| |
| |
| |
Onze leestafel.
Mr. W.M.H. Boers, rechter in de arr.-rb. te Utrecht. - Staat en Rechtsorde in Nederland. - Afl. 2. Arnhem, S. Gouda Quint, 1907.
Eenige maanden geleden kondigde ik de eerste aflevering van deze wetenschappelijke handleiding aan en moest daarbij tot mijn leedwezen de aandacht vestigen op de buitengewone slordigheid van stijl, taal en correctie, die de lezing van schrijvers belangrijke uiteenzettingen en beschouwingen bijna tot een straf maakte. Met voldoening nam ik waar, dat de tweede aflevering zich in dit opzicht zeer gunstig van de eerste onderscheidt. Wel kan ik ook in dit vervolg den stijl niet bewonderen, die dor blijft en zich in zinnen van Duitsche afmeting moeilijk voortsleept - maar er is nu althans voldoende zorg aan besteed, bepaalde fouten zijn zeldzaam, de taal is gezuiverd en de correctie behoorlijk waargenomen.
De afl. bevat het slot van het hoofdstuk Regelende organen, het hoofdstuk Wetten en wettelijke voorschriften en het begin van het hoofdstuk De Administratie en administratieve rechtspraak. Met den geest waarin het werk geschreven is, kan ik mij, gelijk ik reeds vroeger schreef, zeer goed vereenigen, al wijkt b.v. des schrijvers opvatting van den invloed dien de toekenning van het recht van amendement aan de Eerste Kamer op den gang der wetgeving zou hebben (een zeer actueel onderwerp) van de mijne af.
Voor het geheele werk compleet is (wat nog wel eenigen tijd zal duren) moge de uitgever de ontoonbare eerste aflevering voor een grondig herziene en verbeterde inwisselen. De thans verschenen 2de aflevering geeft mij hoop dat hij en de schrijver de noodzakelijkheid daarvan zullen inzien.
P v.D.
Dr. A.J. Th. Jonker. Voor de Praktijk der Godzaligheid. Rotterdam. J.M. Bredée.
‘Dit boekje bevat een aantal opstellen, beschouwingen, meditaties - hoe wil men ze noemen? liefst zoo ondeftig mogelijk - die vroeger reeds in de ‘Zondagsbode voor Dordrecht en om- | |
| |
streken’ verschenen. Het bedoelt natuurlijk niet een systematische uiteenzetting of een volledig overzicht te geven van al hetgeen tot het leven der godsvrucht behoort. Het wil slechts op enkele plekjes van dat groote terrein een beetje licht laten vallen, een paar wenken geven, meer niet.’
Zoo karakteriseert de schrijver, thans hoogleeraar te Groningen, in z'n Woord vooraf dit werkje, dat in den waren zin des woords een stichtelijk boekje is. Juist door zich te onthouden van zoete, pluimstrijkende woorden, die trouwens nooit op een eerlijke wijze gekomen zijn aan hun reputatie te kunnen stichten. Neen, zooals elke ware prediking, richt deze zich niet tot het gevoel, maar tot het geweten, grijpt 't aan en schudt 't wakker. Aangrijpend werkt dus dit woord, dikwijls eerst verschrikkend door 't zoo absoluut te nemen met de eischen Gods, en eerst daarna vertroostend door te laten zien dat juist dit 't heerlijke is van Gods woord, dat 't op deze verkeerde wereld, waar alles relatief is en blijft, absolute eischen, normen en beloften geeft.
Als 'k een bezwaar wilde noemen, dan zou 't zijn dat de schrijver soms meedoet aan die vermoeiende mode van korte zinnen. B.v. ‘Van het mindere tot het meerdere. Zoo wil het de Heiland. Klein beginnen. Eenvoudig. In diep zwakheids-besef. Zonder glorieuzen opzet.’ enz., 30 zinnetjes op een bladzijde van 29 regels (bl. 12/13). Doch dit vermoeiende is er slechts nu en dan, misschien wel om niet gewoon te raken aan 't frissche, levenwekkende dezer echt stichtelijke lectuur.
G.F.H.
P. Biroekoff. Tolstoi's Leven, 1828-1863. Geautoriseerde vertaling naar het Russische handschrift door Emma B. van der Wijk. Met afbeeldingen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Dit is nu een dier boeken, waarvan te voorzien was dat 't moest komen, sinds er zoo iets als 'n Tolstoi-cultus bestond. Ook bezit 't de verschillende eigenschappen van zulk 'n boek, want 't is vooreerst lijvig, buitengewoon lijvig, daar dit 1e deel, om ons te brengen tot 1863, reeds 455 blz. noodig heeft; verder is het minutieus-nauwkeurig, zoodat onze ooren tuiten van namen van voorouders, tantes en bedienden - en natuurlijk van wanhopig-russische namen; en eindelijk is het geschreven als 'n heilige taak, of zooals de schrijver in de Inleiding 't noemt ‘dit mij heilige werk: het schrijven van eene biographie van den grooten ouden man, van mijn onderwijzer, van Leo Tolstoi’; (bl. 7) en zoo draagt hij ‘dit
| |
| |
boek, het groote werk van mijn leven’ dan ook behoorlijk aan zijn vrouw op.
Tot zoover is dus alles ongetwijfeld in orde.
Maar dan komt de vraag wat 'n gewoon mensch, die zich niet de luxe veroorloven kan Tolstoiaan te zijn, nu aan dit boek zal hebben. Me dunkt niet heel veel aan deze verbazing- en bijna vervelingwekkende nauwkeurigheid, die zich vermeit in mededeelingen als deze: ‘Zoo is b.v. de Duitscher Karel Iwanowitsch Mayer niemand anders dan Feodor Iwanowitsch Rjessel, de Duitsche onderwijzer, die in werkelijkheid bij de familie Tolstoi heeft gewoond, en dien wij reeds vroeger vermeld hebben... Feodor Iwanowitsch stierf te Jasnaja Paljana en werd begraven bij de kerk.’ (bl. 68/9). Meer zal hij genieten van Tolstoi's ‘persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen’, door hem in handschrift den schrijver meegedeeld en door dezen in zijn boek ingelascht. Tusschen veel al te uitvoerigs van 'n praatgragen bestevaêr zijn daar allerliefste tooneeltjes te bewonderen van den grooten romanschrijver. Slechts weinig zal hij vinden van hetgeen waarom Tolstoi 't meest belangrijk schijnt, wijl zijn ‘bekeering’ lang na 1863 plaats greep. Niet meer dan vage aanduidingen, waaruit hij kan opmaken, dat Tolstoi reeds vroeg aanleg had te worden, wat hij nu is n.l. meer een geestverwant van 'n Stoïcijn als Marcus Aurelius, dan van een Christen als Lucas of Paulus.
G.F.H.
Elize Knuttel - Fabius. Der Ziele Wonderland. Amsterdam. W. Versluys, 1905.
Wie 'n aangename herinnering behield aan de tragedie in verzen van deze schrijfster getiteld Derdriu, gepubliceerd in den tweeden jaargang van dit tijdschrift, zal met belangstelling haar prozawerk Der Ziele Wonderland ter hand nemen, en er van genieten ook.
Het is geschreven in den stijl van 'n prozagedicht en begint aldus:
‘Het oude Ierland, 't wilde land der sagen, der zieners en der feëen, der zielen van weemoed en van hartstocht, droomt in windestillen manelichten nacht. Droom houdt omvangen de zilveren zee, die wijdom deint en zacht klotsend spoelt tegen den voet der oude rotsen. Het eentonig gelispel en geplas der branding tegen de steenen onwrikbaarheid is als een eeuwig herhaald vruchteloos verlangen en rusteloos vragen’.
| |
| |
De man, in wien de ziel van dit land als geïncarneerd is, heet Morann, een dichter-ziener, geliefd leerling der Druïden, die 't land beheerschen. Van de fee Woudedroom leert hij verrukkelijk zingen, wil haar echter niet volgen naar 't feeënland, doch werpt zich in 't volle leven. Hij wordt beroemd, ‘Erins eerste dichter,’ gevolgd door 'n stoet geestdriftige leerlingen, rijk en gelukkig met 'n schoone, geliefde vrouw. Dan moet hij getuigen tegen der Druïden bloedige offers; hij weet dat hem dit alles zal kosten, maar hij moet, en voorspelt daarop de komst van een anderen god ‘die woorden van deernis heeft, zelfs voor de slaven’, (bl. 120) en hij ziet ‘mannen met geschoren hoofden en wijde gewaden... over de stormachtige zee komen, den kromstaf in de hand’ (bl. 121).
De Druïden werpen hem uit, en eenzaam sterft hij - juist als St. Patrick, Ierlands Heilige, zijn zegetocht begint door 't land.
Wie iets van die sagen - door de schrijfster als haar bronnen genoemd - kent, die zich zoo gaarne met deze ‘godenschemering’ bezig houden, zal erkennen dat 't der schrijfster gelukt is, dien tijd hier te doen herleven.
Toch blijft ons deze sage in 't hollandsch wat onwezenlijk - misschien ook omdat de taal hier niet meer zoo naïef is als der echte sagen zelve. Daar voelt men 't leven, hier meer de kunst.
G.F.H.
J. Steynen. Verbijsterden. Schetsen. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun., 1906.
Kort geleden hier Steynen's vorig boek Van het Menschenspel besprekende, wees ik op z'n voorliefde voor nieuwe woorden, onzeker of we die daar voor 't eerst en 't laatst zouden zien. In dezen nieuwen bundel vinden we er al veel minder (ik noteerde onder 't lezen alleen: ‘verhankeld; frutten; jurten en schits op bl. 9, 65, 78 en 97), terwijl de schrijver toch met gewone woorden ons uitstekend voorteekent wat hij ons wil laten zien.
Dat is hetzelfde, ons in den vorigen bundel ook reeds ruimschoots gegeven, n.l. het griezelige.
