| |
| |
| |
Boete
Door G.F. Haspels.
VII.
Heel de Schepershoek druischte van druk, dapper leven. Alle man was op den akker om, vóór nachtvorsten gingen schaden, wintervruchten binnen te halen, of rookende, goudglanzende mesthoopjes uiteen te strooien en versch onder te ploegen. Wat echter 'n onrustig-vlug tempo gaf aan deze gewone, aartsvaderlijke herfstbedrijvigheid, was 't aan alle kanten begonnen gangs maken van den markegrond. Uit de oude, door 't mestvaren nu rulgeleden sporen der zandwegen kringelde plots 'n nieuw spoor dwars over 'n gelijkgemaakten singel het veld op, waar grijs-gele voren lagen opengeploegd in maagdelijke heide. En menig oud boerken stond stil op den weg om te luisteren naar metalig getik, komend van 'n verloren hoekje veld, waar anders om de zooveel jaar ééns 'n plaggenmaaier plaggen kwam halen, en door de dennen dan 'n metselaar bespeurende, die met z'n troffel 'n steen kantsloeg en dezen dan op 'n rooden muur paste, herinnerde hij zich hoe ook dat nieuwe getimmerte nog voor den winter onderdak moest, en stapte verder, hoofdschuddend, waar toch àl dat geld en àl die menschen vandaan kwamen.
| |
| |
't Hart daarentegen der buurtschap, De Dullerdt, omwaarde sereene, weemoedig-schoone rust. Gouden beukenbladeren lieten hun takjes los, wiegelden met àl-langere zwenkingen in stil-zonnige herfstlucht heen en omneêr, tot ze de paden gingen plaveien met volkleurig roodbruin en oud goud; ook spiraalden ze, vliegensvlug om eigen steelnerf draaiende, of zeilden in ééne lange streek nèèr op 't blauwe vijvervlak, dat weerspiegelde 'n hoog October-azuur met ver-ver-wegtrekkende schapenwolkjes. De linde vóór 't huis hief z'n bijna reeds bladerlooze takken in den blauwen hemel, verwonderd als over 'n nieuw begin, en de volle zon deed 'n chroomgeel tapijt blinken, door dik, zacht lindenblad rond z'n stam gespreid, waar nog kort geleden de schaduw had gelegen. Stoere eiken lieten hun eikels op den grond ploffen, hun kleur houdend naast opbleekende larixen, die 't stofgoud hunner fijne naalden dicht rond zich zaaiden, terwijl in den zomer overschaduwde hulst en sparren al meer naar voren kwamen, hun innig-sterk groen kloek aanzettend tegen de weeke, als wegdeinende gloedkleuren van 't herfstblad. In windstille zonnepracht verdroomde 't park z'n laatste zomerdagen, eiken morgen uit zilvermist ontwakende om met 'n wonder van stil oplaaiende, en uitschijnende en onmerkbaar verschietende kleuren zich te tooien tot 'n schoonen dood, zonder dien te durven naderen uit liefde tot nog schooner vergankelijkheid-zelve.
Gewijde rust omwaarde het huis waar de laatste van Heesele ging verscheiden; en 't oude park, door geen wilde jachtschoten of hondengeblaf opgeschrikt, dempte alle geluid, en spreidde droom vrede en wonderkleurige rust om 't in zichzelf gekeerde kasteel. Als blauwgekielde Hannes even met z'n klompen over 't klinkerpad uit stal kwam gebotst, regenden beuken dadelijk gouden blad neer om z'n spoor door de gevallen bladeren uit te wisschen; zilveren herfstdraden sloten den weg af, waarop hij tusschen struik en struweel verdwenen was; en weemoedig-schoon stond 't in verstervende kleuren oplaaiende park, roerloos, onbewogen op wacht om de oude huizinge.
In den tuin, geurend van blondsappige, wijnrokige
| |
| |
vruchten, in 't Paradijs gegroeid, hing, onzeker of hij zou optrekken, een dunne sluier blauwen tabaksrook tegen de wondere kleursymphonie van schreeuwgelen plataan en bloedrooden bruine-beuk op blauwe lucht en van vlamroode dahlia's, goudsbloemen en boerenchrysanthen op zilverbedauwden grond; en vóór dien sluier, dezen uit z'n meerschuimen pijp uitsliertend, kwam Louis aangekuierd. Louis, in gemoedelijke achteloosheid, met z'n grooten stroohoed, licht linnen jasje, en z'n mandje bronzen peren onder den arm, precies 'n zonnige tuinman. Nu dit ook alweer voorbij was, moest hij zelf om deze metamorphose lachen. Maar que faire! De marsch, door die hooge Laarbeek tot 'n geregeld moeras gemaakt, waarin geen guano wat deed; de schoolfrik naar de maan; oompje caduque; en hij, als pretendent van 't pleegzusje Bertha aan huis gebonden, als bouillondrinker op zijn eerewoord wel aangewezen op bravigheid, zoo vanzelf geworden de zonnige tuinman. Wonderen had z'n guano gedaan in dezen uitgeboerden tuin - en 't kasteel had ten slotte niet meer geweten, aan wie nog groenten en vruchten te sturen. Ze hadden nu gezien wat hij kon, als hij wilde. Meer geld er in steken - want 't restaureeren van broeikassen en leiboom-schuttingen had 't overschot van de Veltkamp aardig gedund - zou inproductief zijn, daar ze toch moeilijk met de kasteelgroenten konden gaan markten. Èn - je kondt je leven ook niet vertuinieren. Dat hij midden in zijn tuiniersstemming even was ingegaan op oom Carel's invite, rentmeester te worden bij diens vriend onder Heemstede, bond hem niet. Daar was oompje hier tusschen gekomen met zijn plan morgen den kogel door de kerk te jagen. Tegen zoo'n goede daad zou hij zich niet verzetten, en als straks 't pakje met de engagementsringen kwam, schreef hij dadelijk dien Heemsteder af. Oom Carel 'n langen neus - en changement de
décor! Waar 't nu heen ging, wou hij zelf nog niet weten. In geen geval meer hierheen. En met de klink van 't tuinpoortje in de hand, draaide hij zich om en knikte tot den zonnigen, zoetrokigen, àlkleurigen hof: -
Fare thee well! And if for ever,
Still for ever, fare thee well!
| |
| |
Janna sloeg in de eetkamer de handen tegen elkaar over diè peren! Alles was hier beter geworden door de ziekte van den ouden heer. Sinds las de juffer weer 's ochtends uit de boeken, net als vroeger de mevrouw; de oude heer zat er bij als 'n oudvader uit den bijbel en de jonge heer - want 't zou zonde zijn hem nu anders te noemen - zinnig als 'n stomme hond. Ook 't kalf Hannes was er gezeggelijker, hupscher van geworden, en ze zat tegenwoordig weer met plezier in de kasteelbank de kerk rond te kijken, want domeneer kon 't niet zóó straf zeggen, of zij wist dat 't hier tegenwoordig nog stichtelijker toeging, stichtelijker dan ergens in heel Oolghem. En als hier dan toch moest getrouwd worden - 't scheen met de juffer en den jongen heer zoetjes aan te gebeuren - zou zij Hannes maar nemen; want hij had wel gelijk: als de oude heer eens uit den tijd raakte en de jongelui zeker op reis of in stad gingen, konden zij hier beter als getrouwde huisbewaarders blijven, dan als losloopend jong volk. Ja, 't ging tegenwoordig wonderbest op De Dullerdt! En ronde, kleuriger geworden Janna uitte haar welgezindheid door met bewonderende oogen op die peren uit te roepen: - Da' zint noe zekers effektieve winterparmantsen?
- Winterparmantsen, Janna?? Ciel de mon âme, quel nom!
- Sjèll de monnaam! En dan nog verders! lachte roodwangige Janna, met toegeknepen oogjes, 't hoofd schuddend: - Neum-ie ze zo? Wa' hoalt' zie de noamen toch wied wek! En ze wassen hier ien dien hof!
- Haha, Janna: Sjèll de monnaam!! 'k Zal ze boven brengen. Haha! Maar wacht 's Janna: als er straks 'n pakje komt, 't mij alleen geven, hoor, 't is 'n verrassing!
- Meneer kan er op rekkenen, zei Janna.
Bekoeld keek ze hem na: ja, al was ie mangs zinnig als 'n stomme hond, 'n mensch bleef toch 'n mensch, en de juffer kon nog spul zat met hem hebben, meer dan zij met Hannes!
Zacht opende hij de deur der slaapkamer. Warm glansden de mahonie meubelen en straalde het grootbloemige,
| |
| |
lichte vloerkleed van de frissche herfstzon. In de warme, door de vijverbeuken naar binnen geworpen schaduw, zat oompje ingedommeld. Nauwelijks z'n instorting van 't voorjaar te boven, had die attaque in Juli hem voorgoed geknakt. 't Was maar goed, dat morgen de kogel door de kerk ging.. Wie weet of zij anders?.. En wat was ze toch verrukkelijk! Hij vertraagde even z'n pas, en verslond haar met de blikken. De blauwe oogen groot-open in 't van de ziekekamer opgebleekte gezicht, zat ze rechtop naar buiten te staren, prachtig profileerend tegen de gloedvolle beuken, als tegen 'n gouden, zonnig aureool. 'n Siddering van te lang ingehouden begeerte doortrilde hem en 't zong wild in z'n ziel: morgen! morgen!
Ze keek op, en als door haar groote vraagoogen geroepen naderde hij, op z'n teenen tippend.
- Da' zint noe de effektieve sjèll de monnaams! fluisterde hij de peren haar voorhoudend.
- Hoe? glimlachte ze, haar blanke hand even aan de roode lippen brengend, met 'n zijblik naar vader, en dan de peren en hem open aankijkend.
- Zoo heeft Janna ze gedoopt! Sjèll de monnaams! Straks vertel ik 't je aan 't diner! fluisterde hij, weer teruggaande, terwijl zij hem al knikkend en lachend nawuifde.
Dan snoof ze den sappigen herfstgeur der vruchten op, zette 't mandje voor zich neer en de bronzen peren beschouwende, dacht ze aan Louis, die deze als zijn werk uit zijn tuin gebracht had. Hoe goed was hij toch tegenwoordig! Bouillon gedronken, als was daarmee de hemel te verdienen. En haar zichzelve in 't bewustzijn harer tekortkomingen opgelegde boete: om evenals tante de teugels hier in handen te nemen, door hem aanvaard als iets natuurlijks. Wat had ze gebeefd toen zij den eersten ochtend uit tante's dagboek zou voorlezen; maar den tweeden ochtend had hij haar al 't boek opengeslagen bij het dagstuk, eerbiedig als deed hij 't voor mama-zelve. Toen had ze zich geschaamd, hem inzage der boeken moetende vragen, maar hij scheen 't logisch gevonden te hebben haar alles te brengen, zoowel 't geld van de Veltkamp, als de massa onbetaalde rekeningen.
| |
| |
Zelfs haar goedkeuring gevraagd van zijne plannen met den tuin! Nu ja, vruchten en groenten waren wel heel erg duur geworden, maar - voor niets te abdiceeren scheen van mannen wat veel gevergd. En dat niet allen zoo gemakkelijk abdiceerden, had ze aan Oom Carel gemerkt. Van 't Veltkamp-geld was door Louis hem de achterstallige rente gezonden, maar jawel. Oom Carel had háár geantwoord, 'n zakenbrief om van te bevriezen - met veel geld ingesloten, als 'n beleediging. Sinds De Dullerdt onder 't rentmeesterschap van zijn neef zoo weinig floreerde, had hij besloten van de schuld maar 'n hypotheek te maken, en dan tegen een procent minder, waarom hij 't tegen die rente over de laatste twee jaren teveel betaalde, met het achterstallige terugzond. Zij nog zwak geprotesteerd, doch hij eenvoudig vader de stukken ter onderteekening toegezonden, met de vermelding dat deze oplossing de eenvoudigste was. Vader en Louis toen blij geweest met al dat gereede geld, maar zij wel gevoeld dat De Dullerdt feitelijk in de handen van Oom Carel was overgegaan. Zij ja, nog alle rekeningen mogen voldoen, maar toen ook gestaan voor 't feit, dat vader en Louis, als geabdiceerde monarchen vanzelf kritisch stonden tegenover haar, de nu voor 't succes aansprakelijke, en zij in Oom Carel meer haar controleur dan haar vriend moest zien. Zijn smalende bitterheid tegen De Dullerdt kwam nu op haar neer; dat voelde ze in elk zijner ijzige woorden. Die zichzelf opgelegde boete bleek zwaarder geworden dan ze had kunnen vermoeden. Eigen leven te belasten met de verantwoordelijkheid voor anderen, kon dat op den duur? Als zij hen zoo dapper voorging, zouden ze 't nooit merken dat alleen moeheid haar nog dwong voort te gaan, en ze daarom aldoor woorden van bemoediging sprak, omdat ze de stilte vreesde, die onweersprekelijk de
onherroepelijke ondergang zou toonen??
Met 'n zucht hief ze 't hoofd op, en naar buiten kijkend glimlachte ze droef: dat zulke moedelooze gedachten niet direct 'n vriendelijk antwoord waren op Louis' groet uit den tuin. Maar ze begreep wel hoe dat kwam. De herfst
| |
| |
maakte haar altijd weemoedig. Als ze echter door 'n zonnige laan, waarin 't gouden bladeren regende, kon wandelen, of door 'n stormgezwiept bosch, waar 't kraakte van doode, neerploffende takken, dan werd die weemoed mooi, en voelde ze zich wonderdroef en tegelijk innig-gelukkig gestemd, heel week en tegelijk krachtiger dan op 'n gloedvollen zomerdag. Nu echter overmeesterde die weemoed haar; ze kon hem niet omzetten in zieleschoonheid en kracht; ze moest die ziekekamer-atmosfeer van zich afzetten; ze moest 'n flinke wandeling maken, want als zij nu ook al mee ging sukkelen....
