo beducht toont? Hare nadere aanduiding geschiedde zeker met de meeste scherpte, toen de afgevaardigde voor Sliedrecht het bedrijf van sommige medeleden brandmerkte als ‘stof opjagen en réclame maken voor verkiezingen’. Maar is dan niet de kamer een gekozen lichaam? Ontleent zij aan dien oorsprong niet hare waarde, hare beteekenis? Doet ze er verkeerd aan, zich dien oorsprong voór te houden, te denken aan de vuurproef vóor hare lastgevers, die om de vier jaren haar wacht, en met het oog daarop hare gedragslijn af te bakenen? Hoe kon een kopstuk eener zich ‘democratisch’ noemende partij zoo leelijke namen geven aan zulk een' natuurlijken, zulk een' eervollen plicht? Inderdaad: men zie eens af van wat in onzen geestelijken dampkring sinds jaren met die lustelooze denkwijze ons vertrouwd maakt; men stelle zich in de plaats van een' vurig achtenveertiger, wat warmer Thorbeckiaan dan Thorbecke, een', dien niet het sterkste 's meesters denkbeeld van evenwicht-houdend samenwerken onzer staatsmachten, maar veeleer de gedachte van een overwicht der | |
[pagina 347]
| |
gekozen kamer getrokken had in het kamp der grondwetsherzieners; en dan doe men zich deze vraag: wat zulk een man van dergelijke uitingen zou zeggen? Hij begreep er, kortweg, niets van. ‘Hoe nu? Wordt, zestig jaar na dato, in dien trant opgeroeid tegen den stroom, door de negenmannen onder hun' grooten aanvoerder ontketend en in vaste beddingen geleid? Heeft men dan geen vertrouwen in de kiezers? Wil men terug naar de blindelings te loven gewijsden der groote heeren, of zelfs (wie weet?) naar de vaderlijke al-regeering van Koning Willem den Eerste? Maar waarom was het dan toch in acht en veertig ons te doen? Immers om de zelfontvoogding eener burgerij, die van het beter weten haars konings en van de laatdunkendheid harer regenten beide genoeg had? Zij betoonde zich des zins en des willens om zelve hare eigene zaak te nemen in hare eigene handen. Voorgelicht door eene ongebreidelde pers, wilde zij nu verder in vrijheid zich haar oordeel vormen over de lijnen, waarlangs de ontwikkeling der openbare zaak zich te bewegen, en elke vraag des tijds hare oplossing te vinden had. Eene kamer, regelrecht gekozen, en zoo den rijkdom van het nationale geestesleven trouw wêerspiegelend, kon veilig met hare meerderheidsbesluiten, waarin van zelf het grootere deel des mondigen volks zijn' wil terug vond, richting en leiding geven aan het staatsbeleid. De kortheid van den termijn, waarna de volmacht des verkozenen telkens moest worden vernieuwd, zou dezen nopen tot het onderhouden van een levendig verband met de steeds wakkere openbare meening, en hem beletten, met zijne mede-uitverkorenen zich tot eene nieuwe eigenwijze kaste af te sluiten. Terwijl de middelen tot verlichting en beschaving, door eene onbekrompen inrichting van het volksonderwijs gebracht aan heel de Nederlandsche jeugd, eerlang vergunnen zouden alle burgerlijk mondigen te roepen ook tot burgerschappelijke mondigheid. Dat waren de idealen der vrijzinnigen eene halve eeuw geleden: de zelfregeering van een zoo talrijk mogelijk kiezerslichaam, waarborgend dat 's lands zaken zuiver zakelijk werden waargenomen en verzorgd. Hoe kan | |
[pagina 348]
| |
men nu dan spreken, als stond juist het verkiezingsmechanisme zulk eene waarneming van 's lands belangen in den weg? hoe telkens doelen op een “cabinet van zaken”, als tegenhanger van een ministerie, dat den bewegingen van het staatkundig leven zijn aanzijn dankt? hoe klagen over een “réclame maken voor verkiezingen”, als kende het kiezersvolk zoo weinig zijn belang, dat het op den duur door kunstgrepen zich liet verblinden? Ja, hoe kon eene vrijzinnige regeering tot tweemaal toe het accoord verloochenen, waarop hare naaste vrienden door hunne kiezers gezonden waren naar het Binnenhof?’ Nogtans: hoezeer in strijd met de hooggestemde verwachtingen, waarop eertijds de stroom van ons openbare leven is omgebogen in zijn' tegenwoordigen koers, de wijdverbreide beduchtheid voor politische vertroebeling van vragen, die verlangen moesten naar eene strict zakelijke beslissing, zij is maar al te gegrond. Want deerlijk heeft de ervaring slag op slag teleurgesteld de hoop, als zou juist zulk eene wijze van beslissen door kiezersoverwicht worden bevorderd. Zoo ons de Staal-crisis éen les heeft geleerd, die het blijvend van belang is, te behartigen, dan is het deze les, eene nieuwe zeker niet, maar eene overbodige nog veel minder: hoe meer het staatsleven gezet wordt op de spil van snel terugkeerende stembus-worstelingen, te meer verzwakt de kans, dat over zaken zakelijk wordt gehandeld. Wat toch, nog eéns, was hier de ‘zaak’? Een bestanddeel onzer gewapende macht, waarvan te zijner tijd de hoogst bekwame verdediger der militiewet getuigd had, dat, naar hij vreesde, het welhaast kariger der overheid was toegemeten dan een voorzienig beleid gedoogde, werd (dienaangaande was er nauwelijks verschil) niet vruchtbaar gemaakt voor 's lands weerbaarheid op zoodanige wijze, dat voor het beoogde doel de beste uitkomsten verkregen werden met de geringste offers in geld en tijd en krachten. Er waren misbruiken, er werden verrichtingen gevergd, wier waarde voor de gemeene zaak niet opwoog tegen het offer, dat door de daartoe gebezigde manschappen werd gebracht: wachten en | |
[pagina 349]
| |
corveeën van twijfelachtig nut, oppassersarbeid, die veelliever van dienstboden moest zijn verlangd, stal- en hooizolder-, magazijn- en keukenwerk, waarin goeddeels met gehuurde hulpkrachten kon worden voorzien. De veelvuldigheid dier misbruiken deed schade aan den offervaardigen geest der manschappen, die ermeê werden geplaagd. Zij kweekten onlust, minachting voor de legertaak, veelal brooddronkenheid, ja, liederlijke zeden. Toch werd, ten andere, door weinige deskundigen dit betwijfeld: de klaarst bewezen overtolligheid van menigen dienst, waartoe het blijvende gedeelte werd gebezigd, rechtvaardigde zijne volslagen over-bodigverklaring niet. Ten einde bij alle gebeurlijkheden in de hoogst noodige mate gereed te zijn tot het doorstaan van den eersten schok, kon (heette het) onze weermacht zonder dit bestanddeel het niet stellen. Ook wees men hierop, dat eene wacht, of eene corveé, wier rechtstreeksch nut in vredestijd, zoo op zich zelve genomen, gegronden twijfel wettigde, daardoor-alleen nog niet veroordeeld was, mits zij een' soortgelijken dienst, in oorlog noodig, nabootste, en dus tot richtige vervulling van dezen voorbereidde. Inzonderheid met het oog op de eischen van mobielmaking, werd de onmogelijkheid van een geheel gemis dezer in de kazerne achterblijvende manschappen warm bepleit; nog afgezien van het vraagstuk der aanvankelijke dekking, noemde men eene uitvoering van zoodanigen maatregel, die niet op hopelooze verwarring en ten slotte op eene nationale ramp zou neêrkomen, zonder de aanwezigheid van een blijvend gedeelte kort en goed ondenkbaar. Hier viel dus eene nauwluisterende kunstbewerking te verrichten, eene woekering weg te snijden, maar zonder dat een levensorgaan mocht worden geraakt, eene juiste grens te zoeken, tot waar te wachten vruchten het offer waard bleven, waaróver het laatste niet meer mocht worden verlangd. Die teere maatbegrooting was volstrekt noodzakelijk: het leven zelf van den patient hing van hare richtigheid, van haar geslaagd-zijn af. Maar mogelijk was zij slechts bij kalm en zakelijk en waardeerend overleg. De strijdige belangen, die het hier te verzoenen gold, moesten niet tegen elkaar worden | |
[pagina 350]
| |
