Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||
Diederiks tocht naar Bertangaland
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||
dom is, er toe verleid te worden, dat hij de oude poëzie minder tot haar recht doet komen. Ook zou ik niet weten, welke dichter in ons land zich voldoende in den geest dezer poëzie heeft ingeleefd, om zich aan eene reproductie te wagen, die getrouw zou verdienen te heeten. Het zoogenaamde Middelhoogduitsche volksepos geniet in de litteratuurgeschiedenis een grooten roem. Maar men kan niet zeggen, dat het even bekend als beroemd is. Veel gelezen wordt eigenlijk alleen het Nibelungenlied; veelminder de Kudrun; de gedichten van Diederik van Bern zijn buiten den kring der germanisten zoo goed als onbekend. Men kan niet zeggen, dat deze omstandigheid uitsluitend haar grond heeft in het verschil tusschen dat, wat is, en dat, wat behoorde te zijn. Inderdaad verstond menig Middelhoogduitsch dichter in hooge mate de kunst, eene interessante stof door breedsprakigheid en eenzijdige idealiseering vervelend te maken. De litteratuurhistoricus van den ouden tijd heeft in den regel een bril op, waardoor hij schoonheden ontdekt, die met het bloote oog nauwelijks zijn waar te nemen; het gevolg is, dat de goe gemeente den lof napraat, maar met een juist instinct de werken ongelezen laat. Maar deze gedichten hebben eene voorgeschiedenis. De ontwikkeling is in vele gevallen geweest, dat de stof vroeger in Noord-Duitschland behandeld is, en dan gewoonlijk door dichters van een eenvoudiger soort, korter en helderder. Vele Middelhoogduitsche epen zijn slechts langdradige omwerkingen van Nederduitsche gedichten, die gemaakt zijn door varende speellieden, wier smaak veel meer op de werkelijkheid gericht was dan die hunner idealistisch gestemde opvolgers. Deze Nederduitsche poëzie is in haar geheel ondergegaan, maar een gelukkig lot heeft ons eene Oudnoorsche prozavertaling van een groot aantal van zulke liederen bewaard. Het onschatbare boek, dat deze vertalingen bevat, en waarvan de waarde in de laatste jaren bij den dag duidelijker is geworden, is de Thidreks saga af Bern. Het is gebleken, dat niet slechts de gedichten, welker inhoud hier medegedeeld wordt, de directe bronnen van verscheidene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||
Middelhoogduitsche epen zijn, maar ook, dat de schrijver der saga een in hooge mate conscientieus man is geweest, die zoowel den inhoud als de uitdrukking zijner bron op zeer nauwkeurige wijze weergaf. Zoo komt het, dat niet alleen in deze prozavertaling de dialoog van het origineel voortreffelijk bewaard is, maar dat ook door het Oudnoorsche proza heen nog op vele plaatsen de oude poëtische vorm haar werking op het aesthetisch gevoel niet verloren heeft. Een dezer stoffen is de vertelling van Diederiks tocht naar Bertangaland, dezelfde, die ten gronde ligt aan het in zijn tijd zeer geliefde en verbreide maar toch uiterst dorre Middelhoogduitsche gedicht van den Rosengarten. Het oude lied behoort tot de beste, die de saga paraphraseert; er is een levendigheid en een aanschouwelijkheid in, en tevens een humor en een zin voor het barocque, die het tot een volkomen origineel kunstwerk stempelen. Treffend is de vrijheid, waarmee de dichter omgaat met de beroemde helden, die de groote epen slechts in statige houdingenen en in tragische rollen kennen. De dialoog is voortreffelijk en de wisseling van scenerie verrassend. Deze poëzie noodigde uit, een poging te wagen, haar uit haar schuilhoek voor den dag te halen en haar tot meer algemeen eigendom te maken. Welke was de vorm, waarin zij zich het best liet moderniseeren? De vorm van het origineel was episch, maar het scheen niet geraden, dezen vorm ook voor de reproductie te kiezen. De karakteristiek is niet fijn genoeg, de gebeurtenissen niet gewichtig genoeg. Bovendien kennen wij het vers niet, dat de dichter gebruikte, en wat vooral van beteekenis is: deze poëzie was gemaakt, om voorgedragen te worden; de reproductie echter wordt slechts gelezen. Het gewichtigste middel, dat den ouden dichter ten dienste stond, om zijn stof levend te maken, ontbreekt den hedendaagschen bewerker. Maar de overlevering geeft zelf den vorm aan de hand, dien ik na korte overweging koos. Het meeste is dialoog; voor geheele stukken behoeft men slechts de saga woordelijk te volgen, om een drama- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||
tische scene in elkaar te zetten. De vertellende stukken zijn soms zóó kort, dat hun inhoud in de tooneelaan wijzingen kon worden opgenomen; een enkel maal was er aanleiding, ze in dialoog om te zetten. De voorliefde dezer poëzie voor uiterlijke pracht kan aanleiding geven tot aardige vertooningen, en door de verdeeling der replieken over verschillende personen werd de levendigheid der voorstelling teruggewonnen, waarvan door de onbekendheid van vele dingen en de onmogelijkheid, om andere zóó weer te geven, als zij eenmaal bedoeld waren, noodzakelijkerwijze een deel moest verloren gaan. Intusschen, de afstand tusschen toen en nu is te groot, om het stuk geheel ernstig te nemen. Reeds de dichter bedoelde het niet zoo, maar bovendien moet noodzakelijkerwijze aan ons veel kinderlijk voorkomen, wat het publiek der twaalfde eeuw zonder