Daar bewoog vader in z'n stoel, greep met de bevende handen om zich, sloeg de oogen wild op en zocht angstig rond.
- Wat is er vadertje? en terwijl ze glimlachend hem de handen streelde, kalmeerde ze: - U kijkt naar die peren? Prachtige, he? Louis heeft ze daarnet uit den tuin gebracht!
Ondertusschen had ze moeite niet te snikken in plaats van te glimlachen. De nu-volle witte baard gaf hem iets martiaals, iets van 'n armen, vreemden invalide, dien ze moeielijk kon verstaan, nu ze zijn lippen niet meer zag. En aan z'n in-droevige, vragende oogen, en bevende, zoekende handen, waarop, als kronkeltouwtjes, donkere aderen lagen, bemerkte ze dat hij iets gewichtigs wilde zeggen. Maar die uit scheeven, behaarden mond uitgestooten, holle geluiden waren niet te verstaan....
- Morgen! (dat zei hij immers!) - Morgen! Ja, dan is het feest. Vadertje zeventig! Zeker! tastte ze zijn bedoeling, want hij herhaalde 't zelfde holle geluid, met groote oogen en zenuwachtig handbeweeg haar aanwijzend: - Zeker, ook voor mij de mooiste dag van 't jaar; voor allemaal, maar toch 't allermooiste voor uw kleine meid, he?
Hij knikte veelbedoelend, en nu verstond ze: - Mooiste - voor jou - jou - laatste!
Ze glimlachte toestemmend, hem de handen streelend.
Nog eens stootte hij gewichtig knikkend uit: - Mooiste! - laatste! - en liet zich dan vermoeid weer achterover in z'n ziekenstoel vallen, en sloot de oogen.
| |
| |
Haar plaats bij 't venster hernemend, knikte ze weemoedig dat 't wel zijn laatste verjaardag zòu zijn; de dokter had er hen op voorbereid. De laatste - ook de mooiste? Voor vader, ja - voor hem zou de laatste dag hier de eerste zijn van 'n nieuw leven ginds, van 'n leven zonder zonde en zorg. Maar voor haar? Als vader eens weg was, kon zij hier blijven, onder 't protectoraat van Oom Carel, afhangende van zijn genade? Louis dan ook weg! Gelukkig maar dat hij 't rentmeesterschap in Heemstede had aangenomen. Toen hij haar zoo trouw geholpen en telkens zoo fluweelig had aangezien, als 'n dankbare hond die z'n belooning wacht, had ze telkens gevreesd van hem te hooren, wat immers ieder als onbetwijfelbaar wist: dat zij voor elkaar bestemd waren! Maar nu was dat gevaar gelukkig voorbij! En zoo bleef ze alleen. En dan? Op avontuur 'n nieuw leven beginnen, als 'n Amerikaansche? Doch ze voelde zich geen Amerikaansche; niets dan 'n van Heesele van De Dullerdt. Ze kon, mocht, zou niet vergeten. Ze was die ze was, met en in haar traditie, of ze was niet..... Och, mocht ze maar met vadertje meegaan, als de kleine Bertha, naar tante, naar moeder... Ze kon toch niet eerst 'n andere worden - om later in 't gindsche leven door hen niet meer herkend te worden? Dat zou toch 't allerergste wezen, als zij dan 't hoofd schudden en elkaar vroegen: - Dat is toch onze Bertha niet? Dat is 'n vreemde!
Dus ook dat niet; maar wat dan? Ze keek met groote oogen naar buiten, als kon ze daar haar toekomst zien naderen.
Ze zag dat de zon, reeds gedaald achter de vijverbeuken, 'n waaier van vlammend geel en oranje uitschoot door den westerhemel. En tegen dien waaier van kleurrijk, oplaaiend licht stonden de oud-gouden en wijnroode beuken, weemoedig-schoon en rustig, als verzonken in verheffende levensbepeinzing. Nog slechts 'n heel enkel blad wiegelde, trilde, of zweefde neer op 't pad, op den vijver, die vreemdonwezenlijk 't onderschepte licht weerspiegelde. Dit was het schoone scheiden-zelf, dat, zwijgend en weenend, vreugdevoller bleef dan 't juichendste komen en het blijdst vertoeven.
| |
| |
't Was haar of ze wandelde in dat wijkend licht, tusschen die schoon-stervende zomerboomen, en de vallende, gouden bladeren voor haar voet zag neerwiegelen. Ze dronk den zoeten herfstweemoed in, sterkte zich aan de schoonheid van dit scheiden, en nam als haar recht, dezen troost van weenende vreugde nooit te zullen missen, zoo lang ze leefde....
En in wondere zelfverteedering, als moest ze 'n bang kindje in haar sussen, strengelde ze de handen samen en fluisterde: - Blijven mag ik toch wel? Blijven is leven, al valt er zooveel; blijven hier, heel alleen, heel alleen; dat mag toch wel, Heere?
Vierkante zuilen zon, schuin door de vensters komend, stonden op de groote ruiten van 't eetkamerkleed, en de oude kamer, statig gekeerd naar den stil-pralenden herfstmorgen, waar in 'n jubel van zon en kleuren de zomer ging scheiden, deed feestelijk-plechtig als 'n kathedraal. Stiller dan ooit deed ze op dezen allerschoonsten herfstmorgen om den laatste van Heesele die boven ging sterven, maar ook feestelijker dan ooit had ze guirlandes van roode en witte asters, door takjes berberissen opgehouden, geslingerd langs den schouwrand, en groote ruikers heide en lila phloxen, ook kleine van blauwe gentiaan en paerse asters, overal aangebracht om zijn laatsten verjaardag te vieren.
Bertha, voor 't feest in haar blauwe grenadine verschenen, vond wel dat Louis met z'n gewone overdrijving 'n te pompeuse bloemenhulde hier had aangebracht voor vader, die 't niet eens kon zien, maar wilde alleen de goede bedoeling van den nu toch spoedig vertrekkende opmerken. Bleek zat ze aan de afgeloopen koffietafel, peinzend over vaders opwinding van heden ochtend. Nog moede van 't liggen fantaseeren op haar bed, wat vader toch bedoeld kon hebben met 't beweren dat zijn laatste verjaardag haar mooiste dag zou worden, had ze hem komen gelukwenschen en dadelijk opgemerkt hoe kinderlijk blijde hij was. Z'n lakensche jas moest voor den dag komen, en den geheelen morgen had hij plechtig-feestelijk gedaan als
| |
| |
recipieerde hij het geluk-zelf. Zij wilde grapjes maken dat op dezen dag zijn jeugd terugkwam, doch toen had hij met groote oogen weer de holle geluiden uitgestooten: - Mijn laatste - jouw - grootste! Pijnlijk aangedaan door die optimistische blijdschap toen droef-glimlachend 't hoofd geschud, waarop hij wanhopig-wild was gaan doen. Als in doodsangst, met krampachtige gebaren en woestsmeekende oogen, had hij al onverstaanbaarder en aldoor op haar wijzend, weer holle klanken uitgestooten, zoodat ze hem wel had moeten sussen: dat 't zoo wàs als hij zeide, heel goed en heel mooi. Wèl was hij toen ingedommeld, 'n glimlach op 't gelaat, nu dubbel vervallen tusschen de fleur der feestbloemen, maar 't scheen of zijn angst op haar werd geworpen. Ze zou toch niet iets beloofd hebben?... Ze had hem immers niet eens begrepen? En weigeren was zijn dood geweest; alle opwinding diende vermeden.... Beslist schudde ze dien dwazen angst van zich, en 't hoofd omwendend naar Louis, die voor 't raam stond te fluiten, vroeg ze: - Zeg, veel bezoek verwachten we vandaag zeker niet?
- Comme la reine veut! riep hij vroolijk voor haar komende staan: - Hangt alleen af van 't karakter, dat zij aan 't feest wil geven! boog hij, zich weer prettig voelende in z'n bruin nanking jacquet met fluweelen kraag en vest.
Ze moest erkennen dat de triumfantelijke manier waarop hij nu boog en z'n daarbij achteruit-geschoven been weer naar voren bracht, zoodat op lichtgrijze pantalon en verlakte bottines vanzelf de aandacht viel, hem natuurlijker afging dan zijn onderdanige tuinmanshouding van den laatsten tijd, en ze glimlachte: - Voor jou zou ik haast op veel bezoekers hopen; want voor martelaar of kluizenaar ben je toch niet in de wieg gelegd!
- En ik voor hen, want dan mochten ze zien hoe goddelijk je die grenadine staat, waaraan maar dit ontbreekt! - en 'n roode aster uit z'n knoopsgat nemende en die, in één knie gevallen, haar aanbiedende: - Mag ik ma reine deze vereeren?
Schrikkend van den fluweeligen, vochtigen glans in z'n
| |
| |
vurige, donkere oogen, lachte ze scheller dan ze bedoelde: - Komt daar weer de heldentenor? Als je daar nog 's mee begint, dan scheiden we niet als de goede kameraads, die we den laatsten tijd geweest zijn.
- Geweest! schrok hij, verslagen zich oprichtend, en de aster verfrommelend, als beleedigd.
- Nu ja, we kunnen 't blijven ook. Kom, sentimentaliteiten verdienen 'n koud bad, zoogoed als kikvorschen ooievaars. Warum spielst du denn auch die gekrenkte Leberwurst?
- Hm, citaten zijn er voor, om je 'n goed figuur te geven, hein? zei hij, op en neer loopende en de engagementsringen in z'n zak zenuwachtig verschuivend. Parbleu, vast gehoopt haar als 'n man zelf te winnen! Nu zij niet wilde, moest oompjes plan dan maar doorgaan; enfin, de oude man had 't hem straks nog gezegd, dat hij 't wou doen... Gebeuren zou het toch, al hield zij zich nog zoo van den domme - 't was immers voor allen 't eenig-mogelijke, en aan zijn liefde kon ze toch niet twijfelen!
- Kom, we bederven je laatsten tijd hier niet met humeurtjes! Zeg nu eens gewoon wie je vandaag verwacht, want ik moet...
- Wel, natuurlijk de gewone gasten, die anders kwamen dineeren; de burgemeester, de dominee en Briellaer van 't Enze, die 't me nog gisteren zei, ratelde hij af, om dan langzaam te vragen: - En als ik hier nu eens bleef??
- Maar Louis, wat voor sprongen maak je nu, als 'n kalf op 't ijs! Je hebt 't rentmeesterschap in Heemstede aangenomen, en dus...
- Ik heb er voor bedankt.
- Bedankt? Bedànkt??? Maar, dat staat je... Wat zal Oom Carel daarvan zeggen?
- Ik heb 't gedaan op dringend verzoek van je vader.
- O Louis, die wispelturigheid van je! riep ze in wanhoop opstaande.
- Zeg liever, de trouwe volharding, waarmee....
- Houd op! riep ze de deur uitvluchtend, de trap op, naar boven.
| |
| |
't Duizelde haar. - Alles, wat ze in de laatste maanden met oneindig geduld had gewonnen, verloren! Hoe? Dàt zag ze nog niet; wel dat 't verloren was, onherroepelijk..
Juist toen ze de slaapkamer wilde binnengaan, zag en hoorde ze hem achter zich aankomen, riep dringend met fluisterstem: - Laat me nu! Laat me nu! en gleed de kamer in.
Maar hield midden in de kamer haar stap in, en naderde op haar teenen. Want vader zat daar zóó... zóó... De volle zon schitterde op 't sneeuw zijner haren, en rechtop, 't hoofd gebogen over z'n zwarte gestalte zat hij met gevouwen, trillende handen en bewegende lippen te bidden tusschen de feestelijke bloemen. Al haar liefde voor haar ouden, eenzamen vader voelde ze als 'n bedwelming haar overmeesteren. Haar hart begon te jagen, ze werd loodzwaar in de beenen, de kamer begon te draaien, de kamer waarin Louis toch gekomen was - ze hoorde, voelde het - maar waar ze alleen zag haar lieven, eenzamen vader. Daar opende hij de oogen en als 'n hemelsche verrassing haar aanschouwende, strekte hij als 'n kind de armen naar haar uit, terwijl 't hol, plechtig met 'n kerkgalm klonk: - Kom - Kind - Kom!
Ze wilde terug, doch wankelde naar hem toe, viel, als neergetrokken naast hem, en stamelde: - Wat is er toch, vadertje?
Ze zag hem de oogen in extase opslaan, de handen opheffen... ze voelde: ze moest opstaan, wegvluchten; dit was overspannen onwaarheid; dit was sentimenteel - o wee, daar was Louis naast haar... weg toch... weg toch... o daar drukte vader z'n bevende handen op haar hoofd, en neen... ze wilde niet hooren... wat daar doodschplechtig klonk: - God - zegene je mijn - kinderen!!
Waarom kon ze niet schreeuwen, wegvluchten.... waarom bukte ze 't hoofd, en snikte, en snikte? En als 'n bliksemflits zag ze: zóó had ze ook gesnikt op den Heuvel, toen Hendrik... en ook: hierop moest het uitloopen, deze ellende had ze al voelen aankomen, altijd; en ook: ze zou
| |
| |
haar vader in de hel stooten als zij zich onttrok aan deze ellende...
Wee, wee, wat wilden die bevende handen aan haar vinger... iets kouds, hards.. 'n ring?? - o God! o God! kreet ze uit diepte van wanhoop.
- Juffer, doar is domeneer umme te felisteeren! kwam vreemd-hard uit 'n andere wereld, Janna's stem om de deur.
