Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||
Irrigatie en landbouw op Java
| |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
Ten tijde der Oost-Indische Compagnie, en nog lang na haren ondergang, kwam daarin geen of uiterst weinig verandering. Een uitzondering hierop werd reeds meer dan anderhalve eeuw geleden gevonden in de residentie Batavia, in verband met een onder de O.I. Compagnie ontstanen vorm van grondbezit, nl. de particuliere landerijen. Hoogst belangrijke irrigatie-werken werden daar in de 18de eeuw tot stand gebracht. In de eerste plaats de Oosterslokkan, met de prise d'eau bij Katoelampa, 5 palen boven Buitenzorg, op den rechteroever der Tjiliwong, welk werk werd aangevangen in 1736, bij tusschenpoozen voortgezet, en eindelijk, onder de pressie van den Gouverneur-Generaal Van Imhoff, door de belanghebbende landeigenaren voltooid en doorgetrokken tot Weltevreden in 1753. In de tweede plaats de Westerslokkan in 1776 van Regeeringswege aangevangen met het doel, bij Empang, nabij Buitenzorg, water van de Tjisedani te brengen naar de Tjiliwong, tot doorspoeling van de grachten te Batavia, maar die, allengs gewijzigd, een zelfstandig irrigatiekanaal is geworden voor eenige particuliere landerijen, tusschen Buitenzorg en Batavia gelegen. Deze werken, later in hun geheel in beheer en, met uitzondering van de aan de particuliere landeigenaars toebehoorende stuwen c.a., in onderhoud genomen door de Regeering, zijn in den loop der tijden verbeterd en gewijzigd, en op 's lands kosten van vele permanente kunstwerken voorzien. Zij doen nog op den huidigen dag dienstGa naar voetnoot1). Tegen het midden der 19de eeuw valt hier en daar iets te bespeuren van de bemoeienis van technici van Regeeringswege met enkele werken, ten behoeve van den landbouw, welke wegens hun omvang boven de krachten der bevolking gingen. Als een van de eerste pogingen van dien aard, is te beschouwen de opstuwing van de Sampean, in de residentie Bezoeki, door middel van een houten raamdam in 1832Ga naar voetnoot2). De dam bestond tot 1849. Andere be- | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
langrijke werken waren: de opstuwing van de Tjisanggaroeng, aangevangen in 1843Ga naar voetnoot1), de opstuwing van de Tjikeroe, een zijrivier van de Tjimanoek, tot voeding van de Sindopradjaleiding in 1847 en de RambattandamGa naar voetnoot2), die kort na zijn indienststelling in 1855 bezweek, alle drie in de residentie Cheribon. Voorts de dam te GlapanGa naar voetnoot3) in de Toentang (residentie Semarang), aangevangen in 1852. Dit lijstje zou gemakkelijk nog met eenige andere kleinere werken zijn aan te vullen. Zij zijn bijna alle de inleiding geweest van jarenlange lijdensgeschiedenissen, die op enkele uitzonderingen na, zooals de Glapandam, die in 1859 is voltooid, eerst in de laatste dertig jaren der 19de eeuw tot een goed einde zijn gebracht. Lijdensgeschiedenissen, die duizenden en duizenden hebben gekost aan geld en bovenal aan door de bevolking geleverde, onbetaalde heerendiensten; in sommige gevallen het resultaat van betweterij van niet-deskundigen, en in elk geval te wijten aan een allergebrekkigste organisatie van den waterstaatsdienst. Een eenigszins volledige behandeling van de lotgevallen van den Indischen Waterstaat is in verband met het onderwerp van dit opstel onnoodig, en ligt niet in de bedoeling. Wie zich van die lotgevallen op de hoogte wenscht te stellen leze het belangrijke artikel ‘Waterstaat’ in het vierde deel der Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, blz. 708-737. Een uitstapje op dat gebied is echter tot een goed begrip van zaken onvermijdelijk. De geschiedenis van een zelfstandig Departement van Burgerlijke Openbare Werken vangt aan in 1854, toen bij Kon. Besluit van 4 November No. 40 een nieuwe organisatie van het Waterstaatspersoneel werd afgekondigd, en te Batavia een Bureau van Openbare Werken werd opgericht, onder een Chef met den rang van Inspecteur van den Waterstaat en met den titel van Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. Het nieuw | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
georganiseerde corps was, de élève-opzichters medegeteld, 82 man sterk. Al spoedig bleek, dat deze bescheiden formatie niet voldeed en dat aan de zoo hoog noodige leiding bij de uitvoering van irrigatiewerken nog nagenoeg alles ontbrak, wat geen verwondering kan baren, indien bij de kleine getalsterkte van het corps in aanmerking wordt genomen, dat behalve de vele landsgebouwen, van allerlei aard en bestemming, de bruggen, welke, uitgezonderd in den grooten postweg en in enkele groote binnenwegen, voor het meerendeel in een verregaanden staat van verwaarloozing verkeerden, en in vele niet onbeteekenende wegen bij tientallen ontbraken of waren ingestort, den tijd en de aandacht van het personeel geheel in beslag namen. Onder de mannen, die destijds op het bestaande euvel met nadruk de aandacht hebben gevestigd, neemt de bekende, latere Directeur der Burgerlijke Openbare Werken H. de Bruyn, de allereerste plaats in. Na de gelukkige voltooiing onder zijn voortreffelijke leiding in 1857 van de in 1852 aangevangen waterwerken van Lengkong, in de residentie Soerabaja, waardoor de Brantas-delta van irrigatiewater werd voorzien, en die, in verband met den in 1847 voltooiden overlaat met schutsluis te Melirip, veel tot de verbetering van den waterstaatkundigen toestand in een groot gedeelte dier residentie hebben bijgedragen, voegde hij zijn denkbeelden, betreffende een reorganisatie van den waterstaatsdienst met het oog op de belangen van den landbouw, in een memorie samen, welke in 1858 aan den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken Uhlenbeck werd aangeboden. De ontworpen reorganisatie omvatte:
