| |
| |
| |
Populaire geschiedschrijving der oudheid
Door Prof. dr. K. Kuiper.
Algemeene Geschiedenis door Dr. H. van Gelder, buitengewoon Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. (Groningen J.B. Wolters) Deel I en II. Tot de verbreiding van het Christendom.
De verschijning van deze populaire geschiedenis der oudheid, niet eene tweede-hands-compilatie doch de op eigen, uitvoerig onderzoek berustende arbeid van een zelfstandig geleerde, gaat zooals in ons van reclame warsche Vaderland pleegt te geschieden, met stille bedaardheid haren gang. Toch is het feit van niet geringe beteekenis voor de studie der oudheid, en bestaat er alle aanleiding om bij de thans verschenen eerste twee deelen iets langer stil te staan dan eene bespreking voor ‘Onze Leestafel’ zou gedoogen.
Theoretische beschouwingen over de verkieslijkste methode van historisch onderzoek, over idealistische en materialistische historiografie, over de vraag, wat eigenlijk geschiedenis is, zijn door bijzondere omstandigheden in de laatste jaren dikwijls, en in eenen vorm die tot nadenken prikkelde, onder onze aandacht gebracht. Heeft dus thans een historiograaf den moed om zijne eigene opvatting van
| |
| |
de taak des geschiedschrijvers om te zetten in eene daad, en een omvangrijke populaire wereldgeschiedenis in de handen der Nederlandsche lezers te leggen, dan rekent hij er op, dat dezen niet maar eenvoudig met de gemakkelijke weetgierigheid die graag hoort vertellen zich zullen schikken tot luisteren, maar allereerst zullen willen weten, onder welk licht de schrijver bij zijnen arbeid de geschiedenis der volken heeft getracht te stellen.
In ondubbelzinnige termen aan die weetgierigheid te voldoen is voor den historicus moeilijk genoeg. Indien hij antwoordt dat hij de ontwikkeling der menschheid gaat beschrijven, dan zegt hij feitelijk niets; want wat is ontwikkeling? Evolutie? Bewustwording? Opstijging naar hooger moreel besef en leven? Maar staat het dan vast, dat de geschiedenis der menschheid van zelf is de geschiedenis van haren vooruitgang?
Dit zijn slechts zeer enkele van de vragen, waarover de geschiedvorscher zoowel als de geschiedschrijver het min of meer met zich zelven moet zijn eens geworden, vóór hij aan den arbeid kan gaan. Eigenlijk nog meer de geschiedbeschrijver dan de eigenlijke vorscher. Partiëel onderzoek, feiten- of materiaal-verzameling, constateeren van bepaalde verschijnselen, dat alles gaat in iedere wetenschap tot op zekere hoogte nog wel zonder besliste keuze van beginsel; maar de synthese kan niet werken, vóór ze zich duidelijk heeft gemaakt waartoe ze arbeidt. Is het dan wonder, dat populaire arbeid - zal hij goed worden verricht - zoo moeilijk is?
Voor den schrijver der ‘Algemeene Geschiedenis’, die ik het voorrecht heb thans bij de lezers van Onze Eeuw in te leiden, ligt - afgescheiden van de vraag, in hoeverre de wereldgeschiedenis ons den voortdurenden vooruitgang der menschheid zou kunnen doen zien - het karakteristieke kenmerk waardoor volken, stammen of persoon aanspraak kunnen doen gelden op historische belangstelling in hunne differentiëering. ‘Hoe hooger de mensch in beschaving stijgt - zoo luidt in de heldere zegswijze, die zijn geheele werk kenschetst, zijne expositie - ‘des te meer gaat hij zelf- | |
| |
standig over de dingen denken, des te meer scheidt hij zich af van wat anderen rondom hem denken en voelen. En zoo lost de menschheid, die eerst eene homogene soort scheen, zich op in rijk geschakeerde individuën; zoo wordt het algemeen menschelijke de onderlaag, waar het individueele steeds dichter op voortwoekert. Individuën, stammen volkeren, die tot dat peil van ontwikkeling zijn opgeklommen, die zich zelf zijn geworden, algemeen en bijzonder tevens, hebben zich daarmede veroverd, wat men geschiedkundig leven noemt.’