Met 'n kreet vloog ze op, in angst Hackhuyze toch vóór te zijn, de deur uit, de trap af, de keuken door, naar buiten! weg! weg! Ze ijlde den tuin door, bedekking zoekend achter snijboonen en broeikassen, glipte door 't tuinpoortje, bereikte ongezien 't park, en voelde toen haar angst overslaan in radeloosheid. Wee, wee, 't was gekomen dat altijd-dreigende, maar steeds door haar als onbestaanbaar spook ontkende! Wee, wee, toch gebeurd, dat bespottelijke, door comedie-spelende menschjes voorspeld als onvermijdelijk, door haar ontkend, beslist, en met haar ziel, als gruwelijke onnatuur! Ze ijlde voort als moetende dat ellendige ontvluchten, en ze voelde zich vluchten gelijk 'n kind, dat lief zusje in 't water zag vallen en dan moet wegvluchten, onwetend van de dwaasheid van dat vluchten. Waarom kon ze nu niet terug, om 't uit te roepen dat deze overrompeling ignobel, en ongedaan was? Waarom, waarom nu voort in stâge, aanjagende radeloosheid dat 't onherstelbaar was? Waarom hielden de boomen haar niet terug, en zagen die voorbijgeijlde stammen haar zoo vernietigendkoel na, in hun zeker weten dat 't niet ongedaan was te te maken? Waarom stonden die innige herfstkleuren en die stil-jubelende hemel zoo onaandoenlijk om en boven haar, zich niets aantrekkende van de verkeerde wereld? O mocht ze nu maar even rusten, hier, ze was nu al aan 't einde van 't dennebosch, even maar!!
Ze zette zich op den mosrand van 'n droge sloot, en wou de haar welgezinde dingen gaan herkennen, maar zag, zag biddend vadertje, zoo roerend en hartverscheurend tegelijk, dat ze wel moest naar hem toewankelen, neerknielen, en daar voelde ze z'n bevende handen op haar hoofd, en o, o, weer dat harde, dat koude, aan haar vinger...
| |
| |
Met van schrik vertrokken gezicht vloog ze op, en rende radeloos voort, voort, en wist toen wat haar in 't hart brandde als invretend vuur; 't was die ring, die ring, dien ze in haar van wanhoop saamgeknepen handen hield omsloten als 'n schat. Als 'n schat! 'n Leelijke lach ontschalde aan haar als door sluipmoord stervend hart, en de saamgeknepen hand opheffend in den zonnigen herfstvrede en 't goud aan haar vinger ziende glinsteren, stond ze stil. Met wreede, open oogen, en als indrinkend den perversen troost van 'n gewilde misdaad, ontsloot ze met ontbloote, de lucht koel inzijgende tanden de saamgeknepen hand; de te groote ring flabberde wat naar beneden aan haar pink; ze flapte de hand energiek van zich en - vrij was ze! Nieuwsgierig keek ze op den grond, fel, om den ring dáár te zien - doch er tinkelden vioolfijne metaalgeluidjes door de zonnige lucht, en daar kwam de ring, door 'n den weerkaatst, over 't naaldenpad op haar toerollen. Ze sprong in verdelgingslust op hem toe, en trapte, trapte hem in den grond. Maar afgeschampt op 'n dennewortel sprong hij op, 'n fonkelend raadje rondbuitelend in de zon, en bleef dan ongedeerd liggen.
Als ontwakend uit 'n krankzinnigen roes bleef ze naar hem kijken, kijken, tot zichzelf komend, als liet ze uit hem 't weggeworpen leven weer in haar ziel stroomen.
Ze voelde de milde zon haar verwarmen, hoorde de dennen zacht suizen, bemerkte weer te staan op de haar welgezinde Dullerdt, en begon te trillen van weedom, van eindelijk in haar teruggekeerden weemoed! Dat had zìj gedaan, zìj, Bertha, met vaders laatste verjaardaggeschenk? Had ze niet, als boete om hem te redden, zìjn leven voor hààr verantwoording genomen? En dat zou zijn: alleen hààr wil doen? Had ze niet bij vaders volkomen goedkeuring harer daden steeds in vage verte vermoed, dat hij ééns zijn wil zou doorzetten? En nu op 't laatst dat ééne gekomen was, zou zij...
Als naar 'n eeuwigen nacht bukte ze zich, nam den ring op, stak hem, willens blind, bij zich en liep verder. Voorzichtig tastte ze in den aanvaarden nacht naar 'n uit- | |
| |
weg. God kon vader toch nog heldere nadagen geven... Dan zou hij de eerste zijn om in te zien dat 'n theatrale scène geen leven, geen liefde kon scheppen... zou haar helpen om Louis tot inzicht daarvan te brengen... Hij had nu alles zoo goed met haar bedoeld, was echter te zwak om te doorzien, hoe averechts dit moest uitkomen. Doch als hij nog maar ééns aansterkte, en z'n blik opklaarde, zou hij zelf zien dat ze eerder 'n betrekking kon aanvaarden, heusch in 'n huishouden of zoo, dan dit vernietigend geschenk.
- En als vader niet aansterkte?
Verschrikt stond ze stil, en keek om, wie dat zei. Maar de grijze, bemoste eikenstammetjes van den Marsdijk - dus ze was heel De Dullerdt omgeloopen?! - keken als versteende en verschrompelde grijsaardjes stokdoof langs haar heen. Ze had 't dus zelve gezegd! Weer aan 't fantaseeren geweest, aan 't zich verzadigen met 'n zoet: en - dàn, en - dàn! Doch haar dorst naar werkelijkheid had haar wakker geschud, en nu wist ze 't reëele leven met z'n onvermijdelijke ellende te bitterder, alsem-bitter; en ze zou die wrangbittere medicijn tòch drinken, zooals 'n levend mensch zich hield aan 't leven, hoe ellendig ook. O, ze zag als van eeuwigheid zoo bestemd: vader zou niet aansterken, en zij zou evenmin wat ze wilde.... mocht zelfs niet wat ze moest.... en dit was in al z'n innerlijke tegenspraak onverbiddelijk als Gods wil, als 't zalige en ellendige leven zelf... O, o, waarom bleek er toch niets zoo mooi, en zoo moeilijk als 't gewone leven...? Waarom was ze nu aan zichzelf verplicht voort te gaan vader op haar verantwoording te laten leven, ook nu zijn leven zich ging voeden met haar levenssappen....?
Wat? Wat zwarts kwam van den vijver inde gouden, kleurige schaduw der herfstbeuken zoo resoluut op haar toe? 'n Nieuw ongeluk? Nu, onnoodig en gelukkig onjuist ook was het dominee Hackhuyze zoo te noemen, 't brave pausje van Oolghem. Hoewel 't voor 'n man van stand, als hij, niet te pas kwam, rond te loopen met zoo'n purper vollemaansgezicht, dat roode pioenen deed ver- | |
| |
bleeken, en vandaag vooral kalkoenen jaloersch kon maken.
- Mag ik je hartelijk gelukwenschen? riep hij al uit de verte, z'n roode kussenhanden haar toestekend, en met z'n kleine, sterkblinkende oogen haar verrast aanziende, als bracht hij haar vreugde.
- Dank u hartelijk,dominee! zei ze hem de hand reikend, en dan over den vijver starende, peinzend: - Hoewel er 'n waas hangt over den feestdag, als je bedenkt dat vader misschien voor 't laatst....
- Misschien 't laatst, maar ook 't mooist dezen dag viert! zei hij haar hand tusschen de zijne houdend: - 't Was aandoenlijk hem dit zoo dankbaar te hooren stamelen. Wat hebben jelui hem gelukkig gemaakt! 't Was stichtelijk om te zien: precies de oude Simeon: ‘nu laat gij, Heere, uw dienstknecht gaan in vrede !’ Zegen op jelui voornemen, en hartelijk gelukgewenscht!
Verschrikt keek ze hem in 't glunder-stralende gelaat. Meende hij dat? Vader 't dadelijk verteld? Den dominee nog geheimhouding opleggen? Te laat al! Vader zei 't nu zeker ook al aan den burgemeester en aan Briellaer van 't Enze. Te laat!! Maar, daarvoor nu gelukwenschen aannemen?? Dat was toch slecht van dwaasheid!
- Meent u dat?
Och, hoe angstig stonden die groote oogen, en hoe trilden die bleeke lippen! Arm kind! Ontzet liet hij haar handen glippen, en keek voor zich. Zeker, die allerliefste Bertha had wel 'n anderen prins verwacht dan dien winderigen Dubarcq.. Maar had deze zich 't laatste jaar niet veel verbeterd - en zoo ze arm en eenzaam achterbleef, en 'n rijke traditie eischte die voort te zetten?... En zij wist niet hoe verwijtend hem de familieportretten dagelijks vroegen, waarom hij niet over de bezwaren was heengestapt... Zeker, hij kon haar moed inspreken. Eerst vond iedereen 't jammer, indien 'n lief meisje zich over 'n sukkelaar ontfermde... later zagen ze dat daardoor de wereld in stand bleef.
- Dacht je dan, dat ik 't niet meende!
- Neen, 'n dominee meent natuurlijk altijd alles; maar
| |
| |
- als iemamd trouw kerkt, dan rijzen z'n papieren onrustbarend bij enkele dominees!
- Haha! Alsof ik zoo'n paus ben! Dáár: al kwam je neef in geen jaar meer in de kerk, dan zou ik je nòg feliciteeren.
- Nòg! glimlachte ze moede, en wendde dan 't hoofd af, en staarde over den vijver.
Half beschaamd haar angst zoo weinig te doorgronden, half kregelig hier 'n vrouwekuurtje vermoedend, begon hij, als aan 'n derde, uit te leggen: - Ja, zie je: in 't huwelijk zijn er altijd twee; de een geeft, de ander ontvangt; en dit zóó, dat zij gewoonlijk 't omgekeerde doen van 't geen ze denken te doen, terwijl dan de buitenwacht in 't kwadraatverkeerd ziet. 't Is niet zoo zot bij elkaar te fantaseeren, of de werkelijkheid is oneindig zotter. Hoe averechtscher des te waarschijnlijker!
- Waarom zich sommige menschen wel wachten voor 't zoo geprezen huwelijk! zei ze bitter, steeds in de verte starende.
Zijn rederijkheid knapte af, en bedremmeld keek hij haar aan, onzeker.
Door z'n verlegen zwijgen zag ze hem pijn gedaan te hebben, en flapte toen, kleurende zich op de lip bijtende, er uit: - Pardon... ik... ik... uw geval... is...
- Haha! lachte hij gerustgesteld: - Omdat 't leven mij 'n blauwtje liep loopen, nog vóór 'k me kon declareeren, zou ik nu niet mogen kijken en meepraten over die interessante levensversnapering huwelijk geheeten? Iemand wien 't schaatsenrijden verboden is, zou daarom er niet naar mogen kijken en over meepraten? Juist zij! De rijders zelf hebben 't te druk met hun zwieren en vallen! Werkelijk, je zoudt haast celibatair willen zijn om in je eentje te kunnen schateren over dat onhandzaam gemanoeuvreer van scharrelaars, die maar niet op slag kunnen komen met elkaar, of zoo'n prachtpaar te kunnen bewonderen, dat samen zwiert, even rustig als 'n meeuw op z'n vlerken. Ik zeg je: 't is een van de interessantste levensversnaperingen...
| |
| |
- Dùs? en hem flauwtjes toelachend moest ze met de oogen knippen, zooals nu z'n pioen-gezicht straalde.
- Haha, die is onbetaalbaar!
- Wat?
- Wel, je vraag! Dat 'n conclusie willen trekken...
- Maar dat doe je haast van zelf... 't is... 't is..
- Zeker, 't is hoogst fatsoenlijk voor doode dingen. Maar 't leven laat je geen conclusies trekken, is altijd onberekenbaar - en dat is 't mooie er van. Maar nu moet ik naar catechisatie! 'n Vroolijken feestdag verder!
- Haha, u gáát náár catechisatie?
- Ja, wat is daar nu belachelijks aan?
- Je gáát toch niet ergens, als je d'r al bent!
- Dus? je wilt zeggen dat ik...
- Geen conclusies trekken, dat is immers niet...
- O jij... nu ik ga, maar getroost, meneer Dubarcq komt op 'n goede school, 'n beste! Haha!
- 'n Dominee moet niet zooveel lachen, dat... eh.
- Gelijk heb je! Neen, dat staat 'n dominee niet, haha! Tegenspreken moet nu meneer Dubarcq ex officio. Haha! Bonjour! Bonjour!
Ze wandelde direct op huis aan, bedenkende dat ze vader toch niet langer alleen kon de visites laten ontvangen.
Die goede Hackhuyze! Hij had haar minstens 'n prins van den bloede toegedacht, en haar willen troosten. En zelf niet gezien hoe zuiver z'n woorden waren! De een zou vragen of ze heusch uit liefde, en de ander of ze 't dan werkelijk om geld gedaan had - en maar 'n enkele zou, na 'n uur verklarens, zonder bewonderen begrijpen, waarom ze nu niet terug kon. Maar, ze voelde zich veel mooier en beter dan ze moest schijnen. O, o, hoe zag ze 't onzuivere van 't geval, hoe kon ze alle bezwaren er tegen opsommen, ook wetende dat 't al te gecompliceerd was om ooit 'n verheugenden indruk te maken - en toch wist ze 't logisch gekomen, onvermijdelijk... al bleef 't ook bijna ondoenlijk.
Stemmen weerklonken tegen den stalmuur, en ze zag Louis Briellaer van 't Enze uitgeleide doen. O wee,
| |
| |
daar scheidden ze al, en hun lach weerklonk tegen 't gouden verdek der beuken. Ze bemerkte weder, dat ze naar hen toe had willen vliegen, om te verzoeken het toch niet te vertellen, dat 't een misverstand was, dat gemakkelijk uit den weg was te ruimen... Nu reeds te laat; daar keerde Louis zich al om... en ze voelde, daar kwam 't leven op haar toe, onberekenbaar, ja onder blauwen herfsthemel, met om van te schreien-mooie kleuren, doch onzegbaar-weemoedig en ijzingwekkend onberekenbaar. Zou hij blijven, zooals hij 't laatste half jaar geweest was? Of was dat voor hem maar 'n intermezzo? Vertrouwen of wantrouwen - dat was de kwestie. En 'n nieuw leven aanvaarden als 'n kwestie!!!
