| |
| |
| |
Boete
Door G.F. Haspels.
VI.
Vroege lente en groene Paasch!
Luwe, van vruchtbaarheid zwangere, lenteregen was, als verwellekomd met plechtige stilte, langzaam, droppel voor droppel, neergedaald, en daarvan dronken gemaakt hadden tot de oudste, ernstigste boomen toe hun bezadigdheid verloren en in zalige, alles-wagende lentevreugde zich gehuld in rose of zilverschuimige bruidsluiers en teerkleurig kleed, met rijke franje versierd. Zwoele weelde wasemde loomgeurend uit de opengaande aarde en uit teerblauwen hemel duizelde jeugd en vreugd, die door duizende vogelkeelen uitgeschald 't boschgewelf deed klinken en weerklinken van gejubel, en door ontelbare lentebloemen en goudbronzen kevers ingedronken den grond deed wemelen van levende kleuren.
De oude, slanke peppel aan den vijver had zich heel omhangen met de roode franje zijner katjes, de dikke wilg liet zijn zilverwitte reeds vallen, de heel-oude perzikken bekleedden de tuinschutting met roserood, waar tusschen gonzende hommels driftig rondbonsden, en om bloeienden
| |
| |
hazelaar, bloemheester, berk, teer-groene larix, en 'n enkele vroege beuk stonden alom, in wijde wacht, de dennen, op hun zwartgroen reeds de kaarsjes van 't jonge lot, nu nog onder 't lichtbruine dompertje, maar gereed dit af te werpen en te gaan illumineeren, als ook de laatsten, de eiken, zich in 't nieuwe kleed hadden gestoken. En vroeg en laat was 't 'n gekwinkeleer, getriller, getsjielp en getsieng van merels en lijsters, meezen en winterkoninkjes, terwijl spreeuwen, als echte plagiarissen, aller lied nafloten, vinken, vast in de maat, hen overtroefden met hun breed onderstreepten slag, teruggekeerde kievieten renden over de weide, en gele wielewaal en vlaamsche gaai met hun schitterende kleuren 't vroolijk gekwinkeleer nog òphaalden, 'n Inhammetje van de babbelende Laarbeek was besneeuwd met witte waterranonkels, overal lonkte de anemoon, glimlachte de klaverzuring, vonkte het speenkruid, terwijl citroengele en blauwpurperen vlinders, als exotische bloemen zich zonnend in het zand, dan als zichtbare muziek opfladderden en neertuimelden in de blauwe, lenteblauwe lucht.
Slank in haar grijs-laken costuum en als terugleunend op haar dankbaarheid dat 't oude leed achter haar lag, liet Bertha nog even de oogen dwalen over deze nieuwe heerlijkheid, en stapte dan in 't tentwagentje. Naast vader op de achterbank gezeten, en rustig, langs voor haar zittende Louis en Hannes, over 't levende land ziende, waar warm-groen winterkoren, tusschen bronzen akkermaalshout met oud-goud dorblad, in de zon juichte, voelde ze zich plechtig gestemd dat ze te samen hun Paschen gingen houden, nu eindelijk 't oude was voorbij gegaan. Hoe àl te moeilijk waren de laatste weken ook geweest! Had ze niet, eens des ochtends op bevroren grond een worm ziende kruipen, hulpeloos en doelloos, 't zich zelve aangezegd dat zóó haar leven nu was? De Veltkamp spotgoedkoop verkocht, en te voorzien dat Louis, met z'n al weer nieuwe, in uitzicht gestelde plannen, 't geld zou opgebruikt hebben vóór 't binnen was! Vader zich boos gemaakt, de schuld gegeven aan den schoolfrik van 't Schroevelde, die met zijn markeverdeeling den grond tegeef had gemaakt, zoodat
| |
| |
iedere arbeider 'n plaatsje bouwde, en iedere pachter 'n boerderij kocht; èn, in plaats van tegen Louis op te durven, met dezen troost gaan zoeken in den wijn! Zij zich herinnerd, hoe tante de gelegenheden dat er wijn gediend werd stelselmatig had beperkt; en, vaders bevende handen ziende dwalen naar 't glas door Louis steeds gevuld die lachte dat wijn oud bloed verjongde, erkend te staan voor 'n jeugdhartstocht van hem, door tante's voorzorgen gebreideld, nu door zijn wanhoop weer over hem heerschend. 't Had haar door de ziel gesneden en in haar machteloosheid, had ze, vuriger dan ooit voor zichzelf, voor hem gebeden. Maar tevergeefs... Alléén, voor 't eerst zoolang ze zich kon herinneren alléén, was ze op Goeden Vrijdag aan het Avondmaal geweest. O, wat had ze zich daar verlaten gevoeld, verlaten van God en menschen! Slechts de overtuiging dat dominee Hackhuyze, die zoo rustig 't plaatsbekleedend lijden en sterven van Christus had beleden als de ééne blijde troost des levens, zelf 'n leven van eenzaam leed achter en vóór zich wist, had haar kracht gegeven toe te treden. En kleintjes naar huis kruipend had ze geglimlacht: wie zou 't dien boerschen dominee met zijn vollemaansgezicht aanzeggen, dat hij de arme uitlooper van 'n aristocratische regentenfamilie, zich de vreugde had moeten ontzeggen freule de Châtelain te huwen, zoodat die nu, genadebrood etende, 'n verlepte bloem was geworden - en dat alleen omdat hij arm was en geen gewild preeker? Als hij zijn levensleed in Christus' kracht zóó kon dragen, moest zij 't dan ook niet kunnen? Zij mòest het - en met dit ‘moest’ als 'n ijzeren plicht was ze thuis gekomen, vaag gevoelende dat er iets anders was mee te dragen van het Avondmaal, dan dit ‘moest’. Tot vader haar had gevraagd: - Kind, waarom
heb je me niet meegenomen naar 't Avondmaal? Ze had tevergeefs z'n oogen gezocht, en zelve geen antwoord gevonden. - Geef me den bijbel, kind; had hij toen gezegd, en dien aanreikende had ze hem moeten kussen op 't voorhoofd. 't Was 'n zalige avond geworden; vader voor den ouden familiebijbel, Louis schichtig, verlegen en eindelijk ver- | |
| |
dwenen, en zij, zwijgend tegenover vader, weer met hem één, en rondom hen de geesten van tante en moeder en alle goede van Heesele's. En de Stille Zaterdag was zoo gebleven. Gisteren had vader den wijn zóó beslist geweigerd, dat Louis matig was geweest als 'n vogel; en van ochtend had vader zelf Hannes den kerkgang besteld. Zou 't dan mogelijk zijn dat ze nu te samen 'n nieuwe levenslente inreden? De zekerheid was er nog niet, maar de verwachting wel.. de plechtig-, rustig-stemmende verwachting.
Kalm keek ze over 't blijde land, waar de met stormen gekomen lente nu liep te zingen in de stille morgenzon; soms ineens weg, als 'n droge wind snijdende guurheid voor zich uitjoeg, maar dan weer, als in luchtig spel, verschenen, waar aan warmen slootkant of in hoekje op 't zuiden schitterbloemen opfleurden tusschen jong gras.
En wat waren de wegen vol, en kwamen van alle kanten op de kerkpaadjes, de dikke boeken met zilveren sloten in de hand, er veel kerkgangers! En ze onder 't voorbijrijden toeknikkend, glimlachte ze verbaasd gezichten toe, anders zelden in de kerk te zien. Kwamen die werkelijk voor 't feest, of dorsten ze niet wegblijven? Was 't misschien omdat dominee Hackhuyze niets dan z'n kerk had, dat hij daarvoor van iedereen passieven en actie ven eerbied eischte? En gelukte hem dit door allen, van den burgemeester tot den waard uit de Roskam, en van Schroevelde tot den kleinsten keuter toe, als keizers te behandelen, en daarvoor niets te vorderen, dan de erkenning dat de kerk in 't midden en boven allen stond? Dat beaamden ook de boeren als ordelijk en plichtelijk, en waren overtuigd daarmee genoeg gedaan te hebben, en zich niet verder te moeten afsloven voor zending of dergelijke, noch minder voor tractementsverhooging. Trouwens: ‘achttien gulden ien de wêke, doarvan kan 'n alleenloopend minse 'n buul moaken veur den olden dag’, had Bartemeuje van 't Schooneveld haar eens verzekerd. Intusschen, die gemoedelijk-monarchale neigingen van den dominee moesten meer zijn dan de parmantigheid van 'n arm man, die niets heeft dan z'n ambt; 't waren zeker de onhandige openbaringen
| |
| |
van diepe, echte levensbeginselen. Ze had dit vermoed in vaders absoluten, hoewel nog al passieven eerbied voor hem, en in tante's warme hoogachting, die haar nooit toegestaan had te lachen over z'n harkerige preeken, zelve 't ook instinctmatig gevoeld op z'n catechisaties, ook waar hij zoo nuchter plomweg kon praten over geestelijke realiteiten, door hooge poëzie nauwelijks te benaderen. Zou hij heden de wondere bekoring van de Paaschboodschap wel ongerept laten met z'n woorden?... Hoor, daar begon de kerkklok te luiden... Ja, 't waren de Paaschklokken; ze beierden op sonoren bas vroolijker dan anders, niet zoo dof-dreigend met oordeel, maar blijder, hoopvoller. En droegen ze ook niet wijder, alom het stille veld roepend tot vreugde? Ah, dat moest zoo blijven: zij, met zacht-gestemden vader en als Hannes zwijgenden Louis, omringd door alle bekenden, onder belovend klokgelui zoo voortrijden, in verwachting van 't nieuwe leven dat er reeds was, in verwachting van de eeuwige lente... zòò moest 't altijd blijven...
O wee, daar was de kerk reeds. Als dominee nu eens wist wat ze zooeven gewenscht had... Insubordinatie! Nu, zoo kwaad had ze 't niet bedoeld. Wie weet, misschien wist hij ook wel, dat zijn preeken maar was trachten benaderen van het leven, dat gelukkig niet stond of viel met meer of minder gelukkige woorden. Zeker, 't zou 'n mooie Paaschmorgen blijven... Hoor, die Paaschklokken...
Onder 't naar hun plaats gaan merkte ze met lichten schrik dat Hendrik van Essen teruggekomen was, en naast z'n vader in de bank zat. Ineens zag ze weer hoe heerachtig die Schroeveldes toch waren. Kijk, nu de andere boeren nog allen onder de kerklinden stonden te praten, tot de voorlezer begonnen was, zaten zij daar te zwijgen, wel echte boeren, maar in hun soort aristocratischer dan menig heer; zooals 'n gave, volgroeide den voornamer deed dan 'n kankerige eik. En typisch zooals Hendrik, ouder en magerder van gezicht, met z'n donkerder snor en zwarte, op 't voorhoofd vallende haarlok, om te zien veel meer 'n heer geworden, toch was gebleven de boerenzoon, met zoo iets knoestigs, ongepolijsts in z'n wezen. Zeker,
| |
| |
't verheugde dat hij teruggekomen was; 'n verstandig mensch meer in je omgeving deed je eigen leven aansterken. En - hij hoorde er zoo echt bij op dezen zonnigen morgen... op dezen veelbelovenden Paaschmorgen...
Ja, ook hier bleef het Paschen. Eerst had ze, luisterend naar Hackhuyze's preek, weer stilletjes moeten glimlachen over z'n parmantigheid. Hij had weer zoo echt gedaan; zoo heelemaal à la Hackhuyze: 't Paaschwonder geponeerd, bijna afgekondigd als 'n wet. Voor hem was dit hèt wonder; en het wonder hield 't ontzag in den mensch, en 'n mensch zonder ontzag was geen mensch. Haar ziel had hem toegeknikt, bijna vroolijk om z'n dapperheid - toen plots stil geworden, stil als opengeploegde akker onder regen of zon. Dat scheen gekomen door 'n teederen toon in z'n stem, toen hij gezegd had, dat zoo Christus niet was opgewekt ons geloof ijdele opwinding zou blijken en wij blijven de oude zondaars, 't Was alsof, onder z'n dappere woorden door, z'n ziel geklaagd had over de ijdelheid van dit leven toch eigenlijk enkel 'n gestadig sterven, alsof hij z'n heele kerk kwijt was, z'n geliefde orde en plicht den rug had toegekeerd, en ergens ver weg met hen stond voor God, en dankte: - