| |
| |
| |
Onze leestafel
Beatrice Harraden. Een Professor's Dochter. Uit het Engelsch door Annie de Graaf. Amsterdam. J.W. Becht. 1906.
Een romanesk verhaal vol onwaarschijnlijkheden, lang niet zoo pakkend als het bekende ‘Ships that pass in the night.’
Aardig is de schildering van den arbeid, die het reuzenwoordenboek moet doen geboren worden. De professor en zijn jonge geleerde helpers denken en spreken over niets anders dan woordafleidingen, synoniemen enz. Hier wordt gearbeid aan een taak, waarvan de voltooiing een paar eeuwen zal kosten. Tot de eigenaardigheden van den professor behoort, dat het door hem bewoonde kasteel, behalve door zijn dochter, nooit door een vrouw mag betreden worden. Het ongehoorzame meisje brengt er nogtans eene op oudheden beluste dame, die dan blijkt de weggeloopen vrouw van den professor te zijn. Er grijpt verzoening plaats; tevens krijgt de dochter, tot grooten schrik der jonge geleerden, den man harer keuze.
v.d.W.
Mrs. E Neethling. Should we forget? Holl. Af. Publishing Co. (H.A.U.M.) Late Dusseau and Co., Capetown.
De edele, fijnbeschaafde vrouw, die dit boek schreef onder den titel: ‘Moeten we vergeten?’ antwoordt: ‘neen’. Vergeten kunnen en willen we niet, maar wel trachten we te vergeven, omdat dit Christenplicht is. Dat die woorden ernstig gemeend zijn blijkt uit het feit, dat het boekje niet in Zuid-Afrika, maar enkel in Engeland in omloop wordt gebracht. Zal het in Engeland gelezen worden? Zoo ja, dan zal men er misschien toe overgaan de bewoners der beide voormalige republieken beter te beoordeelen, dan tot dusverre geschiedt.
Ook is het te wenschen, dat het boek in Zwitserland, in Duitschland gelezen wordt. In Zwitserland, waar de Revue Britannique wist te vertellen, dat de sterfte in de hongerkampen voor een deel het gevolg was van de weergalooze onzindelijk- | |
| |
heid der Boerenvrouwen. In Duitschland, waar door Dr. Brandt in de ‘Deutsche Rundschau’ op dergelijke wijze geoordeeld werd.
In de Engelsche taal wordt hier aan het Engelsch lezend publiek met onwraakbare getuigenissen bewezen, dat de openbare meening om den tuin is geleid, toen het heette, dat de Boerenkampen in het belang der vrouwen en kinderen werden opgericht.
Een treffend kontrast wordt onwillekeurig voor oogen gesteld tusschen een hooggevierde uitwendige beschaving, welke met geraffineerde wreedheid gepaard gaat, en de echte beschaving van gemoed en denkwijze, welke daar ontluikt, waar het Christendom niet vormdienst, maar levensmacht is.
v.d.W.
Johanna Breevoort. In den Kerkstrijd. Rotterdam. Daamen, 1907.
In de inleiding op dit ‘verhaal uit het Rotterdamsche volksleven tijdens de kerkelijke beweging (1606-1613)’ vraagt de schrijfster met mej. Toussaint in haar Lauernesse ‘zacht te zijn voor haren eersten Nederlandschen roman.’ Heel bescheiden, als het noemen van den naam van mej. Toussaint niet wat van anderen aard was. En zoover is de schrijfster nog niet, dat zij dezen naam hier zou mogen noemen. Dat blijkt uit taal en stijl, uit inkleeding en voorstelling, uit blz. 230 met hare 30 woordverklaringen, uit de vele bladzijden met misbruik van ‘denkpuntjes’... Het geheel is goed bedoeld en vriendelijk gedacht maar ongeoorloofd zwakjes uitgevoerd.
P.J.B.
W.J. van Welderen baron Rengers. Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland (1849-1891). Tweede uitgave, 's Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1906.
Wat zou men eigenlijk aangaande dit overbekende boek, thans ‘herzien en bijgewerkt’ tot 1891, nog behoeven te zeggen? Het is een zeer goed overzicht van de werkzaamheid onzer Staten-Generaal in de tweede helft der 19de eeuw, nauwkeurig samengesteld door iemand, die aan het slot dezer periode zelf krachtig heeft medegedaan aan die werkzaamheid. En het is meer dan een uittreksel uit bij- en staatsbladen, want het geeft in aangenamen vorm toelichting en beoordeeling van staatsdaden en staatslieden, kort en zakelijk maar daardoor ook dikwijls scherp en juist omlijnd. Wie van onze parlementaire geschiedenis een veelszins onpartijdig en zakelijk overzicht verlangt, vindt hier zijn gading. De behandeling der koloniale politiek in twee afzonderlijke hoofdstukken, ieder
| |
| |
aan het slot van een der beide deelen, verdient, zou ik meenen, minder goedkeuring, want wij weten, hoe juist de koloniale politiek voortdurend een zeer belangrijken invloed op den gang onzer parlementaire, ja onzer volksgeschiedenis in dien tijd gehad heeft, zoodat zij daarvan moeilijk af te scheiden is: de kunstmatige afscheiding hier is, dunkt mij, niet door de feiten gerechtvaardigd. Het overzicht aan het slot, besprekend ‘de werking van het constitutioneele stelsel onder de regeering van Willem III’, geeft als het ware een samenvatting van de resultaten van den tusschen het ‘constitutioneel-monarchale’ en het ‘constitutioneel parlementaire stelsel’ gevoerden strijd.
P.J.B.
Joh. H. Been. De drie matrozen van Michiel de Ruyter. - Alkmaar. Kluitman, 1907.
Uit het leven en bedrijf van den heer Michiel de Ruyter beschreven door Gerard Brandt. Bloemlezing met inleiding door prof. dr. G. Kalff (no. VIII-X der Nederl. Bibliotheek). Amsterdam, Schreuders, 1907.
L. Penning. Het leven van Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Rotterdam. Bredée, 1907.
Gelijk ten vorigen jare Rembrandt zoo heeft thans De Ruyter de gemoederen vervuld en de pennen in beweging gebracht. Naast de deftig wetenschappelijke uitgave van het Historisch Genootschap te Utrecht, dat als feestgave aan zijn leden de journalen van de tochten van Obdam en De Ruyter naar Denemarken (1659/60) gaf; naast het aardige volksboek van Weruméus Buning over ‘De Ruyter's Afrikaansche reis’ (1665); naast de mooi geïllustreerde volksboekjes van Scheurleer en Stamperius, die alom op de scholen verspreid zijn; naast de talrijke artikelen in kranten en tijdschriften, waarbij geen enkele wanklank het oor treft, verdienen de hierboven genoemde boeken ten volle de aandacht als populaire geschriften over den beroemden admiraal, wiens herinnering wij vierden.
Het lichtelijk romantische verhaal van den Brielschen archivaris en talentvollen schrijver van jongensboeken, den heer Been, zal opnieuw de harten van onze Hollandsche jongens treffen en door zijn gezonden zin, zijn vaderlandschen toon, zijn boeienden verhaaltrant en zijn trouw aan het geschiedkundig bekende ook aan oudere lezers een goed beeld kunnen geven van den zeeheld.
De bloemlezing van Kalff met de voortreffelijke karakterschets van den admiraal geeft een aantal van de aantrekkelijkste
| |
| |
bladzijden uit het oude veelgelezen boek, waaruit ons volk ‘Vlissinger Michiel’ is blijven kennen. Jammer, dat de bewerker aan het slot zijner inleiding een overigens welverdiende paedagogische les heeft willen geven: de karakterschets zelve had dit genoeg gedaan en de samenhang van het boek wordt er door verstoord, hoe waar de aanklachten ook zijn.
De heer Penning verstaat de kunst om tot het volk te spreken en weet zijn eenvoudig verhaal te kruiden met goed vertelde anecdoten uit Brandt, terwijl de illustratie op de hoogte is van den tekst en den man en den tijd voor onze oogen doet herleven.