Ongeziene herfstdraden kleefden warrend en benauwend haar om 't gelaat, en die ongeduldig wegwrijvend snelde ze - vader had haar zeker noodig - vlug over 't gazon op huis aan. 'n Oogenblik blonk haar blauwe grenadine in den hier ongetemperden zonneschijn, zacht-schitterend als de blauwe herfsthemel boven haar - dan spreidde 't oude park weer zoeten droomvrede en wonderkleurige rust om 't inzichzelf gekeerde huis, waar de laatste van Heesele ging verscheiden.
| |
VIII.
Onbedaarlijk pletste hevige regen tegen de hooge spiegelramen van Carel Dubarcq's tuinkamer, waarin de herfstmorgen als met winterschen, natten nevel naar binnen triestte.
Z'n hooge, breede Dubarcq-gestalte ietwat gebogen, kwam hij z'n werkkamer binnen, den wrevel van den oudgast tegen dàt hollandsche hondenweer als gebeeldhouwd in 't kaalhoofdig, pafferig, gelig gezicht met onkleurigen hangsnor. Hm, op den haard vlamde 'n houtvuur; ook wat moois, dat je daar nu al niet buiten kon! Hij liep op 't raam toe om eens uit te zien, vóór hij z'n brieven inkeek. Maar de in geultjes naar beneden glijdende regen verteekende zoo dwaas de op grijze stormlucht zwarte iepen, wild
| |
| |
hun armen zwaaiende tegen den wind, dat hij binnensmonds mopperend zich afwendde. Daar viel z'n blik op den kalender, die tegenover z'n werktafel hing, koud onder 'n fransche kopergravure door z'n kunsthandelaar hem bezorgd, omdat daar toch zoo'n ding behoorde te hangen. Kijk het was al de 16e October! Maar dan moest 't halfjaarlijksche rapport over De Dullerdt zijn ingekomen! Eén blik op z'n correspondentie - en ja, boven op den stapel herkende hij Harmsen's hanepooten!
Z'n gitten oogen begonnen te glinsteren, de bruinvlekkige, blauw-aderige hand poetelde 't strakke, lustelooze gelaat, waarna hij proestend, als uit 'n bad komend, met rood gezicht nog eens toekeek. Ja, ja, de brief lag er, de brief! In voorpret draaide hij al om de tafel, maar gunde zich niet direct het genot. Eerst den appetijt nog grooter maken! Hij dwaalde naar den houtbak, legde 'n paar beukenblokken op 't vuur, en liet zich daarvoor in z'n leunstoel vallen. Haha, daar lag weer zoo'n boerenrelaas, waarin de halfjaarkroniek van heel Oolghem en De Dullerdt was saamgeperst! Ja, ja, De Dullerdt!
En de beukenblokken verschikkend, zoodat ze hoog opvlamden, knikte hij met groote oogen: De Dullerdt! Dat werd nu al veertig jaar! Als jeugd-vriend van Emile er gekomen - en als pretendent van Henriëtte er gebonjourd. De oude van Heesele had beleefd als 'n vorst, en als blijk van de hoogste vaderliefde, hem meegedeeld dat z'n dochter nooit naar Indië kon gaan, waar hij al flink op weg naar z'n fortuin was. Maar z'n broer, de blagueur en meester in de rechten, voor Henriëtte goed genoeg! Haha, z'n lieve broertje, dat miskende genie, met 't ééne talent zichzelf en de zijnen te ruïneeren! De oude van Heesele had plezier van dien Dubarcq beleefd, precies als nu Emile van Louis, dat aartje naar z'n vâârtje! Haha!
Maar toen had hij in z'n heimwee naar De Dullerdt uit Indië aan Harmsen geschreven. Die fiksche boerenjongen, gelijk met hem gebonsd, als onderbaas gepasseerd na den dood van den werkbaas van De Dullerdt, was daarop met 'n nijdigen kop naar 't Elderink geloopen, en zoo de
| |
| |
ware geworden om hem in te lichten. Of hij op de hoogte was gehouden door Harmsen, die èn uit ouden wrok tegen van Heesele èn als werkbaas van 't Elderink met oogen van haat De Dullerdt beloerde! Dadelijk, toen Emile aan lager wal raakte, had hij hem kunnen schrijven met wat geld verlegen te zitten, waarvoor hij plaatsing in 't vaderland zocht. En Emile, er direct ingevlogen, had 't zelf gevraagd en als onderpand hem De Dullerdt aangeboden, een te losse zekerheidsstelling, doch voor 'n van Heesele, te dom om er misbruik van te maken, even verbindend als 'n hypotheek, zooals hij er nu van gemaakt had.
Die hypotheek was z'n levensgeluk geworden, 't excuus voor z'n met robuust geweten, grimmig geldschrapen in Indië, de basis waarop hij z'n jeugd hoopte te herbouwen. Want Henriëtte was weduwe geworden, toen hij, nog jong genoeg, 'n tweede jeugd kon beginnen. Maar, o wee, haar teruggevonden als dweepster, die troost had gevonden bij ‘de fijnen’, en als alleen-moeder! 't Eerste was 'n onaangename, aristocratische truc geweest, want 'n verlicht mensch moest liever alleen eens de Bergrede, of 't Hoofdstuk der Liefde voor zichzelf lezen, dan zich afgeven met kerken en steken; maar 't laatste onoverkomelijk. Want daardoor was hij haar niets geworden dan de helper van Louis; hij had dien aap moeten laten studeeren, en toen dat mislukte, hem moeten poten op z'n plantages! Zelfs op haar sterfbed, toen hij gesnakt had naar 'n woord, 'n bewijs van sympathie voor zijn persoon, was er niets gekomen dan: - Dank voor je liefde aan Louis... Denk aan Louis!! - Aan hem denken? Haha! Die vlegel, die hem z'n tweede jeugd had ontstolen, zooals diens vader z'n eerste; hij haatte dien windbuil, die niet eens de trappen voelde, hem rijkelijk toegediend, bij het toezenden van z'n jaargeld!
Als remplaçante van Henriëtte toen plots mooi Stijfkopje verschenen! Echt de fee van De Dullerdt! Bijna De Dullerdt-zelve! Als hij met haar liep te debatteeren over 't uilennest, dan zag hij den abeel z'n eeuwig-wiebelend
| |
| |
blad spelend wentelen in de zon, hoorde hij de dennen suizen, en voelde hij 't luw verdek der vijverbeuken boven zijn hoofd. Ja, nu hem dan alles onthouden was, kon zij hem nog 'n mooien levensavond op De Dullerdt geven, op zijn Dullerdt, dan weer gemaakt zooals hij die gekend had. Tenminste als Stijfkopje wou luisteren. Want er bleek nog heel wat te ontbolsteren aan dat kranige ding. Ze had 'n tikje beet van Henriëtte's gedweep met de fijnheid; verder moest ze aan hem wennen, en met hem samen haar man gaan zoeken, want met den eersten den besten vlerk of aap kon hij niet dagelijks aan tafel zitten. Maar jawel, Stijfkopje wou niet; daar zat ras in, haast teveel ras. Want werd die domme braafheid der van Heesele's gedoubleerd met plichtbesef, zooals nu met haar 't geval scheen, dan was er geen land met hen te bezeilen. Toch zou ze wel bakzeil halen, en was reeds aan 't bijdraaien sinds hij van de vlottende schuld 'n hypotheek gemaakt had. Kom, kom, 'n eigen willetje te hebben was mooi, maar te begrijpen dat zij na Emile's heengaan op hem alleen zou aangewezen zijn, was beter, en daarbij, hij vroeg immers niets, dan 't voor haar bestwil noodzakelijke? Ziezoo, nu lekker bijgetrokken, en z'n snoet Bink geblakerd door de vlam der beukenblokken, nu kon hij 'n half uurtje 't aan z'n tafel harden in die nattige koude, die door de ramen op je viel. Hij stond vlug op, opende met gretige hand Harmsen's brief, zag dat 't in drieën gevouwen, groote vel rekening-papier vol stond gekrabbeld, met nog 'n postscriptum op de achterzijde, en ging zitten grasduinen en smullen in z'n heerlijkste lectuur.
- Zoo! mompelde hij, met z'n gitten oogen glimlachend 't schotsch-en-scheeve gemarcheer van Harmsen's krampachtige letters volgend: - Zoo! 't Elderink twee nieuwe vossen gekocht? Best; dat zal Louis de oogen uitsteken! En 't Enze koopt zooveel markegrond als 't kan krijgen? Ja, ja, je terrein afronden, Briellaer, dat 's ook 'n sport. Mij goed, als de boertjes je maar laten bloeden, groote smeerpoes. Ah, jelui zet nieuwe plaatsjes op de markegronden? Braaf zoo! Eindelijk worden jelui menschen! Veel kleine,
| |
| |
eigen boerderijen, daar moet 't heen, hoor! Alleen 't Schroevelde wil alles zelf ontginnen? Steven-oome, dat is stom van je! Maar ga je gang! 'n Enkele gek moet er zoo doorloopen, daaraan kunnen de anderen weten dat ze verstandig doen. En de Veltkamp schandekoop gegaan? Haha, was te voorzien; kon op geen gekker tijd aan den haak komen! Ja, ja, - ik zeg maar, met zoo'n fermen rentmeester doe je wat! Haha! Maar hola, Harmsen, wat begin je nu te raaskallen? Wees toch wijzer, vent! Louis? Die vlegel? Kom, dat is al te zot! Maar waarachtig, het staat er: - ‘uw neef is heelendal tot zîjn verstant gekomen hij laat de slegte gront liggen en de goeje wijn ook en doet wondernieje dingen met den tuin het Hooigras heeft de halft opgebrach de dullert als van outs de tering doet geen rebberacies aan de plaatsen de deken van Obbelink is één Jaar kapot de juffer doet geen wandelingen de oude heer heef de slimme verlamziekte en het enze heef de jacht dit Jaar en het Kasteel lijk een kerkhof Woenseldag is de roskam ingezet wegens de oude meuje de Wereld uit is en de Kinderen....
- Harmsen, je bent 'n oud wijf! Louis tot zijn verstand gekomen! Hoe kan hij komen tot wat hij niet heeft! Ik zal je dadelijk wat sturen, om je oogen eens op te frisschen! Louis verstandig geworden!! Kom, geen nachtmerries!
Woede fonkelde uit de donkere oogen die 't raam uitstaarden, terwijl 't blad papier zacht wapperde in z'n bevende handen. Harmsen was anders absoluut vertrouwbaar, en lachte even fel om den pedanten vlegel als hij zelf. Maar nu mòèst hij zich vergissen. Met vlegels gebeurden geen wonderen; 'n pedante vlerk tot zijn verstand komen! Kom, Harmsen moest zich dadelijk corrigeeren, en geen zorgen voor den tijd.
In elk geval was 't goed dat hij Louis juist had geloosd naar Heemstede. Zoo'n brave neef werd gevaarlijk op 'n brave Dullerdt! Wederkeerige attractie! Net nog bijtijds den vlegel gepoot bij zij vriend De Laere, 'n lastig potentaat, die neefje wel zou klein krijgen. Vandaag
| |
| |
al de 16e! Over veertien dagen zat hij hoog en droog in Heemstede! De brave Louis! 't Was 'n komische vergissing van Harmsen, die hij dadelijk moest terugnemen. Dus nu eerst even uitlezen, of hij hem nog iets anders had te antwoorden.
- Ja, ja! knikte hij, weer op den brief turend: - De gewone toepassing op de preek: de vermaning geen geld meer te steken in 't moerasputje! Accoord, Harmsen, en bedankt voor de kennisgeving! En wat is dat? Onderaan: ‘zie de omzijde!’
Driftig keerde hij 't blad, las, kreeg 'n rood floers voor de oogen, voelde dat z'n hart hem 't bloed benauwend naar 't hoofd joeg, als zou hij stikken, en liet 't blad uit de hand vallen dat op den vloer zeilde. De staaroogen en den mond wijdopen, hijgde, snakte hij naar adem; 'twas hier... Met 'n angstblik naar den haard, waar de beukenblokken hoog opvlamden, bedacht hij, als 'n uitredding, zeker weer zoo gloeiend hard te hebben gestookt, heesch zich moeizaam uit z'n stoel, en strompelde naar de deur die hij wagewijd opentrok.
Als koelenden drank zeeg hij de koude ganglucht door z'n tanden, en voelde zich klam worden op 't lijf van angstzweet, 't Roode gordijn voor z'n oogen zakte weg, en hij herkende weer de dingen, zichzelf. Wat drommel, wat had hij zich aangesteld als 'n ouwe juffrouw! Hij bleef toch nog Carel Dubarcq, hè? Wat was er dan gebeurd? Als 'n bliksemflits, en sarrend duidelijk zag hij de krampachtige letters van Harmsen. O God, dat zou toch maar 'n nachtmerrie?... Hoewel, neen, die brief, die brief... dáár... En de tanden op elkaar klemmend, als met den gemeensten dood voor oogen, sleepte hij zich terug naar zijn stoel. Harmsen's brief lag met den beschreven kant naar boven op 't vloerkleed, en zoo beurde hij dien op. Ja, 't was de brief, de gewone kroniek, van 't Elderink, De Dullerdt, 't Enze, de Roskam - ja, hij was het, en daaronder dat tartende ‘zie de omzijde’.
Met gesloten oogen en opelkaar geklemde tanden, als 'n pijnlijke operatie ondergaande, keerde hij 't blad, opende
| |
| |
met uiterste wilskracht z'n angstoogen en las, o wee, las weer, terwijl 't in hem ging huilen, loeien van woede en vertwijfeling: - ‘nu zal uw neef tog de juffer trouwen de zelde dag als dat de oude heer Zeventig is verjaart heeft burgemeester en doomeneer ze feelciteert Janna wil Hannes ook aanslaan om te blijven op het kasteel uw zal het wel weten dat het met uw genoegen is hartelijke groeten E. Harmsen.’
Met 'n doffen slag viel z'n vuist op tafel, terwijl 'n vloekende verwensching door de kamer rolde, de open deur uit, en in de eenzame gang weerklonk.
Hij schrok op van dat vreemde geluid in de stille gang, sloop naar de deur en sloot die, als vreesde hij overrompeling. Gebroken liet hij zich in de leunstoel voor den haard vallen en zat bibberend, verwezen in de vlammen te staren. Soms kreunde hij even. 't Deed zoo'n pijn als stond de vlegel op zijn hart te dansen, als graaide die hem de ziel uit 't lijf, de hersens uit 't hoofd! o God, mocht die aap hem nu ook 't laatste ontnemen, hem moedernaakt uitkleeden en 'n eeuwigen winternacht injagen - zelf alles, alles hebbend, ook zìjn Stijfkopje! Zijn gemarteld hoofd liet hij achterover vallen, maar zag den blanken vijver, en onder 't luw verdek der zomerbeuken kwamen aangewandeld twee zonnige menschen... zijn Stijfkopje met dien verdoemden satyr...
Met 'n schreeuw was hij opgesprongen, en weer rolde 'n verwensching door de kamer. Maar dan riep hij, in waanzinnige vreugde: -Gek dat je bent, Harmsen, gek! Als dat waar kòn zijn, hadden zij 't mìj toch éérst geschreven! Apenkool en herberggeklets, Harmsen! Dronken was je, ventje, stomdronken, oude snoepert! Want anders zou er toch...
Maar plots stokte z'n stem, en sloeg z'n vreugde om in stijgend-waanzinnigen angst: hij had de verdere correspondentie nog niet nagezien, nog niet nagezien!!
Als 'n roofdier sprong hij op z'n werktafel toe, en klauwde woest in de brieven. Goddank: rekening, drukwerk, Soerabaya, o, o! toch!
Met 't angstzweet op z'n voorhoofd knakte hij neer in
| |
| |
zijn stoel, 'n brief met krullerig adres in de hand, 'n brief van den vlegel, o, o! Met 'n ruk scheurde hij 't couvert open, steunde, tandenknarsend: - 'k Weet 't al, dondersche aap! Blaas je maar niet op! 'k Weet 't al! en las dan de als vurige slangen rondwriemelende, krullerige letters: - ‘Eindelijk ben ik in staat U iets te melden van het hoogste gewicht. Dat mij dit mocht gelukken, zal, naar ik vertrouw, U doen vergeten, hoe ik me wel eens verplicht zag minder aangename tijding te brengen.
‘Het is niet minder dan dat Bertha er in heeft toegestemd mijn vrouw te worden. Hoe vaak wanhoopte ik reeds aan het bereiken van ons doel - want U weet dat ook mama onze vereeniging wenschte. Ten slotte echter is zij gezwicht voor mijn volharding.’
- Hou' je snater, duivelsche windbuil! siste 't door z'n tanden: - Jij en ‘volharding!’ en weemoedig naar buiten starend fluisterde hij, als om zichzelf te sussen: - Stijfkopje is 'n van Heesele, en die doen geregeld stommigheden uit plichtsbesef. Ik wed dat ze 't gedaan heeft om Onzen Lieven Heer 'n handje te helpen, dien vlegel terecht te brengen. Dat komt nu, Henriëtte, van dat ‘fijne’, dat vervloekte, ‘fijne’! Maar jelui zijn zoo ongeneeslijk! Ik wed dat je dit nù nog mooi vindt, en niet, nooit, nooit snapt: la charité bien ordonneé ... nooit!
Met de fatale neerslachtigheid van 'n verdoemde dwong hij z'n oogen weer naar de godsgruwelijke letters, en las, onder 't lezen al zinkende in helsche diepten. Maar lezende: - ‘Al zal, uit den aard der zaak, Uw blijdschap niet zoo groot zijn als die van oom van Heesele, die U hartelijk laat groeten, ik denk toch groot genoeg om u over mogelijke bezwaren tegen een winterreis te doen heenstappen, en om U als getuige van ons huwelijk, dat binnenkort...’ voelde hij zich ondergaan in inwendige, steeds aanzwellende woede, en moest hij om niet te stikken in dien hem dooddrukkenden nacht, uitschreeuwen: - Vervloekte vlegel! Vervloekte vlegel! Ik zal je...
Kreunend stond hij op, z'n hooge, breede Dubarcq-gestalte gebroken, en z'n bruingevlekte, blauwgeaderde han- | |
| |
den hevig bevend. Hij voelde zich onpasselijk, en dacht zóó te zullen braken, maar zich vermannend, de tanden op elkaar klemmend, verfrommelde hij den noodlottigen brief, en wierp hem in 't haardvuur, smalend: -En jij, Emile, dacht zeker ook, dat dan de suikerlord aan de bruid de hypotheekacte in den bruidskorf zou vereeren... Maar we zullen je... We zullen je!
Met den ingevreten wrevel voor eeuwig vastgezet op 't geelgevlekte gezicht van doffe, donkere oogen en verflenste hangsnor strompelde hij de kamer op en neer, in den tredmolen zijner bittere gepeinzen. Wat had 't leven hem gedupeerd! Eerst hem alles onthouden, omdat hij geen geld bezat; en nu hij daarvan, als 'n koelie sjouwende, 'n hoop had bijeengebracht, vroeg 't hem smalend: of hij dan dacht iets echts, iets moois voor gèld te kunnen koopen?? Z'n geld, z'n geld ze wilden 't; ze aasden er op - maar er iets echts voor in de plaats geven, konden ze niet - kòn-dèn zè nìèt!! Maar hij zou ze!! Morgen den notaris laten komen. Ze laten verhongeren ging niet; ze droegen zijn naam, en hij had 't Henriëtte beloofd. De notaris moest maar weten welke stichtingen hij in plaats van haar zou laten erven; zij 'n zelfde vruchtgebruik als de vlegel; niet minder, maar ook niet meer, want ze had zich met hem gelijk gemaakt. Alleen, als zij hem overleefde, maar ook alléén in dat geval, kon zij De Dullerdt met 'n duitje er bij krijgen - natuurlijk zonder de boerderijen, die zou hij dadelijk van de hand doen, zoodra De Dullerdt den vlegel en haar de bons had gegeven, evenals hem indertijd; boeren moesten eindelijk probeeren menschen te worden. En hen nooit meer zien; nooit meer dien vlegel, die hem alles ontstolen had; en nog minder de nieuwe mevrouw Dubarcq, haar nog minder!!
Suf en doodop van z'n wanhopige gepeinzen stond hij voor z'n beregende ruiten. En daardoor 't karikaturigvertrokken gezwiep der tuiniepen volgend, die hun zwarte takken wanhopig op en neer zwaaiden tegen de grauwe regenlucht, stond hij ineens in den tuin van De Dullerdt; hij zag den machtigen plataan z'n geplekten stam en licht- | |
| |
kleurigen armen zegenend omhoog heffen tegen de zomerlucht, en naast den plataan, den abeel dien hij als 'n stille zee hoorde ruischen, en naast den abeel den bruine-beuk, die hem z'n zoel, luw verdek als 'n bescherming strekte boven 't hoofd... de oude Carel Dubarcq wandelde in z'n zonnigen tuin... vinken sloegen in de vijverbeuken... 'n specht lachte in de accacia's van 't park... en 't stille huis stond met gesloten blinden, als de eeuwige rust... daar ging het tuinpoortje met 'n zwaai open... de zon, de plataan, de abeel en alle bloemen keken... keken... de vogels zwegen... en daar kwam 'n rond ventje kraaiend op hem toegehold... 'n groote hond huppelde hem na... en in 't poortje stond met groote oogen moeder, z'n nog mooier Stijfkopje... en 't ronde ventje kraaide met uitgestoken armpjes: - Kom, goo' pa, kom, vader, heef 'n goote visch, zóó - ...
- Bong! Bong! galmsuisde 't plots door de stilte.
Als door 'n schot getroffen schokte hij uit z'n droom wakker van de lunchgong, die galmsuizend nazong door de eenzame gang. Met doodsvertwijfeling in z'n gitten oogen luisterde hij naar 't verstervend gongzingen in de eenzame gang, en klaagde, in huivering als vóórvoelende de troostelooze eenzaamheid van z'n donkeren levensavond: - Jij nu ook al, Stijfkopje, jij ook al tegen den armen, ouden man!!
Dan schudde hij energiek den wrevelkop, richtte z'n groote, groote gestalte op, en liep op de deur toe, smalend met de innigste levensminachting: - Vervloekt! En dat mag nu, he? Haha! Zoo'n vlegel krijgt alles! Zoo'n vlegel!!
| |
IX.
Door de hoog-òp-en wèggetrokken gordijnen der eetkamer weifelde 't koude, donkere licht van 'n Februaridag naar binnen.
Bertha sloeg de matte, oneindig-verlangende oogen van zwangere vrouw op van haar naaiwerk, en staarde naar buiten. Aan stoffig-grijzen horizon hing 'n oranje-zon
| |
| |
te verkleumen. Als beslagen staal lag onbewegelijk de vijver, en daarachter nog doodscher de door mislukt draineeren 'n moeras geworden marsch.
Alleen de neerzwiepende takjes der vijverbeuken begonnen te glinsteren; die wisten dat de lente moest komen. Was 't nu niet dat de possem te bloeien begon, de larix die framboze-roode appeltjes kreeg, en de hazelaar- en elzenkatjes stuifmeel afwolkten, als 'n mees van hun takjes afwipte - en was 't niet om te huilen dat ze dit alles niet zeker meer wist? Eén ding maar wist ze zeker: alles verloren sinds haar huwelijk! Louis, beleedigd dat oom Carel haar had ‘afgescheept’ met 'n jaargeld als 't zijne, direct weer aan den wijn; vader, als 'n grijs kind dwingende waarom Carel Dubarcq niet kwam en Louis altijd bij Briellaer van 't Enze en nooit meer bij hem zat, vader, niet als 'n oude Simeon heengegaan, maar als 'n grijs kind en zij - en dat was 't allerergste - zij zich zelve verloren. Haar zelf-opgelegde boete zich op te offeren voor 't zieleheil van vader en Louis ijdele opwinding gebleken! Zichzelf geestelijk boven de macht gezet! De natuur willen corrigeeren zonder voldoende geestelijke scheppingskracht! En tengevolge van die mislukking nu wanhopend aan haar eigen behoud. De huiselijke godsdienstoefening, door Louis hoogst zelden bijgewoond, dorst ze minder nalaten, dan dat ze er zich aan opbeurde. Die vroeger zoo innige gedachten bleven nu onbereikbaar, ver weg als sterren in haar nacht. En ze kon getrouwde Janna en Hannes naast en met elkaar ziende leven, even rustig als vroeger, jaloersch worden; zij, echt-jaloersch van Janna en Hannes! In ruil dan voor al dit verlies als winst Louis, aan wien ze zich wilde, moest vasthouden, aan den vader van haar kind. Want ze werd nu langzamerhand te oud om bij elk wissewasje dadelijk te willen sterven - en daarbij, ze was wanhopig gezond, met
den eetlust van 'n boer, en van 'n burgerlijken ijver te herstellen wat Louis bedierf. Niet dat hij in-slechte dingen deed! O neen, maar zijn lichtzinnige goedhartigheid liep tot in 't potsierlijke. De wereld, vond hij, die hij
| |
| |
verwaardigde met zijn tegenwoordigheid, had daarin reeds voldoende reden om steeds feest te vieren en te illumineeren. Dàt verzuimen was hem beleedigen. En nu was hij ongelukkig terecht gekomen in de schaduw, in 'n hoek van het leven, waar niet werd geïllumineerd. Dus moest de wijn en Briellaer van 't Enze hem de feestvreugde geven, die 't leven en De Dullerdt cum annexis hem onthield. Dronkaard was hij Goddank nog niet, wel op weg het te worden. Ze hoopte nog dat de komst van hun kind hem kon veranderen - zooals vaders ziekte dat gedaan had, maar ze was er niet zeker van. Ze scheen haar overwicht over hem kwijt, hij reageerde niet meer op haar woorden. Hij begreep alleen z'n eigen levensopvatting - en die was ontwijfelbaar de voortreffelijkste. Dagen lang met hem beraadslaagd, hoe hij heden de pachtboeren, die met Sint Petri kwamen betalen, de duimschroeven wat zou aanzetten, maar jawel! Hij had met groote oogen en triumfantelijke gebaren zijn denkbeelden van landbouwoeconomie ontwikkeld, schamper afgegeven op de pummels die met de steeds oploopende markten liever oppotten, dan den nieuwen koers in te slaan, maar niet gezegd hoe hen te zullen aanvatten. Hij redeneerde als 'n boek, was eigenlijk 'n man uit 'n boek, en met het leven kon hij niet overweg. Ja, als had ze 't gelezen uit 'n leesgezelschapsroman, wist ze wat hij zou doen en vooral laten - en toch kon ze niet op zijn plaats gaan zitten, moest ze hem, den vader van haar kind, hooghouden.
Van 'n tikken op de deur keek ze op. Louis zat in vaders armstoel aan tafel, en bladerde bezig in 't groote boek, en daar verscheen Olthof. O wee, nu zou 't beginnen; als hij zich nu maar flink hield!
Als achter door hem vooruitgezonden gedruisch aan kwam Olthof, de grootste pachtboer van De Dullerdt, binnenbotsen. Hij stapte met z'n binnenwaarts gekeerde, platvoetlaarzen gelijk op klompen, den vloer doende dreunen, als stommelde hij alle stoelen omver. De voorwereldlijke kleppenpet met afhangend kwastje stijf op 't hoofd, 't korte slippenbuis met de pandjesknoopen op den rug
| |
| |
en de gespleten mouwen half over de handen, bleef hij even staan, knipte met de kleine, achter borstelige brauwen diepliggende oogen tegen 't licht, wees met 'n: - Lanter en mavrouw! even naar de pet, liet z'n eeltige werkknuist door hen schudden, en zette zich zwijgend op 'n puntje van den gereedstaanden stoel.