voorbehoud bewonderde. Onze bewondering kan slechts eene van den tweeden graad zijn; wij moeten ons verplaatsen en ons bewust zijn, dat wij ons verplaatsen in de belangstelling van een ander soort menschen. Psychologische diepte moet men hier niet zoeken. Er is soms wel waar gevoel, - vooral in de scene, waar Heimir uit het klooster gehaald wordt, - maar de schildering is typisch, niet individueel. Overigens is er heldendom van populairen aard; de intrigue draait om de vraag, wie de sterkste man is; snoeverij ontbreekt niet, maar ironie evenmin; een belangrijke rol speelt de liefde voor paarden en wapenen. In deze poëzie is eene zekere naïveteit, die door den afstand slechts vergroot wordt. Het bewustzijn van dezen afstand moet nu niet als een storend maar als een het genot bevorderend element bij ons aanwezig zijn. Dit doel wordt naar mijn meening bereikt, door het stuk als een kinderspel op te vatten. Voor de acteerenden moet het ernst zijn, - maar de toeschouwers weten wel beter. Wij bewonderen in deze poëzie hetzelfde, wat wij in het kind bewonderen, wanneer het zijn kleine en tevens groote phantasiewereld als het belangrijkste beschouwt, wat op den aardbodem is. Eene eventueele opvoering zou ook door kinderen moeten geschieden; zwaarden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||
en schilden moesten van zilverpapier zijn; in de rollen van Falka, Rispa en Skemming moesten houten paarden optreden, die de ridders in de hand houden, terwijl zij beweren er op te zitten. Ook stokpaarden kunnen dienst doen. Voor de zwijgende rollen zijn poppen voortreffelijke acteursGa naar voetnoot1). De in de 12e eeuw en later zeer geliefde stof heeft in de 14e en 15e eeuw het aanzijn gegeven aan een rijke, voornamelijk Deensche, balladenlitteratuur. Een kloove tusschen het oude gedicht en de balladen is er niet; de laatste zijn telkens en telkens onder den invloed der saga, die de oude bron representeert, omgevormd. Voor dit kinderspel is zoowel van de balladen als van de saga gebruik gemaakt. Het interessantste deel van het oude gedicht is de reis naar Bertangaland. Daarop volgt een gevecht van Diederiks helden met die van koning Isung, een vermoeiende reeks tweekampen, voor ons doel onbruikbaar. De ballade laat deze tweekampen weg, en ik ben daarin haar voorbeeld gevolgd. In de plaats daarvan treedt een korte slotscene, waarvan de pointe insgelijks aan de ballade ontleend is. De schildenbeschrijving staat ook in het oude lied, maar kon in den vorm, waarin zij daar optreedt, hier niet opgenomen worden; hier ligt dus de ballade ten grond. Op den invloed van het volkslied berust misschien ook tot op zekeren hoogte de vrije behandeling van het metrum. Dat door de vermenging van bronnen uit verschillende perioden cultuurhistorische fouten ontstaan zijn, geloof ik niet. Alleen de schildenbeschrijving geeft vijftiende-eeuwsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||
populaire heraldiek. Maar het oude lied is toch ook heraldisch van geen beteekenis. Niet tot het lied van Diederiks tocht naar Bertangaland behoort de scene, waar Heimir uit het klooster gehaald wordt. Zij berust op een afzonderlijk gedicht uit den Dietrich-cyclus, dat insgelijks in de saga bewaard is. In de opneming van dit heerlijk stuk oude poëzie had ik een voorganger in den dichter van den Rosengarten, die echter de mooie stof op de jammerlijkste wijze verminkt heeft. Het laat zich niet ontkennen, dat hier van een sagenhistorisch standpunt een anachronisme ontstaat, want de reis naar Bertangaland is een gebeurtenis uit Diederiks jeugd, terwijl Heimirs verblijf in het klooster tot eene latere periode behoort. Maar ik verbeeld mij, dat in deze uiterlijke dispositie der stof aan den bewerker vrijheid gelaten moet worden, daar de bedoeling niet is, de fabel in een bepaalden vorm angstvallig weer te geven, maar de oude poëzie tot nieuw leven te wekken. Om den lezer, die daarin belang stelt, de gelegenheid te geven, het oude gedicht in het jonge terug te vinden, laat ik een overzicht van de overeenstemmingen met en de afwijkingen van de bron volgen. Misschien verdient het aanbeveling, deze mededeelingen pas na de kennismaking met het stuk te lezen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||
Personen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||
Eerste tooneel.
Diederiks hal te Bern. De helden zitten om den koning geschaard en spreken ijverig de kroes aan. Zij zingen:)
Mannen, mannen, laat je smaken,
laat je smaken 't goede bier.
Wie zal dorst in belden laken?
Drank is loon voor heldenvier.
Wil een vijand ons genaken,
Menschen, dwergen, reuzen, draken, -
Hunne botten stuk te kraken
Is voor ons het grootst pleizier.
Daarom, wat het lot ook geeft,
Helden, drinkt, zoolang je leeft.
Diederik.
Een sterke troep zit hier bijeen
In deze kostbre hal.
Een uitverkoren heldenreeks,
Daar ik op roemen zal.
Zie ik naar rechts, zie ik naar links, -
Dan acht ik niet verspild,
Wat ik u schenk. Zegt, helden, wie
Heft tegen mij zijn schild?
Hier zitten dertien op de bank,
Maar, komen zij te paard, -
Zij rijden rustig, waar 't hun lust,
Voor ieder onvervaard.
Want huns gelijke is er niet,
Noch hier, noch ergens meer.
Geen held op heel het wereldrond
Heft tegen hen zijn speer.
(Hij drinkt. Rumoer.