In hoofdzaak acht dus Prof. v. Gelder de taak van den geschiedschrijver deze, dat hij den kamp der menschen in de worsteling van den vooruitgang schildert, derhalve in laatste instantie cultuurhistorie geeft. Sterk persoonlijk gekleurd zal - dit is onvermijdelijk - ondanks deze zeer onpartijdig bedoelde keuze van standpunt ook zijne geschiedschrijving blijven; immers bij zijn afwegen van het aandeel nieuwe eigen gaven door ieder volk, of iedere historische persoonlijkheid toegevoegd aan het oude materieele of geestelijke bezit, houdt ten slotte altijd zijne eigene waardeering de weegschaal in handen: hij beslist wat gaven zijn en wat verlies moet worden geacht.
Bij een populair historiewerk van zoo geweldigen omvang als eene universeele geschiedenis is, maakt evenzeer de beperktheid van het menschelijk omvattingsvermogen als de uitgebreidheid der stof het begrijpelijk, dat die op eigen onderzoek berustende waardeering van personen en feiten niet overal in dezelfde mate zelfstandig kan zijn. De twee thans voltooide deelen echter van van Gelder's geschiedboek brengen ons de vruchten van jarenlang onderzoek op een terrein dat in den striktsten zin zijn eigen mag heeten. Echter is ook hier nog het gebied te omvangrijk om schrede voor schrede in eene korte bespreking den invloed van des schrijvers opvatting op zijnen arbeid na te gaan. Maar dat is ook niet noodig. Ten einde te doen uitkomen, van welke beteekenis de toepassing der door hem gehuldigde historiografische beginselen voor zijne geschiedschrijving is geweest, acht ik het voldoende en gewenscht
| |
| |
mij in hoofdzaak te bepalen tot enkele gedeelten der geschiedenis van Griekenland.
Aan de zelfverloochening waarmede de schrijver zich onthoudt van de overweging dier vèr-reikende hypothesen over herkomst en oorsprong der alleroudste Grieken, wier expositie o.a. aan de overigens zoo boeiend geschrevene Griechische Geschichte van Ernst Curtius zulke verwarrende bladzijden heeft toegevoegd, danken wij een zeer heldere beschrijving van dien vroegsten historischen tijd van het Grieksche volk, dien men sinds de archaeologische onderzoekingen te Mycenae en Tiryns, te Troje, op Cyprus en op Creta, gewoon is het Aegeïsche en het Myceensche tijdperk te noemen. Aan onbeantwoorde vragen is dit tijdvak zeer rijk! Menige uitspraak moest hier zonder bewijzende adstructie worden gegeven, en sommige lezers zullen dan ook bij de schets van de heerschappij van Mycenae wel even vragen of waarlijk de vorsten van Mycenae ‘Grootkoningen van geheel Griekenland’ waren (I. 166) en het Hellas van die dagen ‘eene staatkundige eenheid’ (I. 168). Zulk een twijfelend lezer vindt nauwelijks rust bij het antwoord van Dr. van Gelder: ‘de taal wijst het uit, die in haar oudsten ons bekenden vorm veel minder scherp geteekende dialectische eigenaardigheden vertoont dan eene eeuw later.’ De onderstelling van een oorspronkelijk gemeenschappelijk Urgriechisch blijve hier onweersproken - maar kunnen wij wel anders dan door vrij onzekere Rückschlüsse over de taal van het Myceensche tijdperk oordeelen? - Intusschen is de onzekerheid op zulk een punt van geringe beteekenis tegenover de eenheid van schildering, op grond van archaeologisch en mythologisch onderzoek thans verkregen ten opzichte van Achaeïsche maatschappij, cultuur en godengeloof. Vooral ten opzichte van het laatste. Veel van hare oude verwardheid heeft de oudste Grieksche mythologie verloren sinds men begint de draden te ontwarren in het weefsel van natuuraanbidding en fetichisme, van Ahnencult
en stamgodendienst, dat aan Hellas eerst zijne Daemonen en toen zijne Olympiërs heeft gegeven. Ook van deze
| |
| |
differentieering geeft ons de schrijver (I 178 en v.v.) een zeer helder en levendig beeld.