Louis verschoof ongeduldig 't grootboek, bood daarop 'n sigaar aan, die echter plots in Olthofs vestzak verdween, en vond, ten einde raad, het 'n mooi weertje.
- Mot 'n minse nimmen zooas 't kump, lanter, en neet renteneeren teugen 't Opperwezen. Anders, 't is mìej slim zachte. 't Zoog 't leever 'n steutjen vrêêzen, dan vrust oe den ongemak kepot. 't Is um te lammenteeren, zooas noe de môêzen huushold ien de rogge!
Daarop vroeg Bertha naar z'n gezin, en merkte, hoe Olthof, onder 't omstandig verslag, de hand krampachtig aan de lapel van 't slippenbuis hield, als om 't geld te beschermen dat hij moest afgeven. Ze voelde in zijn stugheid den trots dat hij vandaag 't heer was, en de heeren voor zijn geld ‘simonblee’ konden spelen - en zweeg ten slotte ook, terwijl Louis met wanhopig-verlangende blikken naar buiten zat te kijken.
Eindelijk, met 'n zucht dook Olthof tergend-langzaam en zelfgenoegzaam z'n hand in de binnenzak; 'n beduimeld, perkamenten notitieboekje kwam te voorschijn; 't groene veterbandje werd door de onredzame handen er moeizaam afgewikkeld; 't boekje wipte open en terwijl de grove knuisten flodderende bankbiljetten er één voor één uithaalden en gladstreken, kraakte het barsch van de droge lippen: - Noe hèf de lanter miej slim bie de neuze ehad. Van geweld! Zoe hê'k 't nog nooit eer bie ewond, da' hê'k neet!
- Wat zeg je daar, Olthof?
- Wisse, lanter! en 't bankbiljet, waarmee hij bezig was, inhoudend, keek Olthof uitdagend op, als van plan direct op te stappen, zoo Louis niet toestemde; - Boh, wisse! He'-j zoe wat van zien levensdoagen meer eheurd of ezeene? Nooit bie den olden lanter, zò-'k denken! Ie hebbe
| |
| |
dén Veltkamp verkof, en doar was mien plaggeveld oan vaste!!...
- Is 't anders niet? Dan helpen we je aan 'n ander, Olthof.
- Miej gôôd, lanter, want 'n boer zonder plaggen is umsgeliek 'n heer zonder geld. En dan kump oek de nieje deken, die de lanter miej hêf ebloofd! klonk 't commandeerend, terwijl er weer een bankbiljet op 't stapeltje kwam.
Bertha bewoog zich en sloeg groote oogen op naar Louis.
- Maar die dure reparaties, Olthof! en Louis draaide in z'n stoel, want já, hij herinnerde zich...
- Ebloofd is ebloofd. Dan is 'n minse schoon uut eproat, en hêf niks teugen te rikklemeeren. 'k Zei nog teffens teugen de vrouwe, die umwiel prakkezeert dat 'n kepotte deken z'n griezerig gezichte is veur 'n boer die onder 'n heer wont: - de lanter hêf 't ebloofd, en dan kunt wie er op rekkenen! besloot hij, Louis de bankbiljetten toereikend: - Ik kan neet anders zeene of 't kump krek uut. 't Is anders 'n slomp geld, lanter, en 'n joar is moar 'n steutjen!
- Nu, zei Louis met gefronst voorhoofd de bankbiljetten natellend: - met die deken, we zullen zien... een, twee, drie... zeshonderd... in orde! Dank je! Kwitantie? Nu, goeden dag!
- Neej, 'k vertrouwe den lanter op zien woord. Iezervaste! As de lanter zekt dat 't ien odder kump, dan is 't miej gôôd, zat enog! Dag lanter en mavrouw! en den vloer doende dreunen, stommelde Olthof welverzekerd op zijn als klompen botsende laarzen de kamer uit.
- Maar Louis! In plaats van de pacht opslaan, ga je 'n nieuwe deken en dat plaggenveld beloven, daar hij al jaren op geloerd heeft!
- Als hij nog langer getreuzeld had, riep Louis, al voortboekende: - zou je'm de heele santekraam beloofd hebben! Parbleu, was dat wachten! Je verdiende de pacht met dat eeuwige wachten! Eigenlijk schande, dat je niet tegen den pummel kon zeggen: kerel, ruk op, je maakt me tureluursch en jou hebben we gelukkig nog niet noodig!
| |
| |
Ja, ja, binnen!! en hief dan z'n hoofd op, en zei vroolijk: - Goeien morgen, Bosman! Ga zitten!
Met 'n zucht gaf ze Bosman de hand, en voelde heviger dan ooit dat ze dezen niet vertrouwde.
Bosman had z'n zondagsche pet, die voorzichtig als 'n uitgeblazen eierschil hanteerend, onder den stoel gelegd, en zat met z'n strak naar voren en op 't voorhoofd glad gestreken, glimmende haren, z'n lachende varkensoogjes en pruimenmondje, dat nu en dan de dadelijk aangestoken sigaar deed dampen, allerbeleefdst te praten met den lanter. Bosman gaf hem toe, dat 't 'n schande was als de groote boeren nu geen Yorkshireschen beer en Pommerschen dekhengst gingen aanschaffen, en Louis, niet bemerkend dat Bosman bij z'n toestemming bedenkelijk den nadruk legde op ‘de groote’, knikte dat dit baasje, als hij maar kon, wel wat zou bereiken. Toen 't zoo boterde met den lanter besloot Bosman z'n slag te slaan, en 'n nieuwkoopje van een portefeuille uit den zak halend, jeremieerde hij hoofdschuddend: - Foi foi, de lanter mot der neet hellig umme worden; foi, foi, 't is onmundig spietig da 'k neet kapoabel bin oe de heele pacht te dôôn. 'k Hef dreehonderd... en as de lanter miej dan veur 't andere uutstel... 'k Dorst 't mangs neet te vroagen, moar hebbe 't umwiel gerissekeerd...
- Driehonderd? Dat is honderdvijftig te weinig? En daarvoor wou je uitstel?
- Astoebleeft, lanter; dree wekken! 't Geld is mangs slim betuun; en 'k hebbe streisel ienekof, noe wiejluu gin plaggen meer hê'n; en dree van de biggen die de motte ebigd hêt, zint onsluu stikum kepot gegoan; astoebleeft, dree wekken! De lanter kan er van op oan; 't is gin ondeugde of môôdwil...
- Nu, als ik er héél vast op kan rekenen, dan wil 'k voor dezen keer...
- Dank-oe, vrindelik, lanter! En dan loat de vrouwe oe nog 's verzeuken um de kernmeulen; 't valt 'r toch mangs te zwoar...
- Louis.... hh!! hoestte Bertha, maar boog dan verschrikt 't hoofd over haar werk. Dom van haar!
| |
| |
Protesteerde zij, dan deed hij dwars er tegen in. Daarbij, hoe zouden hun boeren naar hem luisteren, als zij 't niet deed? Ze zat in 't schuitje en moest mee...
De mannen negeerden echter haar kreet.
- We zullen zien, Bosman! Breng nu maar eerst je achterstallige pacht.
- Astoebleeft, lanter, astoebleeft! en knikkend en deemoedig-buigend met de pet in de hand: - Dag lanter en mavrouw! ging Bosman de deur uit.
- Prachtig! zuchtte Bertha, wanhopig haar handen in den schoot, naar buiten starend: - Als alles binnenkwam, hielden we precies honderd gulden huishoudgeld over, en nu halen we al niet eens ooms rente!
- Natuurlijk weer fout gedaan! Waar niet is, verliest de keizer zijn recht, he?
- Kom Louis!! Bosman zit er beter voor dan wij! Die honderdvijftig liggen in 't kabinet hoor, en 'k weet dat hij geld op de spaarbank heeft. Niets dan 'n boerentruc om op ons medelijden...
- Binnen! riep Louis zegevierend, en Obbelink trad binnen.
Bevende, verlegen Obbelink, de kasteelboer van Iemkeshof, dorst bijna niet te gaan zitten. De pet tusschen gevouwen handen op de borst houdend, als in de kerk, terwijl z'n bezweet, kaal hoofd rookte als 'n oven, mompelde hij 'n onverstaanbaren groet, en reikte uit z'n pet, zwijgend de volle pacht aan Louis. Deze echter priemde hem met sarcastische beschouwingen over z'n welvaart en eindigde: - En 't zal dus 'n boer als Obbelink 'n feest zijn het volgend jaar 'n honderd gulden meer pacht mee te brengen. Vertel 't maar eens aan de vrouw! Goeien dag!
Beteuterd stond Obbelink verwezen rond te staren. De lanter had 't 'm toch niet bots opgeslagen? Neen, hij had lanter's woorden niet kunnen bijhouden, en dus mompelend: - 't Was dan ien odder? Wie holdt 't bie 't olde! hompelde hij gebukt de deur uit.
- De goeden moeten 't voor de kwaden ontgelden! zuchtte Bertha, verontwaardigd dat hij z'n woede ge- | |
| |
koeld had aan hun besten boer, die hen eieren en boter leverde, heelemaal bij De Dullerdt behoorde, en als Janna zoo'n beetje van de familie was.
- Ik zou wel eens willen weten, wie 't de vrijvrouwe van De Dullerdt naar den zin kon maken! Nu heb ik, zooals je wou, toch de duimschroeven aangezet, he?
Bertha zweeg en werkte zenuwachtig voort.
't Werd 'n ware marteling! Daar ging Louis dien dommen Overvoorde, die z'n prachtige plaats letterlijk doodboerde, overladen met lof en prijs! En door dien onbetrouwbaren Steeman liet hij zich 'n pluim op z'n hoed zetten over z'n ontginning van de marsch, in ruil hem daarvoor 'n nieuwen put belovende!
Toen 't eindelijk geleden was, boog ze zich naar hem en smeekte, z'n oogen zoekend: - Hoor nu eens, Louis, hoe komen we aan die vijftig gulden, die we oom moeten sturen?...
- Oeff! zuchtte hij, 't boek dichtkletsend zonder haar aan te zien: - Je kondt je kostelijken morgen toch heel wat nuttiger besteden, dan met die pummels! Die Individualduft van Obbelink! Frissche morgen!
- En dan hebben we geen cent huishoudgeld.
- Ik zou er minstens vierhonderd afhouden!
- Dat gaat toch niet! We zijn al 'n paar dagen over den vervaltijd!
- Gààt dat niet? 'n Prachtige gelegenheid om dien vrek te bewijzen dat zijn inhaligheid niet ons, maar arme boertjes in ongelegenheid brengt!
- Oom laat zich niet door Bosman met z'n truc om den tuin leiden! 't Gaat niet, Louis; en als oom ons de hypotheek opzegt?...
- Gààt 't niet? Dan zal ik me er niet verder mee inlaten, en moet jij er maar wat beters op vinden! en bruusk den stoel achteruit schuivend, die 'n gat in 't versleten vloerkleed haakte, stapte hij luidruchtig de kamer uit en trok de deur dreunend achter zich toe.
Ze hief haar loom lichaam moeilijk uit den lagen stoel, streek met den voet den winkelhaak in 't kleed glad, zette
| |
| |
zich op 'n punt van vaders stoel en begon haastig de bankbiljetten te tellen, hoofdschuddend zich betrappend op de hoop dat er wat meer zou zijn. Maar natuurlijk, zóó gemakkelijk gebeurden er geen wonderen! Toen ze één briefje van honderd op zijde had gelegd en alles nog eens overtelde, ontbrak er honderd-vijftig-gulden aan de rente. Naar Bosman gaan? 't Zou... neen, onmogelijk! Louis had uitstel verleend, en achter zijn rug zou ze... Hoe kwam ze op de gedachte! Sinds ze door die zelfopgelegde boete zich boven de macht gezet had, scheen ze in staat tot dingen die vroeger...
Rijtuiggeratel deed haar, zich overbuigend, 't raam uitzien. Daar reed Louis met de tilbury, jonkheerlijk in pels en bonten muts, natuurlijk over 't Enze naar stad!
Als door z'n zweep gestriemd ging ze terug naar tafel, en schreef oom, zonder Louis te noemen, vlakuit het heele geval, met 't verzoek 't ontbrekende van hun toelage te willen afhouden. Toen ze den brief had overgelezen bekroop haar de lust oom de klucht van 't ideale paar Hannes en Janna te vertellen - maar ze schudde 't hoofd: zij behoefde heusch niet te lachen om hen, én oom was blijkbaar van haar gebabbel niet meer gediend. Ze deed 't geld in de enveloppe, doch sloot die nog niet, daar Louis moest lezen wat ze geschreven had.
Lusteloos ging ze terug naar haar stoeltje, en naaide werktuigelijk voort. Ze kon niet denken, voelen en droomen; 't was doodsch en koud in haar, als buiten.
Alléén zat ze aan de koffietafel, en ze was blij alleen te zijn.
Toen de grauwe winterdag doodsch ging verschemeren belde ze Janna, dat meneer voor zaken naar stad was, en ze met 't eten niet op hem zouden wachten. Als heel in de verte hoorde ze daarna Janna, onder 't afruimen, brommen dat mevrouw bijna niets had gegeten, en ze verwonderde zich hoe ze nog kon glimlachen wat onwel te zijn en geen trek in thee te hebben. Als langs 'n doode voelde ze doodsche uren aan- en heensluipen, en bemerkte met schrik aldoor hem te verwachten, dien ze niet kon
| |
| |
verwellekomen. Bedacht toen plots hoe Hannes dadelijk met den brief naar 't dorp moest, anders kwam 't geld niet op tijd.... En hoorde dan 't geluid van Hannes' voetstappen in de winteravondstilte buiten versterven....