Alle drie deze uitgaven mogen voor onze jeugd worden aanbevolen als uitstekende middelen om geestdrift te wekken niet voor roemrijke oorlogsdaden alleen maar in de eerste plaats voor den bij uitstek Hollandschen zeeheld, die mag gelden als een der voortreffelijkste zonen van ons volk en wiens heerlijke levensgeschiedenis niet genoeg kan worden voorgehouden aan hen, die eenmaal den Hollandschen naam zullen hebben hoog te houden in de wereld.
P.J.B.
Carl Smulders. Les feuilles d'or. Bruxelles. Editions de la Belgique, 1906.
Eigenlijk weet ik niet, wat de hoofdbedoeling van den schrijver van dit boek geweest is. Was het hem te doen om een levendige en aantrekkelijke beschrijving te geven van het natuurschoon der rotsachtige boorden van Amblève, Warche en Lienne? Dat doel is zeker bereikt, want met talent en liefde voor de aantrekkelijke streek heeft de schrijver hare behoorlijkheden weten te schilderen. Was het hem te doen om de ‘pensée altruiste’; waarvan hij in de voorrede spreekt, en die hem er toe leidde om zijn lezers een kijk te geven op het leven in de kindschheid van het menschelijk geslacht, op de wordingsgeschiedenis dezer rotsnatuur, op die der gansche wereld? Zeker is het, dat zijn boek zich aangenaam laat lezen en verrast door de onverwachte fantastische wending, die het verhaal van zijn ontdekkingstochten in de omgeving van Luik plotseling neemt, waar het ons verplaatst in de geheimen der grotten en in het gedachteleven van een door het leven teleurgestelde, die op de ‘gouden bladeren’, door hem gevonden, de oplossing vindt van wat hem onverklaarbaar scheen in het leven en in de natuur, die hem omringde. Kortom, een roman zonder intrigue, ja zoo goed als zonder personen en karakterschildering
| |
| |
en toch boeiend tot het einde, al verzekert ons de schrijver, dat ‘la gloire littéraire est la moindre de mes soucis.’
P.J.B.
H.E. Greve. Openbare leesmusea en volksbibliotheken. Amsterdam-Leipzig. Maas en Van Suchtelen, 1906.
Het vraagstuk der openbare leesmusea is ten onzent nog slechts weinige schreden tot zijne oplossing genaderd. Slechts in een enkele stad heeft men de beteekenis van deze belangrijke zaak voor het volksleven ingezien en de heer Greve mocht wel ‘mistroostig’ antwoorden op wat men hem in het buitenland dienaangaande vroeg. Men weet eigenlijk ten onzent nog niet wat deze zaak beteekent en hoe ver het buitenland ons reeds vooruit is, ons die ons mogen beroemen van ouds een veel lezend volk geweest te zijn. Het is werkelijk beschamend te lezen, hoever Duitschland, Engeland en Amerika ons te leeren kunnen geven, en dat reeds sinds lang. Mogen velen dit boek ter hand nemen om zich in te lichten over doel en invloed van volksbibliotheken en leesmusea, over hunne inrichting en kosten, over bibliotheekzaken in het algemeen. Dat de schrijver ook de wetenschappelijke bibliotheken in zijn boek behandeld heeft, geeft aan zijn boek grooter waarde maar maakt het tevens eenigszins tweeslachtig.
P.J.B.
Dr. Wilhelm Lermann. Altgriechische Plastik. München. Oskar Beck. 1907.
Dat voor eene kennis van Oudgrieksche kunst, die, niet tevreden met de te bescheidene rol van eene hulpwetenschap der philologie, zelfstandig inzicht in de ontwikkeling der Grieksche plastiek beoogt door scherpe en technische scheiding naar school, stijl en grondstof, de laatste decenniën met hunne opgravingen te Delphi, op Delos, en bovenal op de Atheensche Acropolis eene onschatbare vermeerdering van materiaal hebben aangebracht, is voor niemand een geheim. Toch is bij al de aandacht door de vakgeleerden gewijd aan de vruchtbare en aanlokkende onderzoekingen van specialen aard, waartoe die vondsten overvloedig aanleiding gaven, tot nog toe, zelfs in Duitschland waar men toch zoo gaarne en zoo goed de resultaten van wetenschappelijken arbeid door populaire geschriften bekend maakt - eene niet onbegrijpelijke aarzeling waar te nemen, zoodra het geldt eene algemeen begrijpelijke en samenvattende expositie te geven van de vóór-klassieke periode der Grieksche kunst.
| |
| |
En al ontbreken zulke schetsen niet geheel - zoowel Michaëlis' Archaeologie als het met fransche gratie geschreven geleerde werk van Lechat (au Musée de l' Acropole) zijn daar om het te bewijzen - toch komt inderdaad het ons thans ter aankondiging gezonden prachtwerk van Wilhelm Lermann, met zijn op breeden historischen grondslag aangelegde, wèl doordachte systematische indeeling der rijke stof en zijnen zeer overvloedigen rijkdom van goede illustraties, zeer zeker in eene leemte voorzien
Het is er ver van af, dat dr. Lermanns boek, omdat het populair wil zijn, slechts refereeren zou wat gaandeweg als vaststaande geschikt wordt geacht om in de algemeene handboeken te worden opgenomen. Het populaire van zijne behandelingswijze ligt voornamelijk in het vermijden van het bijkomstige. Wanneer hij, met een oog door liefdevolle autopsie gescherpt, de fragmenten ordent en verklaart, die in het heerlijke Acropolis-museum en in de keurig geschikte verzamelingen van Delphi en Olympia ons de tufsteen-kunst van de zevende en zesde eeuw in hare forsche naïeveteit en hare bij alle onbeholpenheid zoo verrassende levendigheid doen kennen, dan verzwijgt hij niet hoevele van de allereerste vragen, aangaande stijl, samenstelling, betrekking tot dezen of tot genen tempel enz. nog wachten op afdoend antwoord, maar hij vindt juist in die onbeantwoorde vragen aanleiding om de fragmenten zelf nog eens aan te zien, en daaraan danken wij menige treffende en individueele opmerking.
Individueel, in dien zin dat het gansche werk als wetenschappelijke arbeid er zelfstandige waarde door krijgt, is echter naar mij voorkomt, in de eerste plaats de zeer minutieuze studie die Lermann - bijgestaan door de deskundige bekwaamheid zijner echtgenoote Ingrid Kjaer - heeft gemaakt van de kleur en de ornamentteekeningen der zoomen waarmede de gewaden der welbekende Attische jonkvrouwen van de Acropolis zijn versierd. Ook aan hare coiffure, proeven van zeer belangwekkende en hoogst gecompliceerde kapperskunst, door Lechat ook reeds nauwkeurig behandeld, wijdt hij voortreflijke en fraai geïllustreerde bladzijden, maar het glanspunt blijft toch zijne studie over de peplos- en chitonranden. Toen namelijk - nu twintig jaar geleden - deze ‘Athena-priesteressen’ werden opgegraven, verzuimde de Atheensche commissie de zeer levendige kleuren langs chemischen weg te fixeeren, zoodat wie thans de jonkvrouwen in het museum beschouwt, vergelijkenderwijze slechts armelijke kleurresten op de mantels en tunica's terug vindt. Maar Lermann heeft, met groote stiptheid
| |
| |
hier alles wat zich bij nauwkeurige bestudeering van statuën en fragmenten liet vaststellen, op de natuurlijke grootte en zooveel mogelijk in de oorspronkelijke kleur, in een twintigtal platen met uitvoerig beschrijvende toelichting gepubliceerd; en hoe men nu overigens oordeelen moge over des schrijvers meening, dat ook in den bloeitijd der Grieksche kunst en niet slechts bij de gevelreliefs, maar zelfs in de marmergestalten der volkomene kunst ‘alle und jede Form von vornherein auf die Farbwirkung angelegt’ was, onze kennis van het Grieksche vrouwencostuum, ons begrip van de drapeeringswijze, en bovenal onze voorstelling van den uiterst levendigen, soms brutalen en veeltijds oosterschen kleurensmaak der Atheensche dames worden door deze kostbare platen met hare gedétailleerde toelichting, dank zij Lermanns waardeering van de beteekenis der kleur in de Grieksche plastiek, op zeer welkome wijze verhelderd en gesteund.
