Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
kerk en staat in Frankrijk
| |
[pagina 211]
| |
Toen door den storm der revolutie dat verdrag was weggevaagd en daarmede iedere dam tegen Staats-absolutisme ondermijnd, achtten zich weldra dweepzieke leeken bevoegd om in godsdienstige aangelegenheden hun wil aan de natie op te dringen en de rol van onderdrukkers te vervullen tegenover hen, die aan den ouden overgeleverden godsdienst gehecht bleken. Ieder weet aan welke snoode vervolgingen van de zijde der Jacobijnen de weerspannige priesters hebben blootgestaan, die den band met Rome niet verbreken wilden; aan welke gevaren het bijwonen van een orthodoxe mis niet enkel den bedienaar van het altaar, maar ook den geloovigen leek blootstelde; hoeveel bloed er in Frankrijk is vergoten ten einde het Roomsch-Katholicisme uit te roeien; hoevelen er om hun Roomsch-zijn in de dagen van het Schrikbewind naar de guillotine, in de dagen van het Directoire naar Guyana zijn gesleept; welke belachelijke nieuwe eerediensten er geïmproviseerd werden, totdat eindelijk de man met een ijzeren wil er in slaagde om den ouden toestand op godsdienstig gebied, waarnaar de meerderheid der natie hunkerde, te herstellen. Het allen naar den zin te maken is onmogelijk. Dat ondervond Napoleon, toen hij een nieuw Concordaat met Pius VII sloot. Groote ontevredenheid wekte het bij de trouwe zonen der revolutie, dat het Frankrijk van Robespierre, hetwelk geen Romeinsche Curie heeft te kennen, aan zich zelf ontrouw werd en met den Pauselijken Stoel ging onderhandelen. Napoleon, de staatsman, die besloten had uit den chaos, waarin Frankrijk was verkeerd, weder een geordende wereld op te bouwen, bekreunde zich niet om het gemor. Hij zette zijn wil tegenover ieder door, ook tegenover den Paus, die gedwongen werd, hoe lang hij ook mocht tegenstribbelen, ten slotte in de verbeurdverklaring der kerkelijke goederen, die eenige jaren te voren had plaats gegrepen, te berusten. Bij het Concordaat werd bepaald, dat het Hoofd van den Staat in het vervolg de bisschoppen zou benoemen, terwijl de Paus hun de kanonieke aanstelling zou verleenen. | |
[pagina 212]
| |
Verder, dat de bisschoppen de pastoors in hunne diocesen zouden aanwijzen. De geheele geestelijkheid had den eed van trouw aan de Regeering af te leggen. De overheid van Staat, departement of gemeente nam op zich de verplichting om voor de noodige bisschoppelijke paleizen, pastorieën, groote en kleine seminaries te zorgen. De van oudsher voor den eeredienst bestemde gebouwen werden, voorzoover zij niet tengevolge van verkoop een andere bestemming hadden gekregen en b.v. in danszalen, schouwburgen of musea waren omgeschapen, weder ter beschikking van de bisschoppen gesteld. Ten slotte werd aan de geloovigen als van ouds de bevoegdheid geschonken om, onder toezicht der Regeering en met inachtneming van talrijke beperkende bepalingen, voor kerkelijke of liefdadige doeleinden schenkingen te doen. Zoo verkreeg de Kerk andermaal langzamerhand de beschikking over rijke goederen. | |
Anti-clericalisme.Indien men onder vrijheid het recht verstaat om zijn plicht te doen, dan kan men niet zeggen dat sedert het Concordaat van Bonaparte aan de geestelijkheid veel vrijheid werd geschonken. Frankrijk is geen land van vrijheid. De bureaucratie bemoeit er zich met allerlei aangelegenheden, waarmee ze niets te maken heeft. Door het Concordaat zelf werd de Kerk reeds onder de voogdij van den Staat geplaatst. De daaraan toegevoegde organieke artikelen, welke, schoon nooit door den Paus goedgekeurd, Fransche Staatswet werden, moesten er nog verder voor zorgen, dat de Staat niet van de inmenging van Rome of van een heerschzuchtige Fransche geestelijkheid zou te lijden hebben. In overeenstemming met de oude beginselen van het Gallicanisme werd verboden, dat eenig Pauselijk prelaat of nuntius zonder toestemming der Regeering zich van de hem opgelegde taak zou kwijten. Een door Rome uitgevaardigde bul mocht niet ter kennis van priesters en leeken worden gebracht, voordat de Raad van State haar uit een politiek oogpunt onschadelijk had bevonden. Aan de bisschoppen | |
[pagina 213]
| |
werd verboden hunne diocesen te verlaten, tenzij vooraf verlof daartoe van het Hoofd van den Staat was verkregen; op die wijze werden zij dikwijls belet te doen wat de Kerkelijke reglementen voorschrijven en den Paus periodiek te bezoeken. De leden der Fransche geestelijkheid werden met straffen bedreigd, zoo zij het wagen mochten de prerogatieven der Openbare Machten of wel de eer der burgers aan te randen. Het Concordaat bepaalde ten slotte, dat de eeredienst publiek moest zijn. Vooral in de jongste 25 jaren is er aan dat laatste voorschrift streng de hand gehouden en zijn dientengevolge heel wat particuliere kapellen, die bij hospitalen en instellingen van onderwijs behoorden, gesloten, terwijl vroeger het vieren der mis er oogluikend geduld werd. Niet enkel de centrale, ook menige locale regeering betoont zich sedert lang plaagziek tegenover de geestelijkheid. Terwijl vroeger enkel in die gemeenten het houden van processies verboden werd, waar andere gezindten zich daaraan zouden kunnen ergeren, waren er in den laatsten tijd talrijke maires, die den Roomschen eeredienst noopten binnen de muren van den tempel te blijven, ook al bestond er niet de minste vrees voor verstoring der openbare orde en al werden socialistische leekenoptochten gaarne toegestaan. De bepalingen van het Concordaat en de organieke wetten werden in de laatste kwart eeuw zoo knellend gemaakt, dat men rechtmatige klachten over onderdrukking der Kerk te hooren kreeg. Voor willekeur deinsde de landsregeering niet terug; telkens werden er bij ministerieele beschikkingen tractementen van geestelijken ingehouden, schoon er geen enkele letter der wet was, die tot zulk een maatregel het recht gaf. Alles een gevolg daarvan, dat Jacobijnen en zelfs Socialisten op het kussen zaten. Door Jacobijnen en Socialisten te noemen heb ik reeds ten deele de felheid verklaard, waarmee de Kerk in den jongsten tijd bestookt wordt. Doch er is meer. In ruime kringen heerscht thans in Frankrijk een plat utilisme, dat van allen godsdienst afkeerig maakt. Door een vergelijking tusschen den toestand van een kwart eeuw geleden en dien | |
[pagina 214]
| |
van de daarop volgende periode kan dat bewezen worden. In de Revue des deux Mondes van 15 Sept. 1905 vertelt ons Georges Goyau, dat in 1886 de ‘Vereeniging van oud-leerlingen der Normaalschool van de Seine’ van onzen landgenoot Molkenboer een dringende uitnoodiging ontving om door middel van de opvoeding het werk der vredebonden te bevorderen. Het antwoord was, dat de Fransche onderwijzers zich niet hadden te bekreunen om de opvoeding, die wellicht voor de kinderen van volgende eeuwen zou passen, maar aan de opgroeiende generaties van den tegenwoordigen tijd hunne plichten tegenover het vaderland behoorden in te scherpen, daar de eer en het belang van het vaderland bij de vervulling dier plichten betrokken was. Zoo was toen de stemming in geheel Frankrijk. De onderwijswetten van 1882 en '86 stelden zich ten doel van de school het voorportaal der kazerne te maken. De leus van Paul Bert en Jules Ferry luidde: de school moet ons een sterk leger verschaffen. Nooit is de vereering van het vaderland zoo krachtig geweest als gedurende de eerste kwart-eeuw na het verlies van Elzas en Lotharingen. De geestelijkheid werd uit de school geweerd, niet uit weerzin jegens den godsdienst, doch omdat men geen vreedzame opvoeding verlangde, integendeel eene, die de militaire hoedanigheden tot ontwikkeling bracht en het verminkte vaderland weer in zijn vroegeren, glorierijken staat zou brengen. Let nu op het kontrast met het heden. Thans is er een machtige vredebond, die schoolpoëzie als de volgende verspreidt: Brisons fusils, brisons canons.
Aimons-nous par delà les monts.
Men wil niet inzien, dat het onberedeneerde instinct, hetwelk het vaderland boven ieder ander oord der wereld doet stellen, een instinct van zelfbehoud is. De school moet strekken om de jeugdige generaties van het leger te doen vervreemden en hun een heiligen afkeer van oorlog in te boezemen. Er is maar één rechtmatige, één bezonnen krijg volgens Gustave Hervé, bestuurder van de ‘Revue de l' Enseignement primaire,’ een tijdschrift, dat onder zijn | |
[pagina 215]
| |
abonné's 14000 onderwijzers telt. En welke is die krijg? Die van de proletariërs tegen de bezitters. Welberaden eigenbelang noopt om niet het leven voor het vaderland veil te hebben, maar zich liever van het goud der kapitalisten meester te maken. Zooals Goyau aantoont, kostte het heel wat moeite om dit onvaderlandslievend en onvroom socialisme door de Regeering te doen veroordeelen. Nu is het wel voldoende om de namen van François Coppée en Brunetière te noemen, ten einde ieder er aan te herinneren, dat er ook in zekere Fransche kringen thans herleving van den godsdienst en van het patriotisme wordt aangetroffen. Evenwel moet dan worden opgemerkt dat het anti-clericalisme, juister gezegd de strijd tegen den godsdienst, de natuurlijke terugslag op die herleving is. Men vreest op nieuw een tijd te gemoet te gaan als die van Napoleon III, toen het niet raadzaam was de mis te verzuimen, als men in de ambtenaarsloopbaan vooruit wou komen, en Renan uit zijn katheder voor het Hebreeuwsch verdreven werd, omdat hij in zijn inwijdingsrede op eerbiedigen toon Jezus een mensch genoemd had. In dit verband betaamt het te zeggen, dat wat het zwaarst op het heden drukt, steeds het verleden is. Reeds Renan sprak in zijn bekend stuk over Béranger van ‘l'incurable médiocrité religieuse de la France’. De zaak van den godsdienst zou in Frankrijk steviger staan, indien het niet, eerst door de herroeping van het edict van Nantes, vervolgens door de Guillotine, zich van zijn edelste en krachtigste zonen beroofd, zich om zoo te zeggen tweemaal onthoofd had. Niet ten onrechte worden velen onder hen, die op dit oogenblik als kampioenen der kerk te voorschijn treden, van bijoogmerken verdacht. Vele zoogenaamd nationalisten zijn vijanden der derde Repuliek, bereid om Frankrijk in allerlei avonturen te storten ten einde zelve de macht in handen te krijgen. Het is een nadeel voor de Katholieke partij, dat zij onder hare leden talentvolle mannen als de beide Heeren de Cassagnac en Edouard Drumont telt, die in ‘L'Autorité’ en ‘La libre Parole’ dagelgks vuur en vlam spuwen tegen Joden, Protestanten | |
[pagina 216]
| |
en Republikeinen en dus een weinig liefelijk en eerbiedwaardig Christendom vertegenwoordigen. Ten slotte heeft de zaak-Dreyfus veel kwaad bloed gezet. De kerkelijke partij is toen aan de zijde van het onrecht gaan staan en heeft aan radicalen en socialisten als Zola en Jaurès de eer gelaten voor waarheid en recht den handschoen op te nemen. Toen in 1896 de herziening van het proces aan de orde werd gesteld, trok nagenoeg de geheele Katholieke pers één lijn. Ieder, die voor revisie pleitte, heette een verrader, door de Joden omgekocht. Een enkele priester, die zich onafhankelijk toonde en waagde te zeggen, dat de schuld van den Jood geen geloofsartikel was, moest daar zwaar voor boeten, werd beschimpt en op allerlei manieren verdacht gemaakt. Geen wonder, dat de kreet van Gambetta op nieuw werd aangeheven: le cléricalisme c'est l'ennemi! Men begrijpt, dat de adel in Frankrijk goed katholiek is of ten minste den schijn aanneemt het te zijn. Op de oude families wordt door het Jacobijnsch Frankrijk om die reden een scherp ostracisme toegepast. Zij worden zelfs uit de diplomatieke betrekkingen geweerd tot nadeel van het aanzien van het land aan de vreemde hoven. In het leger moesten zij wel worden geduld, maar ook daar trachtte men ze onlangs uit de officiersrangen te verdrijven, door de leden van aanzienlijke katholieke geslachten voor de keuze te stellen òf hun degen te verbreken òf wel tot het met geweld openen van kerken bevel te geven. Als een staaltje van de verbittering, die er in zekere voorname kringen tegen het huidige bewind heerscht, herinner ik er aan, dat door de gebroeders de Cassagnac de Republiek voortdurend ‘la gueuse’ wordt genoemd en dat een jonge edelman, toen hij in de buurt van Loubet kwam, niet nalaten kon den Staatspresident met zijn rotting op het hoofd te slaan. De kerk werd impopulair, omdat veel zoogenaamde katholieken geen druppel christelijk bloed in hunne aderen hebben. Telkens als de prelaten het woord namen, hadden zij den oproerkraaiers en anti-Dreyfusards moeten toevoegen: | |
[pagina 217]
| |
non tali auxilio! Die afwijzende houding werd zelden of nooit aangenomen. De links staande partijen kregen zoo den indruk, dat de clerus sympathiseerde met de reactie en rechtsverdraaiing goedkeurde, ook al leidde zij tot de ergste gruwelen. Zij kwamen er toe te ijveren tegen de Kerk en op vernietiging van het Concordaat, waarbij haar ‘voorrechten’ werden toegekend, aan te dringen. Op het program van de socialistische groep kwam het verscheuren van de banden tusschen Kerk en Staat sedert lang voor. Naast haar dient een tweede groep genoemd te worden, over welke Graaf de Mun breedvoerig spreekt in een mooi geschreven boek, dat een pleidooi tegen de scheiding van Kerk en Staat behelstGa naar voetnoot1). Voortreffelijk betoogt hij, dat scheiding een niets zeggende leuze is. Ik ben niet onvoorwaardelijk met dien edelman ingenomen. De Joden noemt hij: ‘le peuple déicide.’ Evengoed zou men hem en zijn landgenooten koningsmoordenaars kunnen noemen. Over de protestanten spreekt hij niet met groote teederheid. Toch verdient zijne schildering van de orde der vrijmetselaars onze aandacht. Natuurlijk geldt zij enkel voor Frankrijk. Van onze loges is nooit gebleken, dat zij een staatkundige partij vormen. Men weet enkel, dat zij liefdadigheid beoefenen. De maçons, zegt de fijne stilist, hebben het noodlottig wachtwoord gegeven, dat het concordaat niet meer te houden is, een leus die thans blindelings zelfs door vele Katholieken wordt herhaald en tot die zwevende massa is doorgedrongen, welke, aan geen enkele partij verknocht, het lot van het land beheerscht, door nu eens links dan weer rechts te gaan staan. Die orde verstaat de kunst een zedelijke atmosfeer te scheppen, welke het verstand der menschen gevangen neemt en hun wil verlamt. ‘Zij is de geheimzinnige macht, die, zooals telkens uit de geschiedenis der Revolutie is aan te wijzen, de vooraf gekozen slacht- | |
[pagina 218]
| |
offers noopt om met blindheid geslagen den weg van het abattoir te kiezen.’ Zoo zou de neutrale schoolwet alle geloof eerbiedigen, maar ze is in de toepassing een instelling van uitdagend atheïsme geworden. Door de wet op de congregaties zouden deze een burgerlijken staat erlangen, maar ze heeft gediend om aan haar het doodvonnis te voltrekken. Altijd begint men met formules van vrijheid en, als de patiënt daardoor in een toestand van bedwelming is geraakt, brengt men hem om hals. Dat alles is volgens de Mun het werk der vrijmetselaars.Ga naar voetnoot1) De vrijmetselaars, zegt hij elders, slaagden er in wetten te doen aannemen, die het burgerlijk en het godsdienstig leven der natie van elkander scheidden en zoo de atmosfeer voor de verscheuring van het concordaat gunstig maakten. Zij dreven de leekenschool, de wet op de echtscheiding enz. door. Denkelijk zal het ook aan hen te wijten zijn, dat op Goeden Vrijdag in het jaar 1904 het bevel werd uitgevaardigd om het beeld van den Gekruisigde uit de rechtbanken en de openbare scholen te verwijderen. Onder de leiding der Maçons werken, zegt de Mun, de socialisten in het openbaar, en met des te meer kracht, naarmate zij hun zuiver negatief karakter verloochenden en een burgelijke partij werden met revolutionaire neigingen. Vereenigd slaagde men er in de geestelijke orden te verdrijven, quasi in het belang der seculiere geestelijkheid, die van lastige mededingers diende ontslagen te worden. Toen de buitenwerken waren veroverd, kwam het er enkel nog maar op aan de cidatel te vermeesteren. Daartoe gaf het bezoek van Loubet aan Rome gelegenheid. Loubet ontvangt den Koning van Italië in Parijs. Op zijn beurt bezoekt vervolgens de President het Quirinaal, maar, zegt de Mun, hij gaat den Paus voorbij en verloochent zoo een traditie van twaalf eeuwen. Geheel anders deden Keizer Wilhelm II en Koning Eduard VII. Deze voorstelling van zaken is niet geheel billijk. Uit | |