| |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Met het in het leven roepen van een algemeenen waterstaatsdienst werd o.m. beoogd, het verbeteren van het irrigatiewezen, door Java te verdeelen in een zeker aantal irrigatie-distrikten, naar de stroomgebieden der voornaamste rivieren, onder beheer van ingenieurs. De irrigatie-distrikten van De Bruyn, zijn in beginsel de irrigatie-afdeelingen van tegenwoordig. Hoewel met de denkbeelden van De Bruyn instemmende, achtte de genoemde Departementschef den tijd niet gekomen, ze onder de aandacht van de Regeering te brengen. Bij de Regeering in het moederland, waarheen De Bruyn in hetzelfde jaar wegens ziekte vertrok, verging het hem niet beter. Wel werd èn door den Minister van Koloniën J.J. Rochussen, èn door diens Secretaris-Generaal Mr.J. Loudon, den lateren Gouverneur-Generaal, ingenomenheid met de denkbeelden betuigd, maar aan een reorganisatie, die tot einddoel had een corps, bestaande uit 181 ingenieurs, 30 architecten en 515 opzichters, viel niet te denken. Na de bekende studiereis naar Italië, van 29 Maart tot 20 Juli 1860Ga naar voetnoot2), ging De Bruyn met de toezegging Directeur van Openbare Werken te zullen worden naar Indië terug. In April 1861 volgde zijn benoeming tot dat ambt. De bestaande organisatie van het waterstaatscorps gaf meer en meer aanleiding tot klachten; een nieuwe werd afgekondigd bij het Kon. Besluit van 26 December 1864 No. 70, waarbij het technische personeel wel werd vermeerderd, maar lang niet in die mate, als De Bruyn ter verwezenlijking zijner plannen noodig achtte, en in zulk een ongunstige rangverhouding, dat binnen tien jaren de toestand opnieuw onhoudbaar werd. Nieuwe voorstellen tot reorganisatie werden gedaan door den Directeur Jhr. W.H.F.H. van Raders, die gedurende een tweede verlof naar Nederland van De Bruyn, na P.J.G. Beyerinck, in | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
1870 als Departements-chef was opgetreden. Deze reorganisatie kwam tot stand in 1874. In 1872 werd De Bruyn, inmiddels in 1871 in Indië teruggekeerd en op nonactiviteit gesteld, benoemd tot lid der in dit jaar ingestelde commissie voor de regeling van het irrigatiewezen op Java. De andere leden dezer commissie waren de reeds genoemde Directeur der Burgerlijke Openbare Werken Jhr.W.H.F.H. van Raders, Mr. D. de Pauly, Directeur van Justitie en W. Fitz Verploegh, Directeur van Binnenlandsch Bestuur. De Bruyn, die trouwens den meesten tijd beschikbaar had, was er de ziel van. De arbeid dezer commissie werd in 1885 in een rapport nedergelegd, aan de Regeering aangeboden, maar heeft niet tot een wettelijke regeling van het onderwerp geleid. Het doel, dat met een regeling van het irrigatiewezen, overeenkomstig haar voorstellen, door de commissie werd beoogd, vindt men in het rapport als volgt omschreven: ‘Vele ruimere oogsten, verkregen door meerdere zorg voor het gewas, als gevolg van een behoorlijke en doelmatige waterverdeeling, waarnaar moet worden gestreefd en hetwelk door een volledige toepassing van de regeling van het irrigatiewezen ook ongetwijfeld zal worden bereikt. Het bovenstaande is gegrond op de berichten van waterof landbouwkundige technici’Ga naar voetnoot1). Hoe weinig De Bruyn van zijn denkbeelden verwezenlijkt heeft mogen zien, er zijn toch teekenen te bespeuren, dat zijn vertoogen eenigen indruk hebben gemaakt, en dat de Regeering de kwestie van den inlandschen landbouw bij de Residenten ter sprake heeft gebracht. In het koloniaal verslag van 1871 staat toch op bladz. 155 onder het hoofd: Werken in het belang van den landbouw, ontginningen, enz. te lezen:
| |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
zijn geweest, valt uit den aard der zaak niet te betwijfelen. Er wordt echter op gewezen, dat deze middelen van vooruitgang als zoodanig niet alleen staan, maar dat naast hen een breede plaats innemen de verbeterde regeling en trapsgewijze verlichting der heerendiensten, de intrekking van sommige Gouvernementscultures, de betere betaling bij de twee overgeblevene, gepaard met minder druk, de afschaffing van gedwongen leveringen en dergelijke meer. De invloed van deze laatste is in sommige streken zelfs van meer beteekenis te achten, dan die teweeggebracht door ontginning van gronden en aanleg van irrigatiewerken. Toch verkeert het irrigatie-systeem in Indië nog in zijn kindsheid. Toen in het laatst van 1870 aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur de vraag werd gericht, wat zou kunnen gedaan worden tot verbetering en uitbreiding der rijst- en andere volkscultures, bleek maar al te zeer hoe ontzaglijk veel op dat gebied nog te verrichten valt, om streken, die nu als moerassen, rawahs of onvruchtbaar land onbebouwd liggen tot weelderige rijstvelden te herscheppen en hoevele reeds bebouwde gronden door den aanleg van irrigatiewerken op enkele plaatsen, ook door afvoer van water, voor dankbaarder cultuur geschikt zouden kunnen gemaakt worden. In menig gewest wordt dan ook een verdere deugdelijke ontwikkeling van den landbouw door gebrek aan een behoorlijk irrigatiestelsel belemmerd.’ Tijdens zijn tweede verlof naar Nederland was De Bruyn, die het niet bij officieele correspondentie liet, o.a. te Utrecht opgetreden in de ‘Maatschappij tot nut van den Javaan,’ met een lezing over ‘bevloeiingen op JavaGa naar voetnoot1)’. Daarin was opgenomen ‘een geschiedkundig overzicht van den aanleg der waterleidingen in de residentie Bagelen,’ van de hand van wijlen den bekenden ingenieur G.A. Pet. In dat overzicht werd, om De Bruyn's eigen woorden te gebruiken, ‘onder mededeeling van hetgeen met betrekking tot de verbetering der bevloeiingen in de | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
laatste jaren is verricht, duidelijk aangetoond, hoe onkunde en gebrek aan personeel, nadeelig zijn voor land en volk in Indië.’ Zooals bekend is, heeft Pet, gedurende de jaren 1861-71, zeer veel gedaan voor de verbetering van het irrigatiewezen in de genoemde residentie en zijn daar onder zijne leiding vele goede werken tot stand gebracht, zoodat Bagelen op irrigatiegebied destijds ver boven de andere gewesten uitblonk, en in dat opzicht als een modelgewest te boek stond. Vijf jaren nadat Pet Bagelen had verlaten, werd bij het Gouvernementsbesluit van 25 December 1876 het voor Java zoo rampzalige tijdvak ingeluid, gedurende hetwelk de uitvoering en het onderhoud van een aantal openbare werken, zoogenaamd van eenvoudige constructie, aan de technische ambtenaren ontnomen en aan die van het Gewestelijk Bestuur werden opgedragen. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat tot de werken van eenvoudige constructie bij voorkeur werden gerekend te behooren die, waarvoor veel koeliediensten noodig zijn, zooals dijken, dammen en waterleidingen, dan zal het geen verwondering wekken, dat tien jaren later, in 1886, de toenmalige Resident van Bagelen aan de Regeering schreef: ‘In geen andere residentie is het irrigatiewezen vroeger zoo algemeen ontwikkeld geweest, zoo algemeen met de volksinzichten en volkswelvaart samengegroeid. In geen andere residentie wellicht is het, als geheel beschouwd, thans zoo deerlijk in de war. In de laatste 20 jaren, terwijl de bevolking met 300.000 zielen toenam, verminderde het aantal geregeld te bevloeien bouws van 114.344 op 91.478Ga naar voetnoot1)’. Na zulke klachten, welke vermoedelijk ook wel uit andere residenties werden vernomen, is het verklaarbaar, dat men zich te Batavia en te Buitenzorg, wellicht na herlezing van de mededeelingen der Residenten in het laatst van 1870, waarvan sprake is in het hierboven aangehaalde | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