opgehitst, maar met zoo onbevangen mogelijken tact afgewogen over en weêr. Het was noodig, dat de vakmannen, die het leger-, de leeken, die den dienstplichtige zijn' eisch wilden zien gegeven, zich verplaatsten in elkanders wenschen en bezwaren. En waar zoó'n stemming noodig is voor iets onmisbaars, daar is haar eisch wel zeer urgent. Dat zou de ‘zaak’ hebben gevorderd. Maar jawel! Bezie men thans een oogenblik de keerzij van het muntstuk: de natuurlijke historie van het lichaam, dat over den aard der noodige, nauwluisterende kunstbewerking te zeggen had in hoogsten aanleg: twee kamers met de kiezers achter haar. Zoo, als sinds jaren hier de dingen staan, vindt zich (wij weten het) allengs vaster het kiezersvolk voor het grootste deel geëncadreerd in twee hoofdmachten, elke onderverdeeld in min of meer verband houdende divisiën, maar, als het gaat spannen, toch éendrachtig ieder optrekkend, de rechtsche onder de leuze: ‘voor den levenden ‘God’, de linksche onder den kreet ‘tegen de theocratie’. Naar bij herhaling bleek, wegen die beide machten in sterkte vrijwel tegen elkander op; de rechtsche zal de talrijkste wel wezen, maar heeft het ongeluk, dat hare kiezersdrommen min gelijkmatig over ons grondgebied zijn uitgespreid, zoodat zij, goeddeels met verpletterende plaatselijke meerderheden, een' kleineren phalanx afvaardigt, dan haar vermoedelijk een evenredig kiesstelsel zou toewijzen. Dus komt het dan bij den vierjaarlijkschen strijd om wie regeeren zullen en wie geregeerd worden, wie ditmaal hamer en wie aambeeld zullen zijn, voor elk der twee hoofdzakelijk hierop aan: het meest belovende ‘platform’ te bouwen; een lijstje van beloften en van grieven zoo te schikken, dat het grootere deel gewonnen wordt dier minder vast geëncadreerde kiezerszielen, die, vlottend tusschen rechts en links, den evenaar in het eind doen overslaan. Nu vindt men bij die wankele middelgroep vermoedelijk wel eene minderheid, behoorend tot de uitnemendste, de hoogststaande karakters in den lande; hare talrijkere helft, integendeel, zal wel gevormd worden door lieden, die, zonder hart voor, zonder kijk zelfs op beginselvragen, of belangen des ge- | |
[pagina 351]
| |
meenen lands, een gemakkelijke prooi zijn voor wie hun en huns gelijken het meeste profijt voorspiegelen, of wel het best de kunst verstaan ‘den ander’ zwart te maken. Welaan dan: van de nationale levensvragen, die, aangevat bij den verkeerden kant, het meest tot het smeden zulker lokleuzen, of tot een hatelijk misteekenen der weêrpartij zich leenen, is het vraagstuk onzer landsverdediging, helaas! een der verleidelijkste. Geen aangelegenheid toch, die duidelijker het stille credo aller atomistische staatsopvatting beschaamt, - den waan verstoort, als ware het algemeen belang eene loutere som van uwe en mijne bijzondere belangen, dan deze tragische-bij-uitstek. Zij vordert het meest en zij belooft, aan practicabele maat gemeten, het minst. Wat vreemds, dan, zoo, inzonderheid voor hen, die graag ‘den kleinen man’ het heil beloven, gelijk zij ook van hem het heil verwachten, zich hier een vischwater opdoet, uitlokkend rijk? Het ligt reeds in den aard van wie bij voorkeur in eene ‘betere’ toekomst leven, de sombere macht te onderschatten van een verschijnsel, dat, als de oorlog, hun het stervend overblijfsel van een barbaarsch verleden lijkt. Maar verder: welk eene buit van stemmen valt hier in te halen! Ligt er (om daarmeê te beginnen) waarheid in de menschkundige opmerking, dat hechten aan godsdienst en kerk de vorm is, waarin zich Nederlandsch idealisme het liefste kleedt, dan zal licht bij de onkerksche schare het aantal niet gering zijn van dezulken, op wie de toezegging van verkorten diensttijd eerder vat heeft dan een beroep op vaderlandschen zin. Doch ook zelfs onder hen, die in den regel tot dus ver bij rechts zich lieten indeelen, is de kans op het winnen van afvalligen geenszins te versmaden. Den schrijver dezer bladzijden blijft steeds de wrange heugenis bij van het bezoek, dat hij eens bracht aan eene nieuw-gebouwde kerk te Sittard. Het vlak der wanden was bekleed met tegels, op elk waarvan éen der getrouwen, die met hunne giften het gebouw hadden gesticht, de reden voor zijne mildheid had vermeld. Daaronder was erkentelijkheid aan God wegens het vrijloten van militie- | |
[pagina 352]
| |