[pagina 219]
| |
de documenten, welke door de drukkerij van het Vaticaan naar aanleiding van de scheiding tusschen Kerk en Staat zijn uitgegeven, blijkt dat Loubet, gast van den Italiaanschen Koning, nooit tot den Paus zou zijn toegelaten gewordenGa naar voetnoot1). Een andere vraag is, of de President der Fransche Republiek politiek handelde door het bezoek van den Koning van Italië te beantwoorden. Volgens de Katholieke leer moet de Paus onafhankelijk zijn van ieder wereldlijk gezag om zijn hoog, geestelijk ambt in volle vrijheid te kunnen uitoefenen. De stedehouder van Christus, geroepen om het geestelijk welzijn van alle volkeren te bevorderen, kan niet het grondgebied van een vreemd goevernement bewonen, zonder dat hij daaraan onderworpen schijnt, en dus een deel van zijn geestelijk gezag in de oogen van andere naties dreigt in te boeten. Vandaar dat de Paus zich voortdurend in het Vaticaan opsluit en niet ophoudt te protesteeren tegen den toestand, waarin het Pausdom door de gebeurtenissen van 1870 is gebracht. Zelfs de vrijzinnigste prelaten denken er zoo over. Mgr. Ireland zeide te Washington in 1901: ‘de Paus moet een aardsch domein hebben, hij moet heerschen over een grondgebied, dat geen anderen meester heeft. Rome was niet onmisbaar voor de Italiaansche eenheid; Rome moet niet aan Italië maar aan de wereld toebehooren.’ Een leek als de Hertog van Norfolk spreekt op 8 Jan. 1901 bij zijn bezoek aan den Paus den wensch uit, dat zijne Heiligheid in deze nieuwe eeuw spoedig weer Koning van Rome moge worden. Nu kan het niet geloochend worden, dat het officieele bezoek van den President der Fransche Rupubliek aan den Koning van Italië in het Apostolisch paleis van het Quirinaal de stilzwijgende erkenning was van den status quo en dat daarop noodzakelijk door een protest van den H. Stoel moest geantwoord worden. Wanneer een vreemd souverein, die niet tot de Katholieke Kerk behoort en een volk vertegenwoordigt, dat in | |
[pagina 220]
| |
zijn overgroote meerderheid evenmin katholiek is, Rome bezoekt, dan doet de Heilige Stoel geen protest hooren en verklaart hij zich zelfs bereid den Vorst te ontvangen onder beding van zekere formaliteiten, welke tot doel hebben het principe onaangetast te laten. Doch als de Paus zweeg, wanneer een Katholiek Staatshoofd den Koning van Italië bezoekt, dan zou dat van zijne zijde de aanvaarding van den ‘status quo’ beteekenen. De Keizer van Oostenrijk en andere Katholieke Staatshoofden wachten er zich dan ook voor ooit een voet in Rome te zetten en laden liever den schijn op zich onbeleefd te zijn tegenover den Koning van Italië, die hen bezocht, dan dat zij het Opperhoofd der Katholieke Kerk grieven zouden. Een tijdlang heette het, dat de Keizer van Oostenrijk in Italië zou komen om zoowel het Vaticaan als den Koning te bezoeken. Dat gerucht gaf aan een groot dagblad als de ‘Daily News’ aanleiding te schrijven: ‘zoo blijkt het dus dat eindelijk de Paus het ‘fait accompli’ aanvaardt en zijn eisch om als wettig wereldlijk souverein van Rome erkend te worden laat varen.’ Reeds op 1 Juni 1903 had de kardinaal-staatssecretaris van den vorigen Paus, Rampolla, een nota bij den ambassadeur van Frankrijk den Hr. Nisard ingediend, waarin rondweg verklaard werd, dat de Heilige Vader een eventueel bezoek van Loubet aan Rome als een aanranding van de rechten van den Heiligen Stoel en als een beleediging van zijn eigen persoon zou beschouwen, welke ook de bedoelingen van het Fransche Staatshoofd mochten zijn. Toen ondanks die waarschuwing Loubet 24 April 1904 in Rome verscheen, kenden de dagbladen van beide landen aan dat bezoek het karakter toe van een daad van vijandschap tegenover den Paus en op straat vermengden zich de toejuichingen voor den President der Republiek met beleedigingen aan het adres van het Hoofd der Kerk. Geen wonder dat Paus Pius X, nu het feit had plaats gegrepen, zich verplicht zag om nagenoeg in dezelfde bewoordingen door middel der pen van Merry del Val het protest tegenover de Fransche regeering te herhalen, hetwelk Leo XIII door | |
[pagina 221]
| |
middel van den toenmaligen Vaticaanschen Staatssecretaris had uitgesproken. Dit staatsstuk was niet bestemd voor publiciteit; door een onbescheidenheid werd het nogtans in een Parijsch dagblad onder de oogen van het volk gebracht. De Fransche regeering vond er aanleiding in om zijn gezant bij den H. Stoel te bevelen Rome, tijdelijk althans, te verlaten. Zij achtte zich gegriefd door den Paus; zij had gewenscht, dat de Paus geen Paus zou zijn. Daarenboven hadden in den laatsten tijd de benoemingen van bisschoppen voortdurend aanleiding gegeven tot moeilijkheden. De Paus gebruikte bij zijne kanonieke aanstelling van de door het Fransche Staatshoofd aangewezen personen, zooals gewoonte was, de uitdrukking: nobis nominavit, ons is genoemd. De Fransche regeering, die aan de benoeming van het Staatshoofd de beteekenis van de schepping van een bisschop wenschte te geven, verlangde dat ‘nobis’ geschrapt zou worden. Na veel geharrewar gaf de H. St., opdat er in de vacatures voorzien zou kunnen worden, in dit opzicht toe, daar het toch aan geen twijfel onderhevig kon zijn, dat volgens het Concordaat behalve de aanwijzing van den persoon door het Hoofd van den Staat, thans den President der Republiek, ook de kanonieke aanstelling en dus samenwerking van wereldlijke en geestelijke overheid vereischt werd. Ten einde die samenwerking vruchtbaar te doen zijn, was het tot dusver gewoonte geweest, dat de vertegenwoordiger van den Heiligen Stoel in Parijs vertrouwelijk over de keuze van personen onderhandelde met de Fransche regeering, eer de officieele stukken gewisseld werden. Immers wat baatte het een benoeming te doen, die een doode letter zou blijven, daar toch geen priester, door de wereldlijke overheid aangewezen, de wijding als bisschop zou kunnen ontvangen, zoolang de kanonieke aanstelling ontbrak. De President-Minister Combes bracht hier in 1903 verandering in, daar de ‘entente préalable’ volgens hem enkel strekte om weerspannige bisschoppen aan Frankrijk te bezorgen. Toch had de H. St., toen de Katholieke partij zich op den duur | |
[pagina 222]
| |
der Republiek vijandig betoonde, haar den raad gegeven om den gevestigden regeeringsvorm te aanvaarden. In Oct. 1902 hadden zich dan ook reeds 74 van de 79 bisschoppen schriftelijk aanhangers van de Republiek verklaard.Ga naar voetnoot1) Terecht schreef de apostolische Nuntius aan Combes bij missieve van 23 April 1904: ‘Op dit oogenblik heeft het er niets van, dat, gelijk de President-Minister schijnt te gelooven, de meeste Fransche bisschoppen vijandig tegenover het gouvernement zouden staan.’ Intusschen begrijpen wij, dat de aangestelde bisschoppen, als zij der Kerk vijandige maatregelen afkeurden, ‘des adversaires déclarés du gouvernement’ doorCombes werden genoemd.Ga naar voetnoot2) Vijanden van de Republiek heetten in de laatste jaren allen, die haar de waarheid durfden zeggen, en er b.v. op wezen dat de staatsuitgaven sneller aangroeiden dan de staatsinkomsten. Enkel zij werden goede republikeinen genoemd, die onvoorwaardelijk toejuichten wat een dikwijls lichtzinnige regeering waagde te doen. Combes, die oorlog met de Kerk wilde en het stelsel van het voorafgaand overleg had afgeschaft, voerde een nieuwe formule in om aan de geestelijke overheid bekend te maken wie door de wereldlijke overheid voor een bisschopszetel werd in aanmerking gebracht. ‘M. Combes prie son Excellence le Nonce de vouloir bien porter cette nomination à la connaissance de sa Sainteté, en réclamant pour Monsieur X, l'institution canonique.’Ga naar voetnoot3) Hij ging zoo ver dat hij aan Mgr. Lorenzelli, die met vredelievende bedoelingen door den Paus naar hem toe werd gezonden, herhaaldelijk weigerde audientie te verleenen, onder voorwendsel dat hij geen tijd had. De ledige bisschopzetels bleven onvervuld, ook toen er reeds voor drie van de zes vacatures overeenstemming was verkregen. De Staatspresident benoemde niet; dus kon de Paus niet zijn bullen zenden. Combes, die aan de Kerk zijne creaturen wilde opdringen, zeide: allen of niemand. Hij voegde er aan toe: ‘het | |
[pagina 223]
| |
Concordaat zal, zoo men op die wijze voortgaat, op den duur niet te houden zijn’Ga naar voetnoot1). Zoo gespannen was reeds de toestand, toen de kwestie van Laval en Dyon de druppel werd, die den beker deed overloopen. De Fransche regeering eischte, dat de kardinaal-staatssecretaris de brieven zou intrekken, welke aan de bisschoppen dier twee zetels waren gezonden en waarbij zij werden uitgenoodigd voor de rechtbank der Inquisitie te verschijnen. Op de meest welwillende en vredelievende wijze, gelijk uit de gedrukte documenten blijkt, gaf de Heilige Vader aan de Fransche regeering te kennen, dat de uitoefening van het geestelijk gezag niet van het welbehagen eener wereldlijke regeering kon worden afhankelijk gesteld en dat de Paus ontrouw zou worden aan de taak, die hij tegenover de geheele Kerk te vervullen heeft, door afstand te doen van zijn gezag over de bisschoppen van Frankrijk. Het mocht niet baten. Op 30 Juli 1904 verklaarde de zaakgelastigde van Frankrijk bij het Pauselijk Hof, dat de regeering der Republiek besloten had alle officieele betrekkingen met den Heiligen Stoel te verbreken; op dienzelfden dag schreef de Fransche minister van Buitenl. Zaken Delcassé aan Mgr. Lorenzelli, dat hij de zending van den Nuntius Apostolicus als afgeloopen beschouwde. Op die wijze eindigden de eeuwenoude diplomatieke betrekkingen tusschen Frankrijk en den Pauselijken Stoel en was daarmede beslist dat, mocht het Concordaat worden afgeschaft, dit niet op vriendschappelijke wijze, na overleg tusschen de beide partijen, geschieden zou. Inderdaad is dan ook het Concordaat niet opgezegd, maar eenvoudig verscheurd. De meest elementaire wet der beleefdheid werd tegenover een grijsaard, den Vader der geloovigen, tot wien alle Katholieken met eerbied opzien, door de Fransche regeering op zijde geschoven. Deze uitkomst was voorbereid door den invloed der leidende kringen, der letterkundigen, der geleerden, der ontwikkelden. Ik heb naast mij liggen een boek van George | |
[pagina 224]
| |
Clemenceau, waarvan dit de hoofdgedachte is: ‘Wij moeten niet het Frankrijk van Rome, maar het Frankrijk der Revolutie zijn.Ga naar voetnoot1) ‘Het was, zegt de auteur, de groote monnik van Cluny, de vreeselijke Hildebrand, Gregorius VII, die leerde: ‘Indien de Kerk van den Heiligen Geest de gave heeft ontvangen om in geestelijke aangelegenheden een juist oordeel te vellen, dan bezit zij, a fortiori, het recht om in wereldlijke zaken te beslissen.’ Aan die leer blijft de Kerk nog altoos vasthouden. Als bezitster van de eeuwige waarheid tracht zij zich op te dringen aan den Staat, hem op zijde te schuiven.’ Billijk is die aanklacht niet. Met uitzondering misschien van Spanje zou het moeilijk zijn thans een land der beschaafde wereld te noemen, waar de Kerk wereldlijke macht tracht uit te oefenen. Toch werpt ook Anatole France op denzelfden grond den handschoen aan de Kerk toe en noodigt hij den Staat uit om die gevaarlijke mededingster te ontwapenen.Ga naar voetnoot2) ‘De Paus is souverein, de Koningen en de Keizers zijn zijne plaatsvervangers. De Paus staat volgens Innocentius tot den Keizer in dezelfde verhouding als de zon tot de maan. Wat de Kerk tien eeuwen geleden dacht, denkt ze nog. Zij verandert nooit. Alles is in beweging; zij alleen blijft wat ze is; wekt dat verwondering, dan antwoordt zij een mirakel te zijn. De Pausen kennen zich nog steeds het recht toe Koningen af te zetten en landen naar hun goedvinden weg te schenken.’ Zoo wordt het publieke recht, dat in de dagen van Gregorius VII gold, om stemming te maken tegen de Kerk, verward met dat van de tijden van Leo XIII en Pius X. ‘In de middeleeuwen meenden zoowel de volken als de koningen, dat de Paus bevoegd was om zich in Staatsaangelegenheden te mengen en onwaardige vorsten af te zetten. Het internationale scheidsrechtersambt, dat hem toen werd toegekend, wekt heden onze verbazing, omdat wij in geheel andere tijden leven en thans de Haagsche conferentie hebben; men | |
[pagina 225]
| |
vergeet dat onze voorouders het recht hadden om voor de regeling van hunne geschillen de manier te kiezen, die het best aan hunne denkbeelden beantwoorddeGa naar voetnoot1).’ Toen de zonen van Lodewijk den Goede over de verdeeling van zijne staten het niet eens konden worden, riepen zij de beslissing van een concilie in. Als er drie pretendenten naar de keizerskroon zijn, Frederik Koning van Sicilie, Philips Hertog van Zwaben en Otto Hertog van Saksen, wordt Paus Innocentius III door deze mededingers en hunne partijgangers, als ook door de Koningen van Frankrijk en Engeland uitgenoodigd een keuze te doen; hij verklaart zich ten gunste van Otto, die na de Pauselijke beslissing door Duitschland en door al de vorsten van Europa werd erkend. Zoo werd er door een minnelijke schikking burgeroorlog voorkomen. ‘Daaruit vloeit in 't geheel niet voort, dat nog heden ten dage de Pausen op politieke suprematie over de vorsten en volken aanspraak maken. Trouwens Pius IX heeft na de afkondiging van het dogma der onfeilbaarheid tot geruststelling van vorsten en volken met nadruk verklaard, dat dit leerstuk geenszins het recht in zich sluit om Souvereinen af te zetten en volken van den eed van trouw aan hun vorsten te ontslaan. Enkel ‘kwade trouw’, zegt de Paus, kan een publiek recht, dat vroeger met algemeene instemming der Christelijke naties werd toegepast en den Heiligen Stoel als den hoogsten rechter over vorsten en volken beschouwde, tot bewijs aanvoeren dat Rome nog heden ten dage in wereldlijke aangelegenheden over de geheele aarde heerschen wil.’ Anatole France schrijft: ‘De Kerk acht den wereldlijken arm nog altoos verplicht de ketters te verbranden; wordt dit thans verzuimd, dan is het volgens de Kerk enkel aan de snoodheid der hedendaagsche menschen toe te schrijven. De tegenwoordige Pausen oordeelen over de Inquisitie nog juist op dezelfde wijze als hunne voorgangers Innocentius III en Paulus III.’ Daarop antwoordt Pater Maumus: ‘Voor wie houdt ge ons? Denkt | |
[pagina 226]
| |
ge dat we wilde beesten zijn? Uwe beschuldiging tegen de Pausen van onzen tijd is ongerijmd. Zoudt ge meenen, dat het tegenwoordige hof van cassatie over den brandstapel van Etienne Dolet op dezelfde wijze oordeelt als het Parlement van 1546, dat hem eerst pijnigde en toen ter dood liet brengen? Men mag de Kerk niet van onverdraagzaamheid betichten, als men toont niet eens te weten, dat de Inquisitie oorspronkelijk een leekeninstelling was. Ieder erkent, dat zij in strijd is met de zeden en denkbeelden van den tegenwoordigen tijd’. De leus: één geloof, één wet, één koning, was in de schatting onzer voorouders een onaantastbare formule, die door de meest verstandigen en verlichten werd aanvaard. Twee verschillende godsdiensten in hetzelfde land toe te laten gold voor iets monsterachtigs. Die tijden liggen achter ons. ‘Hebt ge ooit een enkelen Katholiek de sluiting der vrijmetselaarsloges hooren eischen?’ Zoo vroeg de Belgische afgevaardigde du Mortier in 1873. Hij voegde er aan toe: ‘Vrijheid is noodig voor allen; de vrijheid, die enkel voor een partij bestaat, is geen vrijheid, maar despotisme. Niemand van ons verlangt dat aan hen, die de geopenbaarde waarheden afwijzen en het Christendom verwerpen, het zwijgen worde opgelegd.’ De brochure waarin die woorden voorkwamen, droeg tot titel: ‘Un Commentaire parlementaire du Syllabus’. Zij verscheen met goedkeuring van Pius IX. Daaruit blijkt, dat de schitterende académicien Anatole France niet de beste tolk van de bedoelingen van Rome is. Intusschen werd het doel bereikt en de Kerk bij de groote massa zwart gemaakt. Slingert, zoo vroeg men, de Syllabus niet nog heden zijne banbliksems tegen ‘vooruitgang’ en ‘beschaving’? Kardinaal Newman deed indertijd aan Gladstone opmerken, dat er, om den kanselarijstijl der Romeinsche Curie wel te verstaan, meer vereischt wordt dan men oppervlakkig zou meenen. Zeker is dit geen aanbeveling van dien stijl. Er ontstaat door een eigenaardig gebruik van termen misverstand, want ‘verlichte menschen’ zijn in den regel niet gewoon het: ‘hoor | |
[pagina 227]
| |
en wederhoor’ in toepassing te brengen. In ruime kringen schoot de overtuiging wortel, dat het verdrag tusschen Frankrijk en ‘de macht der duisternis’ een gruwel was, aan welken te gelegener tijd een einde diende gemaakt te worden. | |
II.