Wat aan de Oude Geschiedenis - bepaaldelijk aan de Grieksche - hare groote aantrekkelijkheid verleent, dat is ondanks het vaak toevallige en fragmentaire karakter der overlevering, hare begrijpelijkheid. Men moge al of niet bereid zijn om de historie leermeesteres der toekomst te noemen, onze belangstelling voor een tijdvak klimt toch en daalt, naarmate wij meer of minder duidelijk in de geschiedenis de krachten zien werken en strijden, die ook ons eigen leven bewegen. Die historicus zal ons boeien, die de kunst verstaat uit de onder gansch andere dan moderne gezichtspunten bijeengebrachte feitenschat der oude geschiedschrijvers, met schijnbare verwaarloozing van het incidenteele, te grijpen en in vorm te brengen wat van blijvende beteekenis is; want dan ontstaan karakterbeelden, die, men moge dan enkele lijnen te scherp geaccentueerd vinden of andere niet juist zoo getrokken als de eigen herinnering ze ziet, in hoofdzaak gelijkend en sprekend moeten zijn. Nog altijd blijft, ook voor den modernsten lezer het Sparta van Lycurgus belangrijk, niet minder de democratische Staat in zijn eersten aanvang, straks het Athene van Soln en Pisistratus, al te zamen vaak geschetste perioden, doch in Nederland nog zelden met zoo duidelijke en door het persoonlijke inzicht des schrijvers zoo levendige kleuren als door van Gelder is geschied. Treffend en duidelijk geformuleerd is o.a. zijn oordeel over de Lycurgische staatsregeling, schijnbaar zoo ver van ons afstaande en in waarheid zoo leerrijk voor onzen tijd (p. 192):
‘Deze socialistisch getinte staat, waarin alle burgers ongeveer gelijk van bezit, gelijk van levenswijze waren, heeft bereikt, wat hij in de eerste plaats beoogde. Geen standsverschil is hier binnengedrongen; noch den glans noch ook het wee en de ongerechtigheid van den riddertijd heeft men te Sparta gekend. En dat is niet gegaan ten koste van den natuurlijken groei van het gemeenwezen. Sparta is in de achtste en in de zevende eeuw een door en door gezonde staat, conservatief, ja zeer conservatief
| |
| |
van neigingen, maar bereid om alles op te nemen, wat de zedelijkheid, de burgerdeugd, het patriotisme zijner burgers nog kan verhoogen. De band, die de burgers onderling, die hen allen aan den staat verbond, was hecht en edel. Pikant mag het zeker heeten, dat terwijl ridderlijke veeten en roemruchte oorlogsdaden de negende en de achtste eeuw vervullen, dat nergens tot eenig merkbaar resultaat heeft geleid: geen enkele staat is systematisch veroverend opgetreden. Sparta alleen, de staat zonder adel en zonder ridders, heeft kalmpjes aan meer dan twee vijfden der Peloponnesus geannexeerd, en aldus den grondslag gelegd tot eene oppermacht over Griekenland, die het helaas in latere eeuwen, toen het geen modelstaat meer was, evenzeer is gaan mis- als gebruiken.’
Ik wil niet beweren, dat ik in deze schets overal het ‘Sparta der achtste en zevende eeuw’ terug vind, dat mij tot nu toe voor den geest staat. Burgerkrijg en opstand ontbreken niet in de Spartaansche traditie van die tijden en wie de fragmenten van Tyrtaeus' elegieën niet voor onecht houdt, zal zeker de taak van dezen dichter minder eng omschrijven dan de Heer van Gelder doet, wanneer hij Tyrtaeus om zoo te zeggen huldigt als poëet van de infanterie, ‘die door zijne pakkende marschmelodieën en zijne vaderlandslievende woorden daarop de soldaten opgewekt in den pas wist te doen loopen en op ééne rij hield.’ Maar op de hoofdzaak werpt de hier boven aangehaalde schets het juiste licht en zij bereidt den lezer voor op de merkwaardige uitkomst van den worstelstrijd tusschen Athene en Sparta, die van de geheele oudhelleensche geschiedenis het boeiendste, het aangrijpendste en door de daarin werkende oorzaken het meest actueele gedeelte is.