'k Zeg, was een overmoedig man
Zóó dapper, - of zóó dwaas,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat hij niet vreest voor onzen moed,
Niet voor ons krijgsgeraas,
Voor onze kracht, voor onzen helm,
Niet voor ons scherpe zwaard,
Niet voor ons harnas, voor ons schild,
Noch voor ons snelle paard,
Den schrik van mensch en boozen geest,
Van veerkracht ongebroken, -
Die dwaas! - hij had over zich zelf
Het vonnis uitgesproken.
(De helden heffen de bekers in de lucht en zingen:
Hoera, hoera, hoera, hoera!
Wie Diedrik dient, die volgt hem na.
Goed is de beker, beter 't paard;
Het best van allen is het zwaard.
Herbrand
(is blijven staan, terwijl de helden, die onder het jubelen opstonden,
zijn gaan zitten).
Koning, koning! Spreek wat zachter.
Wat gij zegt, - gij weet het niet.
Koning, ach! Gij zijt een knaap nog
En gij spreekt uit onverstand.
Meent gij waarlijk, dat ter wereld
Niemand uws gelijke is?
Noch een, die tegen uw mannen
Opweegt? Vorst, - dat hebt gij mis.
Vorst! Ik kan u dan vertellen
Van een land, - Bertangaland.
Die dáár heer is, koning Isung, -
Ah! - die heeft een forsche hand.
't Is de sterkste en de kwaadste,
Daar 'k van hoorde. Koning, och! -
Zonen heeft hij, elf in aantal,
Even sterk, of sterker nog.
Isung heeft een vaandeldrager;
Sigurd is de man zijn naam.
Zulk een vechter! - neen daartegen
Is geen sterveling bekwaam.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||
Heel zijn huid is hard als horen,
En geen wapen, dat hem deert.
Ieder onzer bindt hij daadlijk,
Die den strijd met hem begeert.
Gram, zoo heet zijn zwaard, - een sabel,
Even goed als Ekkisaks.Ga naar voetnoot1)
Grani heet zijn paard, - een draver; -
Wat hij wil, bereikt hij straks.
FalkaGa naar voetnoot2), RispaGa naar voetnoot3) zijn zijn broeders,
SkemmingGa naar voetnoot4) ook. Maar, heere God!
Meer dan Falka, meer dan Rispa,
Drijft hij zelfs met Skemming spot.
Gram is 't beste aller zwaarden;
Helmen, schilden snijdt het door;
Menschenbeenen snijdt het maklijk; -
Koning, heer! - wacht u er voor.
Zóó zijn ook zijn andre waapnen.
- Pas op, koning! komt gij dáár, -
Meet gij u met Isungs zonen,
Vorst, - mijn woorden maakt gij waar:
Vóór gij weerkeert, zult gij zeggen,
Dat gij nooit in grooter pijn
Of benauwdheid zijt gekomen,
Dan hier het geval zal zijn.
Voor mij zult gij het bekennen,
Wat met smaad gij hebt geleerd;
En zoo zullen ook je mannen, -
Altijd - als je wederkeert.
(Herbrand gaat langzaam zitten.)
(Rumoer. De helden schreeuwen tegen elkander in: ‘Zouden ze zóó sterk zijn?’ - ‘Neen!’ - ‘Ja’ - ‘Ik durf wel’. - ‘Ik ook’. - ‘Jij?’;)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||
Diederik.
Indien het waar is, wat je zegt
Van dezen dappren koning,
Van zijn heldhaftig zonental
In zijn Bertaangsche woning,
En van dien sterken vaandelman,
Dien jij zoo hebt geprezen, -
(staat met een ruk op)
Sta op van tafel, - om terstond
Gewapend hier te wezen.
(Herbrand springt op.)
Stijg op je paard, en neem mijn vlag!
- Wij laten je niet wachten; -
Rijd voorop naar Bertangaland!
Daar proeven we onze krachten.
'k Zal weten, voor ik in mijn bed
In Bern één nacht weer slaap:
Is Isung of is Diederik
Op aard de flinkste knaap. -
Vóór ik terugkeer, gun ik hem
Op mij de zegepraal, -
Tenzij dan, dat door mannenkracht
Victorie ik behaal.
(De helden staan snel van hun zetels op en zingen:)
Heil, Diederik! heil, sterke held,
Die duizenden hebt neergeveld!
Wij vreezen geenen Sigefrid;
Wij vreezen Isungs zonen niet.
(Zij wapenen zich en trekken onder een fanfare uit. Voorop
Herbrand, dan Diederik, Hildebrand, Vidga, Amelung en de
overigen.)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||
Tweede tooneel.(Voor het hlooster te Vaucluse.) (Diederik, op Falka rijdend, treedt op en klopt met tusschenpoozen driemaal heftig aan de poort. De abt komt naar buiten en maakt een diepe buiging.)
De Abt.
Heer koning, wees welkom, U zegene God,
En onze heer Jezus, den heidenen ten spot.
Kom binnen, en zeg mij, wat drijft u hierheen
Tot ons vrome broeders, zoo gansch alleen?
Diederik.
Mij drijft mijn hart. Mij drijft mijn wil.
(Ziet rond, zonder op den abt te letten.)
De Abt.
Wat zoekt hij? Lieve Heer, ik ril; -
Hij wil toch geen belasting heffen,
Gods vrije eigendommen treffen?
Diederik.
Is hier in 't klooster niet een monnik,
Geheeten Heimir Studaszoon?
De Abt
(nederig).
Ik ken den naam van alle broeders;
Maar geen heet Heimir Studaszoon.
Diederik.
Vergun mij d'intree in uw klooster,
En laat mij iedren monnik zien.
(maakt zich gereed, om naar binnen te gaan.)