plicht niet eene der zeldzaamste. Ja, het Calvinisme, trots zijne geestverwantschap met de strijdbare stemming van het Oude Verbond, weet, blijkens een merkwaardige advertentie, door den afgevaardigde voor Leeuwarden der overzijde gretig onder het oog geduwd, van soortgelijke bestanddeelen zijne gelederen niet ganschelijk vrij te houden. Dus doen zich dan sinds eenigen tijd de gewone verschijnselen voor, die erop wijzen, hoe bij sommige linkergroepen deze en gene zich aangordt om het defensievraagstuk te brengen op haar ‘platform’ voor de kiezers. De omtrekken beginnen zich te teekenen van een dramatisch toegespitst ‘dilemma’ te dier zake, een schelgekleurd óf dit, óf dat, waar naar Parsistischen trant de macht des lichts ter éene zij, ter andere - de geest der duisternis vertoond wordt. Heeft men het niet nog onlangs kunnen lezen, en uit de pen van den eerste den beste niet, waartusschen voor den politiseerenden hervormer onzer weerbaarheid de keuze eigenlijk te doen viel? Hier: ‘het leger als uitvoerder van den volkswil, weermacht met tot hoogst bedoelen de handhaving der onafhankelijkheid; het volk tot leger saamgewassen met alle physieke en moreele krachten, die in (dat) volk aanwezig zijn’. Daartegenover: het leger, “instrument, bestemd tot welk doel ook, liefst aanvalsmacht”, een “willoos werktuig buiten het volk”, te dien einde, “lang buiten het volk gehouden” door een gerekt “kazerneverblijf”. “Daar vormt zich de aparte legerziel, de ziel, vijandig aan de burgermaatschappij, het geweld als zoodanig tegenover het volk, het... “instrument de carnage” desnoods...‘Ga naar voetnoot1) Zoo wordt de pleitzaal voor het volksgericht bereid; al wie met koel en nauwgezet beraad dit moeilijk vraagstuk op had willen lossen, wordt nu verzocht te zwijgen; de heeren kiezers kunnen binnenkomen; de ‘antithese’ in deze zaak is klaar; het spel met dikke woorden neemt een' aanvang. Ja, de ‘antithese’. Of dacht men soms, dat maar een enkel monster van dien naam ons aangrimt en bedreigt, het vermaarde bedenksel van Dr. Kuyper's vindingrijken | |
[pagina 353]
| |
geest, met het ‘Christelijk’ bewind geboren, en al wêer half verdwenen sinds zijn ontdekker aftrad van het tooneel? IJdele waan! De naam ‘antithese’ is onder kiezersregeering ‘legio’, vermits, naar het blijkbare oordeel van wie het kennen, het vlottend element bij het kiezersvolk slechts in dien opgeblazen, in dien toegespitsten vorm iets meent te vatten van, iets gaat gevoelen voor de vragen, die men het stelt. ‘Gij Atheners’, zeide reeds te zijner tijd Kleon de leerlooier (en hij kon het weten) ‘laat U altijd wêer het spoor bijster maken, doordien Gij naar het voor en tegen luistert, alsof Gij in den schouwburg zat, en de vaardigheid der sprekers is het, wat U boeit, niet de dingen, waarover zij handelen.’Ga naar voetnoot1) Zoo is het nog. Het is om ‘dramatiek’ te doen: een' edelen ‘held’ tegenover een' tooneel-verrader; zonder dat is het dankbaarst oratorisch ‘genre’ (het verontwaardigde -) niet bruikbaar. Alles derhalve, wat den kiezer wordt voorgezet, is eerst tot ‘antithese’ toebereid, gelijk, wat koning Midas aanraakte, veranderde in goud; maar hij versmachtte. Merkwaardig, hoe een zoo scherpzichtig man als de leider der ‘sociaal-democratische’ groep het der rechterzijde tot verwijt kon rekenen, dat zij de pogingen ter vorming van een ‘zaken’-cabinet gedwarsboomd had, omdat, was zulk eene politiek geslaagd, hare ‘antithese’ een' ‘knauw’ zou hebben gekregen! Dat zeide het denkend hoofd van de partij, die, hierin éenig onder hare zusters, de donkere schaduwen der kiezersheerschappij, daar juist geteekend, prijst, opzoekt, als haar levenselement, - van alle nooden, aan dien staatsvorm eigen, hoog opgevijzelde deugden maakt, - de axioma's van een redelijk staatsbeleid omstempelt tot vooroordeel, - hare eigen politiek slechts in den vorm van invectiven denkt, en harerzijds het koers houden op eene ‘antithese’ (het is waar: geene godgeleerde -, maar eene ‘sociale’ -) dermate op de spits drijft, dat zij, bij monde van den zelfden spreker, elke ‘burgerlijke’ regeering dringend waarschuwt, toch nooit | |
[pagina 354]
| |