uit het Koloniaal verslag van 1871, De Bruyn begon te herinneren, en diens voorstellen uit de archieven liet opzoeken. In het koloniaal verslag toch van 1888 leest men op bladz. 136: ‘Is door de oprichting der irrigatiebrigade de eerste stap gedaan tot verbetering van het irrigatiewezen door de uitvoering van nieuwe werken, thans ligt het in de bedoeling om ook een begin te maken met het overbrengen in technische handen van het eigenlijke waterbeheer en zulks door oprichting, voorloopig nog als proef, van een uit éen ingenieur en vier opzichters bestaande irrigatie-afdeeling, welke in een niet door administratieve, maar door natuurlijke grenzen afgebakende streek, namelijk in het stroomgebied der Serajoe-rivier, in de residenties Banjoemas en Bagelen en in het stroomgebied der andere rivieren in Bagelen, er voor zal hebben te waken, dat het onderhoud van bestaande leidingen, de verbetering daarvan en de aan te brengen uitbreiding behoorlijk verband houden met de plannen, welke voor het benuttigen van den hoofdstroom met zijn vertakkingen zijn of worden vastgesteld, iets dat vanwege de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur alleen niet op voldoende wijze kan plaats hebben, allereerst’, omdat zij er geen verstand van hebben, zou de lezer wellicht verwacht hebben, - ‘omdat’, zoo gaat de verslaggever voort, ‘de administratieve grenzen niet of slechts zelden samenvallen met die van een waterschap.’ De tijden waren rijp geworden; de nood was ten top gestegen. Tengevolge van verwaarloozing, en tengevolge van het jarenlang door allerlei onbevoegden ingrijpen in den waterstaatkundigen toestand, zooals het zonder eenig stelsel en zonder rekening te houden met de gevolgen, maken van open aftappingen uit de rivieren, het aanleggen van veel meer waterleidingen, dan eigenlijk wel noodig waren, enz. was een chaos ontstaan, waarin geen sterveling meer den weg wist en die elke contrôle op het gebruik van water door particuliere ondernemingen onmogelijk maakte. Op dit gebied vooral bestonden hoogst bedenkelijke praktijken, waarvan zij, die ze niet hebben aanschouwd, zich ter nau- | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
wernood een denkbeeld kunnen maken, en welke nog niet overal geheel tot het verledene behooren. Intusschen was in 1885 een ander denkbeeld van De Bruyn, de verdeeling van den waterstaatsdienst in twee onderdeelen: den Algemeenen en den Grewestelijken DienstGa naar voetnoot1), tengevolge van de krachtige impulsie van het lid van den Raad van Indië J.A. De Gelder, den energieken leider van den bouw der havenwerken te Tandjong-Priok, verwezenlijkt en daarmede een nieuw tijdperk in de geschiedenis van den Indischen Waterstaat geopend. Een nieuw reglementGa naar voetnoot2) en een daarbij passende organisatieGa naar voetnoot3) van het personeel werden afgekondigd. Bezuiniging was daarbij het wachtwoord. De formatie van 1874, bestaande uit 75 ingenieurs en 164 architecten en opzichters, werd tot 39 ingenieurs en 156 architecten en opzichters teruggebracht. Tot deze sterkte is het in de praktijk, ondanks de onvermoeide pogingen van den Directeur H.L. Janssen van Raay, nimmer gekomen, en reeds in 1890 werd onder den Directeur M.J. van Bosse nogmaals een nieuwe formatie vastgesteld, bestaande uit 60 ingenieurs (w.o. 6 hoofd-ingenieurs) en 178 architecten en opzichters (Ind. Staatsblad 1890 No. 60). Een der nieuwe zaken in 1885 ingevoerd was, wat Java betreft, de ‘irrigatiebrigade’ (van irrigatieafdeelingen werd in het nieuwe regelement niet gerept). De taak dezer brigade werd in hoofdzaak omschreven als ‘de volgens een door den Directeur vastgesteld plan, volledige voorbereiding der bevloeiing van alle Gouvernementsgronden, die voor den rijstbouw in aanmerking komen.’ De wijze, waarop daarbij in onderdeelen te werk moest worden gegaan, werd nader gedetailleerd. Vijf ingenieurs waren voor de brigade beschikbaar. Zij heeft als zelfstandig orgaan slechts een kortstondig bestaan gehad en is in 1889 veranderd in een afdeeling van irrigatiezaken bij het Departement der Burgerlijke Openbare Werken, de afdeeling E. Zoo werd de Regeering èn op het algemeene gebied van | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
den Waterstaatsdienst, èn op het meer bijzondere gebied der irrigatie door de omstandigheden gedrongen in de richting, door De Bruyn dertig jaren vroeger aangegeven. Wat de groote irrigatiewerken betreft, werd in 1890 door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken een ‘algemeen irrigatieplan’ aan de Regeering aangeboden. Dit plan omvatte 16 irrigatiegebieden, waaronder eenige, waarin met de terreinopnemingen en met de uitvoering van werken reeds vroeger een aanvang was gemaakt. De kosten der werken nà 1890 werden geraamd op rond 35.000.000 gulden, waarvoor rond 577.000 bouws zouden kunnen worden bevloeid. Het zou te ver voeren de geschiedenis van dit irrigatieplan te willen nagaan; in verband met het doel, in dit opstel beoogd, is dat trouwens onnoodig. Eenige werken zijn nimmer tot uitvoering gekomen, zooals in Kendal en Grobogan, in Zuid-Banjoemas en Bagelen, enz.; die in de Solovallei werden in 1898 gestaakt en andere werken, die aanvankelijk niet op het plan voorkwamen, zooals bijvoorbeeld in de districten Waroedjajeng en Kertosono in de residentie Kederi, werden onderhanden genomen.