De Abt
(terzijde).
O Heer! Verlos ons van den booze!
Wat gaat er met uw goed geschien!
(Slaat de handen boven zijn hoofd samen en wendt zich af.)
(Heimir is uit het klooster naderbij gekomen, prevelend met een gebedenboek in de hand. Hij wil voorbijgaan. Diederik
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||
beschouwt hem oplettend, gaat eensklaps snel op hem toe en vat hem bij den schouder.)
Diederik.
Broeder! veel sneeuw ging over ons hoofd,
Sinds wij elkander begroetten.
Als goede vrienden scheidden wij toen,
Weer mogen we elkander ontmoeten.
(met verheffing van stem)
Heimir ben je, mijn dierbare vriend!
De monnik
(stil).
Heer, die Heimir, naar wien gij vraagt,
Hij is mij niet bekend.
En zoolang als ik leefde, heer,
Was ik uw dienaar nooit.
Diederik.
Broeder! Herinner u, hoe onze hengsten
Dronken uit 't Friezenmeer.
Op ging het water, zoo veel als het was,
Over was er niets meer.
De monnik
(als te voren).
Niet herinner ik mij, heer, dat ik hengsten
Drenkte met u in het meer. -
'k Zie u, zoover mijn geheugen kan reiken,
Heden voor d'eerste keer.
Diederik.
Broeder! Wil je mij nog niet kennen,
Denk dan terug aan den dag,
Toen ik verdreven werd uit mijn bezitting.
Trouw volgde Heimir mijn vlag.
Toen je terugkwam, - Ermanarik joeg je
Van zich weg als een hond.
Dat zal je weten, dat je toen Diederik
Zag, al ontkent het je mond.
De monnik.
Onmogelijk kan ik te binnen mij brengen,
Heer, wat gij daar hebt gezegd. -
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||
Diedrik van Bern, hem hoorde ik roemen, -
Koning Ermanarik hoorde ik noemen, -
't Verdere weet ik niet recht.
Diederik.
Broeder! Veel sneeuw ging over ons hoofd,
Sinds wij elkander groetten.
Denk er aan, hoe in de straten van Rome
Wij elkander ontmoetten.
Denk aan de wonden van hertog Iron,
Dien in de straten wij vonden:
Bij den doode treurden zijn valken;
Naast hem huilden zijn honden.
Hinnekend stond bij zijn lijk zijn paard.
't Wou van zijn heer niet scheiden.
Hoe zijn mannen hem hadden bemind,
Broeder, - wij zagen het beiden!
De monnik
(nog steeds afwezig).
Niet kan ik, heer, te binnen mij brengen,
Dat ik er bij ben geweest,
Toen hertog Iron verslagen werd
In Romaborg op het feest.
Diederik.
Broeder! Veel sneeuw ging over ons hoofd,
Sinds wij elkander zagen.
Goud was ons haar, en schoon gekamd; -
Nu zijn wij oud van dagen.
Denk er aan, hoe in Rome wij kwamen
In Ermanariks woning:
De paarden brieschten. Luid juichten ons toe
De vrouwen in 't huis van den koning!
Grauw is ons haar, en grauw is ons kleed;
Denk aan ons vroeger leven!
(dringend)
Laat mij niet langer vergeefs hier staan.
Broeder! Wil antwoord mij geven.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||
Heimir
(lachend).
Goede heer Diederik! Nu weet ik alles.
Alles schiet mij te binnen:
Nu wil ik met u rijden van hier,
Nieuwen roem te winnen.
(Hij smijt zijn pij uit, tot verbazing der overige monniken, die naar buiten gekomen zijn. Omhelzing en handdruk. Bewogen tooneel.)
Heimir
(tot den abt).
Monnik, waar is Rispa, mijn paard?
Geef het mij daadlijk, - of wee je baard.
(trekt hem aan zijn baard.)
De Abt.
Edele heer! Uw paard, - het is dood.
Jaren lang at het genadebrood.
Heimir.
Monnik, wil je je leven behouden, -
Geef mij mijn paard, - of het zal je rouwen.
(Een monnik komt nader met twee paarden.)
De Abt.
Hier zijn er twee. Heer! kies slechts uit dezen.
Nergens kan er een beter wezen.
Heimir
(geeft het eene paard een slag tegen de zijde, dat het dood omvalt. Het tweede breekt hij met één hand den ruggegraat).
De Abt.
Heer, daar staat Rispa, - voor een mestwagen.
(Een oud, mager paard, voor een kar gespannen, is nader bij gekomen en staat in de buurt stil.)
Heimir
(trekt hem hard aan de manen. Rispa staat onbeweeglijk. Hij duwt hem van rechts en van links. Rispa houdt het uit).
Ben je daar, Rispa! mijn eigen paard?
Nu kan ik uitrijden, onvervaard.
Zoo oud en zoo mager als je bent,
Ik heb toch mijn eigen paard wel herkend!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||
- Niemand is beter gerust tot den strijd
Dan Heimir, als hij op Rispa rijdt.
(tot de monniken)
Geeft hem tarwe in overvloed.
Aan jullie brood doe hij zich te goed.
Beter is 't koren aan Rispa besteed,
Dan dat (op den abt wijzend) die man er zich dik aan eet.
Jullie mag bidden en psalmen lezen.
't Aardsche goed zal voor de helden wezen.
(Hij gaat met Rispa naar de poort van het klooster. Daar gekomen laat hij den koning voorgaan en gaat dan met het paard naar binnien.)
De Abt
(de handen wringend).
Heere! Uw goed, - zij verteren het samen.
Jezus Maria! help ons. Amen.
