Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De economische staatkunde der democratie
| |
[pagina 88]
| |
mag men er zelfs aan twijfelen, of het volk door het algemeene stemrecht een practische kennis van het staatkundige leven zou gaan opdoen, zonder door de school van plaatselijk self-government te zijn gegaan. Het voorbeeld van 't hedendaagsche Frankrijk is, in dit opzicht, zeer welsprekend. Ondanks een algemeen kiesrecht en een formeele almacht van het volk, weet het eigenlijke volk niet voor het behartigen zijner meest gewichtige belangen te waken, en zijn vertegenwoordigers, om 't even of ze socialisten of radicalen heeten, beschouwen het als een minderjarigen monarch, in wiens naam, zoo heet het - alles in den staat geschiedt. Maar, het feit van den onvoldoenden invloed der volksklasse put de quaestie niet uit; het zwaartepunt ligt niet uitsluitend daarin, dat de rijke klassen het stuur der regeering in handen hebben. De democratische economische staatkunde, d.w.z. - het organiseeren van het huishoudelijke leven van den staat in een democratischen geest, is een der moeielijkste door een beschaafde natie te volvoeren ondernemingen. Om hun staatkunde te leiden, behoeven de materieel bevoorrechte klassen geen nieuwe vormen te organiseeren, maar dienen slechts de reeds bestaande te verbeteren en ze aan de zich telkens veranderende productiekrachten toe te passen, terwijl de democratie, die naar een verandering dier vormen streeft, niet alleen kracht moet bezitten, maar ook over een grooter scheppingsvermogen dient te beschikken, dan de tot nu toe bevoorrechte gunstelingen van het lot. Tijdens de Fransche Omwenteling, toen de tot een gegeven oogenblik zegepralende bourgeoisie door een nieuwen meer radicalen rukwind van 't tooneel weggeveegd is geworden en toen, in 1793, nieuwe hervormers aan 't gezag waren gekomen, wilden dezen tegen de geldelijke voorrechten optreden. Toen bleek het echter dat het niet voldoende was de macht in handen te hebben - zelfs zulk een macht als die waarmede de dictators van het Comité du Salut Publique bekleed waren - om een nuttige en | |
[pagina 89]
| |
blijvende economische hervorming door te kunnen zetten. Door haar economische staatkunde - indien men dien naam aan een reeks van onbekookte en barbaarsche verordeningen, verbeuringen, contributies enz. mocht willen geven - heeft de revolutionnaire regeering slechts het algeheele economische leven van Frankrijk gedesorganiseerd; er volgde een geweldige crisis, welke de voornaamste oorzaak van den val der regeering is geweest. 't Zou overbodig zijn alsnog in bijzonderheden te gaan treden om te bewijzen, dat heden, bij de steeds toenemende ingewikkeldheid van het economische leven der maatschappijen en bij de ontwikkeling der internationale betrekkingen, het door de Fransche Jacobijnen gekozen regeeringsstelsel een economische crisis van veel grootere afmetingen, dan toen, ten gevolge zou hebben. Gelijk aan natuurlijke krachten alleen hij bevelen kan, die de wetten der natuur heeft leeren kennen en dezen in een zekeren zin gehoorzaamt, kan alleen hij sociale krachten beheerschen die noch haar natuurlijke uitwerking noch haar ontwikkeling tegen wil gaan werken. De kunst - de economische functiën eener maatschappij te leiden, m.a.w. - de economische staatkunde mag, natuurlijk, haar taak niet gaan zoeken in 't verleenen aan de eene klasse 't geen ze aan de andere had ontnomen; ze moet vooral 't geheel van 't economische leven en van de voortbrengende kracht van een volk in 't oog behouden en deze kracht zorgvuldig kweeken. Het opheffen der lagere volksklassen, dat ten koste der algemeene economische belangen van het volk zou geschieden, zou niet blijvend kunnen zijn noch eenig nut aan bedoelde klassen kunnen brengen. Indien men, b.v., in een der Europeesche staten, zonder vooraf met de voorhanden krachten behoorlijk rekening te hebben gehouden, ineens den werkdag van 8 uren zou gaan invoeren en indien ten gevolge hiervan een reeks faillissementen, de vlucht der kapitalen naar 't buitenland enz. plaats zouden grijpen, - zouden dan de werklieden zich tot dank tegenover de onfortuinlijke hervormers verplicht achten? Waarschijnlijk niet. | |
[pagina 90]
| |
Het aangehaalde voorbeeld - en men zou er meer kunnen noemen - leert ons, dat de huishouding van den staat onder geen voorwendsel op plundering mag berusten, vooral niet wanneer het de volksbelangen geldt, want de gevolgen van lichtzinnige experimenten slaan voornamelijk en 't zwaarst op het volk terug. Een hervorming kan nuttig of schadelijk worden, al naar gelang van de wijze van haar aanwending, van bijkomende omstandigheden, van het wel dan niet treffen van de noodige maatregelen tot het bezweren eener tijdelijke crisis, welke door deze hervorming zou kunnen of moeten uitgelokt worden. In 't belang van een geregeld economisch leven dient, tijdens een economische evolutie, een mogelijke voortduring bewaard te worden, want men heeft hier met een gebied te doen, waarin, op 't gevaar af van een uit elkaâr raken der maatschappelijke grondslagen, het werk zelfs geen onverdeeld oogenblik gestaakt mag worden. Op het gebied der economische staatkunde onderscheidt zich de demagogische tactiek door twee kenmerken: ze verheelt voor het volk de objectieve moeielijkheid in het uitvinden en in het doorzetten der gewenschte hervormingen; dit feit moet zij verbergen, daarbij op den onwil der bezittende klassen wijzende, als op de eenige hindernis tot de verwezenlijking dier hervormingen. Anderzijds heeft de demagogie het volk ten allen tijde gevleid en, het achter zijn rug bespottende, het een voldoende rijpheid en bekwaamheid tot het doorzetten van alle gewenschte hervormingen toegekend. Alhoewel het hedendaagsche socialisme op wetenschappelijke grondslagen aanspraak maakt, is het niet moeielijk, in zijn principieele concepties en nog meer in zijn tactiek, een demagogisch element te ontdekken. Dit wordt, o.a., door Bernstein openhartig bekend in zijn vergelijking der aan de Duitsche arbeiders door hun socialistische aanvoerders toegevoegde complimenten met de zienswijze der werkelijk intelligente arbeiders, die hij in Engeland had ontmoet. De populaire historiosophische theorie van 't socialisme zegt, dat, gelijk de bourgeoisie door revolutie of | |
[pagina 91]
| |
door vreedzamen druk den adel overwonnen en het economisch régime in overeenstemming met haar eigen belangen gewijzigd had, zoo wacht nu een dergelijke taak het proletariaat, dat ten opzichte der bourgeoisie als dier historische erfgenaam optreedt. Deze rol gebiedt het, zich in een strijdpartij te organiseeren, zich van 't gezag meester te maken en de rest zal wel van zelf komen. Zòò stelt zich, in een beknopten maar hier volstrekt niet tot cariatuur gemaakten vorm, het historiosophisch wezen der socialistische leer voor. Bij de vergelijking-zelve der door de volken heden te volbrengen hervormingen met die waarmede de heerschappij van 't kapitaal geïnaugureerd is geworden, wordt het principieele verschil over 't hoofd gezien, dat, waar de burgerlijke omwentelingen het opruimen der hindernissen van het ancien régime en het losmaken der vrije concurrentie tot haar taak hebben gehad, zoo geldt het heden een organischen, positieven arbeid, want het is juist er om te doen, dat de mensch, zich tot meester van de natuurkrachten hebbende gemaakt, ook de economische machten in een op z'n minst gelijken graad beheersche - 't geen hem, tot nu toe, slechts in een zeer geringe mate is mogen gelukken. Meer dan eens hebben de socialistische schrijvers den hedendaagschen toestand met den naam van industrieele en handels-anarchie bestempeld; om echter dien toestand te hebben doen ontstaan, was het voldoende, alles wat deze anarchie in den weg stond op zijde te schuiven, terwijl, om deze laatste te beperken, en overeenkomstig met de belangen der breede volksmassa, aan banden te leggen, 't niet voldoende is een negatieven arbeid te verrichten, zich van 't gezag bij overrompeling meester te maken; men behoort gansch dien reusachtigen arbeid in positieven zin door weten te zetten, en wel niet alleen vóór maar ook door het volk, dat dus de bekwaamheid daartoe dient te bezitten. Deze kan echter door het volk worden verworven op den weg van een breede practijk in het economische en staatkundige leven, door oefening in zelfbestuur en self-help enz; hierin, dunkt ons, bestaat de voornaamste taak der democratie en niet in het vormen van kaders, die | |