Vijf schetsen vormen den inhoud van Verbijsterden getiteld: De Gek, De Boom, De Loods, De Keizer, De Biljartspeler.
De Gek is 'n gepensioneerd militair, na den dood zijner beminde vrouw alleen voor zelfmoord bewaard door zijn lief dochtertje dat hij afgodisch gaat liefhebben. Als 't meisje echter zich verlooft, wordt hij gek en schiet zich door 't hoofd. ‘Het verminkte lijk van den oude is hun als een slagboom gevallen op hun weg naar
| |
| |
het geluk. - Toch was spoedig daarna de bruiloft. Wellicht was dit heel dwaas, wellicht ook niet.... Het was eigenlijk heel gewoon misschien’ (bl. 84).
Aan Den Boom, door hem in vagen mysteriedrang vereerd, hangt Geert Mathijsen zich op, als zijn geliefde hem, den stuurschen zonderling, afwijst en 'n ander gaat huwen.
De Loods, krankzinnig geworden na 't verlies van zijn vrouw, besluit de eerste mailboot, die zijn hulp vraagt, op de klippen te jagen. We zien hem, in 'n storm, met gejuich verwelkomd op de boot - en bevroeden den afloop.
De Keizer, met 'n ontzettenden kater na 'n fuifnacht ontwaakt, verneemt dat hij, volgens oud volksgebruik, dien Kerstochtend den schildwacht den broederkus moet geven, doet zulks den - doodgevroren schildwacht, is na dat voorval angstig, maar fuift door.
De Biljartspeler, alleen met 'n dolgeliefd kind overgebleven, geeft dat in drift 'n slag op 't hoofd, waardoor het hersenschudding krijgt en sterft, waarop hij zich verdrinkt.
En dit zou 't leven zijn, dit uit te beelden de taak der literatuur? Gode zij dank niet. 't Is enkel ongezonde lust tot griezelen.
G.F.H.
J.J. Duproix. Nicolas Beets et la littérature hollandaise - ouvr. couronné par l'université de Genève. Prix Amièl - Genève. Amsterdam. Scheltema en Holkema, 1907. frc. 3.50.
Het breedere kader van ‘littérature hollandaise’, waarin deze studie is gevat, is toch niet erg ruim: iets over de litteraire beweging van 1830-'40, niet onaardig en vrij juist voor een vreemdeling, iets over hollandsche landschappen en schilderijen, iets tegen 't slot over Couperus en Heijermans in wie de schrijver de opvolgers van Hildebrand ziet, gelijk in Cramer en Multatuli vrijwel zijn geestverwanten (p. 202). Doch Beets is hem geheel Hildebrand, rampzalig ondergegaan in den huiselijken dichter en den prediker. Dus: Camera und kein Ende. Van dit meesterstuk hooren wij niet slechts den uitbundigsten lof, ook groote stukken worden er van vertaald. Nogmaals: vrij aardig voor een vreemdeling. Doch een Hollander heeft er matig plezier in. Reeds aanstonds als hij de grenzen ontdekt van 's vertalers taalkennis: winterloof beteekent ‘louange de l'hiver’ p. 47 en ‘Kees het gold’ uit het Diakenhuismannetje luidt hier ‘kees, l'argent’ p. 87. Zoo is er meer. En als wij nu ontdekken hoe een
| |
| |
vertaler, beter voorbereid dan de meesten, zijn taak gemeenlijk niet ongelukkig volbrengende, toch nog zooveel gebreken houdt, dan vragen wij: is het eigenlijk wel mogelijk Hildebrand in 't Fransch te vertalen? En - behoort Beets eigenlijk wel tot de ‘wereldlitteratuur’? Heeft deze eminente Nederlander een woord voor andere volken? Zoo ja, dan zou ik dat woord eer in de Stichtelijke Uren zoeken dan in de Camera en de Dichtwerken.
l.S.
Dr. H.H. Meulenbelt. De prediking van D. Chantepie de la Saussaye. Nijmegen. Ten Hoet, 1907.
Na het lijvige proefschrift van Dr. A.M. Brouwer over mijn vader vult nu de predikant van Baarn een leemte dier studie aan. Dr. Brouwer had opzettelijk zijn stof beperkt; dat hij daarin wijs deed blijkt wel uit den arbeid van Dr. Meulenbelt, die ruim 200 zeer zaakrijke bladzijden aan de prediking van Ch. d.l.S wijdt, zonder zijn onderwerp uit te putten. Het is onzen schrijver minder te doen om het bijzondere theologische standpunt van Ch.d.l.S. dan om zijn prediking, en met tact heeft hij vermeden van zijn homiletische studie een dogmatische te maken, schoon hij vrij diep doordringt in den inhoud der preeken. Van de vijf deelen dier leerredenen zal eerlang een tweede uitgaaf verschijnen; dat zij niet alleen in breede kringen van geestverwanten een plaats behouden maar waarlijk tot de litteraire werken van beteekenis behooren, daarvan kunnen menige der hier medegedeelde proeven den lezer overtuigen
l.S.
M J. Brusse. Landlooperij Rotterdam. W.L. en J. Brusse, MCMVI.
‘Zwerftocht van een dagbladschrijver onder stroopers en schooiers’. Dit is de hoogere reportage: relaas van het zelf-geziene, zelf-ondervondene, van wat gij en ik niet gezien, niet ondervonden hebben. Welk soort van volk gaat er ‘met de nachtboot’ mee? Weet ge iets af van ‘scharrelen op zee’, van ‘stroopen’? Wat is ‘een trek’? En wat ‘azen’? Zijt ge ooit met ‘strandjutters’ uit geweest? Hebt ge ooit aan landlooperij gedaan? Al de hoofdstukken van dit boek zullen 't u vertellen, want de schrijver is uit zijn huid gekropen, heeft zich vermomd als een der armsten der armen, is voor 'n poosje strooper en schooier geworden en vertelt nu al zijn wederwaardigheden. Vertelt dat zoo ongezouten, zoo
| |
| |
heelemaal in de taal van zijn tijdelijke kornuiten en met zoo'n pijnlijke zorg om toch al het akelige, vieze, vunzige, gore (en wat ge nog meer wilt in die lijn) u te laten zien, proeven, ruiken en voelen, dat ge op 't laatst - triomf van het realisme - er een physieken walg van krijgt en - met den schrijver verplaatst op dien smerigen slaapsteê-zolder - iets voelt kriebelen tusschen hals en boord.
Hier is dus een boekdeel vol ‘documents humains’ uit de onderste lagen. We hadden daar wel al zoo iets van gehoord en gelezen, maar dan toch altijd van auteurs, die zelf dat leven niet kenden en er dus maar zoo'n beetje op los fantaiseerden. Of wel we zagen den schooier en vagebond in het poëtisch waas van Richepin's Chemineau, waarin het landloopersleven verheerlijkt wordt als één genotvolle wandeling in Gods vrije natuur: van hem al die velden, waar hij doorgaat; van hem die blauwe lucht, die vergezichten, straks de heide, van hem heel het land.... Maar, wonderlijk! iets daarvan gevoelt ook Toon, de ‘professional’, met wien de dilettant Brusse op stap is gegaan
Met allen respect voor den durf en de volharding, die de heer Brusse aan den dag heeft gelegd door zoo te gaan leven aan den zelfkant der maatschappij om het gemier en gewroet daar te zien en dat dan weer te geven, zouden we toch wel dit willen vragen: is nu het beeld, dat ons aldus voor oogen gesteld wordt, het juiste beeld? Een meneer is voor 'n dag of wat strooper, schooier, landlooper geworden. Goed. Hij heeft met de stroopers, schooiers en landloopers verkeerd. Best. Hij kan ons dus haarfijn beschrijven hoe die menschen leven, waar ze van leven of nietleven, waar ze wonen, wat voor negotie ze hebben, wat hun ervaringen zijn, hoe ze spreken. Maar ook: hoe zij denken? wat zij gevoelen? Heeft de heer Brusse, die dit alles dan toch maar was en dit alles dan toch maar meedeed om het eens te zien, heeft hij kunnen voelen en denken als de lui, die dit bestaan leiden omdat ze voor iets anders niet geschikt zijn, of zichzelf ongeschikt achten? Ons wordt verzocht het te gelooven: de auteur deelt een en ander mee van hun gesprekken; zij wanen zich onbespied, want hij, de dilettant, geldt voor een der hunnen. En ze klagen steen en been. Maar de ervaring is dan toch, voor wat de landloopers betreft, van zeer korten duur: twee dagen en twee nachten is deze schrijver vagebond geweest; zijn tocht strekte zich van Den Helder slechts tot Alkmaar uit. Toen... gaf hij er de brui van; het werd hem te kras, te vies; hij kroop weer uit zijn huid en ging per
| |
| |
spoor naar Rotterdam om weer ‘de heer Brusse’ te worden. Zal nu dit troostelooze leven op de menschen, die er werkelijk en sedert jaren in zijn, dezelfde indrukken maken als op een heer, die er plotseling weer uitstapt?
Met die vraag zij natuurlijk geen twijfel uitgesproken aan de juistheid der teekening, gelijk de Schr. die heeft meenen te moeten geven. Er zijn schrijnende bladzijden in dit boek en wat hier als beeld van werkelijkheid gegeven wordt, is verschrikkelijk, is helsch van liederlijkheid en beestachtigheid. En dat dit naar het leven geschilderd is, daarvoor staat ons de eerlijkheid van den auteur borg. Maar, hoe treurig het ook klinkt, de menschen zelf, met wie de Schr. verkeerde, kunnen niet dat zoo voelen als de Rotterdamsche journalist, die uit zoo andere omgeving ineens zich daarin begaf. Aan den anderen kant is die afstomping des te droeviger. En te droeviger ook stemt de overweging dat die ware schooiers altijd en altijd weer zich blijven rondwentelen in de poel, waar de heer Brusse slechts even in vertoefde.
H.S.