Mijne bedoeling is - zooals uit het bovenstaande blijkt - aan hen wien een ‘Erzieher zum Verständnis antiker Kunst’ welkom is, dit boek met warmte aan te bevelen; voor uitvoerige beoordeeling is het hier niet de plaats. Natuurlijk zal ieder lezer verschillende hoofdstukken vinden, die, tenzij om de rijke illustratie, naast de bestaande handboeken op bijzondere eigene waarde geen aanspraak maken. Maar in het geheele geschrift zal hem toch eene zekere persoonlijke opvatting treffen, die vooral, wanneer zij - zooals in de bladzijden over den welbekenden ‘archaïschen glimlach’ - den schrijver lokt tot speciale onderzoekingen, boeit en overtuigt en dit ‘populaire’ werk lezenswaard maakt, zelfs in de oogen van die geleerden, die de onvriendelijke meening zijn toegedaan, dat populariteit meestal slechts ten koste van de degelijkheid wordt verworven.
K.K.
Poëzie door Hélène Swarth. Derde druk. - Nieuwe Verzen door Hélène Lapidoth-Swarth. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Het schijnt bijna aanmatigend tegenover den lezer, en tevens eene miskenning van Hélène Swarth's welgevestigden dichterroem uitvoerig deze verzen te bespreken. Men veroorlove ons dus slechts een algemeene opmerking bij de verschijning van deze twee bundels, grootendeels bekend, daar slechts een betrekkelijk gering aantal der hier uitgegeven verzen thans voor het eerst verschijnt.
Voor poëten en getrouwe poëzie-lezers blijft Hélène Swarth eene Meesteres en de lezing harer gedichten, vooral indien ze gelijk hier, in grooten getale vereenigd zijn, eene school van poëzie.
| |
| |
Zóó fijn van gehoor voor zuiveren rhythmus als zij, zijn niet vele onzer dichters. Hoe rhythmisch zingen hare melodieuze anapaesten:
Laat mij rusten, bij ruischende boomen
Aan den zoom van dat zilveren meer!
Hoe scherp gevoelt zij het verschil tusschen den vluggen gang van de rappe vijfvoetige jamben:
In 't sluitend jakje, omzoomd van zwartbruin bont,
Vliegt zo als een vogel over 't gladde meer,
en den ernstig rustigen tred der katalektische, met dubbele heffing sluitende, verzen, zoo voortreflijk passend bij den ernst van den ‘Ommegang’:
De vlaggen waaien; vroolijk speelt de feestklok.
Een zee van hoofden golft langs 't breede kerkplein.
Dit alles weten wij allen, door jarenlange lectuur, zoo goed als we weten dat slechts weinigen onder onze dichters Hélène Lapidoth evenaren in vaardigheid van melodieus klankenspel. Het zijn immers die muzikale gaven waarmede zij ons gehoor, onze stemming, ons gemoed reeds voorlang gevangen heeft genomen.
Ook gevangen houdt? Ik weet het niet. Het is me bij de lezing dezer welluidende liederen vaak, alsof ik zéér uit de verte een klaaglied hoor zingen, wisselend in toon als in klank, doch steeds in dezelfde zacht uitgezongen woorden; en juist die woorden zijn niet volkomen te verstaan; althans niet hun diepste, hun waarachtigste, hun waarlijk levenbeheerschende zin. Men antwoordt mij dat juist dit de kunst der poëzie is, de stemming van des dichters weemoed te weerkaatsen in onze ziel, zonder met de getrouwheid van een historicus al hare aanleidingen te verhalen. Maar de indruk moet toch worden gewekt, dat dit levensleed zelf zóó diep en zóó ernstig is, dat het een gansch dichterleven kan vervullen? De dichteres, wier zangen ons deze vraag op de lippen legt, heeft ergens gezegd:
Ik zoek naar woorden en ik vind er geen,
meestal echter is het tegendeel veeleer het geval. Hare lier is zóó gevoelig, dat de snaren klinken en doorklinken, zoodra de vage weemoedsstemming over haar komt en vóór de uitgedachte gedachte het eerste tokkelen harer dichterhand in forscher greep zou doen overgaan. Wij luisteren gespannen naar den zoeten klank - en scheiden onbevredigd.
| |
| |
Bij de hooge waardeering, die wij koesteren voor de dichterlijke gaven van mevr. Lapidoth, zou deze klacht van onvoldaanheid onredelijk schijnen, indien niet die zelfde klacht doorschemerde door verschillende harer eigen laatste gedichten. Voorzeker ligt de toon van eene dergelijke belijdenis in sommige regels van het fijn gedichte ‘Oude Boeken’.
‘Ik kwam, een wijze - een dichter-ziel te zoeken,
Die mij zou leiden langs haar mijmerpaden,
Mij peinzend helpen, Godes wil te raden
Of koen mijn ziel tot aadlaarsvlucht verkloeken.
Is niet deze bekentenis bijna eene belofte? Hélène Swarth weet, dat hare taak nog iets anders moet zijn dan steeds te zingen van eigen, half-uitgesproken smart. Reeds hoort zij de stem harer ‘lijdensbleeke’ zusteren:
- ‘Klein leed van eenling doet melodisch klagen
Uw lied, tot ńs zich liefde-in-meelij wende,
Verklanke ons kank'rend leed, voorspelle 't ende
Die roepstem, thans de dichteres wekkend tot het zingen van anderer leed, wie weet of zij niet in het eind aan Hélène Lapidoth ook woorden van troost en levensvreugde komt influisteren.
K.K.
Heinrich Heine als Dichter. Bloemlezing met Inleiding van Willem Kloos. Amsterdam. S.L. van Looy.
Allereerst moet worden gezegd dat in dezen bundel Heine's verzen zich met meer genot laten lezen dan in vele welbekende goedkoop-fraaie Duitsche Liederbücher. Als zeldzame vruchten op fijn porcelein liggen op de gele, roodgerande bladen van dit smaakvolle en schoongedrukte boekje de kleine liederen uit groote smarten geboren voor ons oog, en dat de dichter Kloos ze voor ons bijeenzocht geeft aan de bloemlezing hooger waarde. Maar zijn eigenlijk belang ontleent de bundel aan de Inleiding, uit twee zeer scherp onderscheiden deelen bestaande, waarvan het eerste - naar mijne meening het best geslaagde - met uitnemend literair talent in eene reeks fijn getoetste parallellen den lyrischen dichter Heine in zijne eerste periode vergelijkt met Goethe, von Arnim, Novalis en Platen.
De tweede afdeeling, waarin Willem Kloos den lijdenden, ontgoochelden, doch in zijne kunst tot de hoogste volkomenheid gestegen dichter van den Romancero en de Letzte Gedichte
| |
| |
tegen de aanvallen van vroegere en latere critici verdedigt, is in hoofdzaak eene ernstige en streng volgehouden poging om de grootere voortreflijkheid zijner rijpere kunst aan te toonen uit den overgang van conventioneele sentimentaliteit tot waarachtig sentiment, zij het dan een sentiment van bitterheid en pessimisme. ‘Men heeft,’ zoo zegt Kloos, ‘geenszins het recht, al deed men het wel, om hem het maken en uitgeven van zulke inbittere, pessimistische en sarcastische verzen voor de voeten te werpen. Men heeft hem veeleer beklagend te bewonderen, dat hij, onder alles door, de geestelijke kracht hield, om zelfs zijne allerellendigste stemmingen vast te houden en te objectiveeren in krachtig-gevoelde mannelijke verzen voor een toen nog niet geboren nageslacht.’