[pagina 92]
| |
alleen daarvoor bestemd zijn, om den aanvoerders en woelgeesten in het veroveren van het gezag te helpen. In aanmerking genomen de hedendaagsche voorwaarden, den graad van economische en staatkundige ontwikkeling der arbeidersmassa's, zooals bv. die in Duitschland, kan de ‘dictatuur van het proletariaat’, - zegt Bernstein, - ‘niets anders beteekenen dan een regeering van socialistische dagbladschrijvers, voorzitters van clubs, advocaten, in een woord - van hen, wien het is mogen gelukken de heerschappij over dit proletariaat in handen te krijgen.’ Terwijl deze, demagogische en altijd eenzijdige agitatie der socialisten onder 't volk, waarin ze slechts, in 't allerbeste geval, hun leger voor de verovering van het gezag zien, een verontwaardiging bij de werkelijke democraten op moet wekken, wijzen de socialisten deze verwijten zonder gewetenswroeging van zich af, deze als klein-burgerlijk bestempelende. 't Is echter het lot der demagogie om het ‘baas boven baas’ op zich te zien toepassen en steeds door een meer brutale en meer onmiddellijke demagogie overtroefd te worden. Er worden ook zulken gevonden, voor wie het socialisme van Marx ‘burgerlijk’ is, die het georganiseerde element haten - zelfs wanneer dit zoo eenzijdig, als door de socialisten, begrepen wordt; die tegen het in den socialistischen boezem bestaande gezag protesteeren, die, ten slotte, een onmiddellijke omwenteling en met deze ook het einde der oude wereld wenschen te zien. Zeer leerzaam en karakteristiek was de indertijd tusschen Marx en Bakoenin gevoerde strijd: een strijd tusschen een hoogbegaafden en beschaafden doctrinair en een onbeschaafden barbaar die in de Europeesche beschaving zijn muiters-instincten uit de bosschen van Moerom trachtte te brengen. 't Was opmerkenswaardig dat in dezen, voor den areopaag der Internationale gebrachten tweestrijd van ideeën, niet Marx maar Bakoenin gezegevierd had. Door een gevoel van verbittering en van verontwaardiging over den desorganiseerenden arbeid van Bakoenin overmand, wierp Marx op zijn tegenstander de verdenking, dat deze een agent en spion van Rusland is geweest. Een onrechtvaardige en onverdiende | |
[pagina 93]
| |
verdenking. Zonder eenigen twijfel achtte Bakoenin zichzelven als een echten niet opportunistischen revolutionnair en 't was de schuld niet van een onbeschaafden man, dat zijn brein de ingewikkeldheid der sociale processen niet heeft kunnen vatten. Tot heden toe verwijten de anarchisten den socialisten, dat deze òf omgekochte òf bewuste agenten der bourgeoisie zijn, in Frankrijk, waar het socialistische kamp geen aaneengesloten geheel vormt, beoorloogde de zich als 't meest radicaal beschouwende fractie van Guesde de socialisten onder 't vaandel van Jaurès en Millerand. Uit een democratisch standpunt gezien, bewijst deze strijd ten overvloede de onvruchtbaarheid van 't hedendaagsche socialisme in Frankrijk; over en weer beschuldigen elkaâr de aanvoerders, verraad tegenover 't volk te hebben gepleegd, alsof een staatkundig rijp volk zich chronisch verraad zou laten welgevallen en niet in staat was, zijn wil op een ondubbelzinnige wijze te doen kennen. In hun jacht op het gezag, vergeten deze kampioenen een uit het democratisch standpunt 't meest gewichtige zaak: 't ontwikkelen in 't volk der bekwaamheid over zijn eigen belangen zelfstandig te kunnen beslissen - iets, dat noch door de meest radicale, noch door de meest revolutionnaire wachtwoorden vervangen kan worden. *** Een breed verspreide meening ziet in het socialisme een uiterst en alzijdig stelsel der democratische, economische staatkunde. In de werkelijkheid heeft deze richting niet veel gemeenschappelijks met de echte, economische staatkunde, noch heeft zij eenige nieuwe methodes op dit gebied geschapen. Hier moeten we over de beteekenis van 't woord ‘socialisme’ 't ééns worden, want het kan meerdere, niet alleen verschillende, maar zelfs elkaâr tegenstrijdige begrippen uitdrukken. Zoo drukt 't, b.v., het streven uit van den hedendaagschen staat, naar een uitbreiding der sfeer van reglementeering op 't economisch gebied, het nemen onder zijn onmiddelbaar beheer van spoorwegen enz.; als zoodanig | |
[pagina 94]
| |
heeft het socialisme zijn bron in de principieele factoren der dynamiek van den hedendaagschen staat en maatschappij en vindt zijn aanhangers in verscheidene, vóór- en achteruitstrevende volksklassen, terwijl het zijn theoretici eveneens uit alle klassen aanwerft. Sommige Pruisische ‘Junker’, voorstanders van het Kanitz-voorstel, eischten b.v. dat de staat den graanhandel in handen zou nemen. In militairbureaucratische rijken, zooals Rusland en Pruisen, telt het staats-socialisme vele belijders onder de bureaucratie, die iederen stap tot uitbreiding van den invloed van den staat, als een rechtstreeks door haar zelf gemaakte buit beschouwt. Over 't socialisme sprekende, bedoelen wij de staatkundige beweging, wier theoretici Marx en Engels waren en die haar uitdrukking in de Duitsche Sociaal-Democratie en, van daar uit, in de partijen gevonden had, die uit gene haar voorbeelden putten, zoowel in de sfeer van theoretische beschouwingen als in de methodes van den strijd, in de tactiek en, over 't algemeen, in geheel den geest, die zich in dezen arbeid openbaart. Zoowel in 't gebied der theorie als in dat der staatkundige praktijk, heeft de Duitsche S.-D. tot haar principieele conceptie het begrip van den klassenstrijd, dat zij als een hoofdmotor der geschiedenis beschouwt. De originaliteit dezer theorie ligt in de monsterachtige overdrijving met welke de theoretici van het socialisme een feit beschouwen dat, reeds sedert duizenden jaren, zoowel aan alle theoretici als aan practische politici overvloedig bekend was. 't Zou ons te ver brengen, over de historiosophische zijde dezer conceptie, zooals zij door de socialisten wordt voorgesteld, alsnog uit te gaan wijden, te meer omdat de historische en economische wetenschap tot de orde van den dag - over de algeheele theoretische zijde van 't socialisme van Marx heen - is overgegaan. Een der vroegere belijders van Marx, Loria, noemt het eenige jaren geleden verschenen IIIe deel van ‘'t Kapitaal’ eenvoudig een zelfmoord van 't socialisme, en zulks uit hoofde der daarin aangebrachte wijzigingen en | |
[pagina 95]
| |
beperkingen der volstrekte beweringen, welke in het Ie deel van genoemd werk geopperd zijn geworden. Laat ons tot de socialistische partij-zelve overgaan, daarbij de wijze opmerking van Marx tot onze leus makende: dat men den mensch op grond van de meening welke hij over zich zelf verkondigt, evenmin mag gaan beoordeelen als zich over een staatkundige partij een oordeel gaan vormen op grond van haar in officieele programma's vervatte verklaringen. Dit oordeel mag eerst op grond van de werkelijke rol, welke deze laatste in de reeële verhoudingen spelen, geveld worden. Een natie - als een tot een bepaalde gemeenschap verbonden geheel - bestaat voor de socialisten niet; er bestaan slechts klassen wier onderlinge verhouding òf een onbewust antagonisme òf een open strijd is. In overeenstemming met deze zienswijze, wordt de taak der arbeiderspartij tot de verscherping der tegenstellingen der klassen herleid; deze verscherping leidt tot een negeeren der economische, staatkundige en zelfs der geestelijke belangen der natie, tot een organiseeren der arbeidersmassa's in een gedisciplineerd leger, dat ééns het staatsgezag tot zich zal rukken en dat, heden reeds, door zijn druk, de bevoorrechte klassen en de regeering tot gedeeltelijke concessies moet gaan dwingen. Uit de wijze waarop de quaestie gesteld is, vloeit de eenzijdige richting voort, welke de Duitsche sociaal-democratische partij, van den beginne af, kenmerkte; eenzijdig - niet alleen uit het standpunt der democratie maar ook uit dat der arbeiders. Het partijprogramma bepaalt zich uitsluitend tot een opsomming der aan de regeering en aan de parlementaire meerderheid gestelde eischen, alsof er, voor de arbeidersklasse, buiten de wetgeving niets meer te verrichten overbleef, zoowel om de materieele positie te verbeteren, als om het geestelijk peil hooger en de organisatorische bekwaamheid op 't gebied van eigen bestuur en van eigen hulp grooter te doen worden. 't Is bekend, dat de socialistische theoretici, beginnende met Lassalle, zich onwelwillend ja zelfs vijandig verhouden tegenover de ontwik- | |
[pagina 96]
| |
keling der arbeidersgenootschappen, der coöperatieve vereenigingen en andere dergelijke verschijnselen van eigen hulp, welke, al mochten ze geen breedere economische beteekenis hebben, toch een practische school voor de massa's zouden vormen; een school, welke door geen, voor de geestelijke ontwikkeling der massa's zelfs 't best toegankelijke, theorieën vervangen zouden kunnen worden. De eischen, waaruit het programma der sociaal-democratie bestaat, zijn zoodanig geformuleerd, om voor opruiende en niet voor - in nauwen zin des woords - staatkundige doeleinden te dienen; er wordt geen onderscheid in gemaakt tusschen de eischen waaraan het wèl, en die aan welke 't niet mogelijk is te voldoen. Men zou denken, dat juist deze eerste, zorgvuldig en overeenkomstig de eigenaardigheden en de economische krachten van den staat uitgewerkt, het wezen van een ‘minimaal’-programma zouden moeten uitmaken. We behoeven hier niet op de bijzonderheden van dit programma in te gaan; ieder lezer, die van huishoudkunde eenig begrip heeft, zal, na de lijst der eischen gelezen te hebben, 't met ons ééns worden, dat de verwezenlijking dier eischen een onmiddellijken staatkundigen en economischen ondergang van een staat na zich zou slepen, zoodra deze laatste zou gaan beproeven de vingerwijzingen van het ‘wetenschappelijke’ socialisme op te volgen. Niet alleen dus op 't gebied der positieve daad blijkt de sociaal-democratie onvruchtbaar, terwijl zij den eigenlijken, scheppenden arbeid op 't gebied der nieuwe, hoogere organisatie-vormen aan de regeering en aan de bevoorrechte klasse overlaat; ook op 't gebied der theorie komt zij niet buiten den cercle vicieux van programma's, die alleen een verzameling van eischen opleveren, zonder de geringste poging tot het ontwerpen al ware het slechts van een schets der wegen, waarlangs naar het doel gestreefd behoort te worden. 't Is eigenlijk een negatie van de economische staatkunde als kunst om het huishoudelijke leven van den staat te leiden. De socialisten kunnen de verschijnselen van het sociale leven alleen uit een statisch maar niet uit een dynamisch | |
[pagina 97]
| |
standpunt beschouwen en beoordeelen; ze weten niet den weg maar alleen het doel aan te wijzen, dat zij te bereiken wenschen. Zulk een statisch karakter hebben al hun, zij het minimale of maximale, eischen, om 't even of het den werkdag van 8 uren of den ‘Zukunftstaat’ geldt. Laat ons het vraagstuk van den vrijhandel en van de protectionistische invoerrechten tot een voorbeeld nemen. Tot heden toe verklaarden zich officieel de socialisten vóór den eersten en tegen de invoerrechten welke ook; Marx heeft zijn zienswijze over den vrijhandel nog vóór 1848 in een kleine dissertatie bloot gelegd en de socialisten zijn aan de daarin geopperde meeningen tot heden toe trouw gebleven of eigenlijk - ze doen, tot heden toe, alsof zij eraan trouw zijn gebleven. In deze dissertatie verklaart Marx zich voorstander van den vrijhandel, omdat deze de landrente ondermijnt, zoodat er alleen het kapitaal overblijft, om bestreden te worden; bovendien is de uitwerking van den vrijhandel revolutionnair, doet de oude nationaliteiten uit elkaar spatten enz. Dit werd vóór 1848 geschreven. Had nu Duitschland toen deze vingerwijzingen opgevolgd, den ‘Zollverein’ opgeheven en zijn grenzen voor den buitenlandschen invoer geopend, zou zijn geschiedenis andere banen op zijn gegaan? Zou de landbouw, onder den invloed der Russische en Amerikaansche concurrentie niet in verval zijn geraakt en de nijverheid zich behoorlijk kunnen hebben ontwikkeld? Zou het hedendaagsche, economisch sterke Duitschland bestaan, zou men een vereenigd rijk met algemeen kiesrecht hebben gehad, en zou ook het lot der socialistische partij anders zijn geworden? Quién sabe! De socialisten meenen 't dan ook niet ernstig met hunne eischen. Ze beschouwen deze vooral als een opruiings-manoeuvre. Ze laten aan de Regeering en aan de parlementaire meerderheid de zorg over, wat met die wenschen gedaan moet worden; zijn deze onbekookt en voor verwezenlijking niet vatbaar - om 't even, want 't valt toch altijd gemakkelijk aan de arbeidersmassa's een reden | |
[pagina 98]
| |
der niet-verwezenlijking op te geven en het aan den kwaden wil der gezaghebbenden toe te gaan schrijven. De sociaal-democratie heeft haar werkkring tot het spelen eener critiseerende en negatieve rol beperkt; wel is waar, dwingt zij, langs dezen weg, de regeering en de bevoorrechte klassen tot zekere hervormingen op 't gebied der fabriek-wetgeving, dit is echter niet veel. Tot hervormingen wordt de staat ook door elementaire arbeidersbewegingen gebracht, zelfs door zulke, welke zich in geen andere strijdvormen uit weten te drukken dan b.v. in 't vernielen van machines en werktuigen. De Duitsche sociaal-democraten schiepen een krachtige en gedisciplineerde organisatie, waartoe voldoende is geweest de in een volk van korporaals voorhanden psychische eigenaardigheden tot haar recht te laten komen, maar zulk een organisatie vereischt geen hoogere staatkundige ontwikkeling der massa's Zij vervult slechts een taak waarom het den s.-d. 't meest te doen is, n.m. een taak, bij de verkiezingen, zonder echter de bekwaamheden tot self-government te ontwikkelen en, zonder die bekwaamheden, is het bestaan eener echte democratie niet denkbaar. De taak der democratische economische staatkunde is met het arbeidersvraagstuk niet geëndigd. Wel spiegelt ons de socialistische model-leer voor, dat er weldra slechts arbeiders en ondernemers overblijven, terwijl alle andere klassen verdwijnen zullen, maar deze ideologische schemata en min of meer dwaze doctrines kunnen alleen de verbeelding der eigene aanhangers, maar niet de wezenlijke gebeurtenissen, noch den reeëlen loop van het leven beheerschen. Noch zijn de arbeiders de eenige maatschappelijke laag, die een productieven arbeid verricht, noch is het industrieele kapitaal de eenige macht, die den arbeid van anderen exploiteert. Er bestaat nog het financieele kapitaal der banken en bankiers - deze reus die over de beurs heerscht, die reusachtige syndicaten van geheele nijverheidstakken organiseert en tot welken de afzonderlijke industrieele ondernemers in dezelfde verhouding staan als de kleinhan- | |
[pagina 99]
| |