De monniken
(roepen luid).
Miserere! Miserere!
(gaan naar binnien.)
| |||||||||||||||||||||||||
Derde tooneel.(In het Bertangawoud. Dicht bosch. Morgen. Vogelgezang.) (Na eenigen tijd hoort men een trompet een vroolijke fanfare blazen. Een voor een treden de helden met hun paarden op. Herbrand, die voorop rijdt, houdt stand.)
Herbrand.
Heer! Hier is het Bertangawoud.
Een moeilijke weg voert door het hout.
Ge staat op dit oogenblik voor een keus:
Daar binnen ligt een geweldige reus.
Edgeir heeft hem zijn vader genoemd.
Als Langbeen Risker is hij beroemd.
Zijn vader is koning Nordiaan;
Zijn oudste broeder heet Aspriaan;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||
De tweede Aventrood, even lang;
De derde Vidolf met de stang.
Zij zijn door Vildifer dood geslagen,
Toen voor de burcht van Osantrix wij lagen.
Deze Edgeir, hij weert het land
Van Koning Isung, onzen vijand.
Zoolang die reus daar ligt met zijn wapen,
Kan Koning Isung veilig slapen.
Hier moet gij langs, door struik en heg.
Nergens ligt een andere weg.
Rijde nu voort, wien het lust, in het bosch;
Ik ga alleen er niet op los.
'k Heb u gewaarschuwd; - nu weet gij dan,
Wat u te wachten staat van dien man.
't Beste is, allen te samen te rijden. -
Mogelijk, dat w' in den zege ons verblijden.
Vidga.
Herbrand! Gij zegt ons gewichtige mare.
Niemand weet, wat ons hier zal wedervaren.
Houdt met uw paarden hier allen stil.
Luistert dan, wat ik u zeggen wil.
Laat mij vooruitrijden, dieper in 't land.
Deze reus Langbeen, - hij is mij verwant.
Trachten wil ik, mij met hem te verstaan,
Mogelijk, dat hij ons verder laat gaan.
Weigert de reus het, onvriendlijk en stug,
Mijn paard draagt mij even snel weer terug.
- 'k Raad u aldus naar mijn beste gissen. -
Wat nu gebeurt, moet de koning beslissen.
Diederik.
Daar gij zoo goed bekend hier zijt,
Zoo wil ik, Vidga, dat gij rijdt.
Allen.
Een wet is ons des konings rede;
Op, Vidga! Breng ons Edgeirs vrede.
(Zij kletteren niet weinig met hun wapenen. Vidga rijdt snel op Skemming weg.)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||
Vierde tooneel.(Eene andere plaats in het bosch. Edgeir ligt lang uit te slapen, ten deele door takken en mos bedekt; zijn beenen komen te zien. Hij snorkt ontzettend, zoodat de takken der struiken bewegen.)
(Vidga komt aanrijden en bindt zijn paard aan een olijfboom. Trekt zijn zwaard, gaat naar den reus, en geeft hem met zijn linkervoet een schop.)
Vidga.
Langbeen, reus, sta op en weer je!
Reus! Hier voor je staat een man,
Die je wil je leven nemen.
Langbeen, weer je, als je kan!
Is dat werk voor 's konings wachter,
Aan de grens van 't land gesteld,
Op zijn post te liggen slapen?
Langbeen, op! - en weer je, held!
Edgeir
(wordt snorkend wakker, richt zich op één elleboog op en ziet Vidga over den schouder aan. Hij spreekt langzaam).
Niet altijd slaap ik op mijn post.
Den meesten tijd ben 'k wakker,
Maar of ik slaap of niet, mijn man,
Dat komt er niet heel veel op an,
Met 't oog op zulk een stakker.
Maar zeg, wat ben je voor een vent?
Wat doe je mij te wekken?
Mijn vriend, ik geef je een goeden raad,
Dat je dien hoogmoed varen laat,
Mij niet verveelt met beuzelpraat,
Maar aanstonds wilt vertrekken. -
Want heusch, - ik zie er tegen aan,
Mijn been te strekken, op te staan, -
Voor niets, - dan om jou dood te slaan.
(slaapt weer in en snorkt luid.)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||
Vidga
(schopt den reus twee ribben stuk).
Langbeen, reus! sta op en weer je!
Edgeir
(springt op en grijpt zijn ijzeren stang. Hij slaat dien over het hoofd van Vidga in den grond, zoodat hij tusschen twee rotsen vast zit).
(Van den achtergrond hoort men)
Herbrands stem.
Vrienden, hebt ge dien slag daar geboord?
Nu heeft de reus zeker Vidga vermoord.
Loopen wij hard. Als de reus ons bespeurt,
Komt onze koning en wij aan de beurt.
(Intusschen heeft Vidga naar Edgeir geslagen. Deze grijpt
een spies en schiet dien over Vidga heen. Vidga slaat een groot
stuh uit Edgeirs dij. Deze laat zich over hem vallen. Hij ontkomt
tusschen de beenen van den reus en geeft hem nu zooveel
slagen, dat hij eindelijk stil ligt.)
Hildebrands stem.
Vidga is dood! Wee over ons allen!
Diederiks stem.
Mogelijk is ook de reus nu gevallen.
Vidga.
Langbeen, reus! Nu ben je verloren.
Wil je je loskoopen, laat dan hooren!
Edgeir.
Lieve heertje, laat mij leven.
Goud en zilver zal ik je geven,
Meer dan je ooit bijeen hebt aanschouwd.
Vidga
(gebiedend).
Wijs mij den weg naar je zilver en goud.
(Langzaam wendt zich de reus om en kruipt voorwaarts
naar een verborgen schatkamer. Vidga loopt met getrokken
zwaard naast hem.)