Vilma Lindhé. Door de branding. Naar het Zweedsch door Hendrika Bleeker (geautoris. uitgaaf). Amsterdam. H.J.W. Becht, 1906.
Kan er zoo iets als vriendschap zijn tusschen een man en een vrouw? Peter Steen, een ongelukkig getrouwd man, wien het huwelijk met een onverstandige vrouw alleen teleurstelling gebracht heeft, ontmoet, als hij zijn dochtertje Gerda naar zijn zuster gaat brengen om het kind daar te doen opvoeden, Walborg Lilius, de begaafde schilderes, die met dezelfde boot naar dezelfde plaats gaat om het graf van haar gestorven aanstaande nog eens te bezoeken. Heel fijn teekent de schrijfster dan de ontmoeting van die twee, hun ontwakend gevoel voor elkaar; dan volgt zijn vraag: wil je mijn vriendin worden? want nu weet ik waar ik zou kunnen vinden wat mij tot iets meer volkomens zou maken, tot een beter, gelukkiger mensch.... wil je? - Ja, antwoordt ze na een kort zelfonderzoek. En hij: ‘Maar de verwondering en het gepraat van de menschen moet je erbij in rekening nemen’. - ‘Dat weet ik’, zegt ze. - ‘En?’ Hij sprak den zin niet verder uit, maar zij begreep hem en kleurde hevig, toen zij hem haar hand toestak, die hij aan zijn lippen bracht.
Maar later, als ze dagen in eikaars nabijheid hebben doorgebracht, als zij gevochten heeft, dan staat haar besluit vast: ‘als eer en plicht de menschen verbiedt zich geheel aan elkaar te geven,
| |
| |
staat hun maar één ding te doen: zich van elkaar los te rukken, terwijl het nog tijd is’. En zij rukt zich los; ze zal haar zwerftochten weer gaan hervatten; alleen maar: zijn dochtertje Gerda zal met haar meegaan; zoo zal er altijd iets van hem bij haar zijn, en zij zal het kind den rechten weg wijzen. Maar de dappere vrouw is sterker dan de man. Hem wordt het te machtig, wanneer hij, thuis gekomen, merkt dat zijn vrouw, die ijdele, coquette, Walborg's verhouding tot hem niet begrijpt. En na een scène gaat hij troost zoeken, waar hij altijd troost zocht: in de branding, in den storm, op zee met zijn boot, waarin hij zijn jongen meeneemt. Te nauwernood ontkomen zij aan den dood en Peter wordt levensgevaarlijk ziek. Doch wanneer hij, herstellend, aan alles terugdenkt, verzoent hij zich met het leven. ‘Zijn misstap zelf had de Heer aangewend als middel om hem door de branding tot zich te doen naderen en had de dood hem geleerd te leven, het leven zou hem leeren om te sterven’.
Er is in dezen strijd der zielen, zoo forsch en zoo eenvoudig door de schrijfster weergegeven, iets bijzonder verheffends: de nobele figuur van de jonge vrouw, die uit eerbied voor zichzelf, om ‘eer en plicht’ doet wat zoo weinig jonge vrouwen in romans doen: zij verdwijnt moedwillig uit het leven van den man, dien zij toch zoo van harte liefheeft. Gij hebt, zoo zegt ze, nu eenmaal een taak op u genomen door uw huwelijk en die taak moet gij vervullen; gij moet op uw post blijven; wat mij betreft, ik zou vreezen in den strijd te vallen; dus ga ik. - Er is in dit boek wel hartstocht, maar een, die onder het gezag staat van het betere en hoogere in Walborg. Te fier om een nederlaag te lijden, gaat ze heen, om haar eer te redden en hem de vervulling van zijn plicht mogelijk te maken. Dat doende, staat ze mijlen boven zoovele vrouwen in de moderne literatuur, voor wie immers de groote passie een geheel afdoende verontschuldiging schijnt. En dit is in dit boek wel het heugelijke, dat we hier nu weer eens eindelijk een mensch vinden, die niet de speelbal is van zijn neigingen en driften, doch ze beheerscht en daarin een hooger geluk vindt.
H.S.
Laurids Bruun. De Kroon. Naar het Deensch door M. Stok (geautoris. uitgave). Amsterdam. H.J.W. Becht, 1906.
Wanneer men leest wat, blijkens een reclame-bladzijde vóór den tekst, ‘de Deensche Pers’ over dit boek gezegd heeft, dan
| |
| |
ziet men dat het ginds ontvangen is als ‘een echt boeiend boek’, als een dat men in groote spanning leest, terwijl het in de ziel van den lezer een rijkdom van vruchtbare gedachten wekt, een boek (zoo zegt een ander Deensch blad weer) met levendige handeling en sterke erotische gevoelens.... Jawel, dat alles is wel waar, zegt men na de lezing, en daaraan kan worden toegevoegd dat er wel in dit lijvig werk is een streven naar ontwikkeling van een denkbeeld, van vele denkbeelden zelfs over opvoeding in 't algemeen en opvoeding van vorsten in 't bijzonder.... ‘Vorstenschool’ dus? Nu ja, er zou een parallel tusschen Multatuli's tooneelspel en dezen roman te trekken zijn. Laat ons dat intusschen maar niet doen; laat ons zeggen dat ‘De Kroon’ getransponeerd voor het tooneel, zoo iets als een superieure draak zou kunnen zijn. Want neen, waarlijk, hoe heel ernstig de schrijver dit alles ook bedoeld heeft, wij kunnen dit toch niet zoo maar voor goede literaire munt aannemen: die gruwelijke geschiedenis van des konings minnarij; dan de onmisbare hof-intrigues; de noodlottigheid, die den vorst noopt het geknoei van hooge staatsambtenaren te dulden; de allerverschrikkelijkste ijselijkheid dat die oude vorst te oordeelen zal hebben over het doodvonnis van den braven, verlichten, jongen man, die de gouverneur van des vorsten kleinzoon zou zijn geweest, maar die - o schrik! - des vorsten eigen kind is, vrucht van die gruwelijke minnarij uit het eerste deel.... Goed bedoeld, dit alles, en omgeven met een dikken laag van hoogen en heiligen levensernst, zoodat het ‘vruchtbare gedachten in den lezer wekt’... Maar, neen, dit alles is toch ‘te’.
H.S.
Louise B B. De bittere druppel. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1906.
Zoo heel bitter is die druppel toch niet: als hij (een traan uit Truus' oogen) gevallen is op een der verlovingsannonces, besluiten zij en haar aanstaande heel gauw al die kaartjes naar de post te brengen en de geschiedenis is uit. Wat was er dan gebeurd? Niet veel: Robert, die zich met Truus heeft verloofd, was vroeger met een ander meisje geëngageerd, dat nu gestorven is; hij bewaart nog haar beeld met groote piëteit en liefde in zijn hart. Truus weet dat niet, hoort er zoo iets van door een kwaadaardige vriendin en verneemt dan alles uit zijn eigen mond. Ziedaar de.... verwikkeling, kan men nauwelijks zeggen. Als ze dan alles gehoord heeft, nu, dan blijkt de zaak in orde en is 't meteen uit ook.
| |
| |
Wat bij de lectuur wel hindert, is het opgesmukte van den trant, waarin deze doodgewone menschen tot elkaar spreken; men voelt achter alles wat ze zeggen de schrijfster, die zich er op toegelegd heeft hen op een aardige of indrukwekkende manier te laten praten. Zelfs denken deze menschen in verheven taal. ‘Waaraan’ - zoo overpeinst Truusje op blz. 99 - ‘waaraan heb ik de volmaaktheid van zoo groot een geluk verdiend! O, het is om bang van te worden....! Zooveel geluk voor één nietig meisje, als ik ben...! En toch, en toch.... hoe ik peins, waar vind ik in ons geluk een bittere(n) druppel die het al bederft? Want ook uit het donkere verleden is de bitterheid verdwenen ter wille van ons geluk....!’
Men begrijpt hoe heeren en dames, die zoo denken, zich aan fraaie zinswendingen te buiten zullen gaan wanneer zij tot elkaar spreken!
H.S.
Marie Bregendahl. Een hongerende ziel. Naar het Deensch door D. Logeman-v.d. Willigen. Utrecht. H. Honig, 1906.
Hoe levendig is deze vreemde geschiedenis verteld. Het leeft voor ons, dat heele gedoe op de hoeve; de meiden en knechts, de boer en de boerin met hun zoons zijn zoo raak getypeerd dat ze voluit voor ons staan. En toch, wat een vreemd stuk leven. Want wat daarachter zit als het stille drama wordt ons te raden gegeven: schijnt die boer, Hendrik Haderup, wel iets anders dan een lompe, onbehouwen botterik, een ‘brute’, te norsch en te plomp om een mensch fatsoenlijk te antwoorden? Hoe kon Mariane, de lieve, blijde, levenslustige, goede Mariane, hem trouwen? Om zijn geld? Maar dat wil men van haar toch niet gelooven Waarom dan? Hield ze van hem? Hoe zou 't kunnen? En toch..... De schrijfster plaatst ons voor die situatie, ontwikkelt die eigenlijk niet verder, vertelt alleen hoe ze daar allemaal leefden, totdat Mariane stierf. Van hartzeer? Maar immers is er één van de knechts die Hendrik na Mariane's dood in den tuin huilende vindt. Hendrik huilende! Hij, de onverstoorbare, de lompe vlegel, de barre en barsche, die nooit spreekt dan om te brommen. We moeten dus wel gelooven dat er toch 'n kern van gevoel, van liefde voor zijn vrouw in die ruwe borst geweest is. Maar gelooven ook, dat zij, Mariane, als ‘de hongerende ziel’, gesmacht heeft naar een goed woord van den man, die nu eenmaal als een bullebak zijn omgeving tyranniseerde.... Zoodat we, met alle waar- | |
| |
deering voor de groote levendigheid der detail-teekening, iets meer licht wel verlangd hadden over de verhouding van die twee. Daar is het toch om te doen en daarvan juist zien we zoo heel weinig.