delaars tot den groothandel. Indien de arbeider een slaaf van den industrieel heet te zijn, zoo verkeert deze laatste in gelijke verhouding tot den beurzenvorst, aan wien niet alleen de boer en de arbeider maar ook de industrieel en ten slotte ook de staat hun schatting betalen, terwijl de industrieel tot een schuldeischer van den staat wordt. Dikwijls ook hoort men verwijten, dat al de aanvallen der s.-d. uitsluitend of in hoofdzaak tegen het industrieele kapitaal - 't meest productieve en 't nuttigste - gericht zijn; het beurzen- en banken- kapitaal blijft van deze aanvallen verschoond, want de tegen dit laatste gerichte platonieke verklaringen mag men niet in ernst opnemen. In de Vereenigde Staten is de vorm van 't antagonisme tusschen arbeiders en industrieelen lang niet zoo scherp uitgesproken als in Duitschland; ginds gordt zich de openbare meening der gansche maatschappij hoe langer hoe duidelijker tegen de geldkoningen, tegen de organisateurs van trusts en eischt zij van den staat het nemen van maatregelen, om deze kolossale macht, welke de financieele potentaten op 't leven der natie uitoefenen, te beperken. Waar het heet dat het industrieele kapitaal den arbeider - qua producent - exploiteert dan schrijft het groote kapitaal der geldvorsten aan de geheele maatschappij, in haar hoedanigheid van consument, zijn wetten voor, want het monopolie in een bepaalden tak der productie machtig geworden zijnde, beheerscht het de markt en maakt de prijzen. 't Is duidelijk dat men, met behulp der wetgeving, gemakkelijker tegen de fabrikanten en industrieelen dan tegen de financiers kan strijden; 't is gemakkelijker den arbeider tot den strijd met het industrieele kapitaal, waarmede hij in een onmiddelbare aanraking komt, te organiseeren, en hierin ligt de bron van de eenzijdige aanvallen der socialisten tegen 't kapitaal. Maar de weg van den geringsten wederstand is niet altijd die der verstandigste doelmatigheid. Uit de hoogten der socialistische theorie zou het antwoord kunnen luiden, dat het handels- en bankkapitaal toch alleen de sappen uit het industrieele kapitaal | |
[pagina 100]
| |
opzuigt en dat dit laatste dus als de voornaamste grondslag der economische slavernij geacht moet worden: maar zulk een antwoord, dat zelfs uit het standpunt der socialistische doctrine als zuiver theoretisch beschouwd mag worden, kan den practischen man van de daad noch overtuigen, noch bevredigen. De economische staatkunde is een kunst, welke niet op abstracte economische categorieën maar op den werkelijken loop der economische verschijnselen terugwerkt en het socialisme geeft, op dit punt, geen verstandige vingerwijzingen aan deze staatkunde. 't Blijft een feit, dat 't meest roofzuchtige, 't meest tyrannieke, 't minst produceerende groote beurskapitaal - deze allergevaarlijkste sociale woekerplant - buiten de gevechtslijn van den socialistischen aanval is gebleven; de socialistische critiek en tactiek tornen aan fabrikanten en industrieelen, terwijl zij de groote financiers niet kunnen, of niet willen bereiken. Er is nog één element, dat door de socialisten in de practijk vergeten is geworden, en waaraan zij een ondergeschikte plaats in de theorie ingeruimd hebben. We bedoelen het kleine bemiddelaars- en woeker-kapitaal; door dit laatste worden de groote staten slechts in geringe mate geplaagd, in economisch achterlijke rijken daarentegen vormt het een niet over 't hoofd te ziene factor. Dit heeft men, b.v. in Polen (vooral Oostenrijksch-Polen), waar de geheele ‘meerwaarde’, welke door de arbeiders aan de ondernemers betaald wordt, slechts een klein gedeelte uitmaakt van 't geen de geheele maatschappij, met de arbeiders samen, aan de tusschenpersonen in den handel moet offeren. Niet alleen wordt het publiek door deze laatsten geëxploiteerd, maar het ligt in hun belang, dat de maatschappij op een laag economisch peil blijve, dat het initiatief dezer laatste in het organiseeren van eigen hulp, van genootschappen en van andere vormen van coöperatie gestremd worde. De socialisten ignoreeren dit element, van 't beginsel uitgaande, dat de ontwikkeling van het kapitalisme het wel vanzelf met dit element klaar zal spelen en het geleidelijk tot niet zal herleiden. Ons op dit standpunt verplaatsende, vermeenen | |
[pagina 101]
| |
we gerechtigd te zijn tot deze gevolgtrekking: in 't belang van 't socialisme ligt een zoodanige economische ontwikkeling van een gegeven land, waardoor het type der kapitalistische landen het meest nabij wordt gebracht; deze ontwikkeling wordt door kleine woekeraars en door bemiddelaars in den handel met goed gevolg tegengewerkt - terwijl deze laatsten niet zoo spoedig, als de theorie zulks uitwijst, terzijde gesteld kunnen worden. Ergo, de bevrijding van dit element zou, in den geest der socialistische theorie, een der voornaamste door de maatschappij na te streven doeleinden moeten zijn, wanneer de natuurlijke loop der zaken het niet tot stand zou hebben gebracht. Indien we van dit vraagstuk, al was het slechts terloops, gewaagd hebben, zoo is het met het doel, om den lezer alsnog overtuigend de waarheid voor den geest te doen treden, dat, in weerwil van de, om ze zoo te noemen - unitaire doctrines, een ieder land zijn eigen economische taak bezit, voortvloeiende uit concrete voorwaarden, welke, overal, bijzondere eigenaardigheden vertoonen. Zelfs in 't geval, dat de Duitsche socialistische theorie en praktijk geen aanleiding tot tegenwerpingen zouden geven, dan zelfs zou men 't ernstig mogen betwijfelen, of de, uit de economische, beschavende en staatkundige voorwaarden van het Duitsche Rijk voortgesproten methode en middelen van actie ook elders, onder andere voorwaarden, toepasselijk en doelmatig zouden zijn. Waar het de agitatie geldt, zoo kan het socialisme, naar gelang van omstandigheden, waar het noodig of wenschelijk toeschijnt, onder verscheidene kleedij optreden; nu eens is het - het bekende schema van Marx, dat voor zijn belijders een consequente en in zich afgesloten wereldbeschouwing vormt: dan heet het de eenige fakkel, die de wegen van het menschdom verlicht; elders, neemt het socialisme een zeer breede beteekenis aan, alle vormen der arbeidersbeweging omvattende en dit is vooral 't geval - wanneer de socialisten voor de vraag: ‘wat zij met hun beweging tot nu toe tot stand hebben gebracht?’ gesteld worden. Dan zijn ze genegen, om zoowel de beweging over | |
[pagina 102]
| |
het gemeentebestuur in Engeland, als de grootsche coöperatieve beweging in België; den toestand van het arbeidersvraagstuk in Zwitserland, en de vrijheidsbeweging in Rusland.... aan eigen verdiensten toe te gaan schrijven. Toch behoort er een onderscheid tusschen de arbeidersbeweging en het socialisme gemaakt te worden: de eerste ontwikkelt zich, in den een of anderen vorm, overal waar arbeiders zijn en haar beteekenis voor de maatschappij wordt des te grooter, naarmate in een land de groote industrie meer ontwikkeld, de arbeidersmassa talrijker wordt. Het socialisme - wij bedoelen het socialisme van het Duitsche type - is een speciale vorm dezer beweging; een vrij nauw begrensde vorm in het oplossen van het arbeidersvraagstuk, maar waaronder alomvattende aanmatigingen schuilen. Volgens de zienswijze van het socialisme, dat de maatschappij als één groote fabriek beschouwt, vereenigt het arbeidersvraagstuk in zich al het gesukkel der tegenwoordige wereld; intusschen wordt de overgang der kapitalistische maatschappij in een socialistische zoo mechanisch en doctrinair begrepen, dat de Marxisten zich tot heden toe de vraag nog niet gesteld hadden, of de werkelijkheid deze historiosophische marschrichting bevestigt en of den volken slechts deze eenige weg openstaat, om de hedendaagsche huishouding in democratischen geest te kunnen wijzigen. En, dit is toch het meest gewichtige. ‘Het einddoel is niets, de beweging is alles’ zeide Bernstein, tegen de naieve conceptie van den ‘Zukunftstaat’ te velde trekkende. De beteekenis van een programma wordt met de overweging gemeten, in hoever het een breeden grondslag oplevert voor een scheppenden arbeid, en zulks niet in de verre toekomst maar in het naaste oogenblik. Intusschen houdt zich het socialisme alleen met de arbeiders bezig; de boer, de landbouwer - 't is een reactionnaire massa, die, tot geluk van 't menschdom, alleen tot de misère en tot het lot van het proletariaat voorbestemd is; vóórdat het zoover is gekomen, wordt den boer-landbouwer geen beteekenis in de maatschappelijke evolutie toegekend, ter- | |
[pagina 103]
| |