Mijn doel - velen op te wekken tot de lectuur van Prof. van Gelder's boek - zou ik ver voorbij schieten indien ik niet, zijn voorbeeld volgend, alleen de hoofdpunten zijner historiografische methode releveerde. In het scherp trekken der groote lijnen, in het streng vermijden van alles wat naar pathos zweemt, in het eerlijk uitspreken van zelfstandig oordeel zoekt hij zijne kracht, wanneer straks de groote
| |
| |
tijden en de gecompliceerde cultuurverschijnselen naderen. En het eigenaardig familiare karakter van zijnen stijl, de opzettelijke onthouding van bloemrijkheid of beeldspraak verbergt voor den deskundigen lezer niet de kunst van arrangement. Over de geestelijke machten in Griekenland vóór en na de Perzische oorlogen werkzaam, over mystiek geloof en mystische praktijk, over ongeloof en rationalisme schrijft hij zoo, dat menig min bekende dichternaam ook hen, die nooit een Grieksch boek in handen hebben gehad, gaat interesseeren. Hier is een man aan het woord, voor wien de Grieksche poëzie haar eigenlijkste beteekenis heeft in verband met de moderne lyriek. Natuurlijk zal juist daarom soms zijn oordeel ons verrassen. Zóó beslist Archilochus ‘zonder tegenspraak de allergrootste onder de Grieksche lyrici’ te hooren noemen, m.a.w. aan hem als lierdichter den zelfden lof te zien gebracht, dien Alfred Croiset hem toekent als jambograaf, doet ons vreemd aan, omdat wij juist van hem nog maar zoo heel weinig lyrische poëzie meer bezitten, met zekere verbazing zien we hoe Alcman, de fijn gevoelige zanger der uiterst melodieuze jonkvrouwen-koren, zich moet te vreden stellen met de twijfelachtige loftuiting dat hij ‘de schalk onder de Grieksche poëten’ is. En naast Alcaeus, Sappho, Theognis achten wij Solon wel zeer karig bedeeld, wanneer de schrijver met een bij hem zeer ongewone algemeenheid van hem zegt dat hij ‘verdient vermeld te worden.’ Doet hem dan de gloedvolle en manlijke vroomheid van Solons elegieën niet instemmen met Plato's verklaring (Tim. 21 B.) ‘dat Solon, indien hij de poëzie tot meer dan eene bijzaak in zijn leven had
kunnen maken, én Homerus én Hesiodus zou hebben overtroffen?’
Zulke vragen zijn ons geoorloofd - mits ze als vraag en niet als aanmerking worden geuit. Het oordeel in de hoofdstukken over kunst en literatuur door Prof. van Gelder uitgesproken is dikwijls afwijkend - nooit ondoordacht; bovendien zoekt hij in de eerste plaats niet zoo zeer aesthetische waardeering als historische appreciatie te geven. Wie wil weten hoe hij daarin slaagt, die leze de uitnemend
| |
| |
levendige karakterstiek der drie groote tragische dichters van Athene (I. 442-452), begrijpelijk en helder vooral omdat in de daaraan voorafgaande schets op zoo bijzonder duidelijke wijze de economische ontwikkeling van den Atheenschen staat is beschreven, de opkomende ‘heerlijkheid van het Attische rijk’ en bovenal de persoonlijke werkzaamheid van Pericles. Pericles in zijne verhouding tot de Atheensche conservatieven en radicalen te teekenen dat is voor iederen geschiedschrijver der Helleensche oudheid een pièce de résistance, een van verre lokkende en tevens verschrikkende taak die de kroon zal zetten op zijn arbeid, een werk waarbij het bovenal aankomt op die niet te omschrijven en niet te ontberen fijne onderscheidingsgave ten opzichte van waar en onwaar, die den echten historicus kenmerkt. - Waar en onwaar! De tijd ligt ver achter ons, dat men de waarheidsliefde der antieke historieschrijvers bepaalde met den maatstaf der moderne historiografie; maar al erkent nu ieder dat Herodotus en Thucydides van historische juistheid geheel andere begrippen hadden dan een Ranke of een Macaulay, elk van ons moet toch - vóór hij zich tot schrijven zet, in bijzonderheden vragen beantwoorden als deze: ‘Is Herodotus verblind en onbetrouwbaar door zijne voorkeur voor Athene? Valt het vernietigend oordeel van Thucydides over Cleon, den grooten Atheenschen demagoog, samen met zijne verbittering over Cleons aandeel in zijn verbanningsvonnis wegens hoogverraad?’ - De karakteristiek door den Heer van Gelder over de beide groote historieschrijvers gegeven (I. 481 en II 48-50) wettigt het bezadigd antwoord dat hij door zijne beschrijving van den Peloponnesischen
oorlog op de
hierboven gestelde vragen geeft: wie in de Herodotus- en Thucydideskritiek tehuis is, zal, waar des schrijvers voorstelling van de algemeen bekende opvattingen afwijkt, grondig nadenken over de belangrijkste strijdvragen zelden of nooit vermissen.
Niet uitsluitend het feit, dat voor de jaren die volgen op den bloeitijd der groote historici de directe historiebronnen zooveel troebelder zijn, maakt den geschiedschrijver
| |
| |
het schetsen van het tijdvak dat ligt tusschen Athene's val en de worsteling met Macedonië zoo moeilijk. Van eene periode die zijnen lezers oneindig veel minder duidelijk voor den geest staat dan de bloeitijd, moet de schrijver hier begrijpelijk maken, wat in de steeds meer verwikkelde machtsverhoudingen van Sparta, van Thebe, van Athene, van de Thessalische tyrannen en straks van Macedonië eigenlijk de beslissende beweegkrachten zijn geweest; in de daden van mannen als Lysander en Agesilaos, van Epaminondas en Iason van Pherae, allen of de meesten althans zooveel moderner karakters dan een Pericles of een Cimon waren geweest, moet niet slechts zijn kritiek maar goeddeels ook zijn in geschiedkunde en politiek geschoolde fantasie begrijpelijke motieven waarnemen en aantoonen, de klimmende beteekenis van financieele vragen en sociale eischen mag hij niet verwaarloozen - en als hij eindelijk in de verwarrende veelheid van die worsteling der kleine staten eenheid voor zich zelven heeft gebracht, dan moet hij zeer veel van de bijeen geschikte stof wegwerpen om de groote lijnen van zijn verhaal niet te zeer te bedekken. Deze periode nu, waarin onder Perzië's overwicht Sparta Hellas beheerscht en met Thebe worstelt om de hegemonie, heeft Dr. van Gelder met groot talent in het eerste honderdtal bladzijden van het tweede deel geschilderd. Het is een helder en begrijpelijk tafreel, tot welks schildering meer inspanning en meer gedétailleerde kritiek werd vereischt dan tot het schrijven van de zooveel aantrekkelijker hoofdstukken over Athene's worsteling met Macedonië en over Alexander den Groote.
Maar is dan werkelijk - zoo zal men vragen - in een populair geschiedenisboek voor onzen tijd uitvoerige bespreking gewenscht van zoo particularistische woelingen, als in dien namiddag van den Griekschen statenbloei Hellas verdeelde? Kon dat alles - indien toch de ‘cultuurgeschiedenis’ hoofdzaak is - niet zeer in het kort worden besproken? - Het boeiende hoofdstuk door Dr. van Gelder aan de behandeling der Helleensche cultuur van de vierde eeuw (kunst en letteren, wijsbegeerte en weten- | |
| |
schap) gewijd, geeft op die vraag een beslist ontkennend antwoord. ‘Dezelfde overmatige zucht naar individualisme, die elk staatkundig gemeenschappelijk optreden met lamheid sloeg, heeft op het gebied van wetenschap en kunst eenen wedijver in het leven geroepen die haar, wat intensiteit en verscheidenheid van cultuurleven betreft, in de wereldgeschiedenis tot de eenige parallel van hare voorgangster, de vijfde, maakt. Kennis van staatkundige geschiedenis is de noodzakelijke ondergrond voor kennis van gelijktijdig cultuurleven; de staatkundige geschiedenis der vierde eeuw is daarom van het allerhoogste belang, omdat in hare omlijsting Plato geleefd heeft en Aristoteles, Praxiteles, Lysias, Scopas en Apelles’. - Hoe onbetwistbaar juist deze woorden zijn, zal elkeen gevoelen, die na de inleiding het veertigtal bladzijden leest, waarin de schrijver - een zeldzaam rijke stof binnen de engst mogelijke grenzen condenseerend - de historische beteekenis van Praxiteles en Plato, van Menander, Demosthenes en Aristoteles in scherp geteekende portretten toont, zooals hij zelf ze ziet. Hoeveel nader brengt deze ‘populaire geschiedenis’ ons het Hellas der vijfde en vierde eeuw dan
menig volumineus historiewerk over de oudheid!