H.S.
A. van Collem. Van Stad en Land. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1906.
In het bezige brein van den dichter van Collem dwarrelen vele gedachten onrustig rond. Slechts aan een gedeelte van dezen heeft hij thans vorm gegeven in eenen drukken bundel. In de samenschikking der hoofdstukken van dezen bundel is wel regelmatigheid betracht, maar scherp daartegenover staat de soms gewilde, maar vaker onwillekeurige anarchie op het gebied van rhythme, rijm, en woordvorming, meestal teekenen van onvolkomen meesterschap, die vooral hinderlijk is bij de behandeling van den sonnetvorm.
Wie alzoo dezen bundel aandachtig doorleest, niet om met den dichter te twisten over zijne levenswaardeering, of zijn ongematigde beschimping van al 't geen hem antipathiek is, maar slechts om het gedachtenleven te benaderen van een talrijke schaar wier radbespraakte tolk van Collem wil zijn, die zal in de eerste plaats op hetgeen achter de versregels ligt letten en eerst dan op de kleur, en den klank der gedichten. Wat toont de dichter hem?
Eerst - naast enkele, hier bijna verdwaalde, lenteliedjes van buiten - de nachtgrachten der groote stad, meer in duister dan in maanlicht; ook wel de voorname Heerengracht, egoïstisch vèr van plebeïsch stadsgeschreeuw verwijderd, maar toch liever een duistere zijschans, een grachtje in half licht met sombere, kleine, wegschuilende geveltjes, een straten-gat aan de Nieuwmarkt. Want het echte Amsterdam dat dezen dichter heeft gevangen genomen is het oude, plebeïsche, liefst het armoedige centrum. Het is geen willekeur, maar veeleer een soort van geloofsbelijdenis dat hij rijmen laat rijmen op embleimen en problijmen: het volk, dat zóó die woorden zou uitspreken, heeft zijn oor en zijn hart.
Want van de nachtgrachten gaan wij naar de Uilenburgersteeg, naar het volk der Joden, dat hij lief heeft. Heeft hij ze waarlijk lief zoo dat hij naast hun ellende hunne hoogheid verstaat? Hij ziet ze slechts in hun verval. Zie hier eene schets - in verzorgdheid een der beste van den bundel - die een volstrekte oppositie brengt tegen idealisme als van Joseph Israel's Zoon van 't Oude Tolk.
| |
| |
Lompenkelder.
Bond de gedolven gangen kruipt het licht
En zegt tot vormen die hem ondervangen,
Schimoude vellen, vodden, vezelstrangen -
Zijn grijzeling, en tikt de grot verlicht.
Aandachtiglijk, het pluizig hoofd gericht
Als bij gebed om levensheil te vangen
Uit wat afval dat hier bijeen mocht hangen,
Zit d' aap des levens en sorteert gewicht.
Rond hem vervalen tot een krirg,
Roemlooze dingen zonder ritseling,
Waarin zijn hand rukt en wat kleur laat vallen.
Hij ziet de kleuren niet, hij ziet getallen,
Hij ziet den warrel niet, hij ziet een prijs
En tuurt gebukt en neuriet vreemde wijs.
Wat in dit gedicht met ingehouden droefheid wordt erkend, is op andere bladzijden in kleuriger, heftiger en onregelmatiger taal met verbittering herhaald: de dichter ziet het oude volk in de diaspora ondergaan door de zelfde zonden als de Christenen, die hen verachten in West-Europa en vermoorden in Rusland. Eén bron erkent hij van al die zonden: het Kapitalisme; eéne redding: het Socialisme. En daarom volgt op de met heftige bloedroode kleuren geschilderde Kisjinef-paneelen, het hoofdstuk ‘van Socialisten’, op den nacht van stad en stadsvolk de groote dag.
Lichtglans en dagluister zijn oneindig moeilijker te vangen in de woorden van een gedicht dan nacht en schemer; wij stervelingen spreken allen in duidelijker taal van ons tastbaar leed, en onze menschelijke onvolkomenheid, dan van de idealen die ons leiden naar onze toekomst. Het zou dan ook - meen ik - partijdig en onbillijk zijn, uitsluitend aan het socialisme te wijten dat in het zeer enthousiaste credo, door den Heer van Collem als kroon op zijn werk aan het eind van den bundel geplaatst, de felle verwijten aan onze verbasterde maatschappij - bij al hun jongensachtig en volstrekt eenzijdig schimpen, bij hunne volkomene onbewustheid van elk ander dan 't socialistisch ideaal, kortom bij al hun klassenbekrompenheid - zoo veel welsprekender zijn dan zijn jubelend begroeten van den nieuwen dag. Het licht van dien nieuwen dag - daaraan wage niemand te twijfelen! - draagt de arbeiderstoet in zijn duisteren schoot; hoor slechts, hoe van Collem den arbeider bezingt:
| |
| |
Gij zijt het licht dat uit de duisternisse
Van uw bestaan de wereld stort vol goud,
Gij zijt het licht dat uit de diepe nissen
Van zijn lichaam, al wezen onderhoudt.
Hoe komt het dat deze verklaring bij ons, ongeloovigen, zelfs niet een' schijn van bekeering wekt? De bron van dat licht, de beteekenis der vurig begeerde ‘vrijheid’, kortom de positieve, vooral de geestelijke inhoud van dat geluk dat zal komen als ‘de onmondigen, tot heden van wil ontkereld’ niet meer slaven zullen zijn, daar zij de ‘lappen vaandel-roems met bloed bespoten’ zullen hebben neergehaald, de zegen van den dag, op welken het kapitaal dood en goud geen goud meer zal zijn, wordt ons door geen enkele duidelijk uitgewerkte gedachte voor oogen gesteld. Is dan de oorlogsverklaring aan onzen tegenwoordigen staat voor van Collem genoeg om zijn geheele Evangelie te vullen?
K.K.
Jacobi Joannis Hartmani Batavi Decennium Poeticum. Lugduni Batavorum apud. A.W. Sijthoff, MDCCCCVII.
Uit den aard der zaak kan het aantal dergenen die in staat zijn om de uitnemende schoonheid van dezen Latijnschen dichtbundel volkomen naar waarde te schatten in ons kleine land niet heel groot zijn, bij lange na niet zoo groot als wij, zoowel om den dichter zelven als om de wille van die merkwaardig subtiele kunst die hij beoefent, zouden wenschen Toch is dit boekje, dat naast verschillende in den loop der laatste tien jaren bekroonde en gepubliceerde carmina Hoeftiana velerlei vertalingen van de Genestet's leekedichtjes, eene overzetting van de Banville's Chant des Pauvres, van Edmond Rostands Élégie au Duc de Reichstadt en nog veel ander schoons bevat, in buitengewone mate geschikt, om te doen zien, wat een Latijnsch dichter, mits hij inderdaad een begaafd dichter en niet maar een bekwaam versificator zij, vermag te scheppen en te herscheppen. Indien iemand met dezen bundel in de hand tot mij kwam - niet een doctrinair, die van te voren had besloten de meening vast te houden, dat ‘Latijnsche verzen maken een kunstje, geene ‘Kunst’ is, niet een hypermodern dogmaticus, die slechts als schoon erkent hetgeen nieuw is, maar een onbevooroordeelde lezer - en indien zoo iemand mij vroeg: ‘Wat is dan nu het heel bijzondere van dit boekje? Hoe wilt ge nu, dat ik deze poëzie leer genieten?’ zoo zoude ik, geloof ik, tot hem zeggen: Lees eens in de eerste
| |
| |
plaats Matris Natalicia. En wanneer ge dan ziet dat gij niet alleen het glasheldere, zuivere Latijn van dit bij uitstek melodieuze gedicht, gemakkelijk hebt verstaan, doch dat het ook door zijn ongeveinsden eenvoud u heeft geroerd en uw hart heeft gewonnen, zoodat in eigen herinnering verdiept ge die treffende regels gaat herlezen:
Quondam annis fractam memini te obrepere sommum
Gratantum in medio, sed brevis ille fuit;
Mox oculos tollens o! quam pulchra es mibi visa,
Lucida quam facies, quod decus oris erat!
Sublimi te equidem rebar de sede reversam
Aetherii plausus aure tenere sonum,
dan hebt gij opgemerkt wat in Hartmans poëzie niet misschien het diepste of het geleerdste, of het kunstvaardigste is, maar wel het aantrekkelijkste en het meest persoonlijke: zijn zeer zuiver en bij wijlen uiterst fijn gevoel van piëteit en liefde. Wilt ge die gepaard zien aan vluggen humor en groote teederheid, lees of herlees dan hierna de Sancti Nicolaï feriae. Behalve dat ge daardoor zult ervaren, hoe kostelijk een taal het Latijn is voor het vlugge, teekenende verhaal, zal deze vertelling u speelsgewijze leeren, hoe zeldzaam gemakkelijk de Leidsche dichter Hollandsche beelden, Hollandsche tafreelen, Hollandschen scherts zóó in het Latijn zegt, dat ze voor u een geheel nieuwe en toch niet exotische bekoring verkrijgen. - Dan is het oogenblik daar om enkele van zijne vertalingen te lezen, en te zien met hoe epigrammatische gevatheid Prof. Hartman de Leekedichtjes van zijnen lievelingspoëet weet weer te geven. En misschien is dan de weg gebaand tot waardeering van een ander deel dezer poëzie, waarvan de eigenaardige en toch zeer bijzondere schoonheid niet zoo onmiddellijk door ieder lezer wordt gevoeld, die gedichten waarin, zoo als in de half schertsend geschreven lofzang op de Poes - de bekende, en door niet gansch bevoegde beoordeelaars ook wel eens bespotte Laus Mitiae - bovenal de kunstvaardigheid van den eleganten versbouw, de bevallige dictie, de beschaafde charme van keurige, Latijnsche woordkeuze te roemen valt. Niet ieder vermag zóó als Hartman een Leidsch ochtendtafreeltje in al zijn rustige deftigheid te karakterizeeren, of de sierlijke gratie van de voorname kat zoo geestig te teekenen:
Noras, recubare ubi molliter esset,
Corpus ubi posses grato mulcere calore,
Prospicere unde viam longe, ne sera venires
Haud raro meritus bene de te si quis adesset
| |
| |
Maar ik wil niet den ganschen bundel classificeeren. Wie weet, of de lezer, zooals ik mij dien gaarne zou droomen, nadat hij eenmaal in de richting bij zijne lectuur van Hartman's Decennium te kiezen zich zoover heeft laten geleiden, niet van zelf smaak krijgt in de meer geleerde Latijnsche gedichten, waarin philologische kennis en poëtisch vernuft samengaan, om spelender wijze een' Tibullus of een Cornelius Gallus voor een oogenblik te doen herleven. De smaakvolle reminiscentie der klassieke poëzie staat hier het hoogst, maar des dichters eigen pectus, zijn oorspronkelijkheid en poëtische gave komen het duidelijkst uit in de eenvoudiger, hier boven genoemde gedichten, en die zijn het dan ook, welke naar mijne meening in de allereerste plaats Hartman's Latijnsche poëzie tot waarachtige kunst stempelen.