wijl hij alleen door de ‘dictatuur van het proletariaat’ in de behoorlijke richting geleid zou kunnen worden. Nog minder welwillend ziet het socialisme op de kleine bourgeoisie neer, en in de socialistische letterkunde is de ‘kleine burgerman’ haast tot een scheldnaam geworden. 't Socialisme is dus niet alleen een ten opzichte van intellectueelen gezichtskring bekrompen richting, maar het leidt tevens tot een economische staatkunde, welke slechts onder veel voorbehoud ten aanzien van principieele momenten democratisch genoemd mag worden. In den strijd tegen 't kapitaal keert het zich duidelijk en uitsluitend tegen het industrieele; in den strijd om economische hervormingen heeft het alleen de arbeiders op 't oog, de overige arbeidende klassen ignoreerende - 't geen zelts in 't industrieele Duitschland van een exclusief, een zeer beperkt democratisch karakter getuigt. Stellen we de vraag welke de eigenlijke rol is van 't Duitsche socialisme als factor eener sociale evolutie, dan zou men er dit alleen op kunnen antwoorden, dat zich deze rol, op economisch gebied, tot een speciale bescherming der arbeiders, tot het voorop stellen der uitsluitend den arbeider aangaande vraagstukken bepaalt; op staatkundig gebied heeft het socialisme den post der radicale oppositie in den Duitschen Rijksdag bezet, een post die aldaar - dit dient erkend te worden - door geen der burgerlijke fracties werd gewild. 't Zou onjuist en onverstandig zijn, de socialistische beweging in Duitschland alle verdienste ter zake van het arbeidersvraagstuk te ontzeggen, alleen behoort, bij het opmaken der balans, vergelijkender wijze te werk te worden gegaan, n.m. een parallel getrokken te worden tusschen de resultaten der socialistische beweging in Duitschland en 't geen op 't zelfde gebied bereikt is geworden bv. in Engeland of Zwitserland, d.w.z. dáár, waar de arbeidersbeweging zich anders ontwikkelt en waar zij tegenover den staat en de maatschappij niet vijandig gesteld wordt. Dan zal het kunnen blijken, dat het in Duitschland ingeslagen pad niet 't beste is geweest. *** | |
[pagina 104]
| |
Er is hier reeds gezegd, dat nieuwe stappen op 't gebied der democratische economische staatkunde tot de moeilijkste vraagstukken behoorden, welke de practische staatkunde ooit op te lossen had. Instellingen kunnen alleen dààr een behoorlijk werk verrichten, waar tusschen haar en de bevolking een zeker evenwicht tot stand is gekomen, waar zij niet alleen aan de instincten en behoeften, maar ook aan de bekwaamheden en begaafdheden der natie beantwoorden. Indien het Engelsche parlementarisme een voor anderen moeilijk te bereiken voorbeeld vormt, zoo is het niet, omdat daar de grondwet op de wijste manier samen is gesteld, maar omdat het, door zijn eeuwenlange organische ontwikkeling, beter bij de eigenaardigheden der natie past, dan de constituties op 't vasteland, welke op een veel meer kunstmatige wijze zijn ontstaan. Het lijdt geen twijfel, dat de invloed der instellingen de bevolking langzamerhand omwerkt en deze laatste zich, in een zekere mate, naar de eerste doet schikken, toch mag deze invloed niet overschat worden. Laat ons vooral het cardinale feit niet uit 't oog verliezen, dat, bij gebrek aan overeenkomstige geestelijke, moreele, beschavende begaafdheden, de instellingen-zelve tot een fictie worden, zich tot heel wat anders vervormen en dus den zooeven besproken invloed niet meer kunnen uitoefenen. Daarom kunnen de hervormingen in de democratische economische staatkunde slechts uiterst langzaam vorderen, vooral waar het geldt, geheel nieuwe en elders onbeproefde stappen te doen. Ware het zelfs mogelijk geweest, een uitgewerkt, gedetailleerd plan van nuttige economische hervormingen vooraf te ontwerpen, dan nog zou men deze laatste langzaam, omzichtig, geleidelijk en op een met de geestelijke conformatie der maatschappij overeenstemmende wijze ten uitvoer mogen brengen, en zulks opdat aan de maatschappij tijd worde gelaten, zich aan de nieuwe instellingen te gewennen en ze, in overeenstemming met eigen psychiek, te leeren toepassen. Ongeacht echter de groote moeilijkheden, schrijdt de | |
[pagina 105]
| |
democratiseering ook in 't gebied der economische staatkunde, langzaam maar zeker vooruit. We stipten reeds aan, dat het niet de staten zijn geweest, waar de sociaal-democratie en de klassenstrijd zich 't meest ontwikkeld hebben, die op dezen weg 't verst vooruit zijn gekomen, maar zij, die de geschiedenis met de grootste hoeveelheid van gunstige voorwaarden had bedacht. Onder deze voorwaarden verstaan we, eenerzijds, het menschenmateriaal, zoowel ten opzichte van ras als van beschaving, andererzijds - het door de bevolking bewoond territoir en zijn economische beteekenis. Zoo is het, o.a., duidelijk, dat een uitgestrekt, aan verscheidene voortbrengselen rijk territoir aan de natie, die het bewoont een grootere mogelijkheid van een machtige vlucht te nemen verschaft; hierdoor kunnen eenige stappen voorwaarts gedaan worden, zonder naar anderen om te kijken, indien deze den gelukkigen mededinger niet bij kunnen houden. Tot zulke bevoorrechte landen behooren Rusland en de Vereenigde Staten, maar alleen deze laatste wisten van den rijkdom hunner voorraden en van hun gunstige geographische ligging te profiteeren; Rusland, dat meer dan eens met de V.-St. werd vergeleken, ontbreekt de eerste der door ons genoemde voorwaarden, n.m. het menschenmateriaal. Daarom heeft ook dit reusachtige rijk, dat de rijkdommen van ⅙ van den aardbol bezit, het niet verder op 't economisch gebied gebracht, dan achter de Europeesche beschaafde staten aan te kunnen sukkelen en van de ondervinding der vóórgangers slecht te profiteeren. De eenige, groote, zelfstandige hervorming, tot welke het Tsarenrijk het in de laatste jaren gebracht had, was het spiritus-monopolie, dat een bijkans fiscale beteekenis heeft en tot de economische organisatie der maatschappij niets bij heeft gedragen. Volgens een vrij verspreide meening zijn Duitschland en Frankrijk geroepen om, zoo niet een nieuw economisch régime te scheppen, dan toch, ten minste, hervormingen en instellingen in 't leven te roepen, welke het tegenwoordige régime in economischen zin zouden democratiseeren. 't Heette, | |
[pagina 106]
| |
dat zulk een optimisme verklaarbaar zou zijn uithoofde van het voorhanden zijn - zoowel in Duitschland als in Frankrijk - van een talrijke socialistische partij. Wat ons aangaat, zoo veroorloven wij ons te betwijfelen, of de klassenstrijd in deze staten een scheppende factor zal blijken te zijn, en of hij het gemis van aangeboren voorwaarden tot de ontwikkeling eener economische onafhankelijkheid wèl zou kunnen vervangen; 't is bekend, dat geen dezer twee rijken een zelfs bij benadering geschikt economisch territoir bezit, dat hun een al ware het voorwaardelijke onafhankelijkheid van de ruwe grondstoffen produceerende landen zou kunnen verzekeren. Bij deze voorwaarden, moeten zij - Duitschland vooral - er voor zorgen om goedkoop te produceeren, want alleen langs dezen weg erlangen zij de noodige hoeveelheid vleesch, graan en andere voortbrengselen, welke zijzelf niet in staat zijn in voldoende hoeveelheid te produceeren. Een afsluiting of beperking van hunnen uitvoer zou hen met een ernstig economisch cataclysme bedreigen; de productie van den landbouw zou de in verhouding tot het territoir te talrijke bevolking niet kunnen voeden; hongersnood, massa-emigratie zouden intreden en dientengevolge natuurlijk ook een sociale verzwakking, welke op den toestand van den staat niet zonder invloed zou kunnen blijven. Kautsky, de bekende theoreticus van het socialisme, bespreekt in zijn werk ‘Das Erfurter Programm’ deze quaestie en, op de lichtgeloovigheid van den gemiddelden genosse’ vertrouwende, lost hij dit vraagstuk nogal gemakkelijk op. ‘Opdat ieder socialistisch gemeenebest in ‘taat zij, al het tot zijn onderhoud benoodigde zelf voort te brengen, is het voorloopig voldoende, dat het de afmetingen van een modernen staat aanneme. Deze afmetingen zijn echter volstrekt niet iets onveranderlijks. Op de keper beschouwd, is de hedendaagsche staat slechts een schepping en een werktuig van het kapitalistische stelsel der productie. Met het grooter worden dezer laatste en harer behoeften, wordt niet alleen de macht maar ook de uitgestrektheid van den staat grooter.’ | |