| |
[pagina 228]
| |
is immers klaar als de dag dat ze tot Venerabelen niet zouden kiezen de meest werkzame, de meest verstandige, de meest ijverige leden der orde; neen, ze zouden de bekrompenste, de onverschilligste uitpikken en bij tijd en wijle zouden ze een schurftig schaap in hoop op schandaal binnenloodsen. Waarom wilt ge dat de Hr. Dumay, die nu reeds gedurende 15 jaar de bisschoppen kiest, anders zou handelen? Hij zou zich het vertrouwen, dat in hem gesteld wordt, onwaardig maken, indien hij niet van den bisschoppelijken zetel mannen weerde, die door hun eerbiedwaardig karakter en hun groote bekwaamheid den invloed der Kerk zouden kunnen versterken. Neen, hij zorgt er voor, dat een abt Le Nordez bisschop van Dyon wordt (een man, die verdacht wordt zelf tot de orde der vrijmetselaars te behooren), of dat een abt Geay den bisschopszetel van Laval erlangt, (van wien wordt verhaald, dat hij met de abdis der Carméliten van Laval op al te vertrouwelijken voet leeft.) Natuurlijk verkneukelt zich dan de Hr. Dumay, wanneer hij zijn beschermeling aan twaalf of vijftien deuren van nieuwe collega's ziet aankloppen, vóór dat hij iemand vindt bereid om hem te wijden. Toch schiet hij zoo zijn doel voorbij, want nu wordt het duidelijk, dat de tegenwoordige verhouding tusschen Kerk en Staat een paskwil is. De juistheid dezer opmerking van den franschen aristocraat wordt door het verder verloop der zaak gestaafd. De beide prelaten werden, gelijk ik reeds zeide, naar Rome geroepen om zich te verantwoorden; maar de minister verbood hun hunne diocesen te verlaten. Toch gingen zij ten slotte. Kort daarna vernam men, dat zij den Paus hun ontslag hadden aangeboden. Er volgde geen veroordeeling en evenmin een vrijspraak uit Rome. Paul Sabatier, de bekende schrijver van een mooi boek over Franciscus van Assisi, ergert zich daaroverGa naar voetnoot1). Ten onrechte, naar het mij toeschijnt. Natuurlijk mag er op een bisschop geen verdenking rusten. Maar voor vrijspraak of veroordeeling zijn afdoende gronden een vereischte. Ook de wereldlijke | |
[pagina 229]
| |
rechter bepaalt er zich dikwijls toe van rechtsvervolging af te zien. Baron de Mandat-Grancey, Paul Sabatier en allen, wier geschriften ik heb kunnen raadplegen, zijn eenstemmig in hun lof over het zedelijk gedrag der Fransche geestelijkheid. Maar tevens wordt erkend, dat er van haar onder de heerschappij van het Concordaat in de laatste 25 jaren weinig kracht uitging, zelfs dat, als er geen verandering in dit opzicht kwam, de ondergang van het katholicisme, ja van allen godsdienst, in 't bizonder op het platte land, te duchten staat. De clerus, zoo zegt men, is door de kracht der omstandigheden een administratie geworden. De bisschoppen zijn ‘chefs de bureau’, de pastoors gewone ambtenaren. Zij zorgen er in de eerste plaats voor, dat zij aan de burgerlijke overheid geen aanstoot geven. Eén staaltje uit velen. In 1905 zouden verdreven monniken gedurende korten tijd zich ophouden aan een spoorwegstation in de diocese van Mgr. Acceuillant. Een zeker aantal Katholieken wilde de ballingen gaan begroeten. De bisschop zeide hun: ‘Ik ga niet met u. De prefect zou dat afkeuren. Ik ben een republikein en een man des vredes.’ Op toornigen toon klaagt de Heer de Mandat-Grancey, die dit laatste meedeelt, over het gebrek aan initiatief bij de dorpspastoors. Daar zij weinig ontwikkeld zijn en daarenboven te arm om boeken te koopen, weten ze niet wat ze met hun tijd zullen uitvoeren. Ik heb er een gekend, in het arrondissement Château-Thierry, zegt hij, die deze moeilijkheid op vernuftige wijze had opgelost. Hij leefde zeer regelmatig en overdreef dat zelfs, want hij verliet ter nauwernood zijn pastorie. Wanneer hij met de mis en zijn getijboek klaar was, ging hij voor de naaimachine zitten en maakte vrouwenhemden voor den Bon-Marché. Op die wijze verdiende hij 3 fr. daags. Eerst na verloop van drie of vier jaar ontdekte de bisschop wat er gaande was. Natuurlijk was die man een uitzondering. Maar anderen brengen zes dagen van de week door met babbelen bij vrome oude vrouwen of met kaartspelen. In hun gemeente hebben zij niets te doen, omdat ze geen den | |
[pagina 230]
| |
minsten invloed op de boeren bezitten. Geen wonder, de dorpsschoolmeester, die tegenover hen staat, is in den regel hun meerdere in beschaving. Indien er onder hen een priester wordt aangetroffen, die zich door ijver en verstand onderscheidt, dan kan hij er zeker van zijn, dat men hem zijn leven zal laten slijten in den een of ander vergeten achterhoek. Ik heb, zegt onze berichtgever, de geestelijkheid van de Vereenigde Staten, van Canada, van Ierland, van België, van Duitschland aan het werk gezien en ben er helaas van overtuigd, dat zij veel hooger staat dan die van Frankrijk, door haar toewijding en haar beschaving. Dat alles is de vrucht van het Concordaat, hetwelk, voor iedere diocees, dus voor ieder departement een grootseminarie deed ontstaan. Ierland met zijn 4 millioen Katholieken heeft er slechts één, maar het is dat van Maynooth, waaraan professoren van den eersten rang verbonden zijn, onderwijzers, die uit de armste kringen voortkomende leerlingen een zoo hoogen graad van ontwikkeling doen verkrijgen, dat ze zich later overal op hun plaats gevoelen. Naar den maatstaf der bevolking gerekend zou Frankrijk er dus 8 of 9 moeten hebben. Daar men er aan een overgroot aantal instellingen leerkrachten moet verschaffen, zijn deze in den regel van zeer gering gehalte. In Ierland worden de priesters geen pastoor vóór hun 40ste of 45ste jaar. Als kapelaan dienen zij tot op dien tijd en staan daarbij onder toezicht van den pastoor van hun district, aan wien ze voortdurend rekenschap van hun werk hebben af te leggen. De pastoor is daar een man van aanzien, maar in Frankrijk is het misschien een jongmensch van 25 jaar, die niets van het leven afweet, daar hij tusschen de vier muren van het seminarie is opgesloten geweest en toen plotseling tot dat ambt verheven werd. Van de maatschappelijke vraagstukken, welke thans de menschheid beroeren, heeft hij nooit een enkel woord gehoord. Hij blijft voortaan van alle leiding verstoken, is geheel aan zich zelf overgelaten. Eén ding slechts wordt van hem geëischt, dat hij de rustige rust niet verstoort. Om al deze redenen pleitte deze vurige Katholiek aan | |
[pagina 231]
| |
den vooravond van de scheiding voor de verbreking van de banden tusschen Kerk en Staat. ‘Laat men, zegt hij, aan de Katholieken de kerken en het budget van eeredienst ontnemen; het zal een nieuwe diefstal zijn aan vele voorafgaande toegevoegd; we zullen er bij winnen, dat onze geestelijkheid in het vervolg onafhankelijk, wèl onderwezen en berekend voor haar zending kan zijn, dat zij dientengevolge meer invloed zal oefenen dan sedert lang het geval is geweest.’ Ook over het werk, dat door de geestelijke orden werd verricht, is De Mandat-Grancey niet bijster tevreden. Toen de Jezuïeten zestig jaar geleden in Frankrijk terugkeerden, was het hun program aan de kinderen der rijken Christelijk onderwijs en vooral een Christelijke opvoeding te geven. De Fransche Katholieken gaven hun al de millioenen, die zij noodig hadden om scholen te bouwen en tevens hunne zonen om ze te vullen. De Jezuïeten hebben getoond uitmuntende onderwijzers te zijn. Over de examenprogramma's hadden zij niets te zeggen, want die werden door den Staat ontworpen. Examens afnemen mochten ze evenmin. Toch werden de leerlingen van de overheidsscholen bij ieder vergelijkend examen geslagen door die der Jezuïeten. Geen wonder, want de leekenonderwijzers hadden hun gezinnen, waarvoor ze leven en zorgen moesten, terwijl de Jezuïeten al hun krachten aan hun taak konden wijden, en, verstoken van eigen familie, zich met warmte hechtten aan hunne leerlingen. Ze slaagden er in duizenden officieren aan leger en zeemacht te leveren, terwijl ze met de personen, die eens hun onderwijs genoten, voortdurend in vriendschappelijke betrekking bleven. Zoo kregen de Jezuïeten invloed in wijden kring. Bij deze orde gaat het geheel anders dan bij het Rijk. Wanneer een ingenieur van de marine een goed schip heeft gebouwd, dan krijgt hij tot belooning een galon meer op zijn uniform en wordt tot een andere taak geroepen. Heeft hij daarentegen slecht werk geleverd, dan wordt hij niet bevorderd, maar in staat gesteld andermaal geld te vermoren. Is iemand een uitstekend staatsonderwijzer, dan wordt | |
[pagina 232]
| |
hij tot inspecteur benoemd en houdt op met les geven. De Jezuïeten handelen juist omgekeerd. Zij laten de menschen, die zich voor een taak berekend toonen, waar zij zijn. De schaduwzijde van het onderwijs der Jezuïeten is, dat zij, door zich voortdurend met hunne leerlingen bezig te houden, dikwijls meer kennis in de jeugdige hersenen pompen dan deze verdragen kunnen. Daarenboven laat de opvoeding, die ze geven, te wenschen over. De buitenlucht dringt niet in hunne colleges door. Zij maken wel van hunne leerlinlingen vrome Jezuïeten, maar wapenen ze niet voor den levensstrijd. De legende, volgens welke alles wat aan 1789 in Frankrijk voorafging, slecht en verachtelijk was, terwijl de groote Revolutie een nieuwe gelukkiger periode zou hebben geopend, laten zij rustig overeind staan. Het is waar, dat ze gebonden zijn door de handboeken, volgens welke geëxamineerd wordt, maar aan de leugen, die de kinderen dus dienen te kennen, hadden zij telkens de waarheid moeten overstellen. Zoo is het één van de geloofsartikelen dier legende, dat vóór de Revolutie alle grond aan de edelen en de priesters toebehoorde en dat de Revolutie ze aan die oude eigenaars ontnam om ze aan de boeren, die van honger stierven, te geven. De waarheid is, dat er in Frankrijk, omstreeks 1789, vier millioen boeren grondeigenaars waren, terwijl er in het overige Europa bijna niet werden aangetroffen, en dat de groote verbrokkeling van den grond één van de redenen was van de heerschende ellende bij slechten oogst, voorts dat de gronden van de uitgewekenen niet in de handen der boeren zijn geraakt, maar in die der burgers, die ze met assignaten betalen konden. De Revolutie is gemaakt door en ten behoeve van de kleine burgerij, die de nationale goederen verkreeg. En zoo zijn bijna alle voorstellingen, welke aangaande de Revolutie worden ingeprent, valsch. Doch zelfs de orde der geleerde Benedictijnen, die juist voor historische onderzoekingen werd in het leven geroepen en evenzeer als die der Jezuïeten talrijke mannen van talent telt, heeft niets gedaan om de revolutionaire legende af te breken. Al haar aandacht schenkt | |
[pagina 233]
| |
zij aan onderwerpen van wetenschappelijk, maar weinig actueel belang. Zoo weten de Benedictijnen u te zeggen op welke wijze er vesper in de elfde eeuw gezongen werd, maar betreffende de historische gebeurtenissen, die ons van nabij raken, zwijgen ze. De waarheid aangaande de Revolutie aan het daglicht te brengen laten ze aan Taine over. Ofschoon de Karthuizer monniken onmetelijke inkomsten genieten, is het hun nooit in de gedachte gekomen een deel ervan voor maatschappelijk werk, b.v. voor goede dagbladen en ten gunste van de candidatuur van geschikte volksvertegenwoordigers, uit te geven. De Heer de Grancey verzuimt hier te zeggen, dat leden van de orde de l' Assomption zich wel eens met de benoeming van volksvertegenwoordigers hebben afgegeven en er zelfs in geslaagd zijn hun candidaten te doen zegevieren. Juist dat heeft aanleiding gegeven tot een fellen strijd tegen de monniksorden, welke daarmede geëindigd is, dat alle congregaties, met uitzondering van die, welke armenhuizen voor grijsaards er op nahouden, uit Frankrijk verdreven zijn. De lof, die door de Grancey aan het onderwijs der congregaties wordt toegezwaaid, schijnt wel verdiend. Ook een man als Emile Faguet, die buiten alle politieke partijen staat en volgens zijn eigen zeggen geen enkel dogma belijdt, aarzelt geen oogenblik te verklaren, dat het onderwijs der geestelijken veel hooger stond dan dat der leeken. Hij wijst er op, dat volgens de wet Falloux van 1850 de geestelijke onderwijzers geen diploma noodig hadden; ‘cependant les frères des écoles chrétiennes furent incomparablement plus instruits que les instituteurs de l' Etat’; gevolg van de heilzame concurrentie met de overheidsschool, die uit de belasting betaald werd, terwijl de vrije school, die enkel geduld werd, zoo goed mogelijk moest zijn, wilde zij niet ledig blijven staanGa naar voetnoot1). Alle deskundigen hebben het dan ook onverstandig geacht het onderwijs tot een staatsmonopolie te maken. | |
[pagina 234]
| |
Hoe is men er dan in geslaagd alle congregaties, ook de onderwijzende, te verdrijven? Waldeck-Rousseau besloot in 1901 den burgerlijken stand der geestelijke orden te regulariseeren. Hij verklaarde ze voor ‘illicites,’ omdat kuischheid, armoede, gehoorzaamheid, gemeenschappelijk leven geen handelsartikelen waren en volgens art. 1118 van den Code civil enkel handelsartikelen voorwerp van een verdrag kunnen zijn. Ja, voorwerp van een verdrag, waarvan men de nakoming bij den burgerlijken rechter kan eischen. Intusschen dacht onze zonderlinge jurist: ‘de godsdienstige associaties zijn thans onwettig en zelfs strafbaar, maar kunnen wettig worden gemaakt.’ Hij bedoelde het goed met haar. Combes, zijn opvolger in het ambt van minister-president, minder verdraagzaam, zei: ‘de orden staan buiten de wet en moeten er buiten blijven staan.’ Door Combes werden 20.000 kloosters gesloten. Men heeft de hebzucht, zegt Faguet, gaande gemaakt door van een milliard te gewagen, dat bij verbeurdverklaring van de bezittingen der geestelijke orden in handen van den Staat zou komen. Maar van die uitkomst werd niets bespeurd, want de belastingen zijn even hoog gebleven. Inderdaad is de verdrijving der Orden voor Frankrijk in menig opzicht een finantieele schadepost geweest. De chartreuse, die vroeger in Frankrijk werd gemaakt en een omzet van 15 à 20 millioen jaarlijks met zich bracht, wordt thans in Spanje te Taragona bereid, daar de eerwaarde paters hun geheim met zich hebben genomen. Waar vroeger door geestelijke broeders aan de kinderen der armen nagenoeg gratis onderwijs werd gegeven, moet thans de overheid de kosten dragen. Oude eenzame vrouwen of mannen, die hun laatste levensdagen goed verzorgd binnen de muren van een klooster wilden slijten en uit dankbaarheid ten slotte al wat ze hadden aan die instelling nalieten, trekken nu met hun fortuin naar België, Engeland of ook Holland, waarheen de kloosters zijn overgebracht. In Frankrijk schijnen er 150.000 volwassen personen van de twee seksen te zijn, die vroeger of later behoefte gevoelen om zich uit de wereld terug te trekken, zich op een voegzame, hoewel | |