Ik denk er niet aan deze bewering tegen te spreken; maar ter verklaring van wat mij het meest aangrijpend schijnt in den uit lijden geboren dichterarbeid van Heinrich Heine schijnt zij mij niet geheel te kunnen volstaan. In eenigszins Heiniaansch ironische bewoordingen wijst Kloos op het onweersproken feit dat Heine ‘den rustig-houdenden geestesdraai miste die het vaste geloof aan een barmhartig Opperwezen en een prettige onsterfelijkheid aan een ieder mensch kunnen brengen’ en met nadruk vermaant hij ons dit den dichter niet euvel te duiden. Maar naast die vermaning, en ook naast vele fijnere opmerkingen over het persoonlijke van Heine's latere poëzie, ware hier, naar mij voorkomt, de plaats geweest uit het oogpunt van eene objectievere en den denker Kloos meer waardige beschouwing van religieus gemoedsleven dan uit de aangehaalde banale zinsnede spreekt, in het licht te stellen, welke stemming bij Heine juist is gekweekt door het feit dat hij, - zooals Kloos zegt, ‘gelijk het meerendeel der moderne ontwikkelden’ - de geloofsverwachtingen ‘voor fantasmagorieën’ hield. Immers niet slechts uit Duitschland. dat hij beschimpt en beweent, voelde de Parijzenaar zich balling; niet dit was het Israël dat hij nooit kon vergeten. De tragische klaagtoon die door zijn sarcasmen heen klinkt dreunt geweldiger en dieper door dan die spot zelf; niet Heine's ongeloof zelf, doch zijn lijden door dat ongeloof roert ons, zoodat wij telkens weer die ééne belijdenis vernemen: ‘Die Erde ist der grosse Felsen, woran die Menschheit, der eigentliche Prometheus, gefesselt ist und vom Geier des Zweifels zerfleischt wird.’
K.K.
Taceo Storno. Verzen en Liederen. Drukkerij en Uitgeversmij. ‘Voorburg’ 1906.
De dichter van dezen bundel, die er gaarne den nadruk op
| |
| |
legt dat hij een Denker is die veel gewerkt heeft ‘zonder krachtverflauwen, om hooger steeds zijn wijsheidshuis te bouwen,’ die verder - o.i. zonder eenige aanleiding - zich zelven noemt ‘een conventiebeul’, wars van den rechten weg van sleur en traditie, en die eindelijk met eene waarschijnlijk elders beter dan in dezen bundel gewettigde zelfingenomenheid verklaart te zijn ‘een mensch van kracht’, slaakt in een der laatste liederen deze klacht:
O 'k haat ze, haat ze, die nietsweters, die zoovelen
Die met hun geld zoet-ramm'lend and'rer denken stelen,
Door dien als echt gepoetst vergulden schijn
Zoo groot, zoo wijs, zoo machtig zijn.
Ik arme werker, ik móét denken, ik moet spelen
Voor loon de melodie, de schepping mijn,
Maar 'k mag noch d'oogst van wat mijn denkwerk zaaide, deelen
Noch proeven mijner vruchten wijn!
'k Voel armoe's looden juk mijn schouders schrijnend drukken,
Die pijn me dwingt voor klatermeerderheid te bukken
Als slaaf mijn werkkracht te offeren - om brood.
O 'k haat ze, haat ze, die nietsweters, die zoovelen
Die met een handvol geld mijn denken durven stelen
Waardoor ze machtig zijn en groot.
Het zou onbeleefd zijn, en misschien ook vrij overbodig, de gronden op te sommen waarom deze klacht in de hoogste mate onredelijk schijnt. Voorzoover de liederen en gedichten van Taceo Storno een oordeel over zijn ‘denken’ toestaan, vrees ik dat de ‘niets-weters’ wel eens een voordeeliger transactie hebben gesloten dan toen ze - nog wel voor een handvol geld - het ‘denken’ van dezen dichter durfden stelen. Wie zijn ze, die gedachtendieven? - Zijn wij het, koopers en lezers van dezen dichtbundel tot wier verlustiging de dichter ‘voor loon zijne melodie speelt’? In dat geval is het - vrees ik - eene illusie van Taceo Storno dat we met ons geld ‘zoet ramm'lend’ tot hem komen. In Nederland is het, vrij zeldzaam dat een dichtbundel financieel zijn dichter loont.
Maar niet altijd is Taceo zoo verbitterd gestemd. Zachter aandoening voert hem zelfs tot de guitigheid van dezen droom:
Spoortocht
Húh, húh, húh, - húh, húh, húh,
‘Tolly mijn - Tolly mijn,’
Huh, huh, huh, huh, - huh, huh, huh, huh,
‘Tolly, Tolly - wordt de mijne,’ -
| |
| |
Zoo hortte de spoortrein met klagend geluid,
En soezend en suf van 't eentonige zuchten
Deed mij de verbeelding den wagen ontvluchten
En bracht me bij haar, mijn toekomstige bruid....
maar ik wil den schijn vermijden van spotternij met dichterdroomen, en daarom schrijf ik hier 't vervolg van dit vertrouwelijk gedicht niet af. Hier is Taceo niet de sombere denker, maar de uiterst communicatieve verhaler, want ondanks de bovenaangehaalde klacht vertelt Taceo - in tegenspraak met zijn pseudoniem - gaarne en gemeenzaam alle kleine gebeurtenissen in zijn leven. Nu eens is hij ‘met zijn liefste heel buiten, met kaakjes de zakken gevuld,’ om de ‘dartelende’ eendjes te voederen, dan weer zit hij ‘naast haar op het bankje’ en blikt ‘diep, diep in haar schalke, lachende oogen.’ Op zulke een oogenblik rijpte deze gedachte in hem:
O heilig woord ‘beminnen’,
In 't woord ‘beminnen’ ligt
Uw schepping, God, het ‘zijn’.
Wie aan zijne liefde zulke gedachten dankt, die mag wel juichen:
Zal haar eeuwig minnen; -
Want ik eer het lieven en minnen
Als 't hoogste en het edelste goed.
Merkwaardig blijft het echter dat de dichter van zulke liederen wel aanleiding heeft gevonden om ook anderen te doen ‘proeven van zijner vruchten wijn.’
K.K.
Johanna Steketee. Mimosa. Amsterdam, W. Versluys 1906.
Mimosa, van Johanna Steketee, is geen romannetje. Men wordt verzocht het au sérieux te nemen. Mevr. A.W.L. Versluys - Poelman beveelt het in een voorwoord aan mannen en vrouwen, jong en oud, ter lezing aan omdat - zegt zij - dit boek begint, waar Hilda van Suylenburg ons in den steek liet. Toen Hilda v.S. verscheen, stelden vele vrouwen en vooral vele jonge meisjes zich voor dat de oplossing van het vrouwen-vraagstuk gevonden was; ‘evenveel mannen’ kwamen er tegen in verzet,
| |
| |
want zij ‘voelden hun al-oude positie in gevaar komen, nu ze de beweging onder de vrouwelijke leden in hun gezin niet meer wisten tegen te gaan.’ - Dat deze beduchtheid, zoo ze (naar de voorwoord-schrijfster meent) al bestaan heeft, in elk geval ongegrond was, geeft ook zij toe: ‘de kalmte is teruggekeerd - en het vrouwenvraagstuk is niet opgelost, kòn ook door dat boek niet opgelost worden, omdat daarin waren neergelegd de wenschen en idealen der schrijfster maar de heldin en de haar omringenden geen inderdaad levende persoonlijkheden waren.’
Zoo bracht ons dus - nog steeds is mevr. Versluys - Poelman aan het woord - Hilda v.S. ‘tot aan de oplossing’, niet verder. Want de moeilijkheid der vrouwenquaestie zit in het huwelijk: de ongehuwde vrouw kan alle moeilijkheden in den strijd om het bestaan overwinnen door een taai volgehouden strijd tegen wetten en conventie, maar is zij gehuwd, vooral, is zij moeder, dan rijzen de bezwaren ‘eensdeels uit de traditioneele opvatting van de verhouding tusschen man en vrouw; anderdeels uit den invloed, dien het moederschap heeft op haar geheele zijn.’ De eerste zijn 't gemakkelijkst te overmeesteren, n.l. door ‘een andere opvoeding der mannen’, welke zijdelings ook door verbeterde wetgeving te bereiken is. Maar de ware moeilijkheid ligt in den invloed van het moederschap; de gevolgen van dien invloed laten zich niet wegredeneeren, maar moeten onder de oogen worden gezien: ‘men zal tot de erkenning dienen te komen, dat mannen en vrouwen verschillende behoeften hebben en een verschillende taak moeten vervullen in de maatschappij. Men zal dienen te bewijzen en te toon en door de daad, dat dezelfde vrijheid om over haar eigen leven te beslissen voor de vrouw, als die welke de man bezit, vereenigbaar is met hare taak ten opzichte van het kind.’