K.K.
Alex. Gutteling. Een Jeugd van Liefde. Amsterdam. W. Versluys.
Een jeugd van liefde? Ik weet niet, of hij die met aandacht den bundel van Alex Gutteling ten einde toe doorleest, als hoofdindruk de herinnering zal meenemen dat de dichter hem de bekoring van zijne jeugd, de smart en de heerlijkheid zijner liefde heeft geopenbaard. Want al omvat de cyclus ‘de krans’ en die andere groep, minder eenvoudig getiteld ‘van de galerijen van mijn Smart en Vreugde’, een vrij belangrijk deel van de verzameling, het boeiendst voor den lezer schenen deze mij niet. Licht de dichter al te weinig den sluier op van het mysterie zijns lijdens? Of heeft de vrees naar te groote subjectiviteit hem al te algemeen, te weinig individueel gemaakt? Of is voor den sonnetvorm zijn gedachten rijkdom inderdaad te gering of te weinig gedétailleerd? Is zijne liefde dan zoo onbelangrijk, of is de dichter zoo koel?
Deze vragenreeks is op het onbescheidene af. Toch zijn de vragen niet zonder grond. Want de lyriek van den Heer Gutteling moge wat koel zijn, zijne verskunst is verzorgd en van tijd tot tijd voortreflijk. Hoe de vijfvoetige jambe in wisseling van rustig verhalenden gang, en klagend elegisch rhythme gehoorzaamt aan zijn geschoolde hand, bewijst het eerste groote gedicht van dezen bundel: ‘Orpheus’, Ovidius naverteld - zou men kunnen zeggen - maar dan den nooit ten volle ernstigen, Romeinschen minnedichter naverteld in fijn-gevoelde romantiek, die aan de oude legende reliëf en persoonlijk leven geeft, vooral door niet te sterk doorgevoerde symboliek. Dat verder Alex. Gutteling schoone verzen kan maken, individueel en treffend, wanneer hij zijne stof
| |
| |
wèl in zijne macht heeft, dat toont zijn gedicht op de Sneeuw, waarvan ik hier alleen de middenstrofen en het slot aanhaal:
Toen 't morgende, was 't neveldak gebroken,
De wolken brijzelden: in dartlen dans
Braken er vlokken uit den bleeken glans
Dien scheemrend-wit de hemel had ontstoken.
De twijgen hingen stil, van blank satijn
Zwierden er loovertjes langs elken tak;
De lucht werd lichter steeds, maar grijs en vlak
Bleef ze en bleef reegnen dauwend kristallijn.
Toen stroomden sterren uit den bleeken hemel,
Op marmervloeren vallend ruischeloos;
Was het een feest, dat zich mijn aard verkoos,
Spelend in vlokken van een blij gewemel?
Toen scheurde 't sluiergrauw, en gouden lokken
Van een jong God omblonken 't marmerblank;
Om zilvren daken schoot een sterren-rank
Van diamanten paarlend-gouden vlokken.
Een zee van gloed laaide in het hemelblauw
En duizendvoudige weerschijn lachte in 't licht;
Er scheen een feestgestraal van zon gesticht
Onder het broeisel van het wolken-grauw.
Hier schijnt mij welverzorgde kunst aan het woord, en het kost me eenige moeite te gelooven dat de dichter die twee slotregels niet had kunnen verbeteren, of niet voor woorden als ruischeloos en brijzelen anderen had kunnen vinden.
K.K.
Dr. A. van Veldhuyzen. Het Taaleigen des Nieuwen Testaments. Utrecht. Kemink en Zoon.
J. de Zwaan. Theol. Cand. Syntaxis der Wijzen en Tijden in het Grrieksche Nieuwe Testament (naar het Engelsch van E.W. Burton).
Uitvoerige en wetenschappelijke beoordeeling dezer ons ‘ter recensie’ toegezonden werken zou op onze Leestafel geheel misplaatst zijn; doch het gelijktijdig verschijnen van twee Nederlandsche grammatica's voor het N.T. Grieksch, is toch te merkwaardig om er niet even op te wijzen. De grammatica van Dr. van Veldhuyzen beoogt, de Nederlandsche Studenten in de taal van het N.T. in te leiden naar den trant van werken als de Grammatik van
| |
| |
Blass, en alzoo ligt de zelfstandige waarde van dit Nederlandsche werk in de eenvoudiger terminologie, de grootere beknoptheid en de vertrouwdheid van den schrijver met de praktische behoeften zijner lezers. Burtons werk daarentegen is eene historisch grammatische studie van meer modern karakter. De Nederlandsche bewerking verdient onze aandacht bijzonderlijk door de inleiding die de Heer de Zwaan er aan toevoegde, ten einde duidelijk in het licht te stellen, langs welken weg, niet als verbasterd en bedorven Helleensch, doch als natuurlijk ontwikkelde taal, het Hellenistisch waarin het N.T. is geschreven, uit het klassieke Grieksch is ontstaan, en door wie die taal werd gesproken. Die inleiding is opgewekt, soms wat driftig, geschreven, en over de geheele Nederlandsche bewerking van Burtons oorspronkelijke en zeer doordachte studie ligt eene frissche sympathie voor volkstaal in 't algemeen, en volks-grieksch in het bijzonder, die ondanks een weinig partijdigheid het boek aantrekkelijk en soms boeiend maakt.
K.K.
Verzen van Jan van Nijlen. Antwerpen. De Nederlandsche Boekhandel; 1906.
Onafgebroken gevoelde, maar ook zorgvuldig gekweekte levenssmart schreit zacht in de welluidende, en gewilde eentonigheid van van Nijlens liederen. Een doornenkrans staat als merkteeken gedrukt op den omslag van zijn bundel, het is 't symbool van zijn gedachtenleven. Want van Nijlen heeft het leed meer lief dan de vreugd. Als zijne droefheid begraven ligt, dan weent hij om zijne gestorven smart: ‘de treurnis troont al tranend in mijn hart,’ alzoo belijdt deze dichter het openhartig - in een vers dat sterker allitereert dan zijn klankenrijke taal noodig heeft - of, zooals op een andere plaats zijne naieve confessie luidt:
Ik wil wel blij zijn... maar het leed
is voor mijn hart hallucinatie
en diep in mij woedt de tentatie
van smarten die ik nog niet weet.
Hoe waar dat is, kan ieder bespeuren die van Nijlens zoetvloeiende, doch bitterweemoedige lenteliederen leest - hoopvol beginnend meest, om te eindigen in een doffen zucht van teleurstelling. Zoo sterk is over hem die macht van den weemoed, dat zij hem zelven en zijn lezer telkens, ook waar het lied blijmoedig aanvangt; toch ten slotte hult in eene atmosfeer van onzekere kil- | |
| |
heid Zoo is zelfs zijn vrede droefenis en zijn weemoed zwaarmoedigheid. Zuiver is de schoonheid van dit stille najaarsgedicht, nauwgezet van waarneming en zacht van toon:
Het najaar sterft. Zijn vroom-zacht leven
vliedt stil in snikken door de avondlucht
vol rozig blanke wolken, - en beducht
voor zooveel schoonheid zinkt de zon erneven.
De boomen hand in hand langs bleeke dreven,
waarin de bladerval het dof gerucht
van stappen dooft, zijn als één bonte vlucht
van kleuren die zij om elkander weven.
't Is stil. - Gedurende' eenige' oogenblikken
waait er geen windje langs het herfstgeboomt
en vallen er geen blaren bruin en blond...
Ik hoor in mijnen zak het uurwerk tikken
in de' eenzaamheid, en 't is nu voor een stond
de groote wereldvrede lang gedroomd.
Maar verzen van reiner schoonheid nog zal Jan van Nijlen ons schenken, als de jaren hem na de diepte van den weemoed ook den vollen glans van de waarachtige levensblijheid zullen hebben geopenbaard!
K.K.
Dr. P.I. Helwig. Het ontstaan der Daden. Methodisch onderzoek. Amsterdam. Swammerdamstraat 15 huis.
De inhoud van dit geschrift moet dienen om de wet te doen kennen, waaraan ‘alle’ menschelijke handelingen gehoorzamen. Dr. Helwig meent die wet aldus te kunnen formuleeren: ‘Ieder mensch handelt steeds zóo dat hij de kans, die hij aanwezig acht voor het verkrijgen van lustgevoel, steeds zoo groot mogelijk zal trachten te maken.’
Hij noemt dit de wet der maximale genotskans. ‘Deze wet wil niet anders zeggen dan dat onze begeerten tot geen andere daden voeren, dan tot zoodanige, die in onze voorstelling van de toekomst met de grootst mogelijke genotskans of, wil men, met de kleinst mogelijke verdrietskans, zijn aangedaan.’