Aan schrijver en lezers beiden stelt het tafreel van de wereldhistorie na Alexander den Groote nog weer zwaardere eischen dan het Griekenland der vijfde en vierde eeuw. Rome's ontwikkeling tot de wereldheerschappij moge het den historicus gemakkelijk maken ook hier weer de groote lijnen te trekken die eenheid in den chaos brengen, Hannibal's krijgstocht moge - om zoo te zeggen - zich zelf verhalen, persoonlijkheden als M. Porcius Cato, de Scipiones, Sulla en bovenal straks Julius Caesar mogen de gelegenheid aanbieden in zeer sprekende trekken de mannen te teekenen wier persoonlijke kracht de wereldgeschiedenis heeft geleid, toch brengen zoowel de hoogst ingewikkelde toestanden van den diadochentijd, als de particularistische woelingen van het ten ondergang nijgende Griekenland zeer groote moeilijkheden mede. Voor het
| |
| |
grootste deel heeft - meen ik - de stoere arbeidskracht en de zeldzame zelfbeperking van den geleerden schrijver deze moeilijkheden in de politieke geschiedenis op uitnemende wijze overwonnen. Ook in de cultuurgeschiedenis? Tot aan de verbreiding van het Christendom blijft de cultuur in hoofdzaak hellenistisch: hoe zij dat ook in de Romeinsche wereld is geweest, vindt men met groote duidelijkheid uiteengezet in het hoofdstuk over de ‘vergrieksching van Rome’ (II. 312-391) en in het algemeen genomen is zeker het standpunt goed gekozen, waaruit van Gelder haar in hare eerste, Alexandrijnsche, periode waardeert: ‘weinig toeneming in diepte, geweldige uitbreiding in breedte, ziedaar het Grieksche beschavingsbeeld in den tijd, die volgde op Alexanders veroveringen’. Maar heeft hier in de inderdaad overstelpende veelvuldigheid der verschijnselen en personen zijn oordeel steeds het evenwicht bewaard? Zijn in deze schets der hellenistische beschaving alle historisch gewichtige elementen gelijkelijk tot hun recht gekomen? Van de beteekenis van het Joodsch hellenisme o.a. zal de lezer uit dit hoofdstuk niet meer dan een zeer flauw denkbeeld krijgen, - Philo Judaeus wordt niet genoemd! - en vooral in het laatst behandelde tijdvak, den Romeinschen keizerstijd tot aan het eind van de heerschappij der Flaviërs, wordt de schildering steeds vluchtiger, de karakteristiek korter, de namenlijst beknopter. Herleest men dan de zoo duidelijk gestelde schetsen van Plato en Epicurus, de levendige karakteristiek van Horatius en Cicero, de fijne waardeering van Vergilius, dan wordt men teleurgesteld, van Plutarchus slechts vernemend dat hij ‘een Boeotiër’ was, ‘een tijdgenoot van Trajanus en Hadrianus, die boeiende, warm gevoelde levensbeschrijvingen van beroemde Grieken en Romeinen en schoone verhandelingen over zedeleer heeft geschreven’ of van Lucianus, dat hij ‘een schrijver van allerlei soms zeer fraaie opstellen (was), beslist goed aangelegd, maar zonder ernst, en die zijn talent meest verkoos te begraven onder goedkoopen, onwaardigen spot’.
Is hier des schrijver antipathie tegenover de décadence niet een oogenblik machtiger geworden dan zijne onpartij- | |
| |
digheid? Het antwoord op deze voor de handliggende vraag geeft Prof. van Gelder zelf wanneer hij (p. 502) de cultuur van den keizerstijd aldus karakterizeert: ‘mooi en voortreffelijk als zij veelszins is, is zij toch aan den anderen kant niet anders dan de laatste en minst eigenaardige schakel aan het eind eener lange ontwikkeling. Zij is, schreef ik haast, de verschrompeling en verstijving dier ontwikkeling, eene cultuur, die partij trekt van het beste wat eeuwen lang gevonden is, maar die ter nauwernood meer bij machte is zelf iets nieuws voort te brengen. Beziet men haar in haar geschiedkundig verband, dan is zij slechts matig interessant.’
Deze uitspraak bewijst afdoende dat van Gelder niet zonder overleg, neen juist op grond van de hoofdbeginselen van zijn geheelen arbeid aan de laat-grieksche cultuur zoo'n uiterst bescheidene plaats in zijn boek toekende. Niet op grond van eenigerlei aesthetische waardeering, maar uitsluitend met het oog op de historische beteekenis van dit tijdperk van letterkunde koester ik ernstigen twijfel, of Dr. van Gelder wèl deed met in dit hoofdstuk zoo beknopt te zijn. Over de schoonheid der geschriften van Epictetus en Dio van Prusa, van Lucianus of Aelius Aristides kan men verschillend oordeelen, maar juist de belangrijkheid dezer literatuur voor het tijdperk van worsteling tusschen de antieke cultuur en het Christendom kan naar mij voorkomt nauwelijk te hoog worden aangeslagen.
In hoeverre Dr. van Gelders's opvatting met die meening slechts schijnbaar in strijd zijn zullen wij te zijner tijd vernemen. De schets van de Geschiedenis van het Christendom in de eerste eeuwen, de zware maar aantrekkelijke taak die hem in het derde deel wacht, zal daarop het antwoord geven. Moge het zijn aan een zoo groot aantal lezers als dit voortreffelijk werk verdient.
|
|