De verdienste van Mimosa nu is dat het een eerlijke poging doet om de waarheid onder de oogen te zien en een vaak gestreden stukje strijd geeft, dat nog te strijden zal vallen al heeft de vrouw alle mogelijke politieke en wettelijke rechten. ‘Hier wordt de oplossing gevonden, omdat de omstandigheden gunstig zijn’: de man is van goeden aanleg en van goeden wil; de financieele omstandigheden zijn onbekrompen; de vrouw heeft lust tot werk, dat binnenshuis verricht kan worden en waartoe geen dwang of noodzaak bestaat en dat niet op bepaalde tijden geschieden moet. Niet steeds zal dus de oplossing zoo gereed gevonden zijn, maar de schrijfster heeft hiermede ook wel haar laatste woord niet gesproken; intusschen wekt haar boek op tot onderzoek van ‘de kern’ der vrouwenvraag....
| |
| |
Tot zoover het voorwoord. We zijn daardoor er wel wat op voorbereid dat de schrijfster het zich wat te gemakkelijk gemaakt heeft met haar probleem, maar we zien toch belangstellend toe als het scherm opgaat: Mimosa van der Olm zit in een tuinkoepeltje achter haar villa; zij heeft een stuk - dat haar slechts half voldoet - geschreven over de Berner Conventie; de jonge vrouw is nl. nu al meer dan twee jaar medewerkster voor de rubriek ‘Tooneel en Litteratuur’ aan het Dagblad voor Nederland. Zij peinst er over waarom toch sedert haar huwelijk het werk minder vlot: ze had zich toch bij haar huwelijk zoo ernstig voorgenomen flink te blijven werken. ‘Het was geweest als een eisch, die(n) zij stelde aan het wèl-slagen van dat huwelijk: goed te kunnen werken.’ Hoe het dan nu kwam, dat het nu minder goed ging met den literairen arbeid? Over twee maanden zou de eerste baby komen. En.... ‘als je trouwt, dan moet je toch bereid zijn moeder te worden.’ Al peinzend herinnert zij zich haar thuiskomst na de huwelijksreis, toen Daan, haar man (die dokter is) haar zijn studeer- en spreekkamer had gewezen en daarna als haar ‘gebied’ salon- en huiskamer. Dat laatste had haar pijn gedaan, deed haar nog pijn; aan een klein hoekje voor haar en haar werk was bij de inrichting van 't huis niet gedacht; zij werd verwezen naar het ‘huishoudelijk geslommer’. Daarom werkt ze nu in den tuinkoepel, waar 't echter 's winters ijskoud is en 's zomers al gauw te warm en waar 't bij regenweer doorsiepelt en waar het tafeltje kraakt. Maar Daan wil niet dat de koepel gerestaureerd wordt....
't Is twaalf uur geworden; de dokter komt thuis; men gaat koffiedrinken. Daarbij blijkt dat de meid niet goed gezord heeft: de suite-deuren zijn nog toe en de serre staat net open. ‘Dadelijk geërgerd’ herstelt mevrouw het verzuim der dienstbode, begaan terwijl mevrouw over de Berner Conventie schreef!... ‘Mimosa's blikken vlogen geërgerd over de koffietafel: aardbeien te weinig’; ook is de koffie bijna niet doorgeloopen; en ook geen room op tafel! Ten slotte blijkt de gelei vergeten. Enz. enz. Bovendien is Mimosa geïrriteerd over haar eigen vergeetachtigheid (haar man moet om koffie vragen) ‘alsof hare gedachten daar ginds in den koepel bij het noode in den steek gelaten werk gebleven waren.’ En daar zijn ze ook gebleven: zij tobt er in haar gesprek met Daan over dat ‘het stuk’ wel af is, maar niet goed. Straks - als haar aandacht weer bij de tafel bepaald is, merkt zij nog meer vergrijpen van Mina op en stelt zich - nog steeds geërgerd - | |
| |
de vraag hoe iemand nu zoo dekken kon! En wanneer Daan haar aanraadt de meid eens goed te wijzen hoe ze dan wel dekken moet, daar de Berner Conventie toch geen haast heeft, trekt Mimosa zich ‘pijnlijk-beleedigd’ terug.
Arme man, zeggen wij als de deur zich achter hem sluit. Hoe duur betaalt ge het honorarium uwer vrouw!
Maar de vrouw zelf oordeelt na Daan's vertrek heel anders: het irriteerde haar (alweer!) tegengewerkt te zullen worden. Het huishouden? O, zij ‘minachtte het niet’, maar ‘zij had haar werk lief ’. ‘Dat zou ze steeds haar besten tijd wijden en zoo weinig mogelijk besteden voor het andere’ De daad bij de gedachte voegend, besluit zij vandaag niet zelf het fijne koffiegerei op te ruimen, dat Mina te laten doen en zelf weer de aansluiting bij de Berner Conventie te gaan bevorderen....
Volgend tafereel: een Zondag, weer koffietijd. Daan zegt dat de dominees- en een schilders-familie 's avonds zullen komen. Mimosa is weer ‘gehinderd’: zij heeft geen tijd daarvoor; een heel pak boeken wacht op recensie. Is 't niet ergerlijk dat hij - haar man - beschikt over haar tijd? Wat zou hij zeggen als zij over den zijnen beschikte?.... Het gesprek komt te loopen over den luiermand. Mimosa heeft alles kant en klaar uit den Haag laten komen. Of ze dan niet van naaien houdt? ‘Dat weet ik eigenlijk niet, maar ik geloof het niet. Ik heb er me nooit op toegelegd, omdat ik altijd mijn tijd besteed heb aan de literatuur.’ Maar haar man zegt dat hij zoo dolgraag ziet ‘een jonge moeder, die bezig is voor haar eersteling, met fijne, voorzichtige vingers aan die snoezig-teere dingetjes, terwijl uit haar oogen glanst het geluk dat ze verwacht!’ Die woorden doen haar pijn, want.... ze vindt dat Daan ‘kwetsend onheusch’ tegen haar is: ‘Zou het kind er soms beter, of gelukkiger door worden, wanneer zijn moeder zelf zijn kleertjes naaide! verwierp ze.’
Ja, zeggen wij, het kind zal er beter en gelukkiger door worden, niet omdat de kleertjes door de moeder genaaid zijn, maar omdat de moeder vóór de geboorte reeds zoo innig het kindje heeft liefgehad, dat ze dit werk niet aan vreemden heeft willen overlaten!
En ziedaar nu (eigenlijk al met meer woorden dan noodig was) weergegeven wat de geest van dit boek en zijn schrijfster en wat onze bedenking daartegen is. We zwijgen nu van al het aanstellerige en modern-‘dierbare’ in de inkleeding van dit verhaal - die malle brokjes dagboek van Mimosa en zooveel
| |
| |
anders! Maar telkens weer ziet men het conflict rijzen tusschen Mimosa als vrouw, Mimosa als moeder - en dezelfde als ‘werkende’ d.i. belast met opstellen over literaire onderwerpen en literaire produkten voor de pers. En telkens weer zien we dat zij weigert haar ‘werk’ ondergeschikt te maken aan haar hoogere taak als vrouw en als moeder. Dien strijd heeft Johanna Steketee ge..... materialiseerd in de vraag of het fameuze koepeltje achter in den tuin zal worden gerestaureerd tot een behoorlijk schrijfsalet voor haar heldin. En die krijgt tenslotte wat ze verlangt: het wordt een ordentelijk gelegenheidje om 's zomers en 's winters over de Berner Conventie te schrijven en om er heel het jaar door zeer vele boeken - tot zelfs filosofische werken - aan te kondigen. Mimosa en met haar het feminisme kan gerust zijn: de koepel wordt opgelapt.
Maar ieder, die verder kijkt dan den horizont van des dokters tuin, ziet dat de strijd niet daarom ging, maar hierom: of deze echtgenoot er in zou berusten dat zijn vrouw haar moederplichten ondergeschikt zou maken aan haar verbintenis tot literaire bijdragen voor het dagblad.