[pagina 235]
| |
eigenaardige wijze te kleeden en met gelijk gezinde personen een leven te leiden, dat voor een goed deel uit godsdienstoefeningen bestaat. Natuurlijk kan de Regeering die menschen beletten te leven overeenkomstig hun zin, maar zij kan ze niet verhinderen om met dat doel naar den vreemde uit te wijken en hun geld mee te nemen. Behalve dat zij geen rekening houden met de behoeften van den tegenwoordigen tijd, heeft de Heer de Grancey nog een andere grief tegen de ordegeestelijken en vooral tegen de wereldlijke priesters. Zij zijn slechte financiers. Met al de schatten, die ze in handen krijgen, doen ze schier niets anders dan kerken bouwen. De grootste eerzucht van een dorpspastoor is, aan allerlei deuren te kloppen om zoo de som bijeen te brengen, die vereischt wordt voor een mooie, nieuwe kerk, groot genoeg voor 3000 personen, wanneer zijn gemeente misschien maar 600 zielen telt, en de mis enkel door een paar oude vrouwen wordt bijgewoond. Ook beweert de Grancey dat er in de laatste vijftig jaren te veel congregaties in Frankrijk zijn gesticht. De geestelijke overheid had daartegen moeten waken, want in tegenstelling met verschillende orden als Trappisten, Karthuizers enz. die door eigen arbeid hun brood verdienen, leven er andere van den arbeid der hen omringende maatschappij en van de rijkdommen, die door nieuwe leden worden aangebracht. Om het kapitaal in de doode hand niet te zeer te doen aangroeien had men onder het oude régime twee middelen. Als iemand gelofte van armoede wilde afleggen, werd er een notaris geroepen, die daarvan een regelmatige akte opmaakte, welke vervolgens geregistreerd werd. En dan zei de Staat tot zoo'n persoon: wij houden u aan uw woord en verbieden u in het vervolg een erfenis te aanvaarden. Een eenvoudige manier om te voorkomen, dat men kinderen van rijke families, wegens hun finantieele vooruitzichten, in het klooster lokte. Het tweede middel was het stelsel der zoogenaamde ‘commendes’, waarbij aan leeken de opbrengst b.v. van een abdij of eenig ander geestelijk goed ten deele of geheel door den Koning werd toegewezen. Een voorbeeld. De abdij der Cistenser monniken had een inkomen van | |
[pagina 236]
| |
ongeveer 400.000 Fr. Nu stelt men het gaarne voor alsof de paters daarvan in lediggang leefden, maar verreweg het grootste deel van die som moest strekken om in het pensioen te voorzien van een dertig of veertig oude officieren. Op die wijze werden er sedert de oorlogen van Lodewijk XIV talrijke kloosters verplicht om verminkte soldaten te herbergen en te onderhouden. De Kerk schikte zich zonder al te grooten weerzin in die willekeurige beschikking over haar eigendom. Ziedaar de manier, waarop vóór de Revolutie belet werd dat de monniken ten koste van de leeken al te rijk werden. Indien de tijd mocht aanbreken, dat de congregaties weder in Frankrijk werden toegelaten, zou de Grancey wenschen, dat de leeken, schenkers van geld, meezeggenschap kregen over de wijze, waarop het geld zal besteed worden. Men begrijpt dat het ideaal van anticlericale despoten is: geen enkele monnik in Frankrijk. Wie geen slaaf is van zucht naar geld, macht, genot: de monnik, is een sterke persoonlijkheid, kan dus door een tirannieken Staat moeilijk geduld worden. Aan de Katholieke kerk wordt verweten, dat zij geen vrijheid gunt aan de dwaling, dat haar ideaal is geestelijke uniformiteit. Datzelfde is het ideaal der Jacobijnen. Buisson zegt: het recht om te onderwijzen bestaat niet voor de geloovigen, niet voor hen, die onvrij zijn in hun denken en dus anderen niet vrij kunnen maken. Dat recht komt alleen aan de libres penseurs toe. Tusschen vrij onderwijs en staatsmonopolie staat logisch niets in. Geen confessioneel onderwijs in de school gepaard met profaan onderwijs, want de rede van het kind moet gevormd worden. Goed. Maar terecht zegt Faguet: dan ook geen confessioneel onderwijs buiten de school, zelfs niet op den kansel. De reguliere kerk was de bloeiende naast de officieele, naast de aan den Staat geketende, die maar half leefde. Daarom moest juist de reguliere kerk worden uitgeroeid. Clemencean zei in 1903: ‘Geen congreganist zij onderwijzer, want zoo'n man is lid van de Roomsche, niet van de Fransche maatschappij.’ Aan de Regeering werd dan ook het recht gegeven om, tegen het | |
[pagina 237]
| |
advies van den ‘Conseil supérieur de l' Université’ in, alle scholen te sluiten, die haar onwelgevallig waren, onder voorwendsel dat die scholen tegen de wetten en de constitutie des lands waren gericht. Niemand begrijpt beter dan Faguet, dat het anticlericalisme strijd tegen den godsdienst is. Hij ziet in, dat men den slaaf wil vrij maken, om hem vervolgens dood te slaan. Toch is deze echte liberaal separatist. Hij denkt: de slaaf zal kracht putten uit den strijd met zijn vroegeren meester en zoo het staatsalvermogen, dat te duchten is, tegenhouden. De kerk zal nieuw leven krijgenGa naar voetnoot1). Door Faguet wordt dus aan de kerk der toekomst een dergelijke taak opgedragen als Renan voor den adel bestemde, de taak om voor de individueele en lokale vrijheid op te komen en den modernen tijd te behoeden voor dat buitensporig staatsbegrip, hetwelk met zijn administratief despotisme den ondergang van het Romeinsche rijk heeft bewerktGa naar voetnoot2). | |
III. De scheidingswet en de heilige schuld.De eeredienst is in Frankrijk sedert de afkondiging der scheidingswet van 9 Dec. 1905 geen publieke dienst meer, geen dienst, waarin de Staat voorziet. Aan de belanghebbenden, aan de geloovigen wordt het overgelaten voor dien dienst te zorgen. Deze nieuwe toestand laat zich in het afgetrokkene als volkomen billijk beschouwen. Is het niet onrecht hen, die het voortaan zonder godsdienst willen stellen, voor godsdienstige doeleinden te laten betalen? En het aantal der zoodanigen schijnt in Frankrijk niet gering te zijn. Laat elk kerkgenootschap zich zelf bedruipen door de vrijwillige bijdragen van zijn leden. Ziedaar de eenige gezonde regeling. | |
[pagina 238]
| |
Ja, in het afgetrokkene. Maar men vergete niet, dat het heden de ketenen van het verleden achter zich aan sleept, dat de thans levenden de wereld niet kunnen en mogen inrichten naar hun welbehagen zonder te letten op de erfenis, die zij van het voorgeslacht hebben meegekregen, dat bij de bepaling van wat recht is er dikwijls met gebeurtenissen van vroeger tijd te rekenen valt.
De geestelijkheid, die vóór de Revolutie in Frankrijk, dat als staatsgodsdienst het Katholicisme beleed, de eerste der drie standen was en over rijke goederen beschikte, werd door de Constituante van die goederen beroofd. Mignet zegt in zijn geschiedenis der Fransche revolutie: ‘Met volle recht kon men aan de geestelijkheid de beschikking over hare goederen ontnemen. Zij was toch niet eigenaresse, maar enkel beheerster van die goederen, welke niet aan de priesters, maar aan den eeredienst waren geschonken. Door zich met de onkosten van den eeredienst te belasten, kon de natie ze zich toeëigenen.’ Zoo was inderdaad geschied bij het dekreet van 2 Nov. 1789. Toch meene men niet, dat de Nationale vergadering zich bij dat dekreet de goederen, gelijk Mignet doet onderstellen, heeft ‘toegeëigend’. Mirabeau had een motie voorgesteld, welke aldus luidde: ‘De kerkelijke goederen zijn het eigendom der natie, welke verplicht is voor den dienst der altaren en het onderhoud der bedienaren van den godsdienst zorg te dragen.’ De loop der beraadslagingen overtuigde hem weldra, dat een zoodanig voorstel niet het noodige aantal stemmen halen zou. De staatsman, die zijn Pappenheimers kende, wijzigde toen zijne motie aldus: ‘De kerkelijke goederen zijn ter beschikking der natie gesteld, welke verplicht is enz.’ Het is de aldus gewijzigde tekst, die werd aangenomen. Bij de discussies over de scheidingswet heeft men het willen doen voorkomen, alsof de twee formules dezelfde beteekenis hebben. Zeer juist werd daarop geantwoord, dat er dan een geheel nieuw licht op artikel 12 van het door Napoleon met den Paus gesloten concordaat zou vallen, | |
[pagina 239]
| |
waarbij bepaald werd, dat de kerken, voor zoover ze niet verkocht waren, ‘ter beschikking der bisschoppen’ zouden worden gesteld. Was men bereid aan te nemen, dat die godsdienstige gebouwen het eigendom der bisschoppen waren geworden? De theorie, die door de Constituante werd omhelsd, kan aldus worden aangegeven. Nooit is de geestelijkheid eigenaresse geweest der zoogenaamde kerkelijke goederen. De instellingen, geroepen om te voorzien in de onkosten van den eeredienst en in de armenzorg, waren de rechte eigenaressen, terwijl de geestelijkheid enkel met het beheer dier goederen was belast. De Staat heeft het recht om de geestelijkheid van dat beheer te ontheffen en zelf over die goederen te beschikken, mits hij het servituut aanvaardt, hetwelk op die goederen drukt en ze dus gebruikt om in de onkosten van den eeredienst en in de behoeften der armen te voorzien. De constitutie van 1791 bepaalt dan ook met zoovele woorden, dat het tractement der bedienaren van den Katholieken eeredienst deel uitmaakt van de ‘nationale schuld’. Op het voorbeeld der Constituante werd door de Conventie, bij besluit van 27 Juni 1793, erkend, dat de bezoldiging der geestelijken een deel is der ‘openbare schuld.’ Een staatsverplichting is dus de prijs, waarvoor de Staat kerkelijke goederen heeft genaast, welke volgens Aristide Briand, Rapporteur over het ontwerp der scheidingswet, een derde van het vermogen van Frankrijk bedroegenGa naar voetnoot1). Thans verplaatsen wij ons in den tijd, waarin de storm der Revolutie nagenoeg heeft uitgeraasd. Er heerscht twijfel aangaande het eigendomsrecht der bezitters van vroegere geestelijke goederen, welke door den Staat ettelijke jaren te voren zijn verkocht. Er wordt gevraagd of die goederen niet ten behoeve der Katholieke Kerk weder kunnen worden opgeëischt. De Heilige Stoel twijfelt er niet aan. Vandaar | |
[pagina 240]
| |
dat die goederen bij verkoop slechts een deel van den prijs kunnen halen, die aan andere goederen van dezelfde innerlijke waarde wordt toegewezen, welker eigendomstitels onbetwist zijn. Volgens Taine is een van de voorname redenen, waarom Napoleon zijn Concordaat met den Paus in 1801 gesloten heeft, dat hij aan dien toestand van onrust en onzekerheid een einde wilde maken. Na heel veel moeite wist de eerste Consul den Paus er toe over te halen, aan art. 13 van het Concordaat zijne toestemming te geven, hetwelk bepaalt, ‘dat in het belang van den vrede en van het herstel van den Katholieken godsdienst de Heilige Stoel op geenerlei wijze hen lastig zal vallen, in wier handen de kerkelijke goederen zijn overgegaan.’ Deze concessie van den Heiligen Stoel werd daardoor opgewogen, dat in het onmiddellijk volgend artikel het Fransche gouvernement de verplichting op zich nam, om aan de bisschoppen en de pastoors der verschillende diocesen en parochies een behoorlijk tractement uit te keeren. Wij hebben hier dus een contract tusschen twee partijen, waarbij de eene partij, de Heilige Stoel, zich verbindt om voor altijd van zekere rechtmatige aanspraken af te zien, terwijl de andere partij, het Fransche gouvernement, zich verbindt om voor altijd de kosten van den Katholieken eeredienst voor hare rekening te nemen. Ten onrechte heeft men bij de beraadslagingen over de Scheidingswet in de vergadering der volksvertegenwoordigers beproefd te loochenen, dat de beide artikels één geheel uitmaken. Met officieele stukken heeft men kunnen aantoonen, dat èn de Paus èn de Fransche Regeering de beide artikelen als integreerende deelen van een en dezelfde overeenkomst hebben aanvaard. Maar, zoo heeft men gezegd, een dergelijke overeenkomst behoeft niet eeuwig te gelden. Sedert meer dan honderd jaar werd thans door den Staat het budget voor Eeredienst betaald. Wat de Staat aan de Kerk in 1789 heeft ontroofd is dubbel en dwars in den loop der tijden teruggegeven. Wilde men dit argument laten gelden, dan zou de | |
[pagina 241]
| |
Staat eveneens de schuldbrieven, die in handen van Fransche renteniers zijn, kunnen verscheuren. Want ook hier heeft de Staat onder den vorm van rente het kapitaal in den loop der tijden misschien herhaalde keeren terugbetaald. Zoo zou een familie van pachters, die van vader op zoon, een eeuw lang, regelmatig haar pacht heeft opgebracht, tot den eigenaar kunnen zeggen: ‘Nu is het genoeg, de grond behoort aan ons, de pacht vervalt.’ De gronden, die in 1789 aan de Kerk ontnomen zijn, brengen nog jaarlijks hunne inkomsten op en zullen dat blijven doen. Die gronden aan de Kerk teruggeven is een onmogelijkheid voer den Staat. Wèl heeft de Staat het in zijn macht zich van de eeuwigdurende verplichting te ontslaan, welke hij bij gelegenheid van den roof op zich heeft genomen. Dat heeft de Staat, door opheffing van het budget van Eeredienst, thans inderdaad gedaan, en daarmede een voorbeeld aan particulieren gegeven, hetwelk zij niet kunnen navolgen, zonder door dien zelfden Staat achter slot en grendel te worden gezet. Wat er in 1789 is geschied wordt verontschuldigd door te wijzen op een dreigend Staatsbankroet. Die verontschuldiging houdt geen steek. Immers de geestelijkheid verklaarde zich bij monde van Mgr. de Boisgelin, aartsbisschop van Aix, bereid een hypotheek van 400 millioen op hare goederen te nemen en daarvan 360 millioen ter beschikking van den Fiscus te stellen, zoodat de staatsschulden terstond zouden gedelgd kunnen worden. Taine, die dit meedeelt, voegt er aan toe: de geestelijkheid kon met een dergelijk voorstel voor den dag komen, want zij was de eenige macht in Frankrijk, die toen groot crediet bezatGa naar voetnoot1). Men wilde er niet van hooren. Om het bankroet te voorkomen maakte de Staat zich liever meester van het kerkegoed, hetwelk door vrome voorouders was bijeengebracht, opdat er ten eeuwigen dage in de godsdienstige behoeften der Katholieken zou kunnen worden voorzien. Ter geruststelling van hen, die angstig vroegen hoe dan | |
[pagina 242]
| |
voortaan de eeredienst bekostigd zou worden, zeide de Staat: Laat dat maar aan mij over, ik overleef u allen, ik, de eeuwigdurende Staat, laad op mij de verplichting te betalen wat gij en uwe nakomelingen voor uw eeredienst zult noodig hebben. Zelfs door een man als Aulard, dien men zeker niet van partijdigheid ten gunste der Katholieken zal verdenken, wordt erkend, dat de Natie in 1789 een heilige verplichting op zich heeft geladen. ‘Maar tegenover wie?’ vraagt hij. ‘Tegenover zich zelven’, luidt zijn antwoord. Het zij zoo. Een verplichting tegenover zich zelven, tot welker nakoming men door geen geweld kan gedwongen worden, maar die dan ook om die reden dubbel bindend moet worden geacht. Nu is er wel beweerd dat de verplichting, die de natie ‘tegenover zich zelve’ heeft aanvaard, op de keper beschouwd een verplichting is tegenover de Fransche Katholieken als zijnde menschen met godsdienstige behoeften, maar dat ‘godsdienstige behoeften’ uit een juridisch oogpunt niet bestaan en dus niet als rechtsgrond kunnen worden aangevoerd. Op die spitsvondigheid, welke niet geschikt is om juristerij bij leeken in aanzien te doen stijgen, heeft een jurist als de Senator de Lamarzelle geantwoord, dat het oogenblik slecht gekozen was om met een dergelijk uitvlucht voor den dag te komen, nu er juist over een wet werd beraadslaagd, waarbij ‘les Associations Cultuelles’ zouden worden ingevoerd, welke dan toch zijn vereenigingen ter voorziening in ‘godsdienstige behoeften’. Inderdaad is door de nieuwe wet aan den katholieken schuldeischer van den Staat nadrukkelijk een juridisch bestaan toegekend. Op geenerlei wijze laat zich de intrekking van het budget van Eeredienst rechtvaardigen. Er is een toestand geboren, tegen welken de Katholieken terecht protesteeren en die in vervolg van tijd zwanger van beroeringen zal blijken te zijn. (Slot volgt.) |
|