Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
Javanen en Bataks
| |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
huishoudelijke taalbeoefening mogelijk is. Reeds de geleerde Dr. H.N. van der Tuuk heeft er in de Inleiding van zijn voortreffelijk werk: ‘Tobasche Spraakkunst’Ga naar voetnoot1) op gewezen, waar hij zegt: ‘Daar uit gebrek aan verdeeling van den arbeid soms ieder bijna alle ambachten op zijn tijd uitoefent, zoo kent ieder Batak zijn taal beter dan iemand, die tot een beschaafde natie behoort. Men kan hem daarom veilig over de namen der verschillendsoortigste zaken raadplegen, als bijv. over de namen van planten, vogels, visschen, gedeelten van een gebouw, de termen bij 't schieten enz.’ Welnu, bij de Javanen is die kennis van eigen taal nog beter merkbaar, omdat ze gepaard gaat met groote liefde voor hun nationaal tooneel. Het letterschrift van de Javanen is geheel anders dan dat van de Bataks; de eersten schreven vroeger op lontarbladeren; laatstgenoemden op bamboe en boombast. Als er lijnen gebruikt worden, schrijven de Javanen niet op maar tegen de lijn, wat een zeer regelmatig schrift geeft, en waardoor de teekens boven de letters duidelijk in het oog vallen. De Hindoe-Javanen schijnen vroeger nederzettingen in de Bataklanden gehad te hebben, want in de afdeeling Padang Lawas (Tapanoeli) komen nu nog overblijfselen van Hindoe-oudheden voor. Ook blijkt die invloed uit eenige Javaansche woorden, die de Bataks in hun taal hebben opgenomen, terwijl de naburige Maleiers en Atjehers die woorden niet gebruiken. Daartoe behooren o.a.
En uit de gewone taal:
| |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
Als men voor het eerst in Indië komt, krijgt men indrukken van land en volk, in verband met hetgeen men er over gelezen heeft. De Indische natuur is echter niet zoo te beschrijven, dat de Europeesche vreemdeling er vooraf een juist denkbeeld van krijgt. Ook wat de bevolking betreft ontdekt men bij persoonlijke kennismaking verschillende eigenaardigheden, die men moet beoordeelen in verband met de omgeving. De eerste indrukken zijn het diepst, als de werkelijkheid juist het tegengestelde is van het beeld, dat men zich gevormd had. Dat wil daarom nog niet zeggen, dat de eerste indrukken de beste zijn. Als men voor het eerst een desa op Java bezoekt, staat men verwonderd te kijken. Zonder te weten wat er aan hapert, is onze stemming niet opgewekt en men denkt onwillekeurig: dat had ik mij toch anders voorgesteld. De schamele huizen der desa-bewoners vormen een contrast met den rijkdom en de weelde van den Indischen plantengroei. Treedt men eens een woning binnen, dan komt men gewoonlijk tot de conclusie: hier is geen sprake van welvaart. Die hutten hebben eenige overeenkomst met de keeten van de polderwerkers in het Moederland, maar wat interieur, kleeding en voedsel betreft, zijn dezen er beter aan toe dan de Javanen. Ja, zoo redeneert men, en toch blijkt het later, dat hier de eerste indruk niet de beste was, omdat de vreemdeling de zaken te veel van Europeesch standpunt beschouwt, en niet genoeg rekening houdt met de Inlandsche omgeving, die hij nog niet kent. Immers dient men wel in acht te nemen, dat aan woningen in de tropen heel andere eischen gesteld moeten worden dan aan de huizen in Europa. Een Javaan bouwt zijn hut zoo, dat hij beschut is tegen warmte en regen; en een eenvoudige bamboe-rustbank met slaap- | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