Teekenend voor heel den geest van dit werk is het laatste hoofdstuk: het kind trippelt op rose voetjes in den herfstlijken tuin. Moederweelde doortintelt Mimosa en zij zou haar kind naar zich willen toetrekken en hem omhelzen, maar... ongestoord laat ze hem bij zijn spel en blijft gebogen over haar ‘arbeid’, hopend dat haar arbeid, waarin haar ziel groeit, hem ook eens ten zegen zal zijn, ‘zooals ook zijn bestaan, het moederschap en zijn groei, mijn werk zal doortintelen’.
Merk wel op de monsterachtigheid van dit laatste: de vrouwschrijfster verheugt zich in haar moederschap, omdat dat haar werk zal doortintelen!
En de geschiedenis gaat verder: het is nu 's middags twaalf uur; nog eenige oogenblikken schrijft Mimosa haastig voort, eindigt dan haar recensie en ‘voldaan als een die zijn morgenwerk heeft volbracht’ gaat zij den koepel uit, prijst het kindermeisje, dat het kind zoo zoet heeft laten spelen, geeft haar instructies om het kind daarna te laten eten en een beetje rondrijden, waarna hij wel lekker in slaap zal vallen; dan gaat de recensente met haar man koffiedrinken. Deze vertelt haar dat hij specialiteit wil worden, den winter wil doorbrengen aan een buitenlandsche kliniek. O, dat vindt ze heerlijk! Of ze dat dan niet ongezellig vindt en niet liever wou meegaan? Neen. neen: ‘ik zou niet graag
| |
| |
meegaan, omdat ik ook werken wil en dat zou daar weer zoo moeilijk gaan en allerlei tegenspoed ondervinden’.... En (komt er dan achteraan) en met 't kind zou 't ook veel te lastig zijn! Ze zal in zijn afwezigheid ‘ook hard arbeiden’. ‘Ik ben er ook nog lang niet. Mijn werk is nog lang niet goed genoeg. Ik moet nog zooveel studeeren en lezen’.... Reeds rijpt in haar een idee voor een groot werk, een roman misschien, ze wist nog niet in welken vorm En na het dejeuner, als ze even haastig aan de meid gezegd heeft voor dertig cent citroenen en een mand augurken te koopen, komt dat idee voor het groote werk weer in haar boven. Even nog griezelt ze in den gang van een kommetje bloed, uit des dokters kamer na een operatie wegggedragen. Dan (ziedaar het slotwoord).... ‘dacht ze weer aan haar werk, dat riep, ongeduldig wachtend....’
Het laatste woord is aan het werk. De dokter is bij zijn patiënten; het kindermeisje zal wel voor den kleinen Eddy zorgen of niet zorgen; Mimosa kan weer boeken gaan recenseeren. Hoera! Leve de hooge, de heilige ‘arbeid’, waarin haar ziel groeit, de arbeid, die zoowaar nog door het moederschap - dàt goeds heeft het moederschap dan toch nog! - doortinteld zal worden.
Arme dokter!
Arme Eddy!
H.S.
M. Reepmaker. Le gouffre de la liberté. Roman. Paris. P.V. Stock. Editeur. 1907.
De schrijver heeft blijkens zijn voorbericht de geschiedenis willen geven van een groote revolutie in Europa, in de twintigste eeuw, gelijk hij meende dat zij zich zou toedragen: hij heeft daarvan willen uiteenzetten de oorzaken, voorspellen de gevolgen. ‘Dit werk bevat wellicht eenige nuttige lessen, die helpen zullen haar te voorkómen.’
Het wil ons schijnen dat de schrijver, deze hoop uitsprekend, zich aan een volkomen illusie over geeft, reeds dadelijk hierom, wijl zijn werk zeker niet tot de massa, die gewaarschuwd moet worden, zal doordringen.
Het fantastisch rijk, door den heer Reepmaker geschapen, ligt tusschen Frankrijk, Nederland en Duitschland. België dus? Neen, want het telt 20 millioen inwoners en de auteur heeft ons bovendien vooraf verzekerd dat hij aan geen enkel bestaand land heeft gedacht. In dit land dan zien wij teugellooze onzedelijkheid vooral in de hoogere kringen; wij zien er een socialistische partij
| |
| |
in opkomst, die weldra het leger voor zich weet te winnen, dan zich meester maakt van het gezag, den koning onttroont en doodt, een nieuwe orde van zaken instelt, welke al spoedig door de algemeene corruptie een volslagen wanorde wordt, waardoor een contra-revolutie ontstaat en het koningschap weer wordt hersteld. Ontdaan van al het romantisch bijwerk, komt daar de geschiedenis op neer.
Is het alleen om het fantastische van de plaats der handeling, dat ook de handeling zelve ons zoo koud laat? Neen, naar wij meenen. De schrijver weet de menschen en de dingen voor ons niet te doen leven; de menigte gedraagt zich in dit boek altijd zoo min of meer als de figuranten op het tooneel, die op bevel van den regisseur allen tegelijk verbijsterd, verblijd, bedroefd, ontzet of verontwaardigd zijn. En de enkele personen, die als dragers der handeling uit die menigte naar voren treden, zijn ook al geen menschen van vleesch en bloed. Het best zijn nog de slechtsten; die doen tenminste iets, al is 't dan ook niets goeds; ze zijn boosaardig, gemeen, valsch, laaghartig. Maar de braven! Neen, 't is niet wel mogelijk met hen te sympathiseeren. Daar hebt ge Grandia, den edelaardigen socialist, ex-tuinmansjongen, later onderwijzer, redacteur van een volksblad, volksleider later, één der twee groote mannen der revolutie (de tweede is van het slechte kaliber, zie boven). Deze Grandia wordt ons uitvoerig geteekend als louter vervuld met de meest nobele gedachten; kleeft er wel één smetje op zijn blanke ziel? O, hij wil aller geluk! En welsprekend! Geen, die als hij zoo de menigte weet te boeien. Daarbij een buitengewoon begaafd man. Doch intusschen verregaand onnoozel, totaal gespeend aan zelfs de oppervlakkigste menschenkennis en ondenkbaar-zwak van pure meegaandheid. Hij deelt het hoogste staatsgezag met den slechtaard en doet dat rustigjes, altijd naïef hopend dat die ander niet zoo'n schurk is. Totdat - natuurlijk - de schurk den brave overwint, trots diens bezielde en bezielende redevoeringen.... Ja, dan eindelijk ziet hij het wel in, de welmeenende stumperd, dat het volk niet rijp was voor communistische proefnemingen; dat de eerste taak is: volks-opvoeding, verheffing der zeden enz. enz. En dan doet hij zich geheel gepaste zelfverwijten. Maar intusschen zijn wij al lang
baloorig geworden!
Er is nog een heel brave man: prins Oscar, des konings broeder, naiëf ook deze tot in het belachelijke. Heel het land kent des konings minnarijen, weet er alles van. Hij, de brave
| |
| |
broer, ziet vol eerbied op tot den heerscher, waant hem vervuld van de edelste gedachten, denkt zich hem als een model-echtgenoot. Nooit, nooit heeft hij er iets van gemerkt of gehoord dat de vorst geen toonbeeld aller deugden is. En verbeeldt u wat ijselijks dan geschiedt! De brave Oscar, die veel paardrijdt, ontdekt in een villa buiten de hoofdstad een lieve jonge vrouw, quasi een Russische prinses, inderdaad des konings liefje. Nu, gij raadt het reeds: Oscar bezoekt telkens weer het ‘prinsesje’, slaat met haar aan het dwepen, leest haar verzen voor, leidt haar in een hoogere gedachtenwereld, smelt met haar weg in peillooze diepten van poëzie en braafheid, totdat hij... ai mij! de droeve waarheid hoort. O, die wreedaardige ontgoocheling; wie maalt 's mans bitter wee?
Later wordt de hetaere redactrice aan het blad van den braven Grandia - want zij behoorde welbezien toch ook tot de braven - en Oscar wordt een vriend van Grandia en.... van haar, al zal er tusschen den heuschen prins en de pseudo-prinses nooit meer iets kunnen zijn dan wanhopige liefde wederzijds. Het eind is dan ook dat zij sterven in elkaars armen, het gewone lot van zulke rampzaligen.