[pagina 107]
| |
We hebben dus hier twee stellingen: 1o. Het Duitsche Rijk - want 't is Kautsky toch hoofdzakelijk daarom te doen - kan tot een socialistisch gemeenebest worden - een in haar grondslag geen steek houdende meening, want 't is toch voldoende bekend, dat aan dit gemeenebest de eerste levensmiddelen al spoedig zouden gaan ontbreken; 2o. in het economisch belang der bevolking ligt een uitbreiding van het territoir en zulk een uitbreiding volvoert zich onder den invloed van het ‘kapitalistische’ stelsel. Hier wordt de eerste der stellingen beperkt, of liever ontzenuwd door de tweede; in deze laatste, bovendien, schuilt een zekere, alhoewel genoegzaam verborgen verdediging eener veroveringsstaatkunde, door de behoorlijke ontwikkeling der produceerende krachten van een gegeven staat geboden. 't Hedendaagsche Duitschland beseft zeer goed, dat het nog geen, al ware het voorwaardelijk onafhankelijk, economisch territoir bezit, en daarom heeft zijn staatkunde zich een tweeledig doel gesteld: in staatkundig opzicht - de verovering van al ware het buiten Europa gelegen territoir en welke als een aanvulling van de geringe afmetingen des rijks zouden dienen, terwijl men er in economisch opzicht, koortsachtig aan 't werk is, om, door de goedkoopte der waar en door de voortvarendheid der agenten, de oude markten te behouden en telkens nieuwe machtig te worden. Frankrijk, dat in zijn staatkunde voor radicale experimenten niet terugdeinsde, bleek op 't gebied der huishoudkunde veel conservatiever te zijn. Overigens, kunnen de nieuwe, in democratischen geest ondernomen, economische proefnemingen niet dezelfde beteekenis in dit land hebben als in Duitschland, want Frankrijk geeft ons - op dit oogenblik tenminste - het schouwspel van een wel is waar zeer rijk land, maar dat, in economisch opzicht, volstrekt niet snel vooruitgaat, en waar de bevolking haast in 't geheel niet toeneemt. Bij deze exceptioneele voorwaarden, zouden zekere, sedert lang aldaar aangekondigde democratische hervormingen, op zichzelve, nog niet tot voorbeeld voor anderen mogen strekken, aangezien het vaststellen | |
[pagina 108]
| |
van haar nut, alleen aan de uitwerking in de verdere ontwikkeling van het economische leven getoetst zou kunnen worden. Indien Frankrijk, dank zij gunstigen omstandigheden en den arbeid der vervlogen eeuwen, tot een rijk land is geworden, indien er ten gevolge van den geringen toewas der bevolking, de loonen nog heden hoog hebben kunnen blijven, terwijl het vraagstuk der ‘overbevolking’ er niet bestaat, zoo mag men de maatregelen die hier doelmatig zijn gebleken, toch niet in toepassing brengen in andere landen, die minder rijk aan middelen van bestaan dan aan de met ieder jaar toenemende bevolking zijn. De van de Europeesche 't meest afwijkende modellen en ook de meest radicale sociaal-economische hervormingen vonden hun toepassing in de jonge Anglo-Saksische maatschappijen, die de aanwinsten der Europeesche beschaving in den maagdelijken, door een lange geschiedenis nog niet geploegden bodem gingen planten. We bedoelen Australië en Nieuw-Zeeland, die door P. Leroy-Beaulieu ‘een echt laboratorium der sociale wetenschappen’ genoemd zijn geworden. Menige innovaties, welke in Europa tot heden toe slechts in den vorm van postulaten zijn gebleven en die daar ginds verwezenlijkt zijn geworden, bevinden zich daar nog steeds in een stadium van proefnemingen, en de toekomst alléén zal kunnen beslissen, hoe zich de jonge maatschappijen, op dezen grondslag, verder zullen ontwikkelen. Tot het nemen dier proefnemingen bevinden zich genoemde koloniën in bijzonder gunstige voorwaarden: uitgebreide, vruchtbare territorien die door een vrij gelijkslachtige bevolking snel bezet zijn geworden, terwijl deze laatste, uit een land met een hoog ontwikkelde moderne techniek afkomstig, zich van allerlei banden uit het in Europa zoo machtig verleden vrij had gevochten. Om ons dit voor den geest te roepen, is 't voldoende op 't feit te wijzen, dat haast al het territoir van het land tot eigendom van den staat is geworden, en zulks zonder omwentelingen, noch onteigeningen, maar eenvoudig door de macht der omstandigheden. | |
[pagina 109]
| |
In dergelijke voordeelige voorwaarden geplaatst, trachtten deze koloniën menige democratische desiderata te verwezenlijken en zijn zij in die richting vrij vèr vooruitgekomen. Hoe het ook verder zou mogen loopen, het sociale laboratorium in den Stillen Oceaan heeft het wèl verdiend, om door staatkundigen, sociologen en economisten zorgvuldig bestudeerd te worden. Er zijn twee eventualiteiten mogelijk: de jonge maatschappijen zullen den ingeslagen weg blijven volgen en verdere elementen van sociaal-staatkundige vormen gaan scheppen, òf - ze zullen van dezen weg afwijken en de Europeesch-Amerikaansche régimes gaan volgen. Leroy-Beaulieu helt veeleer tot het laatste alternatief over; hij wijst op de lichtzinnige huishouding der Australische democratie, die, eenerzijds, den staat in schulden doet geraken en, andererzijds, de overzeesche kapitalen afschrikt, terwijl toch deze laatste door landen als Australië en Nieuw-Zeeland, voor het ontstaan en gedijen van nieuwe productietakken moeielijk gemist kunnen worden. 't Is ons te doen om het feit aan te teekenen, dat zelfs in landen met aangeboren, voor een democratische economische staatkunde bij uitnemendheid gunstige voorwaarden, èn met een overeenkomstig staatkundig régime, èn met ministers die door den Franschen liberalen economist voor socialisten worden uitgemaakt - dat zelfs in zulke landen de staat slechts een trapsgewijze invoering van hervormingen beproeft en zelfs dikwijls terugdeinst, of de te haastig ingevoerd gebleken zijnde hervormingen beperkt. Voorts springt in 't oog een omstandigheid, waarop wij met nadruk wenschen te wijzen: de belijders en warme voorstanders der socialistische economische postulaten verbinden hieraan geen radicale den staat vijandelijk gezinde theorieën, welke in de oogen van een socialist uit Midden-Europa met zijne economische theorieën nauw verbonden, en soms zelfs voor hem van grooter beteekenis zijn, dan zijn economische desiderata. De onlangs overleden premier van Nieuw-Zeeland, Mr. Seddon, die tot de uiterste democratie behoorde en dien de Fransche economist voor socialist verklaart, was tevens een warme imperialist en een overtuigde voor- | |
[pagina 110]
| |
stander van de annexatie der Zuid-Afrikaansche republieken. Laat ons er nog bij voegen, dat de economische hervormingen in de zooeven besproken landen, een uitgesproken democratisch karakter dragende, toch niet in de nauwe lijst van de een of andere doctrine geperst zijn; zoo bestaat er, b.v. op de reusachtige, den staat toebehoorende territorien geen huishouding van den staat; in stede hiervan heeft men er een streven om de vorming van groote grondeigendommen tegen te gaan, d.w.z. een ‘klein-burgerlijk’ streven. De moeilijkheid van het doorzetten van democratische hervormingen wordt door één blik op de economische practijk in de verschillende landen ten overvloede bevestigd. Uit het standpunt van den klassenstrijd, vormen deze hervormingen een quaestie van kracht en invloed der democratische elementen in den staat; uit het standpunt der democratische economische staatkunde is ieder economisch postulaat - b.v. de werkdag van 8 uren - ook, bovendien, een sociaal-economisch vraagstuk, waarvan de oplossing echter nog volstrekt niet ontwijfelbaar is zelfs dan, wanneer men over een voldoende macht beschikt, om den tegenstand der bevoorrechte klassen te kunnen breken. Indien we ons rekenschap gaan geven van het meest algemeen karakter der economische staatkunde in de Europeesche rijken, dan verschijnt voor onze oogen het feit, dat zij er overal naar streeft, om de industrie, den landbouw en de andere takken der productie niet als een zaak van éénlingen, noch zelfs van klassen welke een gegeven tak vertegenwoordigen, maar als een belang van gansch het volk en van zijn orgaan - den staat - te behandelen. Met het algemeene streven - om de spoorwegen en andere, voor 't geheele huishoudelijke leven een bijzondere beteekenis hebbende, economische instellingen onder 't rechtstreeksche bestuur van den staat te doen overgaan, wordt het wezen van deze strooming nog niet uitgeput; deze pogingen zijn slechts als een der uiterste uitdrukkingen van dit algemeene karakter te beschouwen. | |