Hannes was reeds lang weer terug, en ze begon haar wachten te voelen als 'n vernedering, vertrapping. Bitter zei ze zich die vernedering verdiend te hebben. Wat dacht zij wel in haar hoogmoed anderen te kunnen redden, zij die niet eens meer wist, of ze niet zelf verloren ging...
Plots vloog de deur open, en met drukke gebaren, sigarenrook voor zich uitblazend, kwam Louis, de pelsjas open, de muts scheef op 't hoofd, de donker-schitterende oogen knippend tegen 't lamplicht binnenvallen: - Honderd excuses, vrouwke! Je heb toch niet op me gewacht? Ma foi, 'n exquise dag! Eerst met Briellaer dien snoeshaan van 't Elderink voorbij gesnord, en toen hem genadig aan ons tafeltje in de Harmonie laten mee dineeren. Briellaer tracteerde op pagne, en toen moest de snoeshaan ook over de brug. Haha en bij 't triktrak heeft Briellaer hem geplukt, excellent! Ja, we moeten de relaties met de buurt aanhouden!... Maar toen eerst haar bleeke zwijgen opmerkend, suste hij zichzelf: - Natuurlijk! Eerst moet onze kroonprins z'n joyeuse entreé maken. Cela va sans dire! Maar dan! De Dullerdt blijft troef! En dan moet l'avare uit den Haag wel over de brug komen. Haha!
Bleek en zwijgend haar naaiwerk wegleggend zei ze moe te zijn, en ging direct naar boven. Onder 't uitkleeden hoorde ze hem, de kamer op en neer stappend, in zichzelf redeneeren, en reeds toen ze gevoelloos te bed lag, wetende dat haar niets meer wachtte dan ellende, zelf-gewilde ellende, hoorde ze hem nog rumoerig door huis loopen om te sluiten.
Zenuwachtig zat Bertha eierschalen op haar bordje te verkruimelen, al uitziende in den winderigen winterdag vol zon, die de vijvergolfjes deed vonken van zilver en de takken der zwaaiende vijverbeuken deed glanzen, of Hannes nog niet kwam met den aangeteekenden brief. Van wie die kon zijn? Louis, achter zijn courant verscholen, had
| |
| |
gelachen: - l'Avare de la Haye! Maar.... O, daar was Hannes al.
- Zeker door den tuin gekomen? Dank je hoor! Je hebt ferm doorgestapt!
- Ja, mevrouw, 't is mangs bleusterig buten en dan zit ik leever op de keuken.
't Was ooms hand! Aan haar alleen geadresseerd! En haastig den brief openend las ze:
's Gravenhage, 25 February 1869.
Waarde Nigt!
Behalve de volledige quitantie van de rente over 1868, zend ik U hierbij f 300. Ik veroorloof mij die buiten de gewone toelage U aan te bieden met een raad. Zouden Neef en Nigt er niet de voorkeur aan geven in een stad te gaan wonen, behalve natuurlijk in den Haag of Arnhem, waar de bekendheid van onzen naam hen te veel verpligtingen zou opleggen? In de stad tog zou Neef zijn administratieve talenten en Nigt haar gave van bescheiden inkomen huis te houden, schitterend kunnen ontwikkelen, waartoe een wat aemechtig landgoed als De Dullerdt geen gelegenheid biedt. Om niet eens in rekening te brengen dat bij mogelijke vermeerdering des gezins de stad faciliteiten biedt, buiten niet, of exorbitant duur, te verkrijgen.
De gewone toelage beduidend te vermeerderen schijnt niet gewenscht, daar aan gezonde, jonge menschen de kans niet benomen mag worden, de vruchten van eigen energie te plukken.
Om 't verhuizen U gemakkelijker te maken zou ik niet ongeneigd zijn De Dullerdt tegen de er op rustende hypotheek over te nemen, U, in dat geval, belovende De Dullerdt nooit onder den hamer te brengen. Van de boerderijen - Obbelink uitgezonderd - ware dat wellicht gewenscht, wegens hun onophoudelijke reparaties.
| |
| |
Lijkt u dit plan aannemelijk dan wilde ik gaarne den inboedel mede overnemen tegen het dubbele der taxatie, U wederom belovende alles in zijn tegenwoordigen toestand te laten. Van deze som kunnen Neef en Nigt zich elders, naar de mode en hun stand vereischt, inrichten, 't geen jongen menschen die in de wereld vooruit willen, dunkt mij, moet toelachen.
Dog, waarde Nigt, dit is niet meer dan een welmeenende raad, waarop geen spoedig antwoord wordt ingewacht. Vrijheid is den mensch steeds onmisbaar, maar dan vooral als hij te beslissen heeft, hoe 't best zijn talenten te gebruiken.
Wil Neef van mij groeten en geloof mij
Uw liefhebbende oom
C. Dubarcq.
Met groote oogen, en aldoor zich zenuwachtig op de lippen bijtend, rezen de vragen in haar op: hoe wist oom dat zij 'n kindje verwachtte? En dat alle boerderijen schreeuwden om reparaties? Zou hij dan toch 'n spion hier hebben? Waarom zei hij niet: ik hààt je, ik hààt je! Daar zou ze op kunnen antwoorden, niet op z'n duivelsch sarcasme! Zou Louis toch gelijk hebben, en 't bij hem enkel geldgierigheid zijn? Was hij toch niet veranderd sinds 't eerste tekort aan rente? Joeg hij haar alleen uit wraaklust van De Dullerdt? Zou hij dan nooit begrepen hebben, dat haar plaats bij vader was indertijd en niet bij hem? Zelf ging hij hier toch nooit wonen? Zou hij zijn bevel, of zooals 't heette zijn raad, expres zoo geformuleerd hebben, dat Louis er zeker en vast moest invliegen? Moest ze maar niet, even als Louis, dit sarcasme voor blanke oprechtheid aannemen? Maar Louis zou 't meenen - zij niet! Ja, maar kòn zij 't uitschreeuwen: die man háát ons, háát ons ten doode - en dan geld van hem aannemen om te leven? Om, als zij dat weigerde, te verhongeren - straks met hun kind te verhongeren? Want geld verdienen zou Louis toch nooit kunnen - en zij nog minder! Was dit nu 't loon harer zelfopoffering,
| |
| |
nog dankbaar moeten zijn dat Louis prachtig zou vinden, waarvan zij wist dat 't in de hel was gebrouwen? Werd 't niet om 'n afschuw van zich zelve te krijgen, en voortaan maar als 'n wrakhout zich willoos door den stroom te laten meesleuren?
- En wat heeft le père noble uit den Haag nu weer? klonk 't luchtig achter de courant.
- Lees maar! zeide ze hem den brief aanreikend, en naar 't raam gaande om haar ontroering te verbergen.
Tranen sprongen haar in de oogen, die wie weet hoe kort nog daar den vijver en de weide en de beuken en de marsch zouden zien. Was 't niet door eigen schuld? Had niet haar eigen hoogmoed haar verjaagd uit dit paradijs! Waarom ook zulke te hooge dingen bestaan? Was ze niet op geraffineerde manier trotsch geweest, in haar boete eigenlijk trotscher dan Louis in zijn oppervlakkigheid?
- Miracle! L' Avare begint scheutig te worden? Eindelijk komt hij in mijn schuitje. Haha! Die had 'k niet beter kunnen zeggen: ‘een aemechtig landgoed’, haha! Maar ouwetje, nu je dat zoo precies wist, hadt je er wel wat meer leven kunnen brengen. Hoewel, je plan, hm .. hm .. tegen 't dubbele der taxatie ... daar kun je fatsoenlijk mahonie voor hebben, hm, de salon misschien zwart ebben, dat is enorm gedistingueerd, en maken ze in Parijs tegenwoordig heel goed ... zeker, veel verstandiger dan dien ouwen rommel mee te nemen ...
- Is 't al 'n jaar geleden, vroeg ze, ter sluiks haar tranen drogend, zonder zich om te keeren: - dat je tegenover vader en mij dat ‘aemechtige landgoed’ de mooiste possessie en die ‘ouwe rommel’ de karakteristiekste meubileering uit den omtrek noemde? Maar dat komt zeker, omdat 't huwelijk je een reëeler kijk op de dingen geeft.
- Dat wil ik nòg volhouden tegen iedereen Bertha, betoogde hij kalm, vindende het met vrouwen in die positie niet te scherp te moeten nemen: - als hij ons de middelen niet onthield om er behoorlijk te leven. Maar heb jij 't hier zoo best, dan blijven we. Ik verveel me nooit en
| |
| |
nergens; 'k heb me nu al drie jaar in gedwongen nietsdoen geschikt, 'k zal 't ook dertig kunnen.
- Gedwongen niets-doen? Wie heeft ooit je plannen gedwarsboomd?
- Dat zou ook 'n comble zijn; iemand z'n prachtige positie in Indië laten opgeven voor 'n dubieuse in Jan-ropa, en 'm dan nog dwarsboomen ook! 't Is al wèl dat elk plan 'n radicale opruiming te houden in dezen batavierschen rommel steeds afstuit op 't axioma: ‘wie holdt ons bie 't olde gebruuk’ of op geheime tegenwerking. Want je hebt weer gemerkt, hoe die in den Haag van alles geïnformeerd is?
- Nu ja, we kunnen er eens rustig over denken, zei ze gedwongen-luchtig, zijn zelfverdediging expres maar latende passeeren, om ze niet door tegenspreken nog zelfbewuster te maken: - Zoo'n haast heeft dat antwoord aan oom niet.
- Accoord! Accoord! Die oude egoïst moet niet denken dat we naar zijn raad, als naar 'n orakel, zitten uit te zien. Kom, 'k ga eens naar 't bossen kijken, besloot hij, de courant opvouwend: - 'k Heb 't eens geprobeerd met Boksens-Gajt, en 'k ben benieuwd, of hij dat half zoo goed kan als hazen strikken.
Toen hij weg was trok ze 'n laag stoeltje voor 't venster. Hoe had ze direct gevoeld, dat hij reeds verlangde naar 'n andere omgeving, en hoe 't dwaasheid was te verwachten dat hij voor hun kind zou willen blijven! Neen, dat zou hier niet huppelen en later niet dwalen, 't zou al die groene levensvreugden van wei en bosch missen, niet genieten van 't aristocratisch roodbruin van wintereik en -beuk, noch glijden over 'n bruinen, gladden naaldbodem - 't zou 'n stadskind worden, ziekelijk en zenuwachtig....
Doch - als ze hem dat voorhield, moest hij ooms raad wel afslaan ... Oom mocht hèn haten, niet hun kind ... en Louis mocht onverantwoordelijk luchthartig doen tegenover haar en zichzelf - nooit tegenover hun kind ... Ze wist dat ze hem dat mocht, kon en zou zeggen ... Ze voelde 'n wondere kracht in zich ontwaken, 'n kracht als ze soms in 'n klokhen bewonderd had, die met hoogopge- | |
| |
zette veeren in haar grootmakende woede 'n bullebak van 'n hond, haar kiekens wat te na gekomen, op de vlucht had gejaagd.
Veerkrachtig stond ze op, en trok forsch aan de bel.
- De wind is gaan liggen! riep ze met groote oogen de haastig binnengekomen Janne toe: - Ik moet profiteeren van de zon. Breng me eens m'n mantel en wollen doek, als je wilt.
Janna, geëlectriseerd door dat blijde rhythme in mevrouws stem, verdween vlug, zichzelf verzekerend dat natuurlijk die brief haar zoo vroolijk had gemaakt, kwam nog vlugger terug, en begon bedrijvig Bertha in te pakken.
- De mevrouw mot moar stikum ien de zunne blieven, knikte ze haar toe, breedlachend met toegeknepen oogjes.
- Dank je wel, Janna! lachte Bertha, gestreeld zich koesterend in Janna's hartelijke zorg - Zoo is 't best; zoo ben ik goed ingebakerd!
Ze ademde diep de zonnige winterlucht in. De vijver lag koel-stil te glanzen, de beuken stonden buitengewoon slank in de parelgrijze, blauwende lucht, en ze voelde ouderwets te gaan genieten van de wandeling. 't Was te hopen dat ze Louis niet dadelijk zou treffen; als ze 'm nu eens in den Marschdijk tegenkwam, dan z'n arm nemen, heelemaal rond den straatweg over terugwandelen, en hem laten zien dat ze om hun kind onmogelijk ooms raad konden opvolgen. Als ze 't zacht, zonder ironie, waar hij niet tegen kon, aanvatte, stemde hij toe. Kwaad was hij eigenlijk niet; z'n ongeluk was geweest zich altijd te hebben gezien als den eenigen erfgenaam van 'n rijken oom; wie weet, zoo ze zich eens brouilleerden met oom, of hij zich niet aanpakte! Zoo goed als hij tijdens vaders ziekte 'n bedaarde werker was geweest, kon hij 't nog eerder worden voor z'n eigen kind....
Hè, hoorde ze daar vlakbij geen stemmen? Luisterend bleef ze staan, vlak bij den Heuvel. Klak! klak! klonk het weergalmend boven 't zachte suizen uit der dennen op den Heuvel. O, dat was 't houtvellen van Boksens-Gajt
| |
| |
en den zoon van Obbelink, die in den Doolhof aan 't bossen waren. Maar dat had ze reeds den geheelen tijd, bij tusschenpoozen gehoord; neen, dat andere... dat stemmengeschreenw...
En opeens, dáár, vlak bij, aan den anderen kant van den Heuvel, schetterde schamper 'n schelle stem door de ijle winterlucht: - Handen thuus! Meneer hêf noe eigens 'n vrouwe! Of is ééne meneer neet zat 'enog?
Ze kromp ineen, als gesteenigd. Dat was Diene's stem - en hij... hij...
Ze steunde zich tegen 'n beuk om niet te vallen... daar ritselde dorblad, knoepte 'n doode tak, en Diene stapte, in 't zwarte kapertje en wollen omslagdoek, haar kordate gestalte fier opgericht, 't elzenboschje in, 'n koffieketeltje en zakje in de hand. Die ging haar vader z'n boterham brengen - gelukkig zonder haar te zien.