De eerste irrigatieafdeeling is, na van 1889 af te hebben bestaan bij wijze van proef, in 1892 ‘opgericht’. Zij draagt haar naam naar de voornaamste rivier binnen haar gebied, de Serajoe, en omvat de residentie Kadoe (met de voormalige residentie Bagelen) en een deel van Banjoemas. In hetzelfde jaar werden twee nieuwe proefafdeelingen ingesteld, eveneens genoemd naar de daarin voorkomende belangrijkste rivieren de Serang en de Brantas. De eerstgenoemde omvat het stroomgebied van de Serang en van de Toentang, alsmede de gebieden der rivieren in de voormalige residentie Djepara (tegenwoordig behoorende tot de Residentie Semarang) en een deel der residentie Rembang. Binnen haar gebied liggen de beroemde werken van Demak, het meesterstuk van Van Houten. De afdeeling Brantas, de grootste van alle, met een oppervlakte van ± 15.630 KM2. (d.i. ongeveer de helft van Nederland), waarbinnen ± 500.000 bouw of ± 350.000 H.A. in cultuur gebrachte | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
gronden liggen, omvat het geheele stroomgebied der Brantas, benevens de stroomgebieden van een aantal kleine naar Java's zuidkust en naar straat Madoera stroomende riviertjes. Binnen haar gebied liggen o.a. de hoogergenoemde waterwerken van Lengkong, met de groote beweegbare stuw in de Porrong rivier (Brantas) met 10 openingen, door evenveel ijzeren schipdeuren gesloten. Op de begrooting van 1907 zijn gelden uitgetrokken voor een vierde irrigatieafdeeling, in hoofdzaak omvattende het stroomgebied der Sampean en der Pekalen, in de residenties Bezoeki en Passoeroean. De oprichting dezer afdeeling is de bestendiging van een reeds gedurende eenige jaren bestaanden, voorloopigen toestand. Binnen haar gebied liggen o.a. de bekende Pekalen-werken van Lamminga. Bij de inrichting der irrigatieafdeelingen is als beginsel aangenomen, dat het algemeen beheer over en het toezicht op de bevloeiing en den waterafvoer, op de rivieren en de daarlangs gelegen dijken, en op alle werken, aangelegd in het belang van de irrigatie, den waterafvoer en de binnenlandsche scheepvaart, berusten bij de Hoofden van Gewestelijk Bestuur. De dadelijke bemoeienis, voorspruitende uit dat beheer en toezicht, gaat geleidelijk van de ambtenaren, die daarmede vóór de oprichting der afdeelingen waren belast, over op een door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken aan te wijzen Chef der afdeeling. De instructies van deze Chefs bevatten o.m. een aantal artikelen, regelende hunne bevoegdheden en verplichtingen in het algemeen, en bepalende in het bijzonder, wat zij hebben te doen, ten aanzien van de verschillende werken, verdeeld in de volgende rubrieken:
| |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
De werken sub. 1o zijn dadelijk bij de oprichting der afdeelingen onder het beheer der Chefs gekomen. Eveneens die sub. 2o, voorzoover betreft de hoofdleidingen. Het beheer der werken sub. 3o is gebleven bij de dessa's of bij de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur en gaan geleidelijk over, met dien verstande, dat het onderhoud van enkele in de leidingen voorkomende permanente kunstwerken dadelijk bij de irrigatieafdeelingen is gekomen, en dat geen verandering van beteekenis in de waterverdeeling mag worden gebracht, zonder voorkennis van den Chef der afdeeling. De groote meerderheid der werken valt onder deze 3de rubriek. Zij omvatte bijvoorbeeld bij de instelling der afdeeling Brantas ongeveer 277 leidingen met 433 inlandsche dammen, tegen 19 hoofdleidingen met 237 permanente kunstwerken in de tweede, en één in de eerste rubriek. Den Chef eener afdeeling is voorts tot taak gesteld zich zooveel mogelijk op de hoogte te stellen van alles wat op de irrigatie en den waterafvoer binnen zijn afdeeling betrekking heeft; irrigatie-kaarten samen te stellen; gegevens te verzamelen en te rangschikken omtrent benoodigde en beschikbare waterhoeveelheden, waterstanden, afvoeren, regenval, enz.; monografieën te maken betreffende bestaande toestanden en aangevende de middelen om daar waar noodig, verbeteringen aantebrengen; registers aan te leggen van de irrigatieleidingen en van de daarbij behoorende kunstwerken, met vermelding van allerlei bijzonderheden, o.a. de kosten van aanleg, herstelling, vernieuwing en onderhoud daaraan besteed; eindelijk aan te leggen statistieken, betreffende de uitgestrektheid der uit elke leiding bevloeide velden, van de jaarlijksche opbrengsten | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
der veldenGa naar voetnoot1), met vermelding van den aanvang en den duur der bewerking en bevloeiing; van de soort der tweede gewassen, van de eventueele mislukkingen van den oogst, van de oorzaken daarvan en verder van al die bijzonderheden, welke voor een geregeld overzicht van de uitkomsten der bevloeiing noodig kunnen zijn. De bijna uitsluitend technische richting, waarin de Chefs zich krachtens hunne instructie te bewegen hebben, vindt hare verklaring in de op landbouwgebied gehuldigde opvatting, dat men zich kon bepalen tot het zorgen voor een regelmatigen wateraanvoer en voor de verdeeling van het water, het beginsel der commissie van 1871, dat ook bij het ontwerpen van de groote werken heeft voorgezeten. Het technische personeel der irrigatieafdeelingen heeft in het volkomen besef van zich niet op een gebied te mogen begeven, waarop het vreemd is, er tot nu toe zorgvuldig voor gewaakt zich niet met den landbouw te bemoeien, hoewel het dikwijls zeer moeilijk is, in dat opzicht consequent te blijven, wegens den innigen samenhang tusschen irrigatie en landbouw. De verleiding op dit laatste gebied te gaan liefhebberen is echter groot.
De uitkomsten der groote werken, waardoor bestaande bevloeiingen zijn verbeterd en min of meer uitgebreid, en die te rangschikken zijn in de rubriek sub 1o, zijn zooals op blz. 287 van het verslag van de commissie van advies nopens de werken in de Solovallei, door het lid dier commissie den toenmaligen Directeur den Burg. Openb. Werken J.E. de Meyier in het licht is gesteld, over het algemeen ver beneden de verwachting gebleven. Van hoogere opbrengsten over groote uitgestrektheden, van te voren twee à drievoudig voorspeld, is niets gekomen, en van toenemende welvaart der bevolking zijn geen uiterlijke kenteekenen te bespeuren. Bedoeld verslag is wel zes jaren oud, maar het gezegde op de aangehaalde bladzijde heeft | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
nog niets van zijn beteekenis verlorenGa naar voetnoot1). De resultaten der werken zijn bepaald gebleven tot het terugbrengen van de mislukkingen tot een minimum; tot het verzekeren alzoo van den oogst, voor zoover deze van een geregelden aanvoer van het water afhankelijk is. Dit resultaat ware, onder de bestaande toestanden op landbouwgebied, evengoed te bereiken geweest met minder tot in alle bijzonderheden voortgezette, minder kostbare werken, naar de inzichten van een vroeger régime, waarbij de hoofdzaak der mislukkingen, het wegslaan der dammen menigmaal op het tijdstip, waarop aan het water de meeste behoefte bestaat, is weggenomen door de zwakke inlandsche dammen te vervangen door permanente werken. Waar particuliere ondernemingen binnen de rayons der werken liggen hebben die het meest er van kunnen profiteeren, omdat bij de op die ondernemingen gedreven intensieve cultuur op de meest rationeele manier van het water wordt partij getrokken, wat bij den inlandschen landbouw niet het geval is. Aan de werken zelf ligt dit alles zeer zeker niet. Ontworpen op zuiver wetenschappelijke grondslagen en met zorg uitgevoerd, zijn zij in hun soort werken van den eersten rang en doen in niets onder voor wat in andere landen is te vinden.
Fernand Bernard zegt in zijn ‘Aménagement des Eaux à Java’ van de werken in DemakGa naar voetnoot2):
| |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
pendant longtemps sans méthode; depuis 15 ou 20 ans cependant on a apporté à leur amélioration un soin, une ingéniosité remarquable. Ils offrent une infinité d'ouvrages de construction et de types différents. Si l'on tient compte du régime inégal des cours d'eau, des conditions climatériques speciales, de la disposition du terrain, on peut affirmer, que l'on a tiré de la situation le meilleur parti. On a résolu d'une façon complète les différents problèmes d'irrigation, de drainage, de protection et de navigation; on a en ontre organisé minutieusement l'exploitation et nous verrons plus loin comment on dirige avec certitude la mise en valeur d'une région sujette autrefois à de terribles faminesGa naar voetnoot1).’ Geen wonder, dat de scherpzinnige Franschman zoo enthousiast was; vooral wanneer men in aanmerking neemt den voortreffelijken toestand van onderhoud, waarin de werken, en ook de kanalen en leidingen destijds verkeerden, en het uitmuntend beheer, waaronder zij stonden, waarover de schrijver, toen ik hem na zijn reis over Java ontmoette, niet was uitgepraat. Zijn aangehaalde woorden zijn, voorzoover cursief gedrukt, in meerdere of mindere mate op de andere werken van toepassing. Mogen de uitkomsten uit een zuiver technisch oogpunt alzoo glansrijk zijn; met het oog op de economie geldt: dankbaar, maar verre van voldaan. Over de uitkomsten in de irrigatieafdeelingen valt het volgende op te merken. In den chaos begint eenige orde te komen. Langzaam, uit den aard der zaak, maar zeker, schrijdt men voort op den weg, die naar volledige kennis zal voeren van het bestaande op een gebied, waarmede de welvaart op Java zoo nauw samenhangt. Gegevens betreffende den regenval en den waterafvoer worden verzameld, die later bij het | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
opmaken van nieuwe plannen goede diensten zullen bewijzen. Bij het oplossen van kwesties op het punt der waterverdeeling tusschen particuliere ondernemers en inlanders, of tusschen die ondernemers en inlanders onderling, is het afdeelingspersoneel menigmaal tot tevredenheid van alle partijen als scheidsrechter opgetreden. Zulke kwesties hebben in vele gevallen geleid tot het vaststellen van waterregelingen. Hier en daar werden binnen de rayons der werken sub. 1o krachtige stappen gedaan, om tot een goede verdeeling van het water te geraken. Bij het vroeger stelselloos aanleggen en verleggen van waterleidingen, waren tijdelijke doorlaten in de wegen gemaakt; deze werden gaandeweg op 's Lands kosten door permanente werken vervangen, doch later bleek wel eens, dat zij overtollig of te groot waren. Met het oog op zulke gevallen is als regel aangeuomen, dat aangaande de voorstellen van den gewestelijken waterstaatsdienst betreffende den aanleg, de vernieuwing of de belangrijke herstellingen van bruggen en duikers, het advies van den Chef der irrigatieafdeeling wordt ingewonnen, wat tot aanzienlijke besparingen heeft geleid. Irrigatiekaarten zijn in de maak en worden, naar mate zij gereed komen, gedrukt en voor het publiek verkrijgbaar gesteld. Om geheel dezelfde reden echter als binnen de rayons der groote werken, hebben in de irrigatieafdeelingen de particuliere ondernemingen het meest van den nieuwen toestand kunnen profiteeren. Toen de eerste roes der groote werken voorbij was, is men meer aandacht gaan schenken aan kleinere werken. Zooals dan ook uit de verslagen over de Openbare Werken blijkt, worden jaarlijks een aantal werken van kleineren omvang binnen en buiten de irrigatieafdeelingen tot stand gebracht.
Wanneer de heete Oostmoesson ten einde loopt en de regens beginnen te vallen, ontrolt zich op Java's velden alomme een tafereel van landelijke bedrijvigheid. Overal is | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
men bezig met ploegen; de akkers worden onder water gezet, en hier en daar teekenen zich enkele mooie, groene plekken scherp af. Dit zijn de kweekbedden met de zaailingen, welke na het gereed komen der akkers door rappe vrouwenhanden zullen worden uitgeplant. De grijs-grauwe tint van het landschap gaat langzamerhand over in geel en enkele weken na het uitplanten der zaailingen ontwaart het oog overal het mooiste groen in alle denkbare schakeeringen. Dit tafereel heeft reeds menigeen in verrukking gebracht, en is het onderwerp van min of meer dichterlijke beschrijvingen, waarin het niet ontbreekt aan lof voor den ‘nijveren landman’ en aan hooggestemde verwachtingen van een overvloedigen oogst. Er valt niet aan te twijfelen, of zulke beschrijvingen hebben bijgedragen tot het ontstaan van de vrijwel algemeen verspreide meening, dat op Java's rijstvelden alles puik in orde is. Dit is echter een dwaling, en wanneer men in de gelegenheid is de zaak van meer nabij te bekijken, blijkt al spoedig, dat de werkelijkheid aanmerkelijk van de idylle verschilt. Ontegenzeggelijk bezit de Javaan als landbouwer goede eigenschappen; de gebreken, welke zijn gansche wijze van doen aankleven, zijn echter van dien aard, dat zij bij opmerkzame waarneming zelfs den leek in het oog vallen. In de jaren 1888-91, tijdens den bouw van de stuw met irrigatiesluizen in de Waloeh, in de afdeeling Pemalang, als ingenieur van dat werk verblijf houdende in de dessa Soengapan, was ik in de gelegenheid het landbouwbedrijf van nabij gade te slaan. De opdracht een uitgestrekt sawahcomplex uit te zoeken voor het verzamelen van gegevens betreffende benoodigde hoeveelheden water op rijstvelden, bracht mij in nauw contact met dessahoofden en landbouwers. Van de waarnemingen is ten slotte niets gekomen, omdat het terrein minder geschikt bleek te zijn; maar eenmaal begonnen de werkwijze der landbouwers te bestudeeren, ben ik daarmede voortgegaan. De op het veld gemaakte opmerkingen werden menigmaal met Javanen van goeden huize in mijne omgeving, en afkomstig uit Bagelen, Banjoemas en andere streken van het eiland besproken, mijner- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
zijds wel eens met kwalijk verholen ergernis, maar onveranderlijk was de meening van de andere zijde: ‘salamahnja bagitoe toewan’ (zoo gaat het altijd, zoo is het altijd geweest), uitgesproken op een toon, alsof men zeggen wilde: hoe is het mogelijk, dat ge u over zulke zaken druk maakt. De onuitwischbare indruk is destijds bij mij ontstaan, dat het bij den natten rijstbouw vrij slordig en onverschillig toegaat en dat sleur en bijgeloof daarbij een groote rol spelenGa naar voetnoot1), een indruk, die door latere waarneming en door het bestudeeren van de terzake bestaande litteratuur en ambtelijke rapporten, die ik als Chef der afdeeling E bij het Dept. der Burg. Openb. Werken onder de oogen heb gehad, slechts versterkt is. De voor korten tijd door den Leidschen hoogleeraar Dr. A.W. Nieuwenhuis in het Indisch-Genootschap verdedigde stelling, dat de Javaan niet in staat moet worden geacht de rijstcultuur tot een hoogeren trap op te voeren, moet mijns inziens juist worden geacht. De landbouwer op Java weet natuurlijk van een bedrijf, dat daar eeuwenlang is uitgeoefend, heel veel, maar hij weet er toch lang niet genoeg van. Zijn kennis raakt het hart der zaak niet. De nijvere landman der idylle is in veel gevallen een klagende, zuchtende tobber, die hard een steuntje noodig heeft. Met de kennis der Hoofden is het niet beter gesteld.