mat biedt hem een koele rustplaats. Aan deze voornaamste eischen voldoen de desa-woningen vrijwel en het verblijf in deze hutten is dus lang niet zoo verschrikkelijk als het ons, Westerlingen, op het eerste gezicht toeschijnt. Intusschen kan niet ontkend worden, dat grootere welvaart gepaard gaat met betere inrichting der huizen. Richten we het oog op Sumatra's Westkust en speciaal op de Padangsche Boven- en Benedenlanden, dan vinden we daar een geheel anderen toestand. Daar is een welvarende bevolking, die in de laatstverloopen zestig jaren steeds vooruitgaat onder ons bestuur. In de kampoengs zijn over het algemeen goede, zelfs enkele fraaie houten huizen met eenig meubilair. Deze Menangkabansche Maleiers zijn heel wat beter gekleed dan de Javanen. Niet ten onrechte noemt men de pasar (markt) wel eens de Indische barometer van de volkswelvaart. Welnu, de pasars op de afdeelingshoofdplaatsen in deze gewesten geven den indruk van koopkracht en flinken omzet. De uitgestrekte Bataklanden van Sumatra's Westkust bestaan uit de residentie Tapanoeli en de onafhankelijke landen. De afdeelingen Mandeling en Angkola, Padang Lawas, Natal, benevens Siboga, hebben een grootendeels mohammedaansche bevolking; de bewoners van de afdeeling Toba en Silindoeng zijn meest christenen, terwijl de menschen in de onafhankelijke landen nog heidenen zijn. Waar men reist in deze streken, overal krijgt men ook hier den indruk dat ‘de kleine man’ er over het algemeen beter aan toe is, dan op Java. De prachtige rijstvelden in de vallei van Silindoeng en aan de zuidoostkust van het Tobameer leveren geene rijkere oogsten dan de vruchtbare sawahs op Java. Daarin zit het verschil niet en dan moet men nog in aanmerking nemen, dat de Javaan als landbouwer hooger staat dan de Batak en ook werkelijk meer profijt van den grond trekt. In de onafhankelijke streken ziet men den grond nog met puntige stokken bewerken, maar in de Gouvernementslanden komen patjoel en ploeg al meer en meer in gebruik. Bij nadere kennismaking met Javanen en Bataks komt | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
men tot de ervaring dat het verschil in welstand tusschen deze beide volken door de volgende drie punten wordt beheerscht.
Over landrente en overbevolking op Java is al zooveel geschreven, dat ik er hier niet over zal uitweiden. Maar het derde punt eischt eenige toelichting, omdat er veel meer aan vast zit dan men wel denkt. Het Javaansche volk heeft een geschiedenis doorleefd, waarbij de eigenaardige maatschappelijke verhoudingen grooten invloed hebben uitgeoefend op de vorming van zijn karakter. Niet op een vluchtige reis, maar eerst na langdurigen omgang met Javanen leert men die karakter-eigenschappen kennen. Men merkt dan een zekere loomheid in hun doen en laten, een onbestemde vrees en kinderlijke onderworpenheid tegenover hunne meerderen. Een Javaansche landbouwer gevoelt zijn onmacht tegenover het desahoofd. In den assistent-wedana ziet hij al iemand, die tot hoogen rang kan stijgen en hij acht het daarom wenschelijk zich op den achtergrond te houden. De wedana staat nog veel verder boven hem, zoodat van vertrouwelijke leiding geen sprake kan zijn. Den regent beschouwt hij als een hooger wezen, waarvoor hij reeds op geruimen afstand nederhurkt om hem eer te bewijzen. Zonder dat het wordt uitgesprokeu, krijgt de desaman door zijne Hoofden den indruk, dat hij niets is en als zoodanig leert hij ook zich zelf beschouwen. Hij is feitelijk niets; hij is de speelbal van allen, die invloed op hem kunnen uitoefenen. Zijn godsdienst is een mengelmoes van mohammedanisme en geloof aan geesten en voorbeschikking. Raddraaiers | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