[pagina 111]
| |
Alhoewel de staat een bepaalden tak der productie niet onmiddellijk in zijne handen neemt, zoo moet zijn nieuwerwetsche practijk er toe leiden, om dezen tak als integreerend deel in een stelsel van economische staatkunde te doen opnemen, terwijl dit stelsel zelf met de krachten, met de behoeften, in één woord - met gansch het karakter van den gegeven staat in overeenstemming zijn moet. De natie - als volk en staat - is 't er om te doen, dat haar welvaart toeneme - 't geen niet mag worden geacht als een equivalent van de welvaart der afzonderlijke den staat samenstellende éénlingen; deze laatsten kunnen, wat tijd en ruimte betreft, op een dicht nabij gelegen doel afgaan, terwijl de staat verplicht is, met verder grijpende overwegingen rekening te houden. Meer dan eens gebeurt het dat een op ongezonde speculaties steunende kortstondige economische bloei ten slotte belangrijke verliezen na zich sleept, alhoewel zij, die hun kapitalen bijtijds in veiligheid gebracht hadden, fortuinen hebben gemaakt. Den éénling, die in den regel, geen ruimere doeleinden voor de oogen heeft, is 't onverschillig, of hij de bronnen der nationale welvaart ontwikkelt dan wel deze, door een plunderingshuishouding uitput en vernielt; voor den staat, voor de natie is dit verschil beslissend en uit 't zelfde standpunt is 't geen onverschillige zaak, welke soorten van industrie en, in 't algemeen, welke takken van productie in 't land aan 't ontstaan zijn. Voor den ondernemer zal hier de gewichtigste vraag zijn - hoe de gegeven onderneming rendeert; voor den breederen kring - in hoever deze onderneming voor een verder bestaan en ontwikkeling vatbaar is, in hoever het geen éphémère speculatie geldt, welke alleen daarop berekend is, om den oprichter wat geld naar de zakken te doen stroomen. Daarom ook beijvert zich iedere staat om een zoo mogelijk consequent, duurzaam en onafhankelijk stelsel van economische staatkunde te scheppen, aangezien de toekomst der natie van eene doelmatige oplossing van dit vraagstuk zal afhangen. 't Is zaak, dat de natie de bronnen van haar economische macht stevig in eigen bezit behoude, en ze voor een overmeestering door | |
[pagina 112]
| |
vreemde krachten wete te beschermen, en zulks in het belang van haar zoowel in- als uitwendige onafhankelijkheid, want hoe beter zij de factoren, van welke haar materieele welvaart afhankelijk is, in haar macht heeft, hoe ongemoeider en rustiger zij op den weg der wetgeving voort kan schrijden. De voorbeelden zijn voor 't grijpen. Men zal zich nog herinneren, welke ongerustheid, in Duitschland en Engeland, de pogingen der Amerikaansche milliardairs, om de handelsvloten dezer beide rijken op te koopen verwekt hadden; op algemeen aandringen namen de regeeringen der genoemde rijken de meest energieke middelen te baat, om zich door de overzeesche mededingers economisch niet te laten vastketenen. Tien jaren geleden werd de wereld door een Amerikaansch blad het voorstel medegedeeld, dat de Russische minister Witte den presiden Cleveland zou hebben gedaan; 't gold tusschen Rusland en de Ver.-St. een kartell tot stand te brengen om een reusachtige rijzing der prijzen van tarwe te veroorzaken. De kosten van het kartell zouden de voornaamste consumenten, d.w.z. Duitschland en Engeland moeten betalen. Afgescheiden van deze voorbeelden, welke het bestaan van een met den dag sterker wordende economische mededinging tusschen de volken bevestigen, mag door een omzichtige economische staatkunde niet wenschelijk worden geacht, dat de inheemsche ondernemingen al te veel door buitenlandsche kapitalen beheerscht worden. Zoo kan, o.a. de toestand in het voormalige koningrijk Polen tot een welsprekend bewijs dienen, dat de buitenlandsche immigranten-ondernemers het land slechts als een terrein van exploitatie beschouwen, 't geen zich in den aard der huishouding en in hunne verhouding tot de inheemsche bevolking moet afspiegelen; deze laatste immers, profiteert van 't ontstaan van nieuwe industrieele brandpunten in 't geheel niet en wordt, buitendien, van de indirecte voordeelen verstoken, welke zij zou kunnen behalen daâr, waar de eigenaars en de bestuurders tot de inheemsche bevolking behooren. 't Is niet moeielijk een verband waar te nemen tusschen het algemeene streven der staten om een eigene | |
[pagina 113]
| |
economische staatkunde te scheppen of, om zoo te zeggen, om deze laatste te nationaliseeren en in de democratische strooming te doen geleiden, met welke alle staten - ongeacht of zij 't wel dan niet wenschen - meê moeten gaan. 't Ligt in 't belang vooral der breedere volkslagen, dat de bronnen van arbeid en van broodwinning beveiligd moeten worden, niet alleen tegen de veranderlijke conjuncturen van den wereldhandel, maar ook tegen de macht der financiers en der klieken, die een exploitatie der menigte tot hun deel hebben gekozen. De crisissen en de economische schokken, welke een industrieel land des te gemakkelijker kunnen teisteren en waartegenover een regeering des te radeloozer staat hoe meer het gegeven land in een economische afhankelijkheid van het buitenland verkeert, - richten verscheidenen uit de bezittende klassen te gronde, maar er zullen onder deze ook zulken zijn, die er bij rijk kunnen worden; 't hangt van de handigheid en van 't geluk af. Wie echter onder deze crisissen 't meeste lijdt en 't meeste verliest, dat zijn de arbeidende klassen, want ze zijn daarbij hun middelen van bestaan kwijt. Een enkele kapitalist of een groep van kapitalisten kunnen, wanneer het mis gaat loopen, hun kapitalen elders overbrengen, maar wat moet de volksmassa beginnen, voor wien de ondergang van een gegeven industrietak over haar bestaan beslist? Er kunnen vele voorbeelden aangehaald worden van een dergelijk proces - wanneer een plotselinge vlucht van een bepaalde industrie de massa's naar zich toe doet stroomen; met den onder- of zelfs alleen achteruitgang dezer industrie vervalt de daarin werkende massa in ellende en demoralisatie, welke des te onvermijdelijker is, hoe meer de massa aan een andere levenswijze reeds gewend is geraakt. Indien men zich uitsluitend op 't standpunt der belangen van de arbeidersklasse gaat plaatsen, dan zou men de zooeven besproken vraagstukken kunnen ignoreeren en alleen de quaestie van de hoogte der loonen en van den duur van den werkdag als de gewichtigste beschouwen. Dit zou echter beteekenen, dat men den eigenlijken arbeid | |
[pagina 114]
| |
der organisatie en van het scheppen der industrie aan anderen zou willen overlaten, den arbeider slechts de rol toekennende van een loontrekkende, wiens eenige zorg zou zijn - dit loon zoo hoog mogelijk op te drijven. Dit strookt echter niet met het streven van onzen tijd, waarin men den arbeider tot een staatsburger maken en hem rechten toekennen wil, hierdoor ook op zijn schouders een overeenkomstig deel van verantwoordelijkheid ladende. De uitgebreide arbeidersquaesties zijn met 't geheel van het economische leven van het land nauw verbonden; de eerste van het laatste afscheidende, zal men gene noch begrijpen, noch op kunnen lossen en, haar algeheele eliminatie uit het complex der nationaal-economische raadsels zal tot inconsequentie in de theorie en tot vertraging in de oplossing der reeële vraagstukken moeten leiden. De hedendaagsche staat stelt vooral een organisatie van economische belangen der natie voor en de gewichtigste doeleinden zijner staatkunde behooren in de lijn van het streven te liggen - aan deze belangen een behoorlijke ontwikkeling te verzekeren. Hiervoor immers leidt men een dure buitenlandsche staatkunde, verovert koloniën om een grondslag en een bodem voor economischen arbeid te winnen? 't Is geen ijdelheid der regeeringen, noch een doellooze zucht zich met deze aanwinsten te gaan vermaken, wat de hedendaagsche staten tot een koloniale actie aanspoort; er liggen in dit alles zeer reeële economische doeleinden, ongeacht dat in enkele, concrete gevallen deze middelen kunnen falen en, soms, de natie geen voordeden uit deze aanwinsten gebracht worden. Van welken kant wij het geheel der economische belangen eener natie ook gaan beschouwen - en 't is de plicht der democratie over de onafscheidelijkheid dier belangen te waken - zal steeds voor ons verrijzen het postulaat eener overeenstemming tusschen de staatkundige en economische belangen, m.a.w. het postulaat van een eigen en onafhoudelijken staat. De postulaten der economische staatkunde zijn, in hun hoofd- en principieele punten overal bijkans dezelfde, aan- | |