Het oprichten der hierboven vermelde irrigatiebrigade valt nagenoeg samen met de suikercrisis van 1884, toen de prijs van f 14.- à f 15.- per pikol suiker No. 14 daalde tot f 8.- à f 9.- en de suikerindustrie op Java ten doode scheen opgeschreven. De doortastende en ferme wijze, waarop de suikermannen het hen dreigend onheil destijds hebben | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
weten af te wenden en daardoor Java voor een debâcle hebben helpen behoeden, behoeft niet te worden uiteengezet. Volstaan kan worden met aan te stippen dat zij, met terzijdeschuiving van alle beunhazerij, door een doelmatige reorganisatie van het plantersbedrijf op zuiver wetenschappelijken grondslag, de opbrengst der velden tot een zoodanige hoogte hebben weten op te voeren, dat de tegelijkertijd hervormde en thans op wetenschappelijke wijze werkende fabrieken, bij nog veel lagere prijzen schoone winsten opleveren. Terwijl de suikerindustrie alzoo alle dilettantenwerk van de rietvelden en uit hare fabrieken voor goed met zorg heeft geweerd, en het woord heeft gelaten aan de wetenschap en aan de techniek, duurt bij den inlandschen landbouw het liefhebberen van bestuursambtenaren, zoowel van Javaanschen als van Nederlandschen bloede, onverdroten voort. Aan dit euvel dient een einde te komen. De weg, dien de Regeering heeft te bewandelen, is bij de rietcultuur in beginsel aangegeven. Alleen de wijze, waarop het beginsel in praktijk moet worden gebracht, zal in verband met de omstandigheden, waaronder de inlandsche cultures worden gedreven, een andere moeten zijn. Bestuursbemoeienis zal in langen tijd nog niet kunnen worden ontbeerd, maar zij zal gegrond moeten worden op adviezen en inzichten van deskundigen, buiten het eigenlijke bestuur staande. Waar bij de rietcultuur kan worden volstaan met eenvoudige aanwijzingen en het bevel zoo en niet anders te handelen, zal bij de rijstcultuur c.a. moeten worden gewerkt met goede voorbeelden, met overreding en hier en daar wellicht eens met eenigen dwang. Men neme geen aanstoot aan dit woord ‘dwang’. Het is niet te ontkennen, dat men bij de behandeling van koloniale vraagstukken in de laatste jaren wel eens vervalt in een zekere sentimentaliteit, onder den invloed der Multatuli-litteratuur, als een reactie op vroegere régimes, wel eenigszins verklaarbaar, maar waartegen toch niet genoeg kan worden gewaarschuwd. De Javanen zijn nuchtere, praktische menschen, met een goed ontwikkeld gevoel voor recht, maar zonder neiging | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
tot een zekere ziekelijke overgevoeligheid. Men behandele hen goed, vooral rechtvaardig; maar ferm en vastberaden. Een krachtige hand, die weet wat zij wil, maar die daarom nog niet ruw en willekeurig behoeft te zijn, kunnen zij best verdragen; zij wekt hun vertrouwen. Indien men in aanmerking neemt, hoe de Westerling door allerlei wetten in zijn persoonlijke vrijheid wordt beperkt, en hoe de Nederlanders, nog niet zoo heel lang geleden, bij de wet gedwongen zijn, in het algemeen belang, hun kinderen op een bepaalden leeftijd naar school te zenden, dan kan er toch geen bezwaar tegen bestaan de Javanen, in hun aller belang, met eenigen aandrang te leiden in de richting eener meer rationeele cultuur, en met gebruikmaking der bestaande bepalingen (Indisch staatsblad 1903, No. 269), krachtig te dwingen tot het opvolgen van bij keur vasttestellen regelingen op de waterverdeeling, en hen, wanneer zij dit, om welke reden dan ook, tot eigen schade en die hunner medeburgers niet doen, als overtreders te straffen. Men versta mij wel; hier wordt geen dwang bedoeld, naar luim en inval van niet-deskundigen, met eigen uitgedachte plannetjes, waarvan het Javaansche volk in den loop der jaren zoo menigmaal het slachtoffer is geweest, maar een dwang, uitgeoefend op grond van deskundige voorlichting, die opvoedt en ten slotte zal leiden tot volle medewerking van de zijde der belanghebbenden. Het kostbare irrigatiewater moet worden beschouwd als een gemeen goed, waarmede maar niet een ieder mag knoeien en morsen naar welgevallen, zelfs niet op zijn eigen grond. Mocht dit niet overeenkomstig de bestaande wetten zijn, dan zullen deze moeten worden herzien. Omtrent het recht op irrigatiewater vindt men het een en ander aangeteekend in het hoogeraangehaalde rapport van de irrigatie-commissie van 1871. Op bladz. 6 luidt het: ‘Toch bestaan er op Java en Madoera schier op alle plaatsen vaste regelingen, dat wil zeggen ““adats””, die zeer uiteenloopen, maar die toch opgegeven worden als goed te werken, omdat er betrekkelijk zoo weinig verschillen ontstaan. In vele gewesten wordt aangenomen, dat alle sawahbezitters gelijke rechten | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
hebben op het water. Is er voldoende water, dan worden de velden ook meestal gelijktijdig besproeid. Bij gebrek wordt de verdeeling bij toerbeurten geregeld’ enz. Indien het ooit tot een algemeene wettelijke regeling mocht komen, dan zal, vooral wanneer de Regeering de werken maakt, wel de meest natuurlijke opvatting, zooals in ‘vele gewesten’, dat de sawahbezitters gelijke rechten op water hebben, als grondslag moeten worden aangenomen; men verdiepe zich dan niet angstvallig in eindelooze beschouwingen over de ‘adat’, want dan zal men er niet komen. Er bestaat echter in deze materie éen ‘adat’, die afgescheiden van alle andere wel eenige nadere aandacht verdient, n.l. de willekeur der Hoofden, in het bijzonder der dessahoofden en dessabesturen, al of niet in samenwerking met de meergegoeden in de dessa. Een ‘adat’, die, overal in meerdere of mindere mate voorkomende, in sommige streken tot knoeierijen leidt, ten nadeele van den kleinen man. Een ‘adat’, die krachtig behoorde te worden tegengegaan. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat de Hollandsche boer, op landbouwgebied bij het groote publiek ongeveer dezelfde reputatie genoot van zijn standgenoot op Java van ‘er alles van te weten.’ Dit is wel anders gebleken, nadat de wetenschap zich met de zaak is gaan bemoeien, tot niet gering voordeel van den boer. Zoo moet en kan het op Java ook gaan. Aangezien echter de Javaan geen kapitalist is, en aangezien in de Javaansche samenleving het particulier initiatief nagenoeg ontbreekt, moet de Regeering helpen en in het algemeen belang krachtig ingrijpen. De Javaan is zoo conservatief en van nieuwigheden niet gediend; ik hoor het al zeggen. Zeker; de Javaan is, zooals reeds is opgemerkt, een nuchter en praktisch man, en hij dankt oude dingen niet spoedig af; heeft hij echter gezien, dat de aangeboden nieuwe goed zijn, dan neemt hij ze toch wel over. Hoevele nieuwe den landzaat op Java voorheen totaal onbekende zaken zijn er in de laatste jaren niet grif ingegaan, trots de zoo menigmaal gevreesde bezwaren van de ‘adat’. Hoe levendig herinner ik mij uit mijn jongensjaren den strijd in Kiezersvereeni- | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