Is genot inderdaad het eenige, waarop het verlangen des menschen zich richt? Ziedaar een vraag, die de werkelijkheid betreft, en dus door ervaring moet beantwoord worden.
James Mill, de beroemde vader van den nog beroemder John Stuart Mill, schreef het volgende: ‘Verlangen is enkel
| |
| |
een andere naam voor voorstelling van genot. Als we dorst hebben zeggen we wel: ‘ik verlang te drinken’, maar op de keper beschouwd is dat een onjuiste uitdrukking. We verlangen niet te drinken, maar we hunkeren naar het genot, dat door het drinken verschaft wordt.’
Erkend moet worden, dat, als het drinken aan den dorstige geen lafenis verschafte, hij niet zou begeeren te drinken. Toch gaat het verlangen niet uit naar het genot, maar naar het drinken, of naar eer, of naar rijkdom, en omdat we dit of dat verlangen, verschaft het ons genot dit te doen of dat te bereiken.
We moeten genot aanbrengende en genot najagende handelingen niet met elkander verwarren. De behoefte om mooie muziek te hooren, het verlangen om een wandeling te maken of eens gezellig met vrienden te praten, de wensch om te eten als men honger heeft, het besluit om over het ontstaan der daden te schrijven als men wijsgeer is, dat alles wordt niet gewekt door de gedachte aan genot, maar eerst is er de begeerte, en, omdat zij er is, brengt hare vervulling genot met zich. Zoo gaat het bij iedere gezonde natuur. Enkel de geblaseerde leeglooper is een uitzondering op deze regel. Zoo'n panier perçé gevoelt in het algemeen verlangen naar genot, en zegt dan tot zich zelf: ‘laat me zien of ik iets vinden kan, dat plezier verschaft.’
Zeer schoon zegt Carlyle: ‘Men lastert de menschelijke natuur door te beweren, dat zij tot heldhaftige daden wordt aangevuurd door uitzicht op vermaak, op suikergoed en andere versnaperingen in deze wereld of in de volgende. In den gewoonsten sterveling ligt iets dat edeler is. De arme vloekende soldaa, die zich voor vijf stuivers soldij per dag verhuurt om doodgeschoten te worden, heeft daarenboven nog zijn soldateneer. Niet zoetigheden te proeven, maar edele en goede dingen te doen en zich onder Gods hemel als een beelddrager Gods te vertoonen, dat is het waarnaar iedere zoon van Adam, al is het nog zoo onbewust, verlangt. Wijs hem den weg daartoe en van een stompzinnig handlanger maakt ge een held. Moeite, zelfverloochening, martelaarschap, dood, dat zijn de verlokkingen, die werken op het menschelijk hart.’
Inderdaad behooren smart en moeite bij het leven van den mensch, zal het waarde voor hem hebben. Konden we de proef nemen, dan zouden we spoedig ontdekken, dat een leven zonder gevaar, zonder kwade kansen, al bizonder zouteloos is.
Genot en leed vergezellen al onze handelingen, maar daaruit vloeit niet voort, dat genot en leed de eenige prikkels tot daden
| |
| |
zouden zijn. We voelen een impuls van welken aard ook; nu is handelen in de lijn van dien impuls aangenaam, daarbij belemmerd worden onaangenaam. Men drukt dat verkeerd uit door te zeggen: er wordt gehandeld om het genot. Neen, den impuls om voor haar kind te zorgen moet de moeder reeds gevoelen; anders zou de opvolging van dien impuls haar geen wellust kunnen zijn, anders zou ze evenmin, als de vervulling van die taak haar onmogelijk wordt gemaakt, diep wanhopig wezen.
Aristoteles heeft dit alles reeds goed begrepen. Ook Spinoza toen hij schreef: ‘Constat nihil nos conari, velle, appetere neque cupere, quia id bonum esse iudicamus; sed contra nos propterea aliquid bonum esse iudicare, quia id conamur, volumus, appetimus atque cupimus.’
Natuurlijk kan men bij het handelen zich zelf niet buiten de deur zetten. Zal er een schepsel zijn, dat bemind wordt, dan moet er een ander wezen, hetwelk bemint. Daaruit vloeit niet voort, dat de moeder, die zich zelve voor haar kind vergeet, op de keper beschouwd toch zich zelve zou zoeken, en dat onbaatzuchtige liefde verfijnd egoïsme zou zijn. Het is verkeerd met Dr. Helwig te stellen, dat ‘de daden der menschen tot één principe zijn te herleiden, hetwelk ieder mensch beheerscht.’ Het is niet belang alleen, het zijn belang, gevoel en sleur te samen, waarnaar zich alles regelt in het menschelijk bedrijf.
v.d. W.
Frey Svenson. Via dolorosa. G.J. Slothouwer, Amersfoort.
Wat ons hier wordt aangeboden heet het dagboek van een ruim vijftigjarige, ongehuwde, rijke dame, die zich naar lichaam en ziel ziek gevoelt, en wier eenige vreugde het is twintig jaar geleden een driejarig ouderloos jongske te hebben aangenomen, die nu schilder is, en te midden van de Noorsche bergen rondzwerft. Daar leert hij een jonge dame kennen met wie hij zich verlooft. Het meisje is niet alleen beeldschoon, maar een toonbeeld van alle volkomenheden. Toch blijkt uit het dagboek, dat ze de gunst der bedaagde pleegmoeder niet kan winnen. Deze is ijverzuchtige niet als moeder, maar als vrouw. Tot haar schrik ontdekt ze, dat zij verliefd is op haar pleegzoon. Zij walgt van zich zelf en besluit op den dag van het huwelijk een eind aan haar leven te maken.
Uit het naschrift van den jongen man bespeuren we dat ze dit besluit heeft uitgevoerd. Maar tevens hooren we nog iets anders. Op den omslag van het dagboek stond geschreven, dat hij het
| |
| |
eerst over een jaar mocht lezen. Hij heeft het dagboek van zijn weldoenster vergeten, en krijgt het eerst vijftien jaar later door toeval in handen. Zijn innig geliefde vrouw is na een huwelijk van vijf jaar gestorven bij de geboorte van het tweede kind. Hij vertelt ons, dat hij één jaar over haar verlies getreurd heeft, en vervolgens afleiding heeft gevonden door de gunsten van vele andere vrouwen. Hij is een bekend schilder geworden. Toch is hij niet tevreden over zijn werk, want hij beseft enkel een virtuoos te zijn, en weet dat de menschen zijn doeken wel bewonderen, maar om ze onmiddellijk daarna weer te vergeten. Eigenlijk is alles in het leven hem onverschillig, zelfs de schoone sekse. ‘Ik drink champagne, niet omdat ik er naar verlang, maar omdat er juist een gevuld glas voor mij staat en zijn inhoud mij misschien een weinig kan bedwelmen.’
Reeds op een der eerste bladzijden van het dagboek der oude vrijster biecht zij ons, dat ze geen Christin is, en evenmin eenigen anderen godsdienst er op na houdt. Ook bij den pleegzoon vindt men weinig piëteit. Hij vergelijkt zijn weldoenster met een dier hofnarren uit de middeleeuwen, ‘die onder een gebrekkige lichamelijke gestalte rijke gaven verborgen, maar tevens groote zwakheden aan den dag legden,’ en wier spoedig tot hartstocht aangroeiende gevoelens niet zelden ‘een stempel van perversiteit’ vertoonden.
Het dagboek is door een man geschreven, gelijk blijkt uit het oordeel, dat op blz. 46 over de arme madame Bovary wordt uitgesproken.
Wat Frey Svenson met de uitgave van zijn boek bedoeld heeft, is mij niet duidelijk. Heeft hij misschien willen toonen, dat menschen, die enkel aan de oppervlakte leven, verdorren gelijk planten, wier wortels de levenssappen niet uit de diepte tot zich weten te trekken? In dat geval is hij geslaagd. Het is een onverkwikkelijk boek, dat waarschijnlijk niet vertaald zou zijn, indien de Noorsche litteratuur tegenwoordig niet in de mode was.
v.d. W.
René Bazin. Donatienne. Naar het Fransch, 24e uitgave door K. van Nimwege. Woerden. K. Steensma.
Dit goed vertaalde boek bevelen we dringend ter lezing aan. Het staat op ééne lijn met ‘La terre qui meurt’ van denzelfden nobelen schrijver. Het is realistisch, maar in den edelsten zin des woords. Het schildert ons den bangen levensstrijd van een ijverige boerenfamilie, die ondanks al haar zwoegen te gronde gaat, ook
| |
| |
daardoor, dat de jonge, mooie boerin, om wat geld te verdienen, als min in het huis van een zeer welwillende, lieve, rijke, maar hoogst onervaren dame aanlandt, die haar ondergeschikten niet weet te beschermen tegen de gevaren van een groote stad, omdat zij zich niet in hun toestand kan indenken.
Realisme van zulk een aard, als in dit boek ten toon wordt gespreid, heeft tweeërlei effect. Men voelt voortdurend, dat wat de schrijver laat zien het echte leven is, dat men aan zijne hand op den bodem der werkelijkheid zich beweegt; doch tevens wordt in den lezer het verlangen gewekt naar betere toestanden, waarin de noeste werkman van den arbeid zijner handen kan bestaan, en de kloof tusschen de standen in zoover gedempt blijkt, dat de hooger geplaatsten zich laten gelegen liggen aan het zieleleven hunner ondergeschikten. Dit is een realisme, hetwelk kunst waar doet zijn, doch juist daardoor noopt tot het vormen en najagen van idealen.
v.d.. W.
W.R. Boyce Gibson. Lecturer in philosophy at the University of London. Rudolf Eucken's Philosophy of Life. Adam and Charles Black. Londen 1906.