Nauwelijks was Diene verdwenen, of haastig, als moetende zekerheid hebben, liep ze om den Heuvel, 't bruggetje op, en boog zich voorover, den Marschdijk inspiedende. En ja, daar wandelde hij, voor slierten sigarenrook uit, hij...
Ze sleepte zich naar huis, bevend, bang, zich dat afschuwelijke fantaseerende dat 't hier donker maakte, onbetrouwbaar. Nu was 't uit - voor goed!
- Leeve deugd en gin ende! schrok Janna, die haar in de gang tegemoet kwam. - Doar is de mevrouw al weerumme! En zoe arg wit? Van de kolde?
- 'k Ben geschrokken. Janna, zei ze in de leunstoel vallend: - Geef me een glas water.
- En 't zou, ducht miej, good dôôn, a'j is 'n peusken ien de frissche butenlocht gongen!! He'k zien leven! Woarvan hêt de mevrouw 't zoe finoal vot 'ekregen, zo-j-zeggen?
- Geschrokken Janna! zei ze 't glas van den mond zettend, waartegen haar tanden klapperden: - Van die schelle stem van Diene... ik zag ze niet... en ineens om den Heuvel...
- Dèn Boksens-Diene! Zekers weer aon 't dollen mit 't mansvolk!
| |
| |
- Doet ze... dat... eh... dikwijls!
- Van heur wi-'k neet zeggen. 'k Leuve zoe zint de mansluu umsgeliek: zie kunt van gin oarig deerntjen ofblieven. En bename den Engbert Schroevelde...
- Neen Janna, die was 't niet!
- Te gôôd liekt dèn er neet too. 't Is niks as spulsigheid! Moar meinen? Geen kwetsie van! schudde Janna 't hoofd, terwijl ze de kamer verliet.
Ontdaan bleef ze zitten. Dat zoo iets hier gebeurd was; hier, en met hem!! Ze had zulke dingen zoo ver weg gewaand, in steden, in groote steden vooral - en in boeken, in fransche romans, en zoo, met hevige minachting ook gehoord en gelezen dat naast dat leelijke, verborgen dan 'n gewoon, behoorlijk leven werd geleid, daar dit in werkelijkheid toch nooit ging - en nu zou ze dat hier zien, hier? En zich moeten stilhouden - er mocht toch niets gebeurd zijn, al was 't maar alleen om haar kindje! - moeten meedoen met de groote comedie, hier op De Dullerdt? Maar dan was 't haar Dullerdt niet meer, 't zou er donker, gevaarlijk zijn - ze voelde dat ze nu al niet meer langs den Heuvel en op 't bruggetje kon komen. Dan tenminste maar weg... dit vreemde leven gaan spelen in 'n vreemde omgeving...
Lang zocht ze 'n uitweg zonder te vinden... bidden was haar onmogelijk... en toen 't begon te schemeren was haar besluit gerijpt: Louis geen taal en uitleg vragen; 'n blinde zag niet, en zij kon hem niet van zijn zelfverblinding genezen; zoover was ze nu eindelijk gekomen; en dus ooms raad opvolgen - maar zóó, dat haar inwilliging 'n laatste beroep zou zijn op z'n vroegere genegenheid.
Louis, met bevreemding aan tafel reeds haar besluit vernemend, maakte eerst nog tegenwerpingen dat men, door 't zoo dadelijk te accepteeren, ooms plan te veel eer aandeed, maar zij eischte zoo beslist dat, met 't oog op de aanstaande gebeurtenis, 't direct of nooit moest geschieden, dat hij met 'n air van bizondere meegaandheid toegaf, om haar te plezieren.
Dienzelfden avond nog schreef ze oom. Ze liet zich
| |
| |
gaan; vroeg hem met verbazing of ook hem 't leven zoo vreemd, zoo onberekenbaar was overvallen; of 't niet uit 'n boek scheen, dat zij, welhaast moeder, in Amsterdam zou wonen - want dáár zou Louis 't lichtst 'n hem passende betrekking vinden - misschien wel op 'n bovenhuis; dat ze toch dankbaar z'n raad opvolgden, gevoelig voor z'n belofte: De Dullerdt steeds in de familie te houden; dat ze toch zeker wist hoe tante en vader de verandering zouden goedkeuren, wijl ze 't toch alleen deden om 't komende kindje, hun kleinkind; en dat ze vast van plan was 't kindje, zoodra 't mocht, aan oom te komen toonen. Met hoogroode kleur en schitterende oogen den langen, langen brief overlezende, zag ze met blijdschap dat deze, zonder 'n enkele klacht te bevatten, één innige smeeking was haar toch niet te haten, haar lief te hebben, was 't dan niet om haarzelve, dan om der wille van 't kindje en van tante en van vader. Zeker, oom zou er uit lezen dat hij haar laatste, haar eenige vriend was, en dat ze, niet meer als vroeger 't Stijfkopje, nu alles wou doen, wat hij zeide, als hij haar maar liefhad.
Onheilspellend snel echter kwam ooms antwoord. Met tevredenheid had hij gezien dat ze zijn welmeenenden raad opvolgden, maar niet zonder bevreemding dat nicht zoo bedreven was in zulke schitterende stijlproeven, en daar hij daarvoor geen talent en nicht in 't vervolg zeker geen tijd meer had, stelde hij voor elkaar die hoogdravende correspondentie te besparen, en, mochten zij elkaar iets te melden hebben, dit in 't vervolg te doen door tusschenkomst van zijn notaris - wiens adres hierbij ging, en die hun ook in 't vervolg de toelage en 't geld voor den inboedel zou overmaken.
Louis' verwijt, waarom ze hem zoo onhandig geschreven had, trof haar niet; maar dubbel, ten doode, trof haar ooms vlijmscherp sarcasme. Ze verkilde van zulk een venijnigen haat. Met stomheid geslagen zat ze werkeloos voor zich te staren, of dwaalde gejaagd door 't huis, zonder 'n voet buiten te zetten, en scheen 't niet op te merken
| |
| |
dat Louis meer dan ooit uithuizig werd, en Janna, met betraande oogen, in de keuken zat te zuchten.
Was dus De Dullerdt wezenlijk van zulk 'n onbegrijpelijke, den-adem-benemende schoonheid? Mocht, moest ze dit nog op 't laatste oogenblik zien als 'n hemelsch visioen, èn als 'n tergende werkelijkheid?
Lijdelijk - zooals ze de laatste maanden heelemaal lijdelijk had geleefd en gelijk in 'n droom dierbaar huisraad, enkele familieportretten, en wat verder mee moest naar Amsterdam, had aangewezen - lijdelijk had ze zich door Janna laten optuigen. Op Louis' wensch zou ze in vol ornaat 't kasteel verlaten om hun stadsverblijf te gaan betrekken, en zoo had ze zich in de groote krinoline gestoken, 'n echte, Smyrnasche sjaal en 'n tuithoed met keelbanden besteld. Janna, hoogst eerbiedig voor die pracht van kleeren, en twijfelende of ze de mevrouw, die zoo rijk in de stad ging wonen, wel mocht beklagen, had haar in zwijgende bewondering geholpen, en was juist klaar, toen Hannes kwam roepen om te helpen aan de koffers, wijl 't rijtuig er al aankwam.
En nu, terwijl ze de paarden voor de deur hoorde trappelen, nu zag ze haar verloren heerlijkheid als nog nooit. In den vijver golfde met zilveren kabbelingen 't levende lentewater, gazon en weide begonnen te groenen, onder de van jong leven glimmende beuken schemerde 't parelwit der blanke anemonen, 'n enkele berk en larix hieven hun teer groen reeds als 'n trotsche vreugde in den zonnigen Aprilhemel - en de zingend binnenstralende zon bracht in deze oude kamer 'n lenteatmosfeer, waarvan te genieten was 'n vreugde zonder verzadiging. Zich verwonderend over zulk 'n ongekende schoonheid dwaalde ze met groote oogen de kamer rond. En in de gang ook zooveel zon, uit 't venster der bovengang als 'n zang neerdalend langs de trap! Onwillekeurig ging ze die op. Neen er was niets vergeten; maar zij moest zien, zìèn! Uit 't gangvenster blikte ze neer in den tuin. Had ze dat wel ooit gezien,
| |
| |
die blauwige atmosfeer, daar in de beschutting der hooge parkboomen dwalende over den stillen tuin, als 'n belofte van leven? Hoofdschuddend, glimlachend over haar blindheid, liep ze langs gesloten deuren, de kamer van vader binnen. Ze knikte dat hier alles gebleven was. Hoe kalm stond 't zware mahoniehout te glanzen, en wat 'n rust omving haar hier, terwijl 't zelfde, hier wijdere uitzicht van de eetkamer oogen en hart verheugde! 't Was goed dat vader hier was heengegaan, in deze atmosfeer van bereikte rust, van 'n schoonen levensavond, en 't was heerlijk, natuurlijk, dat dit zoo steeds zou blijven als 'n onaantastbare volmaaktheid in 't verandervolle leven.
Met 'n zuchtje van rustig verlangen - als haar ondanks goedkeurend dat dit gewenschte vooralsnog onbereikbaar ver haar wenkte - keerde ze terug. Maar stond dan opeens stil voor den penantspiegel der gang. Was zij dat? Die dame, met dat gezicht van groote oogen en bleeken mond omlijst door den luifelhoed en rustend op den breeden keelstrik, en zoo statig in haar veelkleurige, kostbare sjaal, oprijzend uit de breede crinoline, dat Bertha van Heesele? Neen, schudde ze 't hoofd, die dame was Bertha Dubarcq, en ziende zenuwtrekkingen komen om haar mond, vluchtte ze 'n op 'n kier staande deur in. O wee, hun kamer, tante's kamer, leeg en wanordelijk! O, o, ze moest weg, weggejaagd, weggezweept tegen al haar smeeken en haar oneindige, zwijgende gebeden in! Hoor, de paarden trappelden... riepen ze haar niet?... daar werden de koffers opgeladen... met zoo heel weinig er in van wat ze nooit kon missen... met niets er in eigenlijk!! O, ze moest hier blijven, blijven! Had ze hier niet als kindje bij tante geslapen, haar morgengebedje opgezegd?.. Hier was ze Bertha Dubarcq geworden - de dochter van tante, die toch zoo blij zou zijn, trots en onder alles blij dat de kleine Bertha haar dochter was, en trots alles zou blijven... Maar dan moest ze ook nièt weg... Dan moest ze hier...
Hulpeloos zoekend keek ze rond, en zag opeens tante's boekenrekje. Ja, tante's dagboek was mee - maar daar bovenop, wat was daar blijven liggen? Haastig greep ze
| |
| |
't kleine lederen bandje en zag 't dadelijk: tante's zakbijbeltje! Even zich op 'n stoel neerlatende, opende zij het werktuigelijk, en las: ‘Toen heeft het den apostelen, en den ouderlingen, met de geheele gemeente, goed gedacht éénige mannen uit zich te verkiezen...’ Met 'n nerveus, smadelijk glimlachje over 't onbeteekenende, toch ook door 't naiëve boekje bewaard, keek ze op, en wilde 't reeds wegleggen, toen het openviel op 'n beduimelde bladzijde bij 'n met potlood, dubbel omlijst vers en zij, nieuwsgierig naar tante's sympathieën, dit begon te lezen. Hé, daar stond: ‘En Hij zeide tot hen: Als ik u uitzond, zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden niets.’ Als ineens tante vergeten en plots zelf beschuldigd, onuitstaanbaar-autoritair en daarbij onduldbaaraverechts, begon haar 't hart te kloppen. Dan wat stuursch, en met saamgefronste wenkbrauwen - want ze móést zich verlezen hebben - herlas ze met scherpturende oogen: ‘En Hij zeide tot hen: Als ik u uitzond, zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken?’
- Ja, Heere, alles! Letterlijk alles!! Letterlijk alles!! - Alles, letterlijk alles!!
Tranen schoten haar in de oogen, dat ze dit zei, dit móest zeggen. Want, 't wás zoo; even zeker als alles onvermijdelijk geweest, en ze er voorstaande, weer zou moeten doen wat ze gedaan had. Stuk voor stuk was haar alles afgenomen... met opzet, volgens 'n plan, onwederstaanbaar.... haar ontbrak nu álles...
Hoofdschuddend hield ze 't boekje, en trachtte nog eens te lezen. ‘Ik u uitzond, zonder buidel en male en schoenen...’ schemerde het voor de betraande oogen.
Met lichten schrik keek ze op. Zoo was 't immers nù? Nù ging ze, zonder, zonder, zonder ... Ook zonder haar eigenliefde, want ze had Bertha van Heesele toch steeds zoo interessant gevonden - en nu was die numero zooveel in 'n groote stad... o wee... ze ging heelemaal zonder ...
O, daar werd door Janna aan de trap geroepen,
| |
| |
door Janna die hier als huisbewaardster mocht blijven, die nu schatrijk was, tegen zij doodarm...
Treuzelend stond ze op, hervattend haar gedachte dat zij ging zonder, zonder, zonder... Dat had de Heere dus gewild... al dat verlies en die schande... en nu zond Hij haar zoo uit... Hij zond haar zoo...
Voor haar betraande oogen werd 't licht, wonderlicht. Zou 't mogelijk zijn dat haar en haar kindje ook niets zou ontbreken? ... Onbegrijpelijk, en toch reeël. Ook zij zou eens zeggen: ‘'k Was zonder, zonder, en niets heeft me ontbroken!’
Met 'n glimlachje om den moeden mond ging ze naar beneden, als naar 'n vreemde, lichte toekomst.... En reeds in 't wegrollende rijtuig gezeten, en Janna en Hannes nog vaarwel wuivende, bemerkte ze hoe ze met betraande oogen, over hen heen, als door walmende duisternis, in 'n lichtende verte keek, en tante's boekje steeds krampachtig hield omkneld.
einde van het eerste deel.
|
|