Dit alles is nu wel heel gruwelijk, maar een ietwat verstokt en verhard roman-lezer trekt zich al lang dergelijke ijselijkheden niet meer aan. En ook die gansche papieren revolutie in dat niet-bestaand rijk treft hem niet als iets merkwaardigs. Gegeven zooveel zedeloosheid van boven, zooveel socialistische opzweeperij van onder, moet het wel spaak loopen; gegeven zulke brave tevens domme, en slechte tevens laaghartige leiders moet ook de revolutie wel misloopen; gegeven een voldoend leger tot herstel der monarchie, moet die weer er boven opkomen. Het zij zoo. De liberté stijgt weer uit haar gouffre. Leve de liberté!
H.S.
Virginie Loveling. Het lot der kinderen. L.J. Veen. Amsterdam.
In dit eenvoudig verteld, slechts in den aanhef wat langdradig verhaal zien wij van twee broeders den een uit berekening, zonder liefde, een rijke vrouw trouwen, den ander (medicus, zwak van gezondheid) uit louter inclinatie huwen met een heel aantrekkelijk, jong, Engelsch meisje, dat bij des aanstaanden dokters moeder in Vlaanderen is komen logeeren. Aanvankelijk gaat alles goed, maar er komen kinderen, veel kinderen, zes; de vader overwerkt zich, krijgt tering, sterft, laat zijn weduwe en weezen in armoede achter. Zij gaat met de baby naar Engeland terug, naar haar onbemiddelden
| |
| |
vader, die zelf met een talrijk gezin belast en zelf onbemiddeld, haar noode tot zich neemt; de andere kinderen moet de moeder achterlaten bij haars mans familie: bij den rijk getrouwden zwager, wiens vrouw het pleegkind bij haar eigen kroost achterstelt; bij andere zwagers nog; één der kinderen is reeds vóór het vertrek der moeder door zorgeloosheid gestorven; anderen zijn in een gesticht... twee bij de grootmoeder. Treurig genoeg.
En dus...?
Maar moeten wij een ‘en dus?’ stellen, een moraal achter de geschiedenis zoeken? Men zou geneigd zijn een eenvoudig verhaal als dit te lezen zonder aan een tendenz te gelooven, was het niet dat de schrijfster door den titel op ‘het lot der kinderen’ onze bijzondere aandacht vestigde. Ziet eens hoe die stumperds achterblijven. hoe weinig die vader voor hen heeft kunnen doen en gedaan heeft eer hij heenging. Dus liever geen huwelijk met liefde en zonder geld?....
Als we een tendenz achter dit verhaal moeten zoeken, dan moeten we toch wel bedenken dat niet ieder jeugdig stervend man en vader zijn zes kinders behoeft over te laten aan zoo weinigsympathieke familieleden als hier het geval was. Bedenken ook: dat wij van ‘het lot der kinderen’ eigenlijk bitter weinig hooren; de moeder op haar afscheidsbezoek vergezellend zien we die kinders even in de.... o zeker niet prettige omgeving. Maar was het de schrijfster te doen geweest ons er van te overtuigen dat deze jongens en meisjes tot ondergang gedoemd zijn, dan had zij haar geschiedenis moeten beginnen waar die thans eindigt. Er zijn kinders onder omstandigheden als waarin dezen verkeeren, en nog onder veel ongunstiger omstandigheden opgegroeid tot beste, brave en tot gelukkige menschen. Wat beduidt dan eigenlijk die titel boven dit verhaal?
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Het leege leven. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen.
Is het lof of blaam, als men zegt dat de schrijfster van dit leege leven een leeg boek heeft gemaakt?
Haar voornemen is ‘een reeks romans te schrijven, die elk afzonderlijk een geheel vormen, dus geen vervolgen op elkander zijn, maar doch in zooverre verband houden met elkaar, dat dezelfde personen er in voorkomen.’ De algemeene titel zal zijn: Zijden en Keerzijden. Huize Ter Aar (reeds vroeger door ons besproken)
| |
| |
vormt van dien cyclus den ‘oorsprong-roman’ en ziehier dan het tweede boek.
We ontmoeten hier dan ook allerlei menschen, die wij al op Huize ter Aar hadden leeren kennen, maar nu allen wat ouder, sommigen in een anderen ‘staat des levens’. Intusschen concentreert zich nu de aandacht op twee: Adèle en Eva, beiden getrouwd, de laatste met een onbemiddeld candidaat-notaris, die heel veel van haar houdt - zonder wederliefde; de eerste gehuwd met een handelsman, vroeger diplomaat, ongelukkig ook hij, daar ze zich van haar man heeft afgewend, zelfs niet vermoedend hoe die zwoegt en slaaft om haar liefde weer te winnen. De derde is Herbert Colmschate, ongetrouwd, rijk en onafhankelijk... Het is wel heel duidelijk dat de schrijfster een ‘bataille de dames’ van die twee om dien eene zou organiseeren; zij kent klaarblijkelijk heel goed haar eigen talent, weet hoe dit zich juist het gunstigst in die eigenaardige richting openbaart, vooral wanneer er hartstocht in den strijd kan gelegd worden. Dat blijft dan ook niet uit; zoowel de mannen als de vrouwen in dit boek zijn hartstochtelijk, elk op eigen wijs. En wanneer wij daar maar aan toe zijn, aan die episoden, dan verlevendigt zich de stijl der schrijfster, dan vloeien haar de woorden (o hoeveel woorden altijd!) uit de pen.
Overigens, zeker... wanneer men nu eenmaal dit banale, mondaine, Haagsch gedoe aanvaarden wil als mogelijke stof voor een leesbaar boek, dan moet men zeggen dat de schrijfster in deze lijn goed werk weet te leveren; vlot en vlug wordt al dit nietige en kleine verteld en als de passie oplaait, staan er vlammen uit de zinnen. Maar nog eens: 't is leeg, dat leven en dit boek.
H.S.
E. Heimans. Met Kijker en Bus. Geïllustreerde schetsen uit het leven van planten en dieren. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Jac. P. Thijsse. Het intieme leven der Vogels. Geïllustreerd met vijftig reproducties van Natuuropnamen van R. Tepe Haarlem. Vincent Loosjes 1906.
Wie zichzelven en z'n jongens uitspanningslectuur van de beste soort wil schenken, heeft maar te grijpen naar de bekende boekjes van Heimans en Thijsse, als In De Duinen enz.
En wat niet altijd van schrijvers-compagnons gezegd kan worden, geldt wel van hen: als ieder afzonderlijk gaat vertellen wordt het er niet minder op.
Heimans geeft in bovenvermeld werkje een bloemlezing uit
| |
| |
zijn geïllustreerde natuurschetsen reeds jaren lang verschenen in 't Groene Weekblad. En hoe onderhoudend weet hij te vertellen! B.v. over den Aal letterlijk alles; hoe wonderlijk Israëlieten en Aristoteles, onze Leeuwenhoek en 't volk over hem fantaseerden dat hij werd geboren uit den modder, of levende jongen ter wereld bracht; hoe de natuurlijke historie in onzen tijd er achter kwam dat hij precies 't omgekeerde deed als zalm en forel en dus in de zee gaat kuit schieten en z'n jongen, na allerlei metamorphose in zee, als kroosaaltjes de rivieren opzwommen; ook hoe, reeds sinds Elisabeth's tijden, geprivileglieerde Friesche palingschepen geregeld te Londen liggen bij de Londonbridge, en ook hoe wij er toch niets van begrijpen hoe deze onnoozele visschen precies den weg weten van de Alpen naar de Oceaan en omgekeerd, en ook hun juisten tijd van vertrek. En zoo vertelt hij vlug en duidelijk in 31 schetjes over Herfstdraden, 't Voorjaar op de Veluwe, Bloemen Die Op Dieren Lijken, Orchideeën in 't Geuldal enz. enz. Werkelijk alleraardigst.
In Thijsse's vertellen over Het Intieme Leven der Vogels klinkt voortdurend 'n toon van warme bewondering, en den korten inhoud van zijn rijk-geïllustreerd boek zegt hij zelf op bl. 156: ‘Hoe meer ik de vogels bestudeer, des te sterker gevoel ik, dat zij een leven leiden, zoo intens gelukkig, dat hun gewone levensuitingen zich telkens verheffen tot een volmaaktheid en harmonie in de uitvoering ervan, die op ons den indruk maken van kunst.’ En hij bestudeert ze niet in doode musea, maar in de levende natuur en dat met toewijding, volharding en eerbied. Hij kruipt er voor in 'n plaggenzoden-fort en observeert door 't kijkgat met z'n kijker uren lang 'n broedplaats, ligt tijden in 't warme zand ze te bespieden, staat er ‘vóór dag en dauw’ om op, wordt er nachtwandelaar voor, en leert zoo in den echten zin, door zelf vóór te doen, het benaderen van 't schoone vogelenleven, het beluisteren van hun zang, zooals hij zegt: ‘voor mij niet alleen vogelengeluiden, maar zeer duidelijk en diep te voelen vertolkingen van stemmingen, die ik als mensch heb doorgemaakt’ (bl. 122). Is dit misschien menigeen wat sterk? 't Kan zijn. 't Is in elk geval geen doode, maar levende kennis. ‘Tenslotte komt het er toch op aan, dat wij door onzen omgang met de vogels betere, gezondere, sterkere en fijner gevoelende menschen trachten te worden’. (blz. 223). Hij wil door deze levende kennis aanwakkeren ‘ons gevoel voor de onbegrijpelijke en onnaspeurlijke grootheid en schoonheid der schepping’ (bl. 191). En daarin slaagt hij uit- | |
| |
nemend als hij ons brengt In den Polder; In 't Naardermeer; In de Duinen; In Bosschen en Tuinen. En niemand zal zich zijn geleide beklagen.
G.F.H.
Johanna Steketee. Van leed en liefde. Drukkerij en Uitgevers-Maatschappij ‘Voorburg’.
Een bundel ‘proza-liederen’, gelijk de schrijfster zelf ze noemt; lees: novelletjes, schetsjes, heel korte verhaaltjes, immpressies; grooter en kleiner goed dooreen, meest kleiner. Eerst een reeks geschiedenisjes van zieke kinders, waarvan sommigen wel, anderen niet sterven (hieruit te noteeren: .... ‘wetenschapte de dokter!!). Dan weer een en ander over jonge liefde, desillusie, levensmoeden. Daar tusschen door een ‘proza-lied’ als: ‘Ik houd van je’, ontboezeming van één bladzijde druks. Dus: allerlei. En dat alles in dien drukken verhaaltrant, dien we van deze schrijfster kennen: veel woorden, veel bijvoeglijke naamwoorden vooral om toch maar de ‘visie’ duidelijk weer te geven. Ziehier een staaltje:
‘Voor hen uit scheen het heel-donker, maar achter hen baadde het dal in stroomen van licht. Hij keerde zich om en zij keek ook. Achter de boomen van den voor-hen-liggenden berg, waarlangs het dal steil-kronkelde, zonk goud-bruin-rood de zon, afstralende door het bladergroen een hellen kleurenglans, waarvan de weerschijn verspreid-weerkaatst lag over het breede dal. Daarboven welfde de hemel zich zacht-groen-blauw, met aan den horizont, om 't zonnemeer, teere zweef-wolkjes van paarsig-rood en geel-bruin en hooger op wit-donzige schuim- en sluierwolken’. -
Het best van dit bont allerlei in den bundel is wel ‘'n Zomerdienst’: het meest eenvoudige en ongekunstelde.
H.S.
F. de Sinclair. De ‘Krach’ van Renswoud. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Op het titelblad herinnert de auteur ons dat hij is schrijver van ‘Meneer Focus’. Een herinnering, die in onze oogen nu juist geen aanbeveling was. Want dat boek, hoe aardig ook met welgeslaagde silhouette-teekeningetjes verlucht, was één groot brok van gewilde blijgeestigheid of - wil men - ‘moppig’-heid. En wie De ‘Krach’ van Renswoud begint te lezen, denkt aanvankelijk bij het relaas van die buitenpartij der familie Holsman dat ook dit boek weer onvermengd ‘moppig’ zal zijn. Maar dat valt dan verderop bijzonder mee: er komt al gauw meer teekening in de
| |
| |
geschiedenis. En al is nu ook de afloop te voorzien: den val van den kleine-stads-bankier, die zoo'n onbepaald vertrouwen genoot, niet de verwikkeling is het, die ons zoo prettig bezighoudt, maar de rake typeering: hierin voelt de schrijver zich klaarblijkelijk in zijn element. Wij herkennen daarbij nu en dan wel den schrijver van ‘Meneer Focus’, maar ditmaal heeft de auteur beter de maat weten te houden, laat zich niet zoo gaan en bereikt daardoor het gewild effect. Het vierde hoofdstuk, waarin alle de notabelen van Renswoud bij den nieuwen ontvanger en zijn vrouw hun opwachting komen maken, is wel het beste staal van wat de Sinclair kan geven: telkens als de bel overgaat, komt weer een ander echtpaar de kamer binnen; man en vrouw worden dan even geteekend, maar zoo scherp en raak, dat ze ineens voor ons staan; 't is een lust om deze bezoeken als lezer mee te maken; men waant zich in een schouwburgzaal; zoo reëel ziet men dit alles gebeuren. Maar ook overigens schijnt deze auteur vooral aangelegd om ons blijspelen of kluchten te leveren; zijn dialoog is zoo vlot, hij zet de tooneeltjes zoo handig in elkaar, dat eigenlijk de heele lezing voortdurend den indruk van een bijgewoonde tooneel-opvoering maakt; elk hoofdstuk is een bedrijf.
Met dat al eindigt de heele geschiedenis in bloed en tranen. De bankier, die al maar meer geld voor zijn lichtzinnige speculaties noodig heeft, weet het ontvangers-vrouwtje, dat hij in zijn macht heeft gekregen, over te halen hem de effecten van haar man te geven .... voor een poosje. Als straks de ‘krach’ zekerheid wordt, ontvlucht de schurk in zijn auto met de radelooze vrouw en de woedende menigte van bedrogenen bombardeert zijn huis, verzet zich tegen de politie, die er op inslaat ....
Nog eens: niet om de verwikkeling moet men dit boek lezen, maar om de merkwaardige gave van den schrijver zijn menschen voor ons te doen leven en ons te laten zien wat ze zijn en wat ze doen en te laten hooren wat ze zeggen.
H.S.
Kerk en Secte onder redactie van Prof. Dr. S.D. van Veen. - I. De Remonstrantsche Broederschap door Dr. J.A. Beyerman. - II. De evangelische richting door W.F.K. Klinkenberg. - Baarn Hollandia Drukkerij, 1907.
Na Pro et contra, de Levensvragen en nu Kerk en Secte. De Hollandia Drukkerij te Baarn voorziet wel in de behoeften van hen die kennis en ideeën in 12o begeeren op te doen. En daar
| |
| |
dit in den geest des tijds is, is 't goed dat het degelijk en ernstig geschiedt, gelijk hier.
In Kerk en Secte zullen allerlei godsdienstige lichamen vertegenwoordigd zijn, de Katholieke kerk zeer overvloedig. Voorloopig gaat de remonstrantsche broederschap met Dr. Beyerman voorop, en geeft Dr. Klinkenberg een warm en belangrijk pleidooi voor de Evangelische richting.
Is het ironie dat het titelblad prijkt met een embleem met de inscriptie Humanitas durat? Alsof een ondeugend kaboutertje wou zeggen: gij kerken en secten brengt allerlei bovenmenschelijke machten en eischen in 't leven; - maar: humanitas durat?
l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Van Veen. De Christelijke Kerk en de machthebbers der wereld. Utrecht. Ruys. |
Bosboom-Toussant. De prinses Orsini. Uitg. met inl. v.J. Bosboom Nz. (Nederl. Bibl. No. XIII-XIV) Amsterdam. Schreuders. |
|
|