Edgeir.
Heer, onder dezen steen ligt het geld.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
Vidga
(na een vergeefsche poging, den steen op te lichten).
Langbeen! ben je op je leven gesteld,
Pak op den steen.
(Edgeir licht den steen op. Een trap voert naar een onderaardsch
vertrek.)
Edgeir.
Neem nu de schatten.
Niemand verhindert je nu, ze te vatten.
Vidga.
Ga in de kamer en toon ze mij aan.
(Terwijl Edgeir zich nog dieper bukt, om naar binnen te
gaan, slaat Vidga hem het hoofd af.)
Vidga.
Langbeen! Nu is 't met je snoeven gedaan.
(Vidga snijdt de tong uit het hoofd van den reus en besmeert
zich met het bloed. De tong bindt hij aan den staart
van het paard. Dan gaat hij er op zitten.)
Hola! Zoo rijden Diederiks helden. -
Toestemming kreeg ik. Ik zal het gaan melden.
Hij galoppeert op Skemming naar zijn kameraden toe.)
| |||||||||||||||||||||||||
Vijfde tooneel.(De vorige plaats in het bosch.)
Vidga.
(Komt in groote vaart aangereden en houdt het bloedige
zwaard omhoog. Hij schreeuwt:)
Loopen! loopen! goede vrinden,
Anders zal de reus je vinden.
Och! hij heeft mij dood geslagen.
Niemand moet het met hem wagen.
Loopen! Loopen!
(Allen loopen weg behalve Diederik.)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
Diederik
(rijdt hem met getrokken zwaard te gemoet).
Vidga, brave kameraad!
Keer nu om, hoe het ook staat.
Kom, mijn vriend, kom, laat ons beiden
Tegen dezen reus gaan strijden.
Denk aan d'afspraak, die wij maakten,
Als we ooit in gevaar geraakten,
Dat wij nimmer zouden vluchten,
Al stond ons de dood te duchten.
Maar, - zoolang wij samenstaan,
Kan het ook zoo erg niet gaan.
Vidga.
Koning! Langbeen die is dood.
Ik verwierf zijn schatten groot.
Diederik.
Heb jij Langbeen neergeveld, -
Man, - je bent de beste held.
(De overigen zijn met ontevreden houding mompelend nadergekomen.)
Vidga.
Vrienden, dat ik de waarheid niet zeide,
Doet mij waarlijk verdriet.
'k Bid u, vergeef een onschuldig grapje;
Onthoud mij uw vriendschap niet.
Minder dan ik is in uwe schare,
Geloof mij, geen enkele held.
Deed ik u leed, - goed wil ik het maken
Met onnoemelijk geld.
Herbrand.
Makkelijk kunnen wij u vergeven,
Onze vergeving behoeft gij niet.
Geve God, dat wij nooit in ernst zóó
Loopen, als gij ons loopen liet.
Heel eervol is onze vlucht niet geweest.
Maar 't spreekwoord zegt: eigen schuld plaagt [het meest.
(Zij zetten de reis voort met paarden en wapenen.)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
Zesde tooneel.(De plaats van het gevecht. De helden treden in de bekende
volgorde op. Op Herbrands voorbeeld houden allen stil.)
Herbrand
(gaat naar de plaats, waar de stang is neergekomen).
Kijk mannen! Een gleuf als een wagenspoor
Gaat tusschen de rotsen door en door.
Hildebrand.
Het is wel twintig ellen lang.
Beneden, daar ligt een vreeslijke stang.
Heimir.
Dat gat sloeg de reus met zijn stang in den grond.
Toen onze vriend Vidga voor hem stond.
Hildebrand
(op den grond liggend en naar beneden ziende).
En kijk, hier is nog een ander gat,
Och lieve heertje, - hoe diep is dat!
Amelung
(gaat tegenover hem liggen).
Ik kan in de diepte een schacht ontwaren.
Door dàt gat is de speer in den grond gevaren.
Heimir.
Hier ligt een stuk vleesch, ontzettend groot.
Geen paard kan het trekken; - eer trok het zich dood.
Hildebrand.
Dat stuk vleesch, dat het sterkste paard niet kan dragen,
Heeft Vidga den reus uit zijn dijbeen geslagen.
Diederik.
Hier zullen wij rusten.
(tot de mannen)
Richt op onze tent.
(tot Vidga)
Wat komt daar voor stofwolk aangerend?
Vigda.
Het lijkt wel een heer van hoogen adel.
Maar kijk! hij rijdt op een knol zonder zadel.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
Sigfrid
(komt op en stijgt van zijn paard, dat hij vastbindt).
Gegroet, o heeren, 'k zou u groeten
Met name, - was hij mij bekend.
Diederik.
O ridder! 't is een stoute schare,
Aan alle krijgsgevaar gewend.
Daar schittert in het eerste schild
Een leeuw, niet licht gestild.
De kroon daarin van goud zoo rood.
't Is koning Diedriks schild.
Daar schittert in het tweede schild
Een hamer en een tang,
Dat draagt heer Widrik Welantszoon.
Nooit wordt die krijger bang.
Daar schittert in het derde schild
Een havik, wondersterk.
Dat schild voert meester Hildebrand.
Die man verstaat zijn werk.
Daar schittert in het vierde schild,
Daar schittert in een beer.
Dat schild draagt jonge Humelum.
Dat is een man van eer.
Daar schittert in het vijfde schild,
Daar schittert in een kolf.
't Hoort Heimir toe, een kloosterbroer,
Zoo grimmig als een wolf.
Daar schittert in het zesde schild
Een leeuw, die staat in brand.
Heer Herbrand is de eigenaar.
Hij valt niet op zijn kant.
Daar schittert in het zevende schild,
Daar schittert in een zwaard.
Heer Holmboe Jersing heet een man;
Hij is dat schild wel waard.
Daar schittert in het achtste schild
Daar blinkt een bord van goud,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||
Heer Hagen is het, die het draagt,
Een held, zoo groot als stout.
Daar schittert in het negende schild,
Daar schijnt een pijl, zoo wit.
Heer Wolf van Jern, zoo heet de man,
Die dezen pijl bezit.
Daar schittert in het tiende schild
Een vedel en een boog.
Dat schild draagt Volker Speleman.
Hij vedelt laag en hoog.
Daar schittert in het elfde schild
Een bruine adelaar.
Dat voert de dappre Rüedegêr,
De heer van Bakalâr.
Daar schittert in het twaalfde schild
Een adelaar, zoo rood.
Dat schild hoort Dettlef toe, den Deen.
Hij sloeg veel helden dood.
Sigfrid.
Mijn koning Isung zond mij her,
Om schatting u te vragen.
Krijgt hij ze niet, hij meldt door mij:
Geteld zijn uwe dagen.
Diederik.
Wij kwamen met een ander doel
Dan schatting te betalen.
'k Wil weten, of uw vorst of ik
Hier voordeel zal behalen.
Met koning Isung en zijn zoons
Te strijden, - met zijn helden,
Is onze wensch. Wil, ridder, dit
Aan uwen koning melden.
Sigfrid.
Mijn koning, heer! zal zeker U
Niet weigren, wat gij vraagt,
Te zien, of Diederik van Bern,
of hìj den prijs bejaagt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar wet en zede dezes lands
Eischt, schatting te betalen,
En door te luistren naar de wet
Kunt gij slechts eer behalen.
't Is eer voor hèm, voor ù geen scha,
Wordt 't recht gehoorzaamd vroeg en spa.
Diederik.
Naardien gij, ridder, zoo behoorlijk,
Zoo vriendlijk vraagt, 't geen gij begeert,
Zoo toon ik u, dat onder ons ook
De eerbied voor de wet regeert.
(tot de mannen)
Wat zullen wij den koning zenden,
En welke gave is hij waard?
(na eenig nadenken)
Komt, vrienden. Zenden we uit beleefdheid
Een onzer schilden, - en een paard.
(haalt uit zijn zak dobbelsteenen voor den dag.)
Wie 't hoogste nommer werpt, welaan! -
Die biedt zijn paard den koning aan.
(Zij werpen. Het hoogste lot treft Amelung. Diederik maakt
een gebaar, waarop het paard en het schild van Amelung aan
Sigfrid gegeven worden, die afscheid neemt en met twee paarden
vertrekt.)
Amelung
(tot Vidga).
Vriend Vidga, 'k bid u, leen mij Skemming.
'k Rijd aanstonds dezen ridder na.
Ik wil mijn paard terugverkrijgen,
Hoe het ook verder met mij ga.
Vidga.
Indien het gaat, als ik vermoed,
Dan eindigt deze tocht niet goed.
Maar, als jij dezen held bestaat,
En Skemming ook verloren gaat,
Dan rijdt hìj met drie paarden weg.
Waarop moet ìk dan rijden? Zeg!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
Amelung.
Voor Skemming, Vidga, krijg je mijn land
En mijn jongste zuster tot onderpand.
Verlies ik het, dan is dat land je eigen.
Maar lukt het, mijn paard terug te krijgen,
Dan hoef jij Skemming volstrekt niet te derven.
- Maar ik - wil mijn paard veroovren, - òf sterven.
Vidga.
Welnu is die reis je dan zooveel waard,
Daar heb je dan Skemming 't voortreflijke paard.
(Amelung rijdt snel op Skemming weg. Vidga ziet hem
met een twijfelachtigen glimlach na.)
| |||||||||||||||||||||||||
Zevende tooneel.(Dieper in het bosch. Uitzicht op de burcht van koning Isung.)
Sigfrid rijdt op Amelungs paard en heeft zijn eigen paard
bij den teugel.)
Sigfrid
(zingt).
Draken te dooden, juffertjes fijn,
Wat van die twee zou het prettigste zijn?
Amelung
(is Sigfrid achterop gereden en roept).
Stijg van dat paard, waarop je rijdt!
Ik wil dat dier niet missen.
En denk je, dat je 't houden kunt,
Dan kon je je vergissen.
Sigfrid
(wendt zich om).
Wie is die man vol overmoed,
Die mij het paard wil rooven,
Waarop ik zit? - Dat je het krijgt,
Kan ik je niet beloven.
Amelung.
Stijg van dat paard, waarop je rijdt,
Want, wil je 't mij niet geven,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
Niet slechts het paard verlies je dan; -
Dan laat je ook je leven.
Sigfrid.
Ik zie nu, dat je vechten wilt,
Welnu, laat het gebeuren.
Je wint een paard, of zult 't verlies
Van 't andre mee betreuren.
Kom aan, houd nu je speer gereed,
Kom op mij aangereden,
Terwijl ik je te paard verbeid,
En stoot mij naar beneden.
(Amelung rijdt in vollen draf op Sigfrid aan en stoot zijn
lans in het schild van zijn tegenstander. Het paard valt op de
knieën, maar Sigfrid blijft onbeweeglijk zitten.)
Sigfrid.
Kranig gereden voor zoo'n kleinen vent!
Ik denk, dat van flinke familie je bent. -
't Is nu mijn beurt, om een stootje te wagen.
Gord nu je paard en zit stil zonder sagen.
(Amelung stijgt af, gordt zijn paard stevig en gaat er weer
op zitten. Sigfrid rijdt op hem af en werpt hem van zijn paard.)
Sigfrid.
Aardige jongen! Nu mis je je beest.
Was je wat minder haastig geweest!
Als je nu thuis komt, en Skemming is mijn,
Och! wat zal Vidga boos op je zijn!
Zeg, wat was het je nu wel waard,
Terug te krijgen het edele paard?
Amelung
(hoogmoedig).
Ik ben bereid tot elke daad,
Zoo slechts mijn eer op 't spel niet staat.
Sigfrid.
Zoo geef mij antwoord, ridder klein,
En zeg mij, wie je ouders zijn.
Amelung.
Als ik je thans die namen noem
Die 'keerst niet noemen wou,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
Dan kun je zeggen, als je wilt,
Ik deed 't uit vrees voor jou.
Maar voor geen geld ter wereld, noch
Ter wille van mijn leven
Laat ik mij dwingen, om bericht
Aan wien dan ook te geven.
Sigfrid.
Ik vraag het niet uit bittren spot.
Ik vraag het niet uit hoon.
Ik vraag het met vriendschaplijk doel:
Van wien ben jij een zoon?
Maar weiger je, - welnu ik zal
De waarheid niet verbloemen.
Mijn naam is Sigurd Snarensvend. -
Wil thans den uwen noemen.
Amelung.
Daar gij mij eert, zoo eer ik u
En zal mijn naam u melden.
Mijn vader heet Hornbogi jarl;
't Is een van Diedriks helden.
Ik zelf heet Amlung, maar mama
Die noemt mij Hommerlommer.
Door trachten naar 't onmooglijke
Bracht ik haar heel wat kommer.
Sigfrid.
Ben jij van Hornbogi een zoon?
Hij is mijn beste vriend.
(stijgt van zijn paard.)
Ziedaar je paard. - Je vader heeft
Dat wel aan mij verdiend.
Neem nu, o vriend, je zadelriem,
En bind mij aan een linde,
En neem mijn paard en waapnen mee,
En ga je makkers vinden.
(Amelung bindt Sigfrid met riemen aan een boom vast en
rijdt daarop zonder vaarwel te zeggen met de drie paarden weg.
Sigfrid blijft op den voorgrond staan. De volgende scene is op
den achtergrond.)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||
(De helden staan op den uitkijk en zijn beurtelings zichtbaar.)
Vidga.
Daar komt onze vriend Amelung aan.
Het schijnt hem naar wensch te zijn gegaan.
'k Denk, was 't Sigfrid, met wien hij 't heeft aangeleid,
Niet door eigen kracht won hij dezen strijd.
(Amelung is naderbij gekomen en wordt begroet.)
Vidga.
Wel, Amelung, hoe is 't gegaan?
Heb je dien grooten man bestaan?
Amelung.
Toen 'k in die kloof was aangekomen,
Toen stond die man mij in den weg,
Die met mijn paard was weggereden.
Ik smeet hem in de doornenheg.
Ik heb hem van zijn paard gestooten,
En met mijn speer hem afgerost,
En toen hem aan een boom gebonden. -
(toegevend)
Het heeft mij wel wat zweet gekost. -
Nu, - wie hem zien wil, kan er bij.
Ik denk, hij maakt zich zelf niet vrij.
Allen
(zingen).
Amlung, wat een knappe kerel,
Wat een flinke vent ben jij!
Hommerlommer, brave jongen,
Beste uit de heldenrij.
Vidga
(tot den koning).
Heer, nu wil ik daarheen rijden,
Kijken, wat er is geschied.
Vóór ik weerkeer, zal ik weten,
Of het Sigurd is, of niet.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
Diederik.
Waarde Vidga, ga met God.
(Vidga springt op Skemming en rijdt in de richting, vanwaar
Amelung gekomen is. Sigfrid heeft wat staan rondzien.
Als hij Vidga ziet aankomen, trekt hij den boom uit den grond
en loopt weg, met de linde op zijn rug. Vidga rijdt hem achterna.
Terwijl de vervolging nog voortduurt, valt het scherm.)
| |||||||||||||||||||||||||
Achtste tooneel.(Terras voor het kasteel van koning Isung. De koning en
de koningin, heeren en dames zijn tot een feest verzameld. Uitgelaten
vroolijkheid. In de verte komt Sigfrid aan.)
Koning Isung.
Allerbeminlijkste Leonoor!
Kijk daar eens op de brug. -
Sigurd is in den tuin geweest;
Hij draagt een bloem op zijn rug.
De Koningin.
Allerkrijgshaftigste koning der Britten!
Hoor eens, wat een gedruis! -
Ginds komt Sigurd Snarensvend:
Hij draagt ons den zomer in huis.
(Sigfrid treedt op en wordt plechtig begroet. Onmiddellijk
daarop verschijnen de helden. Zij scharen zich tegenover het
hof; dan treedt Diederik naar voren en zegt:)
Diederik.
Koning Isung, ik ben hier gekomen,
Om met uw mannen te strijden.
Beter wil het mij thans toeschijnen,
Ons met elkaar te verblijden.
Koning Isung.
Welkom, o helden. Een dans wordt gehouden.
'k Noodig tot meedoen u uit.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||
Sigurd, hij danst met den boom aan zijn gordel
Met mijn jongste dochter, - zijn bruid.
(Een pop, als koningsdochter gekleed, wordt naar voren
geleid. Sigfrid buigt en begint met haar den dans, waaraan
allengs alle helden meedoen. De muziek wordt steeds wilder, en
de feestvreugde stijgt tot jubel.)
|
|