[pagina 115]
| |
gezien ze overal bepaald zijn door het mechanisme van ruil en productie, terwijl zelfs de zich afzonderende landen in den draaikolk mede gesleept worden en zich aan de wetten en eischen van dat mechanisme onderwerpen moeten. Dáár waar zich de moderne nijverheid heeft ontwikkeld en naar mate zij zich heeft ontwikkeld, treedt de noodzakelijkheid op, van een bescherming van den arbeid tegen 't kapitaal. In landen, waar een langdurig self-government organisatorische bekwaamheden in de massa ontwikkelt en deze tot den strijd om eigen belangen voorbereid had en dus, voornamelijk, in Engeland en in de Ver.-St., daar hebben de oplossing van dit vraagstuk de machtige arbeidsvereenigingen en met eenig succes op zich genomen, zonder in dezen strijd naar de hulp van den staat om te zien; niettemin schijnt de algemeene strekking van onzen tijd de rol van beschermer der arbeidende klassen en die van hoogsten scheidsrechter tusschen den arbeid en het kapitaal juist aan den staat toe te wijzen. Immers, is de staat alleen geroepen, om wetten op de fabrieken te scheppen en te ontwikkelen, hierbij niet alleen een normalen werkdag vaststellende, maar ook zijn invloed over 't geheele gebied der onderlinge verhoudingen uitstrekkende. Een opsomming van gedetailleerde punten achten we hier overbodig, want overal waar de groote industrie bestaat, worden de door de democratische staatkunde op dit gebied gestelde eischen op een min of meer gelijke wijze geformuleerd. In het socialistische programma vinden we niets anders, dan een vulgarisatie dezer principieele postulaten, die, door de democratie, in een min of meer uitgewerkten vorm, overal voorop worden gesteld. Maar met het zelfs zeer breed begrepen arbeidersvraagstuk wordt de quaestie eener overeenkomstige staatkunde nog niet uitgeput. We hebben van de misbruiken van het bank- en beurskapitaal gewaagd; de democratische partijen wenden zich tot den staat, opdat deze een meer nauwkeurige contrôle over de beursoperaties, publieke fondsen en acties uitstrekke; den termijnhandel met waren, waardoor kunstmatige prijzen ten bate der speculanten geschapen worden, beperke of zelfs verbiede; de wetgeving op de maatschap- | |
[pagina 116]
| |
pijen verbetere of zelfs nieuwe wetten invoere, ten einde de oprichting van fictieve ondernemingen te bemoeilijken. Op den staat rust de plicht, in zijn handen de contrôle over de trusts en de syndicaten van groote kapitalisten te nemen. Zoo zien we, dat zelfs in Amerika, waar de staat weinig macht bezit en de vrije concurrentie 't minst is beperkt, talrijke stemmen opgaan door wie passende maatregelen geëischt worden, en dat er naar die stemmen aandachtig geluisterd werd door den President, die zijn meening ten deze zelfs in de schaal zijner laatste verkiezingskansen geworpen heeft. Wat de kleine productie en den kleinen producent aangaat, zoo worden zij door de socialistische doctrine ten ondergang bestemd en, uit het standpunt der socialistische zienswijze op de economische evolutie, zou deze ondergang zelfs zeer wenschelijk zijn. In zijn ‘Erfurter Programm’ zegt Kautsky zeer duidelijk, dat de socialistische partij den kleinen producent wèl steunen kan, alleen niet als zoodanig, maar als consument. In weerwil van deze doctrine, die, overigens, in het bewuste kamp hoe langer hoe minder belijders gaat tellen, is de quaestie van het kleine bezit juist een van de gewichtigste zijden der democratische staatkunde. Ze is, aan het vraagstuk der coöperatieve beweging in groote mate nauw verbonden en, als zoodanig, behoort zij, onafhankelijk van het initiatief of van het self-help, een steun in de overeenkomstige wetgevende middelen van den staat te vinden. Namens dit beginsel zou men dus mogen verlangen: het tot stand brengen van verplichte of de bescherming van den Staat genietende beroeps-organisaties, zoowel van zelfstandige producenten (landbouw- en handwerk-syndikaten), als van ambachts-genootschappen van werklieden; den steun van den Staat - al ware het onder den vorm van dwang - voor ‘Konsum-Vereine’ als coöperatieve vereenigingen, voorschot en deposito-genootschappen, verzorgings-kassen enz.; eindelijk, het overnemen door den Staat of door de gemeente van alle economische functiën, | |
[pagina 117]
| |
welke een rechtstreekschen invloed op de belangen der geheele maatschappij uitoefenen, als: vervoer van personen en goederen, emissies van papiergeld, verlichting van steden, industrieele exploitatie der bewegende kracht van rivieren enz. - voor zoover de technische overwegingen zulks toelaten.Ga naar voetnoot1) Overeenkomstig de zooeven opgesomde nastrevingen op economisch gebied, dient ook de financieele staatkunde van den staat een passende richting te volgen; dit heeft, vooral, betrekking op 't belastingstelsel, waarin een overgang van de indirecte op consumptie geheven tot directe of progressieve inkomstenbelasting noodzakelijk wordt geacht. Hier dient echter aangestipt te worden, dat de financieele staatkunde van den staat op meer technische hindernissen dan iedere andere kan stuiten, zoodat men bij iedere hervorming op dit gebied, behalve met den tegenstand der belanghebbende kringen, ook met de moeilijkheden in het ten uitvoer brengen en in het doorzetten dier hervormingen rekening moet houden. In den loop der laatste twintig jaren is, zelfs in de minder beschaafde landen, den mensch als factor der productie een hooger plaats aangewezen geworden. Onder den invloed der socialistische letterkunde werd in deze landen de meening der Westelijke corypheëen der socialistische beweging veelal gehuldigd, n.m.: dat hoe gauwer de boer tot bankroetier zal worden, des te voordeeliger het voor den vooruitgang zijn zal, want ‘eerder zullen de ezels uit Poitou de gedichten van Victor Hugo leeren declameeren, dan de boeren het nut der coöperatie zullen begrijpen.’Ga naar voetnoot2) Onder den druk van den strijd om het bestaan valt deze zienswijze ook zelfs in 't socialistische kamp in gruis; ook daar begint men op de kleine huishouding en op den boer met andere oogen te kijken en als uitdrukking dezer verandering kunnen we het werk van den Duitschen socialist Eduard David aanhalen. In de vrijwillige coöperatie van kleine landbouwers, die op | |
[pagina 118]
| |
de hoogte der moderne landbouwtechniek zijn, ziet hij den weg der toekomstige economische evolutie. 't Komt alleen hierop aan, dat de menschen een voldoende-hoogen graad van beschaving en van geestelijke ontwikkeling bereikt zouden hebben. Men zij erop bedacht, dat de arbeid in de coöperatiebeweging, de gewichtigste taak der democratische staatkundige actie zijnde, ook breede gezichtseinders voor de verder afgelegen toekomst opent, want door middel van een overeenkomstige practische school zal deze arbeid ook het menschen-materiaal omwerken en voorbereiden en - de hoedanigheid van dit materiaal is de machtigste en de belangrijkste factor van staatkundigen en economischen vooruitgang. |
|