bij de ‘arbeiders’-partij om steun te vragen! O zeker: zoo ver staat nog geene der andere groepen. Naast mindere goden, ook in haar te vinden, die denken in invectiven, zijn daar de besten de ‘antithetische’ tactiek van harte moe. Wanneer een man als de afgevaardigde voor Goes de ‘antithese’ van zijn' vriend Kuyper ingewikkeld vonnist door den vrijzinnigen het vaderschap over dat broedsel toe te schuiven, dan komt zoo'n wrevelig woord, de schrijver dezer bladen is er zeker van, uit het diepste van zijn hart. En desgelijks, als de afgevaardigde voor Sliedrecht de voordeden erkent van een gemengd cabinet, en slechts, als hoofdbeding van zijne mogelijkheid, den eisch stelt, dat te voren de partijen zich trachten in te denken in elkanders gedachtenwereld. Nogtans, wat baten zulke landerige verzuchtingen der beste mannen? De gansche woordenstrijd, waarin zij voorkwamen, was éen doorloopende ‘actus’, met zulke ‘protestatiën’ in strijd. En geen wonder! Het bedrijf toch van antithesen-bouw en politieke ketterjacht is niet het werk van menschen, het is de vloek, de zonde van een systeem, het systeem der kiezersregeering. Straks, bij de eerlang te openen stembus, vangt de dans wêer aan. Mephisto strijkt zijne ‘antithese’-melodieën, en allen, de afgevaardigden voor Goes en Sliedrecht inbegrepen, moeten meêhuppelen; de souvereine kiezer, de vlottende althans, op wien het aankomt, schijnt voorshands nog het liefst te luisteren naar dat; ‘panem et circenses’: beloften en woordgevechten. Welnu, als, desgelijks, ten slotte ook het defensie-vraagstuk voor goed in ‘antithetische’ inkleeding is verstopt, dan mag nog wellicht een ‘enfant perdu’ der oude school, die over zakelijke problemen zakelijk wilde handelen, op schuchteren toon de twijfeling herhalen van den Heer Van Karnebeek, of voor het aanleeren van tactvollen omgang met dieren van een zoo gevoelig ras als onze kostbare cavaleriepaarden, een oefentijd van twee jaar wel te lang is; maar aanstonds duwt hem de vakman der toekomst, in het volle zelfgevoel van den modernen ‘leger-psycholoog’, op zij met het overbluffende vertoog, hoe ‘naast de afdeelingen, die... | |
[pagina 355]
| |
het begrip-volksleger reeds zouden kunnen herbergen,... in het legerverband geene corpsen meer (mogen) worden geduld, die nog opvattingen koesteren uit een grijs verleden. Daarom is inperking van het blijvend gedeelte, als een der eerste stappen, allernoodzakelijkst’. ‘Dus,’ waagt de man uit ‘het grijs verleden’ nog te stamelen, dus is het “vivent les principes, périssent les colonies”?’ ‘Mijnheer,’ zoo antwoordt hem de ‘leger-psycholoog’, ‘men heeft er de wereldgeschiedenis maar op na te lezen’Ga naar voetnoot1)
Begrijpt men nu, waarom het den schrijver dezer bladen na eene hernieuwde kennisneming van de stukken der Staal-crisis te moede was, als zag hij een' hem dierbaren lijder in afwachting van eene dringend-noodige operatie; maar de onéenige geneesmeesters vervielen bij hun overleg omtrent de te kiezen kunstbewerking al meer en meer in den toon en de manieren van een Eskimo-duel? Het moet voor den naamgever dier ‘crisis’ naast veel, waarop hij met rechtmatige zelfvoldoening mag terugzien, eene bittere bijgedachte wezen, dat zijne, voor alle hoogere legerrangen zoo grievende, tactiek van noodtoestanden scheppen, om schoon-schip te maken, den levendigsten bijval heeft geoogst van de zijde der moderne ‘leger-psychologie’, daareven gekenschetst. Hun echter, wien al meer de twijfelende vraag zich opdrong, of waarlijk de vrijzinnigheid er wel aan doet, gedurig elken nieuwen stap naar weer vollediger kiezersmeerderheidsregeering te billijken, als liggend in hare lijn, hun zij de overdenking van de lessen dezer crisis met nadruk aanbevolen. Het was altijd der vrijzinnigen eer en kracht, te ijveren voor redelijk staatsbeleid. Maar redelijkheid vindt enkel baat bij redelijk overleg van elkander in toom houdende machten; zij wordt wel nooit gediend, veeleer geschaad, door een' wedkamp naar Groenlandsche zede om wie de oppermachtige menigte het knaphandigst overrompelen zal. |
|