Door den Heer Boyce Gibson, Lector in philosophie aan de Universiteit te London, welke vroeger enkel examens afnam, maar tegenwoordig ook een instelling van onderwijs is, wordt aan den hier te lande welbekenden Prof Eucken groote lof toegezwaaid. Zijne philosophie, zegt hij, is zooals de man zelf. ‘Gelijk Eucken zich verwant gevoelt aan al de beste gedachten van het verleden op wijsgeerig en algemeen letterkundig gebied, is ook zijn wijsbegeerte zoo ruim, dat ze meer omvat dan eenig ander mij bekend stelsel.’ De schrijver verklaart, dat Eucken, ‘ofschoon 61 jaar, nog in zijn volle kracht staat, en een jeugdig behagen schept in alles wat goed is. Op die wijze is hij een schitterend voorbeeld van die éénheid van leven en wijsbegeerte, op welke hij voortdurend en met ernst aandringt. Er is geen reden, waarom wij Eucken's magnum opus nog niet te wachten zouden hebben.’ Maar afgezien van wat de toekomst wellicht brengen zal, kan Eucken's breede, idealistische levensphilosophie reeds thans dienen als het vereenigingspunt voor de idealisten van verschillende scholen, als de bron waaruit zij allen kracht hebben te putten.
Intusschen wordt door den schrijver op Eucken ook critiek uitgeoefend. Hij verwerpt terecht de oude atomistische zielkunde,
| |
| |
maar verwaarloost ten onrechte de teleologische psychologie van den huldigen dag, welke als psychologische eenheid een streven beschouwt, dat zoekt wat het mist, en enkel door het verkrijgen bevredigd wordt. Vandaar dat het geestelijk leven, waarvan Eucken de vurige advocaat is, bij hem zijn psychologische uitdrukking mist.
Een tweede daarmede samenhangende aanmerking geldt Eucken's ‘irrationalisme’. Ten gevolge van zijn rechtmatigen atkeer van het rationalisme, hetwelk alle heil in een kring van juiste en behoorlijk samenhangende begrippen zoekt, vervalt hij in het tegengestelde uiterste. Zoo noemt hij dat, waarop het geestelijk leven berust, de vereeniging van den mensch met God, de inwerking van een hoogere macht in de sfeer van het menschelijk zieleleven, een wonder, iets onverklaarbaars. Toch hebben we volgens E. hier een feit voor ons, hetwelk zich met de kracht van een axioma aan ons opdringt, daar het de voorwaarde is van geestelijk leven, terwijl dat geestelijk leven onbetwistbaar bestaat.
Volgens den Hr. Boyce Gribson komt Eucken hier met zijn eigen praemissen in strijd. Terecht zegt hij, dat twijfel niet genezen wordt door bespiegelend nadenken, maar door handelen. Op vragen, welke enkel een academisch belang hebben, kan nadenken misschien een goed antwoord vinden, maar de problemen, welke door het leven ons worden opgedrongen, kunnen enkel door het leven zelf worden opgelost. Er moet overeenstemming zijn tusschen den aard der problemen en hunne oplossing. Dit alles is zoo gezond mogelijk gezegd. Maar wat beteekent dat anders dan dat de vormen van ons denken in innig verband moeten staan met de vormen van ons leven en onze persoonlijkheid? Het naturalisme is dus een passende theorie, waar op naturalistischen trant geleefd wordt, terwijl het idealisme als theorie zijn oorsprong vindt binnen de sfeer van het geestelijk leven. Een hoogere werkelijkheid ligt geheel buiten het bereik van een lageren vorm van kennis. Geestelijk leven is onverklaarbaar in de termen van de natuurwetenschap, doch wanneer men aan iemand, die in den hoogsten zin des woords een persoonlijkheid is, het vermogen ontzegt om de problemen, welke zich op zijn geestelijk peil voordoen, op te lossen, dan schrijft men hem enkel het kenvermogen van een lager stadium toe. Het geestelijk leven, dat zijn eigen waarden: goedheid, waarheid, schoonheid, met zich brengt, heeft ook zijn eigen categorieën, waardoor die ervaringen gekend, juist opgevat worden.
Om al deze redenen verlangt en verwacht de Heer Boyce
| |
| |
Gibson, dat Prof. Eucken door de ontvouwing van een theorie der kennis aan zijn systeem den onmisbaren grondslag zal geven.
v.d. W.
Dr P. Smit. De Wereldbeschouwing van Charles Secrétan. Akademisch Proefschrift. Firma H. ten Hoet. Nijmegen 1906.
Dit rijk gedocumenteerde boek bestaat uit vijf hoofdstukken, welke achtereenvolgens over het leven en de werken van Charles Secrétan, over zijn philosophie, over zijn opvatting van het Christendom en over zijn beschouwing van actueele vragen als socialisme, feminisme, evangelisatie handelen, terwijl het laatste hoofdstuk een parallel trekt tusschen Alexandre Vinet, Charles Secrétan en Edmond Schérer. Dr. Smit heeft zich tot taak gesteld Secrétan zelf overal aan het woord te laten. Vandaar dat zijn boek een uitnemend middel is om het werk van den Zwitzerschen denker te doen kennen, doch vandaar tevens dat er weinig sporen van critiek in deze uiteenzetting van het systeem worden aangetroffen. Toch treden de beginselen, waardoor Secrétan zich bij de ontvouwing van zijn denkbeelden liet leiden, in het boek van Dr. Smit duidelijk op den voorgrond.
Zoo lezen we reeds op bl. 18, dat de keuze der methode volgens Secrétan afhangt van het uitgangspunt, hetwelk zelf niet meer een kwestie van methode, maar van vrijheid is. Vervolgens worden deze woorden van Secrétan geciteerd.‘Si, dès le principe, je suis persuadé que la vie morale est la grande affaire, je devrai poser le problème de la science en ces termes: comprendre la réalité universelle comme la réalisation du bien moral’.
Daar Secrétan's beginsel de aanvaarding der zedewet is, moest zijne philosophie wel een philosophie der vrijheid zijn, iets hetwelk hem niet verhindert te erkennen dat vrijheid, ook al heeft ze de zekerheid van een axioma, onbegrijpelijk is en een onberekenbaar element in de wereld brengt, waardoor de wetenschap, die enkel berekening is, zich belemmert gevoelt.
Overeenkomstig zijn beginsel is Secrétan tegenstander van het intellectualisme. In het geweten vindt hij den oorsprong van alle dogmen. Hij verwijt aan de hervorming, dat ze met het intellectualisme van Aristoteles en de Katholieke kerk niet radicaal gebroken heeft. De Schrift is geen volstrekte autoriteit voor Secrétan, om haar als zoodanig te aanvaarden zou hij tevens de autoriteit der Kerk en der overlevering moeten aannemen, en dus Katholiek worden.
| |
| |
De toekomst van het Christendom in onze Europeesche maatschappij ziet Secrétan somber in. ‘Le Christianisme s' en va de l' Europe’. Libie, Egypte, Klein-Azie waren eenmaal bloeiende Christelijke provincien. De Christenen doen niets om het dreigende gevaar te bezweren, om het ongeloof der leidende kringen, der letterkundigen, der geleerden, der ontwikkelden te bestrijden. Ze brengen het evangelie aan de Heidenen, maar ze kennen geen apologetiek, welke past bij de behoeften van onze eeuw. Het is omdat er vergeten wordt, dat het geweten het eenige mogelijke aanrakingspunt is tusschen de heidensche schare en de moderne apologetiek. De maatschappij kan niet bestaan zonder een gemeenschappelijke overtuiging. Die overtuiging kan enkel een godsdienstige zijn. De moderne wereld nu kan enkel een godsdienst omhelzen, welke niet met de wetenschap in strijd komt en aan de behoeften van het zedelijk geweten beantwoordt, een godsdienst, die de vertolking van dat geweten is.
Wil men Secrétan als den strijdvaardigen advocaat van zulk een godsdienst leeren kennen, dan leze men het goed geschreven boek van Dr. Smit.
v.d. W.
Dr. J.A. Dèr Mouw. Kritische Studies over Psychisch Monisme en Nieuw-Hegelianisme. Leiden, A.W. Sijthoff, 1906.
Dr. Dèr Mouw verstaat de kunst om weefsels van gedachten zoo uiteen te rafelen, dat men enkele draden in de hand houdt. Zijn fijne geest hanteert het ontleedmes voortreffelijk, maar is toch verre afkeerig van synthese, gelijk blijkt uit de volgende pagina, welke ik tot karakteristiek van deze nieuwe pennevrucht wil afschrijven.
‘Het lijkt me onwaarschijnlijk, dat een ernstig zoekende wetenschappelijke richting niets dan vergissingen zou vinden, het lijkt me even onwaarschijnlijk, dat ze niets dan waarheid zou vinden. In het gedachtenmateriaal van de speculatieve en de psychologische philosophie samen zal wel een wereldbeschouwing ingewikkeld liggen, die voor den nu-levende voorloopig houdbaar is; en ik vermoed, dat die heel veel zal lijken op Hartmann, bij wien natuurkennis en psychologie de groote waardeering vinden, die ze verdienen, zonder dat de moeilijkheden verwaarloosd worden, die recht eigenlijk het domein waren van de speculatieve wijsbegeerte en noch in de natuurwetenschap, noch in de bewustzijnspsychologie volledig behandeld kunnen worden. Deze moeilijkheden han- | |
| |
gen allemaal samen met het Ik, en het komt me voor, dat in Hartmann's systeem de verzekeringen van de, het absolute Werelddenken over den schouder kijkende, Fichte - Schelling - Hegel'sche constructies van het Ik, en de aanspraken van natuurwetenschap en psychologie een vereeniging hebben gevonden, die in de juiste richting wijst, ook al geeft ze niet een wereldbeschouwing, waarop nu niets meer af te dingen valt.’
‘Misschien gelukt het den helderen geest van Heijmans zijn psychisch monisme, dat nu theoretisch Ik-loos is, met hulp van Hartmann's hypothese aan te vullen en te verhelfen tot een theorie, waarin de beide helften van een ieders ‘Wereld’ tot hun recht komen.’
v.d. W.