gingen en in de Staten-Generaal over den vrijen arbeid op Java. In de vreeselijkste bewoordingen werden de gevolgen, welke daarvan waren te duchten, afgeschilderd. In die dagen deed ook de ‘adat’ hoog opgeld. Er waren conservatieven in den lande en Residenten op Java, die den Javaan verdachten uit gehechtheid aan de ‘adat’ van eenige meerdere vrijheid niet te willen weten. Van de destijds in uitzicht gestelde ellende is niets gekomen. De nieuwe toestand is kalm en rustig aanvaard. Zoo zal het ook met het nieuws bij den landbouw gaan. Een zeker wantrouwen zal moeten worden overwonnen; een wantrouwen ontstaan, tengevolge van een jarenlang geknutsel van dilettanten. Trouwens, heel veel nieuws zal dadelijk niet behoeven te worden ingevoerd. Uit een ambtelijk rapport is mij bekend, dat de heer Du Bois, administrateur van het land Gondang-Wedelan, in de afdeeling Bojolali, in zeker jaar op van de bevolking gehuurde gronden gemiddeld 70 pikol padi per bouw maakte, tengevolge van betere grondbewerking, rationeel planten (voornamelijk naar het systeem Holle), in het algemeen tengevolge van meer zorg voor de cultuur. Proefsneden in een volgend jaar verricht op dezelfde twee sawahcomplexen, onder contrôle van belangstellende ambtenaren van de irrigatieafdeeling Serang, leverden de gemiddelde cijfers op van 83.2 pikol en 83.3 pikol padi per bouw. Die gronden leveren onder inlandsch beheer niet meer op dan 20 à 25 pikol per bouw. De vermelde cijfers van 83.2 en 83.3 pikol betreffen padi in min of meer vochtigen toestand; in drogen toestand moet \+- 70 pikol worden gerekend. Van zulke hoogere producties, zonder in de eigenlijke methode veel verandering te brengen, bestaan meer voorbeelden; men zie dienaangaande o.a. het hoogst belangrijke artikel ‘Rijst’ in de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië deel III, blz. 476-500, van de hand van den heer C.J. van Lookeren Campagne. In dat artikel is tevens het feit vermeld, dat over geheel Java in de laatste 25 à 30 jaren op weinig of geen vooruitgang in de opbrengsten der rijstvelden is te wijzen. Met het oog op de steeds | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
toenemende bevolking van het eiland (het zal niet lang meer duren of dertig millioen monden vragen dagelijks om eten) en met het oog op de omstandigheid, dat de voorraad onontgonnen gronden, geschikt voor rijstcultuur, gaandeweg aanmerkelijk is geslonken, moet daarin verbetering komen. Een aanmerkelijke vermeerdering in de opbrengst der sawahs is volgens den bij uitstek deskundigen schrijver van het aangehaalde artikel te verkrijgen door verbetering der cultuur en zelfs zonder directe verbetering der irrigatie. Daarom is het een dringende eisch, dat er deskundige hulp, deskundige leiding kome. De Regeering heeft door het oprichten van een afzonderlijk Departement van Landbouw, een niet genoeg te waardeeren daad, die eenmaal in de geschiedenis van Java met gulden letters zal worden opgeschreven, den eersten stap in de goede richting gedaan. Door Mr. N.P. van Berg is in zijn bekende voordracht, van enkele jaren geleden, over ‘de economische belangen van Nederlandsch-Indië’ o.m. gezegd, dat de inlandsche landbouwer door ‘raad en daad’ tot het besef moet worden gebracht, dat zijn belang mede brengt, zijn akker beter te bebouwen. Volkomen juist; door ‘raad en daad’, maar deze beide zullen dan moeten reiken tot op den akker toe. Met een paar landbouw-inspecteurs; met naar inhoud en uiterlijk goed verzorgde verslagen en publicaties; met mooi gedrukte irrigatiekaarten enz. enz., hoe waardevol op zich zelf ook, zal men er niet komen. Dat alles gaat over de hoofden der eenvoudige landbouwers heen; het bereikt hen niet. Den Residenten, die het oppertoezicht uitoefenen op alles in hun gewest, moeten voor landbouwzaken deskundige adviseurs worden terzijde gesteld. Deze adviseurs moeten tegelijkertijd optreden als Chefs der irrigatieafdeelingen, welke in hun geheel moeten worden overgebracht naar het Departement van Landbouw. Voor den dienst in die afdeelingen zijn twee korpsen ambtenaren noodig. Een klein corps Europeanen, bestaande uit met zorg te kiezen landbouwdeskundigen; een tweede, grooter, bestaande uit Inlanders. Bij de organisatie van dit corps moet door het instellen van rangen, gelijkwaardig in bezoldiging en aanzien met | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
die bij het Binnenlandsch Bestuur, een einde worden gemaakt aan het euvel, dat de irrigatiemantries, na eenige jaren dienst, een goed heenkomen zoeken bij het Binnenlandsch Bestuur, omdat zij bij de irrigatie niet vooruit kunnen komen. Voor zoover diensten van waterbouwkundigen noodig zijn, zullen die door het Departement der Burgerlijke Openbare Werken langs den weg van detacheering kunnen worden geleverd. Veel van de werkzaamheden, waarmede het waterstaatspersoneel zich thans bezig houdt, of waarop het toezicht uitoefent, zooals het letten op het nakomen van gestelde waterregelingen en -verdeelingen; het verzamelen van gegevens betreffende den regenval; het doen van peilschaal waarnemingen; het bepalen van debieten van kanalen en leidingen; het maken van statistieken e.d. kan zonder eenig bezwaar en zonder dat het waterbeheer en de waterpolitie daaronder iets behoeven te lijden, door of onder toezicht van landbouwpersoneel worden verricht. Daardoor zullen minder waterstaatsambtenaren noodig zijn en dit niet alleen, maar zij zullen van lageren rang kunnen zijn, dan in de bestaande irrigatieafdeelingen. In den regel zal men kunnen volstaan met ingenieurs van de 3e klasse; ervaren opzichters zijn en blijven noodig voor het onderhoud der werken. Al wat voorts die werken betreft zal moeten komen onder de contrôle van de Chefs der Waterstaatsafdeelingen, wat zonderling genoeg, thans in de irrigatieafdeelingen niet het geval is. Een gevolg o.a. van het toekennen aan het landbouwelement van de plaats, die daaraan uit den aard der zaak toekomt, zal zijn, dat er minder zal worden gebouwd. Een waterbouwkundige is, door een eenzijdige technische opvatting, allicht geneigd het te zoeken in nieuwe werken. De landbouwkundige zal niet laten bouwen, indien het niet dringend noodig is; dat zal tot besparing leiden, of liever, daardoor zal geld beschikbaar komen, dat nuttiger kan worden besteed. De overgang van de afdeelingen naar het nieuwe Departement moet zoo spoedig mogelijk geschieden, opdat de Directeur van Landbouw de hoofdleiding in handen neme, onverschillig of hij dadelijk al dan niet kan beschikken | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