en oproerkraaiers halen hem gemakkelijk over om aan opstootjes mee te doen. Woekeraars loeren steeds op het weinige, dat hij bezit of door oogst zal verkrijgen. Hij heeft geene vaste steunpunten om zich op te werken. Hij is dol op feesten, geeft uit wat hij verdient en komt niet tot sparen; hij blijft steeds onmondig. Zelfbewustheid en leiding ontbreken hem. Men moet uit het bovenstaande vooral niet opmaken, dat ‘de kleine man’ door zijne Hoofden ruw behandeld wordt. Een Javaansch Hoofd behoeft geene krasse middelen toe te passen om zijn gezag te handhaven. Hij is gewoonlijk een voorbeeld van beleefdheid, heeft aangename manieren, en zijne onderhoorigen zijn te beleefd om hem tegen te spreken. Een Batak is een natuurmensch; kijkt iedereen vrij in de oogen en zegt wat hem op 't hart ligt, ook tegen zijn Hoofd. Hij doet dat wel eens wat onbeholpen en onbehouwen, maar zijn Hoofd is van hetzelfde ras en geeft hem ongezouten bescheid. Een Javaan is in zijn spreken gereserveerd en tracht ondertusschen te ontdekken wat zijn meerdere graag wil. Hij beijvert zich dan in die richting te werken en houdt eigen meening terug. Om het eens kort uit te drukken: een Javaan is een geboren diplomaat; een Batak is een onstuimige flapuit. Javaansche regenten en wedana's hebben te veel menschen in hun overbevolkt land om tot het individu af te dalen. Daarbij komt nog het groote standverschil, dat ontstaan is uit het kastenstelsel van den Hindoe-tijd, en een Oostersch volk hecht meer aan traditie dan wij. De afstand tusschen Hoofden en desa-bewoners is reusachtig groot. In de Bataklanden zijn geene regenten, alleen koerija (district)- en kampoenghoofden. Er is geen inlandsche adel; onderhoorigen en Hoofden staan daardoor veel nader bij elkaar dan op Java. Wat het Javaansche volk in de eerste plaats noodig heeft, dat is goede leiding van geschikte desahoofden. Vooral | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
in de degelijke artikelen over Indië in het ‘Algemeen Handelsblad’ is daarop reeds herhaaldelijk gewezen.
Bataks komen wel graag bij Europeanen en die karaktertrek komt den zendelingen ten goede. Javanen zijn meer teruggetrokken. Als een ambtenaar in de Toba-landen reist en in een pasanggrahan logeert, krijgt hij nog al eens bezoek van Bataks, die het een of ander te vragen hebben. Vooral in het theeuurtje tegen den avond gebeurt dat dikwijls. De voorgalerij, de plaats van ontvangst, is gewoonlijk niet groot en het aantal stoelen gering. De bezoekers nemen dan plaats op een mat; daar is niets vernederends in, want zij zitten ook zoo in hun eigen woning. De huizen leenen er zich toe om op den vloer te zitten, want ze zijn van hout en hoog uit den grond gebouwd. Als een Batak op de mat zit, is hij in zijn element; op een stoel zou hij zich maar onbehagelijk gevoelen. Wanneer hij de noodige informatie heeft ingewonnen, of bijv. geneesmiddelen gevraagd, en dus de zaken zijn afgedaan, is hij er lang niet afkeerig van om een ‘gezelligen boom’ op te zetten. Zijn aangeboren vrijmoedigheid laat hem nooit in den steek; hij heeft altijd discours en kan soms kluchtig uit den hoek komen. Zoo woonde ik het eens bij, dat een Batak aan den Controleur vroeg: ‘zijn de menschen in Nederland allemaal zooals de zendelingen?’ Neen, was het antwoord, de meeste menschen daar zijn zooals ik. Die vraag was niet zoo dwaas, want hij had drommels goed opgemerkt, dat hij en zijne christelijke geloofsgenooten steeds door de zendelingen worden aangespoord om trouw ter kerk te komen, terwijl de ambtenaren er alleen bij plechtige gelegenheden verschijnen. Waarom het voor Europeanen in het algemeen een opoffering is om een godsdienstoefening bij de Bataks bij te wonen, kan uit het volgende blijken. Het is Zondagmorgen. Op het stille zendingstation wordt om 6, 8 en 9 uur, telkens 10 min. lang, de klok geluid, als teeken dat de godsdienstoefening om 10 uur | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
zal aanvangen. Tegen dat uur stroomen de Bataks naar het kerkgebouw, waarvan alle deuren en vensters wijd openstaan. Het langwerpig vierkante lokaal heeft een breed pad in het midden; aan elke zijde staan ruim 20 lage zitbanken. Aan de eene zijde nemen de vrouwen en meisjes plaats; aan de andere de mannen en jongens. Hier en daar zijn ouderlingen geposteerd, die met ernstige gezichten tot orde en stilte bij het binnenkomen aanmanen. Een Batak vindt het wel aardig ouderling te zijn; hij voelt zich dan autoriteit en kan eenig gezag uitoefenen. Verscheidene gehuwde vrouwen hebben het bovenlijf ontbloot en een naakte zuigeling aan de borst. De jonge meisjes daarentegen hebben allen den boezem zedig bedekt. Aan den achterkant van het lokaal verheft zich het podium, met den preekstoel aan de eene en het serafineorgel aan de andere zijde. Een zendeling en ik zijn de eenige Europeanen; twee stoelen zijn daar voor ons gereedgezet. Een zestal Inlandsche onderwijzers en kweekelingen hebben zich met koperen blaas-instrumenten bij het orgel opgesteld om het gezang der gemeente te begeleiden. Een Pandita Batak (Inlandsche hulpzendeling) zal de godsdienstoefening houden. Hij gaat naast het orgel staan, richt zich tot de gemeente en leest een gezang voor bestaande uit vier verzen. Na afloop zegt hij de eerste twee regels nog eens voor, waarop de koperen instrumenten invallen; het gezang begint. Telkens worden twee regels voorgezegd en dan door de gemeente gezongen. Nu volgt het gebed, dat nog al lang duurt. De meeste mannen zitten met dichtgeknepen oogen en gevouwen handen. De jongens hebben de oogen wijd open en gluren naar alle kanten; maar de ouderlingen zijn op hun post en weten rustverstoringen onder het gebed te voorkomen. Na het gebed begint de preek. In het eerst is het vrij stil; doch het aantal kinderen is wel wat groot om den spreker met aandacht te kunnen volgen. Hier en daar begint een zuigeling te brommen. De angstige oogen der moeders en de toornige blikken der ouderlingen kunnen dat niet voorkomen. Plotseling heeft een incident plaats, | |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
dat de rust geheel en al verstoort. Een kind glipt uit de slendang en valt met een bons op den vloer. Het tumult is groot; de moeder beschaamd en zenuwachtig, weet nauwelijks wat ze doet, neemt het schreeuwende kind op, legt het weer neer, en het duurt eenigen tijd eer de kalmte is teruggekeerd. Er zijn ook mannen die zich van dat alles niets aantrekken en langzamerhand zijn ingedut; maar dan wordt hun met een langen stok een tamelijk lichte por gegeven. De godsdienstoefening eindigt weer met gezang en gebed. Na afloop moest mij de opmerking van het hart, dat de toelating van kleine kinderen in de kerk het nog al moeielijk maakt om de preek met aandacht te volgen. De zendeling beaamde dit volkomen, doch voegde er aan toe: het kan hier niet anders, want de moeders kunnen de zuigelingen niet thuis laten; en als de vrouwen niet in de kerk komen, blijven de mannen ook weg.
De speelwoede is bij de Bataks grooter dan bij de Javanen. Als ik in mijn qualiteit van adj.-inspecteur van het inlandsch onderwijs de Bataksche scholen in Toba bezocht, gebeurde het meermalen, dat belangstellende ouders verzochten de inspectie te mogen bijwonen. Wanneer de ruimte in het schoolgebouw het maar eenigszins toeliet, werd dat gaarne toegestaan. De respectievelijke vaders schaarden zich dan in rijen langs de wanden en gingen met gekruiste beenen op den grond zitten. Wie in het gebouw geen plaats meer kon vinden, bleef buiten staan kijken voor de openstaande deuren en ramen. Die bezoekers waren heel kalm en luisterden naar het onderwijs van den goeroe. Maar nauwelijks was aangekondigd, dat met ‘rekenen uit het hoofd’ zou begonnen worden, of er kwam beweging in de gelederen. Met gespannen aandacht hooren oud en jong de opgaven en wedijveren om zoo spoedig mogelijk de oplossing te vinden. Men ziet het aan hunne gelaatstrekken dat de vaders in actie zijn en zich met moeite weerhouden om het antwoord uit te schreeuwen. | |||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||
Als eindelijk een leerling het vraagstuk beredeneerd heeft opgelost, volgen onmiddellijk teekenen van goed- of afkeuring. Onwillekeurig vraagt de lezer hoe het mogelijk is, dat bejaarde Bataks, die nooit onderricht genoten, toch eenige vaardigheid hebben in het oplossen van eenvoudige rekenvraagstukken. Wel, dat hebben ze geleerd aan de dobbeltafel, waar de vier hoofdregelen, met niet groote getallen, telkens in toepassing worden gebracht. Over het algemeen zijn Bataks - de heidenen het meest, de mohammedanen minder en de christenen het minst - groote liefhebbers van het spel. Tot eer van het Rijnsche Zendinggenootschap moet worden erkend, dat de zendelingen dit kwaad zooveel mogelijk tegengaan.
Op Sumatra's Westkust vindt men op plaatsen van eenig belang een zoogenaamde ‘kampoeng djawa.’ Niet alleen op de kustplaatsen, maar zelfs in het ver van de kust verwijderde Padang Sidempoean is dat het geval. Die kampoengs worden bewoond door Javanen, die als soldaat, werkman of bediende op Sumatra zijn gekomen; zij zijn daar voor goed gevestigd. Sommigen zijn gehuwd met Maleische of Bataksche vrouwen en dan ligt het voor de hand dat zij daar blijven; maar anderen zijn met hunne vrouwen van Java overgekomen en ook zij blijven daar wonen en gevoelen er zich thuis. Als die lieden in hun desa op Java terugkwamen, zouden hunne vroegere dorpsgenooten tegen hen opzien, omdat ze in den vreemde geweest zijn; doch zij zouden zich zeker moeielijk weer kunnen schikken in die oudvaderlijke omgeving, omdat ze de Javaansche desa ontwassen zijn. Zij verlangen er ook niet naar om terug te keeren naar hun geboortegrond, waar meer belasting moet worden opgebracht en waar een reeks van Inlandsche Hoofden ver boven hen staat. Het aantal van deze emigranten en hunne afstammelingen is nog te gering om van gunstigen invloed te zijn op Java's overbevolking. Toch kan men deze Javaansche kampoengs beschouwen als een emigratie op kleine schaal | |||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
van Java naar Sumatra, zonder dat er eenige drang van boven heeft plaats gehad.
Een vergadering van Javaansche Hoofden is deftig en kalm; de hoogstgeplaatsten domineeren door hun positie. Als iemand het woord voert, tracht hij zich zoo beleefd mogelijk uit te drukken. De taal leent zich tot zinrijke beeldspraak, waarvan dan ook nog al eens gebruik gemaakt wordt; maar het respect voor de meerderen wordt nooit uit het oog verloren. In een vergadering van Bataksche Hoofden ziet en hoort men heel wat anders; het zijn opgewonden debaters; de partijen staan soms zoo heftig tegenover elkaar, dat handgemeen zal volgen, doch dan komen de politie- oppassers tusschen beide. Eenige jaren geleden werd in de afdeeling Toba en Silindoeng een bespreking met de Hoofden gehouden over de invoering van belastingen. De Resident van Tapanoeli was er bij tegenwoordig en de vergadering, die plaats had in de rapatzaal van de hoofdplaats Taroetoeng, werd geleid door den Assistent-Resident. Op de vraag van laatstgenoemde of ze ook bezwaren hadden tegen de invoering van belasting, ontstond heel wat beweging in de groepen. Een der Hoofden, door velen daartoe aangewezen, kreeg het woord en schetste in schrille kleuren, wat het gevolg van de invoering zou zijn. Al het goede, zoo sprak hij, dat de Regeering voor ons gedaan heeft, zal daardoor vernietigd worden. Het volk zal er zich met hand en tand tegen verzetten; moord en doodslag zullen daardoor ontstaan; de velden zullen worden afgebrand en het zal weer oorlog worden, net als 50 jaar geleden, vóór dat de Compagnie kwam. Zoo volgde nog een reeks van hevige protesten, gepaard met armgezwaai en luidruchtige opwinding om aan te toonen, dat de invoering van belasting de ondergang van het land zou zijn. De Assistent-Resident was er echter hoegenaamd niet door verrast; hij kende zijne Pappenheimers. Hij zei leukweg: ‘Maar als jullie nu eens traktementen kregen, net | |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
als de districtshoofden op Java, zou het dan kunnen?’ Dat sloeg in; er volgde een diepe stilte. Daarna vormden zich groepjes en werden de koppen bij elkaar gestoken. Na langdurige beraadslaging kreeg een van hen het woord en deelde mede, dat het op die wijze wel zou gaan. De Bataksche maatschappij, zonder adel, zou men democratisch kunnen noemen, doch als men bedenkt, dat hier zelfs de Hoofden meenen zooveel invloed op de bevolking te hebben, kan men nagaan hoe die verhouding op Java is. Intusschen is het belastingvraagstuk op Sumatra's Westkust tot heden nog niet opgelost. Het zal er toch toe moeten komen, want de uitgaven stijgen en de inkomsten dienen daaraan evenredig te zijn. Als de fiscus nu maar niet te veel in eens verlangt en de zaken goed worden uitgelegd, zullen de Bataks hun belang wel begrijpen; zoo dom zijn ze niet.
Het komt bijna nooit voor dat een Javaansch Hoofd de Bataklanden bezoekt. Toch heb ik er eens een mantriGa naar voetnoot1) aangetroffen, die daar tijdelijk was geplaatst. Hij en zijn vrouw waren van Java overgekomen en woonden nu in het vreemde land. Het is te begrijpen, dat zij er zich niet erg thuis gevoelden en zich verre verheven achtten boven die onbeschaafde menschen, zooals zij de Tobaneezen noemden. Toen ik hen eens bezocht en vroeg of ze nu al ingeburgerd waren, zeiden ze: O neen, wij zullen hier nooit gewennen; de menschen zijn hier zoo ongemanierd en vuil; zij eten gebraden honden en ratten als lekkernijen; en hunne ouders hebben nog menschenvleesch gegeten. Die laatste expressie ging gepaard met een gebaar van afgrijzen. Deze Inlandsche ambtenaar had door zijn meerdere ontwikkeling nog al invloed op zijn omgeving. Hij kon soms hardhandig optreden en de Bataks lieten het zich | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
welgevallen. Eens, toen hij op reis was, ontmoette ik hem onverwacht bij een kromming van den weg. Hij was van zijn paard gestegen, om de Tobaneesche koeli's, die zijne goederen droegen, kennis te laten maken met zijn rijzweep. Ik vond er aanleiding in, ongeveer het volgende gesprek met hem te houden. - Mantri, waarom sla je die menschen? - Och mijnheer, zij zijn zoo lui en onhandig, zoo dom en onwetend, het zijn echte boschmenschen. - Treedt je ook zoo op tegen Javanen? - Dat zou niet noodig zijn, want het zal nooit in een Javaan opkomen om den last van een PrijajiGa naar voetnoot1) niet op te volgen. - En als het nu eens Madureezen of Bugineezen waren, zou je dan ook zoo doen? - O neen. - Waarom niet? - Ze zouden mij misschien doodsteken. Intusschen komen conflicten met vreemdelingen wel meer voor en de Batak is dan gewoonlijk de lijdende partij. De feitelijke toestand is als volgt. Met vrij zware vrachten, aan pikoelans (draagstokken), leggen de koeli's den afstand van Siboga tot Baligé (aan het Toba-meer) in vier dagen af. Dat is een vaste regel en zij behoeven daartoe niet aangespoord te worden; zij doen dat uit eigen beweging, zonder eenig toezicht. Ongeduldige reizigers maken wel eens onbillijke aanmerkingen, omdat zij zich niet in den toestand van de dragers kunnen verplaatsen. Meestal kiezen de koeli's hunne rusttijden op bepaalde plaatsen, maar felle zonneschijn of hevige regens brengen daarin wel eens wijziging. De vreemdeling, die gewoonlijk de taal niet verstaat, vraagt dan geen opheldering en denkt terstond aan luiheid en plichtverzuim.
Het grootste contrast wordt gevormd tusschen Hoofden van Java en die van de Onafhankelijke Bataklanden. Eerst- | |||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||
genoemden lezen tijdschriften en couranten, en hebben op school aardrijkskunde geleerd. Bataks uit het onafhankelijke gebied, die in hun jeugd geen onderwijs hebben genoten, zijn echte natuurmenschen. In hun omgeving hebben ze alles nauwkeurig opgemerkt en weten precies, hoe lang ze moeten loopen, om naburige punten te bereiken. Van groote afstanden hebben ze geen begrip. Ze zijn echter nog al nieuwsgierig en houden wel van een uitstapje naar voor hen onbekende streken. Vooral doen ze dat graag in gezelschap van Europeanen. Alléén op reis, voelen ze zich wat onbeholpen en vreezen hier of daar in moeielijkheid te zullen komen. Zoo heb ik het eens bijgewoond dat de Controleur van Toba naar Siboga reisde en eenige Hoofden uit de Onafhankelijke landen bij zich had; deze Bataks hadden nog nooit de zee gezien. Op den hoogen bergrand, waar men het eerst de schoone baai van Tapanoeli te zien krijgt, werd halt gehouden en wij bewonderden het prachtige panorama. Allen waren min of meer onder den indruk. Een der hoofden verbrak het stilzwijgen en vroeg met een wijsgeerig gezicht: ‘Is dat nu het land waar de Hollanders wonen?’ Hij wees naar het eiland Moesala, ten westen van de baai van Tapanoeli, waarvan de heuvelruggen flauw opdoemden aan den horizon. De andere Hoofden vonden die vraag blijkbaar heel goed, en wachtten met spanning het antwoord. Het bleek ons, dat ze afstanden over zee niet konden schatten en van lange reizen met stoombooten, die dag en nacht doorgaan, hoegenaamd geen begrip hadden.
Javanen en Bataks zijn twee volken, die in alles verschillen, maar de eersten staan verre boven de laatsten. Het Javaansche volk heeft een lange en moeilijke leerschool doorloopen. Het absolutisme van zijne vroegere heerschers is nog duidelijk merkbaar in de volslagen onderworpenheid aan zijne tegenwoordige Hoofden. Emigratie, irrigatie en educatie kunnen zeer zeker veel verbeteren, maar brengen nog geen wijziging in de maatschappelijke verhoudingen, die niet deugen en grootendeels de quaestie beheerschen. | |||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||
Er zal eenige tijd noodig zijn om deze zaak in alle bijzonderheden te bestudeeren. Daarna zal het blijken, dat de zoogenaamde ‘opheffing’ van Java niet afhankelijk is van eenige millioenen guldens, maar veel meer van het wegnemen der slagboomen, die de algemeene volksontwikkeling tegenhouden. Dit sympathieke volk met zijn gevoel voor kunst en kunstnijverheid, met een eigen letterkunde en tooneel, verdient de voortdurende belangstelling van Nederland. De Bataks verkeeren in gunstiger omstandigheden, omdat de aandacht van Regeering en particuliere Genootschappen op hen gevestigd is en verscheidene invloedrijke personen voor hunne belangen opkomen. Toen het bleek, dat de Tobaneezen niet veel lust hadden om koffie te leveren à f 15. per pikoel, werd in de afdeeling Toba en Silindoeng het koffie-monopolie opgeheven. Daardoor werd de cultuur aangemoedigd en sedert neemt de aanplant steeds toe. De tegenwoordige Resident van Tapanoeli, die bijna zijn geheelen diensttijd in de Bataklanden heeft doorgebracht, is als een vader voor het volk. Als een Tobanees op het land bezig is en hij ziet den Resident aankomen, dan holt hij naar den weg om hem te groeten en te vragen hoe hij en zijne kinderen het maken. Ik haal dat maar aan als een staaltje van vertrouwelijken omgang. Een aantal zendelingen wijden eveneens hun gansche leven aan de Bataks. Zij blijven daar ook wonen en kunnen dat doen omdat hunne kinderen vanwege het Genootschap naar Europa worden gezonden voor hun opvoeding. Opmerkelijk is het, dat die kinderen meestal niet het beroep van den vader kiezen; de ouders berusten daarin.