Dr. G.J. Heering. Het zedelijk oordeel. Leiden, A.W. Sijthoff, 1906.
Dit boek is goed werk, staat ver boven de gewone schreef. Het eerste hoofdstuk bepleit de stelling, dat het zedelijk oordeel de handelingen schat naar hare motieven. Het tweede, dat de waarde der motieven bepaald wordt door hunne onderlinge betrekking en dat deze betrekking standvastig is. Het derde, dat de poging om de motieven zoo nauwkeurig en volledig mogelijk naar hunne waarde te rangschikken, ook al is die poging tot dusverre enkel door Martineau ondernomen en niet volledig geslaagd, een taak der ethiek is. De schrijver toont, dat hij goed denken, juist gevoelen en scherp critiseeren kan. Met verwaarloozing van de Hollandsche geleerden, die over het door hem behandeld onderwerp geschreven hebben, bepaalt hij zich tot uiteenzetting en critiek der beschouwingen van Spencer, von Hartmann, Sidgwick, Stange en Martineau.
Misschien is zijn oordeel soms te absoluut. Geen onpartijdige zal er aan twijfelen, dat de terechtstellingen door Engelsche officieren van gewonde, in hunne handen gevallen commandanten der Boeren moorden zijn geweest. Toch is het mogelijk, dat de bedrijvers dier moorden, door hartstocht en vooroordeel verblind, door valsche voorstellingen misleid, niet geweten hebben wat zij deden, dat vaderlandsliefde, meewarigheid met den volgens hen door de Boeren gestadig mishandelden, zwarten broeder het motief hunner vonnissen is geweest. Men herinnert zich, dat ook Generaal Kritzinger zou zijn opgehangen of doodgeschoten, als niet de Kaffer, die als aanklager werd gebruikt, de zoogenaamde ooggetuige, getoond had den Secretaris van den krijgsraad voor Krit-
| |
| |
zinger aan te zien. Voorts lijdt het geen twijfel dat de politiek, die op dit oogenblik door den Franschen Staat tegenover de Kerk gevolgd wordt, een schandelijke roof is. Lichtvaardig zou het intusschen zijn de ministers en parlementsleden, die dien roof plegen, kortweg schurken te noemen. Ons oordeel over daden staat soms vast, terwijl het oordeel over de personen, door wie die daden verricht worden, liefst blijft overgelaten aan Hem, die de nieren proeft. In den regel zal het wel juist zijn, dat zooals Dr. Heering stelt, beoordeeling van handelingen schatting van motieven is Doch er zijn uitzonderingen.
Voorts meen ik, dat Dr. Heering aan de stelling van Martineau, volgens wien het impulsief handelen geen zedelijke beteekenis heeft, en het eigenlijk willen steeds voorkeur schenken is, geen recht laat wedervaren. Waar een hoogere impuls volstrekt niet gevoeld wordt en dus de lagere als een natuurkracht den mensch blindelings vooruit drijft, staat hij nog op vóór-zedelijk standpunt. Stel b.v. dat iemand jaloersch, wraakgierig, schraapzuchtig is, maar zelfs het flauwste besef, dat het onedel is dergelijke sentimenten in zich aan te kweeken, ontbreekt; het fijne stemmetje van het geweten doet zich in het geheel nog niet hooren; kan er bij zulk een schepsel reeds van zedelijk bewustzijn sprake wezen? Men kan die vraag ontkennen en nogtans determinist zijn. Ten onrechte acht Heering Martineau's beschouwing aangaande dit punt het gevolg van zijn indeterminisme.
Op bl. 66 zegt Dr. Heering: ‘Zelfkritiek is uitgangspunt.’ Hij voegt er aan toe:‘Het zou niet anders kunnen.’ Dit acht ik te boud gesproken. Wel is het onbetwistbaar, dat enkel verwante naturen elkander begrijpen kunnen. Wie zelf niet vatbaar is voor berouw kan het gebed van den tollenaar niet begrijpen. Zonder zelf liefde gevoeld te hebben zou men niets verstaan van de omhelzing van moeder en kind. Zoo gaat innerlijke ervaring van motieven steeds vooraf aan het opmerken en beoordeelen van de motieven, die zich bij anderen doen gelden. Toch zou het kunnen zijn, dat onpartijdige taxatie eerst vreemden treft en wij langs dien omweg er toe komen haar op ons zelven toe te passen.
Op bl. 109 spreekt Dr. Heering van Martineau's ‘te kort aan wijsgeerige geschooldheid.’ Het is, omdat Martineau zegt: ‘Boven mij staat een Wil, die mij noopt om bij vergelijking van motieven het eene hooger, het andere lager te schatten.’ Volgens Dr. Heering had er moeten gezegd worden: ‘Boven mij staat de Rede, boven mij de Idee.’ Ik moet er rond voor uitkomen,
| |
| |
dat ik aan de formule van Martineau de voorkeur geef. Een Rede, een Idee, die niets eischt, niets wil, niets beveelt, verdient geen hoofdletter. Bekleedt men haar wel met ‘gezag’ en ‘macht’, zooals Dr. Heering op bl. 115 doet, kent men haar zelfs een ‘stem’ toe, zooals op blz. 116 geschiedt, dan acht ik het affectatie den naam van God voor die Autoriteit te verwerpen, en haar liever op Hegeliaanschen trant Idee of Rede te betitelen. Dr. Heering erkent zelf, dat een norm, die niet als een wil ons tegemoet treedt, bezwaarlijk binden en verplichten kan. Maar juist tot den aard van een norm behoort het te binden en te verplichten, eenvoudig erkenning te vorderen. Te recht zegt Emile Faguet (l' Anticléricalisme blz. 123): L'impératif catégorique de Kant, la conscience, le devoir, sont des dieux. ‘Maar de werkelijkheid, zegt Dr. Heering, geeft ons streng zedelijk leven en bewustzijn zonder godsdienst meermalen te zien.’ Het is maar de vraag wat men onder godsdienst of liever onder vroomheid verstaat. Hier verwijs ik Dr. Heering naar het antwoord, dat Spinoza gaf, toen hem de beschuldiging van atheïsme naar het hoofd werd geslingerd.
Deze aanmerkingen mogen enkel als een bewijs beschouwd worden, dat het boek van Dr. Heering mijne levendige belangstelling heeft gewekt.
v.n. W.
Andreas Haukland. Ol-Jörgen. Het leven van een zwerver. Uit het Noorsch door G.B. Nortakker. Baarn. Holiandia-drukkerij 1906.
De natuurschilderingen in dit boek zijn mooi, maar de menschen, die er ons in vertoond worden, zijn verre van aantrekkelijk. De indruk, dien een vreemdeling van het volk krijgt, wanneer hij Noorwegen bezoekt, is meestal zoo gunstig mogelijk. Hij bewondert de fierheid, de welwillendheid, de hoffelijkheid, de onbaatzuchtigheid der Noren. Hij heeft een democratie van enkel aristocraten ontdekt, de eenige echte democratie, welke bestaanbaar is. Doch in het Noorden, op sommige kleine eilanden, schijnen schromelijke sociale toestanden te heerschen. Een rijke koopman, wien allen naar de oogen moeten zien, speelt er den tyran en den sultan. Op de omzwervingen van Ol-Jörgen krijgt men ergerlijke tooneelen te aanschouwen. Bij de lezing denkt men onwillekeurig aan wat Buckle ergens zegt: ‘De Noren zijn lichtzinnig, daar hun klimaat geregelden arbeid onmogelijk maakt.’
v.d. W.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Henriette Bredius. Levensbeelden. Naamlooze Vennootschap ‘Egeling's Boekhandel’. |
J.B. Meerkerk. De Starrenborg. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun., 1906. |
Dr. A.H. de Hartog. De Heilsfeiten. Amersfoort. P. Veen, 1907. |
P.J. Grootegast. Levensleer. Rotterdam. M. Boogaerdt Jr. 1906. |
F. Bezemer. De gangliën-psyche. Inleiding tot de studie der occulte wetenschappen. Amersfoort. P.M. Wink, 1906. |
Keurgarven. Woorden der Schrift voor elken dag des jaars. Amsterdam. Naaml. Venn. ‘Egelings’ Boekhandel. |
J. Bruining Jzn. School en Godsdienstige Opvoeding. Geschr. uitgeg. vanwege den Ned. Protestantenbond IX. Assen. L. Hansma, 1907. |
De Nieuwe Gids. Red. Willem Kloos, J. de Meester, Jeanne Reyneke van Stuwe. Afl. IV-V, 1907. Drukkerij en Uitg. Maatschappij Voorburg. |
Pater Luis Coloma S.J. Aristocraten in Madrid. Vert. door Jhr. C.C.H. Martens. 3de druk. Utrecht. H. Honig, 1906. |
Rev. John Herridge Batt. Dr. Barnardo. Naar het Engelsch. Nijmegen. Firma ten Hoet, 1906. |
Coulson Kernahan. Een wereld zonder Kind. Uit het Engelsch door I.P.d.Z. Rotterdam. J.M. Bredée. |
Thomas P. Krag. Ulf Ran. Naar het Deensch door A. Verschoor. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1906. |
Wereldbibliotheek. Mary E. Mann. Er was eens 'n Prins, door M.G. Pijnappel. Amsterdam. G. Schreuders. |
Ralph Connor. De Goudzoeker. Uit het Eng. door A. Teisser. Hollandia-Drukkerij, Baarn. |
Charles Brodie Patterson. Macht en Heerschappij. Bewerkt door Dynander. Amsterdam. J.C. Dalmeijer, 1906. |
Dr. A.W. Groenman. Het vasten bij Israël. Een vergelijkend onderzoek. Leiden. Eduard IJdo, 1906. |
Mavors. Maandschrift voor officieren van reserve, militie landweer en weerbaarheid, onder redactie van D.H. Schilling, 1e afl. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar. |
C. Bijl de Vroe. Nonna Doortji. Amersfoort. G.J. Slothouwer. |
|
|