over voldoend landbouwkundig personeel. Vermoedelijk is dit laatste het geval. In elk geval zullen de ingenieurs en opzichters, die thans in de irrigatieafdeelingen werkzaam zijn, tijdelijk moeten overgaan naar ‘Landbouw’. Een overgangstijdperk is onvermijdelijk, want al kon het nieuwe Departement dadelijk over het noodige personeel beschikken, dan zou dit maar niet op eens de teugels in handen kunnen nemen. De waterstaatstechnici zullen, voor zoover zij overtollig worden, moeten blijven totdat andere ambtenaren beschikbaar komen, deze de noodige plaatselijke kennis hebben opgedaan en zij met den gang van zaken zijn vertrouwd geraakt. Voor de vrijkomende ingenieurs is nog elders in Indië werk genoeg. Onder de tegenwoordige hoofdingenieurs van den waterstaat zijn er vier, die langen tijd in de irrigatieafdeelingen hebben gediend; gedurende het overgangstijdperk zou van de ervaring, welke deze hoofdambtenaren hebben, veel partij te trekken zijn door een hunner tijdelijk toe te voegen aan den Directeur van Landbouw. Men talme met deze overbrenging niet; het moet er ten slotte toch toe komen. Het geldt hier aangelegenheden, welke een aandachtige, grondige studie, dus tijd vereischen. Hoe eerder nu alles in het juiste spoor en in de goede handen is gebracht, des te beter. Het geldt bovendien een hoogst gewichtige zaak. De suikerindustrie moge, zooals door gezaghebbende mannen is gezegd, ‘de hoeksteen van Java's “welvaart” en een “levenskwestie voor Java” zijn, de inlandsche landbouw is het fundament van het gansche volksbestaan. Een voornaam punt is voorts het oprichten van de noodige proefstations in (en buiten)Ga naar voetnoot1) de irrigatieafdeelingen onder deskundig beheer, in den trant der bekende proefstations der suikerindustrie, in welke stations per slot van rekening voor een groot deel het geheim van de mooie resultaten bij de rietcultuur is gelegen. | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
De irrigatieafdeelingen zullen voor den inlandschen landbouw nimmer het effect hebben, dat er algemeen van wordt verwacht, zoolang zij niet in den hierboven aangegeven zin zijn vervormd. Daaraan viel vóór het bestaan van een afzonderlijk Departement van Landbouw niet te denken en waren zij bij Openbare Werken nog in de beste handen. Door de oprichting van het nieuwe Departement is hierin nu verandering gekomen. Daardoor is tevens de mogelijkheid ontstaan bij het in studie nemen bij het Departement van Burgerlijke Openbare Werken van nieuwe irrigatieplannen (men behoeft hier niet dadelijk aan zeer groote werken te denken) veel meer dan tot nog toe, rekening te houden met de eischen van een goed gedreven landbouw. Eigenlijk zou het gansche landbouwvraagstuk in studie moeten worden genomen, alvorens men ooit weder eenige millioenen in groote werken ging steken. Zoo zou, om een voorbeeld te noemen, wel eens aan een grondig onderzoek mogen worden onderworpen de vraag, of het wel juist is gezien, alle heil te blijven zoeken in het voortdurend uitbreiden van den natten rijstbouw, zonder te letten op den aard der gronden. De teelt van andere gewassen verdient inderdaad evenveel aandacht. In tijden van misoogst bij de rijst (misoogst komt in den regel niet bij alle gewassen tegelijkertijd voor) is het een uitkomst, indien ruimschoots andere voedingsmiddelen voorhanden zijn. Een mooie “sawah” moge een schoone bezitting wezen, een goede “tegallan” is dit niet minder. Voorts zou het geen overdrijving te noemen zijn, indien van Regeeringswege wat meer aandacht werd geschonken aan de teelt van veevoeder, zoomede aan de weiden. Wat deze weiden aangaat, wordt alles vrijwel aan de natuur overgelaten; in het treurig uiterlijk van het vee, dat men op Java te aanschouwen krijgt (minder bij karbouwen) spiegelt de toestand zich duidelijk af. Een rijke, krachtige veestapel is onmisbaar voor een goede uitoefening van het landbouwbedrijf. Onvoldoende en niettijdige grondbewerking zijn in vele gevallen alleen te wijten aan gebrek aan het noodige ploegvee. | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
Landbouw, irrigatieGa naar voetnoot1) en veestapel zijn in een land als Java, zoo innig samenhangende zaken, dat van een voldoende behartiging der volksbelangen eigenlijk geen sprake kan zijn, zoolang die drie niet onder éen Departement staan. De Burgerlijke Veeartsenijkundige dienst is dadelijk onder “Landbouw” gebracht; dat nu ook de irrigatie volge! Wie in Indië heeft gediend weet wat samenwerking van verschillende diensttakken in vele gevallen beteekent; hoe men elkander dikwijls meer tegenwerkt dan loyaal samengaat. Dit behoorde wel niet zoo te zijn, maar het is zoo, en daarom moet alles, wat uiteraard bijeen behoort, in éen hand zijn. Dat zelfs de Regeering dit nog niet geheel inziet, ten minste niet in praktijk brengt, valt op te maken uit Haar besluit van 9 October 1906, waarbij de heeren P. de Roo de la Faille, Inspecteur voor agrarische zaken, en R. van den Broek d'Obrenan, Ingenieur der 1e klasse van den waterstaat, ter beschikking gesteld van den Voorzitter van de Welvaarts-commissie, zijn aangewezen voor de voorbereiding, de invoering en het toezicht op de uitvoering van regelingen:
De hier bedoelde commissie handelt in overleg met | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
het Lid van den Raad van Indië C.J. de Jaager en brengt driemaandelijks een rapport uit omtrent haar bevindingen en verrichtingenGa naar voetnoot1). Hier worden alzoo verschillende belangrijke onderwerpen, nauw samenhangende met landbouw en irrigatie, en thuisbehoorend, hetzij dan bij het Departement van Landbouw, hetzij bij dat van Burgerlijke Openbare Werken, ter behandeling gegeven aan een commissie, buiten die Departementen staande, en onder een Lid van den Raad van Indië, alsof het een speciale, op zichzelf staande zaak gold.
Is eenmaal langs den hier aangegeven weg een algemeene vooruitgang van den landbouw verkregen, en is, door proefnemingen en studie o.a. het groote vraagstuk der zaadselectie en dat der bemesting van rijstvelden tot een praktische oplossing gebrachtGa naar voetnoot2), dan zal geleidelijk gedacht kunnen worden aan het invoeren van een zeer intensieve cultuur. Dit zal vermoedelijk het eerst zijn binnen de rayons der groote irrigatiewerken. Tot zoolang stake men gerust het bouwen van groote werken in streken, waar een eenigszins bruikbare inlandsche irrigatie bestaat, en bepale men zich tot het instandhouden en verbeteren van de vele bestaande werken van inlandschen oorsprongGa naar voetnoot3). In de eerstvolgende 20 à 25 jaren wijde men alle aandacht aan de irrigatie-afdeelingen, onder leiding en beheer van landbouwkundigen. De leuze zij, om een bekend woord van een onzer staatslieden uit de 19e eeuw met een kleine variatie te gebruiken: remmen met het bouwen van groote werken, stoken in de irrigatie (landbouw)-afdeelingen. In den aanhef van dit opstel is gezegd, dat de Hindoes door hun hoogere beschaving op de ontwikkeling van de natte rijstcultuur veel invloed hebben uitgeoefend; moge door den lateren geschiedschrijver gezegd kunnen worden, | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
dat de landbouw in 't algemeen op Java tot grooten bloei werd gebracht door de Nederlanders. De Nederlandsche voogd, die van de grijze nevelen van zijn mistig vaderland uit, den natuurlijken ontwikkelingsgang van het trouwe, bruine volk van het zonnig eiland, zoo menigmaal heeft verstoord, met forsche grepen, waarvan het nog niet geheel is bekomen, en die nagelaten heeft door doelmatig onderwijs tijdig de noodige kennis onder het volk te verspreiden, is verplicht te zorgen, dat dit volk, dat in allerlei richtingen zoo uitmuntenden aanleg bezit, maar zichzelf nog niet helpen kan, niet verworde tot een volk van proletariërs, ten slotte van vagebonden. Is de luider en luider klinkende klacht over de toenemende onveiligheid in de inlandsche maatschappij wellicht een teeken, dat het verwordingsproces is aangevangen? Zoo ja, dan dubbel opgepast en de hand aan den ploeg! Het belang en de eer van Nederland, beide staan op het spel. |
|