De vraag ligt voor de hand, hoe het komt, dat wij nog betrekkelijk weinig weten van de maatschappelijke verhoudingen in de Javaansche samenleving, terwijl er toch een groot aantal Nederlanders op Java zijn. Dat is wel te verklaren. De meeste Europeanen op Java komen voornamelijk in aanraking met de Hoofden en weinig met het volk. Daarbij is het vraagstuk eigenlijk nooit aan de orde ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
weest. Eerst in de laatste jaren, nu de gevolgen van overbevolking zich steeds ernstiger doen aanzien, zoekt men naar de middelen om den economischen toestand te verbeteren. En de pers hier te lande zoekt ijverig mede. Het moet erkend worden dat tegenwoordig de groote dagbladen in ons land steeds meer ruimte voor artikelen over Indië beschikbaar stellen. Wat heeft men in Nederland soms zonderlinge - dikwijls verkeerde - begrippen omtrent de bewoners van den Indischen Archipel. Op de mededeeling dat de locomotieven van de Indische spoorwegen door Inlandsche machinisten worden bestuurd, werd onlangs door iemand opgemerkt: ‘Ik dacht dat ze daar geen hersens genoeg voor hadden’. Men neemt er nauwelijks notitie van, dat de Inlandsche werklieden van den Waterstaat nagenoeg geen opleiding hebben genoten en toch bekwaam zijn voor hun vak. Zij hebben zich zelf geoefend, want leergierig als ze zijn, stellen ze belang in alles wat hun vak betreft. Als het Inlandsche gezin 's avonds gegeten heeft, worden boeken en schrijfgereedschap ter hand genomen en bij een twijfelachtig lampje krijgen de jongeren onderricht van de ouderen. Men beschouwt de Inlanders vaak als een minderwaardig ras en men schijnt maar niet te weten, dat zij groote leerlust hebben en hoogst dankbaar zijn voor genoten onderwijs. Langzamerhand is de drang naar meerdere ontwikkeling merkbaar geworden en wij hebben het nu nog geheel in onze hand, dat streven naar vooruitgang in het goede spoor te leiden. De evolutie van het Westen wordt ook merkbaar in het Oosten. De betere verkeersmiddelen en vooral de spoorwegen op Java, werken krachtig mede om eenzame streken uit haar isolement op te heften. De eerst nog bedeesde reizigers beginnen rond te kijken, daarna vergelijken ze de toestanden in hun eigen woonplaats met die in den vreemde en ten slotte maken ze plannen voor de toekomst. De intelligente personen komen op den voorgrond en als ze iets geleerd hebben, krijgen ze daardoor gelegenheid zich een | |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
werkkring te scheppen. Zoo wordt de lust om te leeren aangewakkerd. Zij, die meermalen gereisd hebben met de stoomers van de Paketvaart-Maatschappij, die geregeld op Singapore en Penang varen, weten, dat er in onzen Archipel heel wat zaken met die plaatsen gedaan worden. De handelscorrespondentie heeft plaats in de Maleische en Chineesche talen. Nu en dan berichten de Indische bladen, dat zich hier of daar in den Archipel een Chineesche, Japansche of Engelsche leermeester gevestigd heeft. Dat houdt verband met de pogingen van Inlandsche en Chineesche handelaars om zich in verbinding te stellen met andere landen. Wij behoeven ons over die enkele vreemde leermeesters niet ongerust te maken, doch dienen er toch op bedacht te zijn, dat in een Nederlandsche kolonie de gelegenheid om onze taal te leeren, zoo gemakkelijk mogelijk worde gemaakt voor ieder, die er om vraagt. |
|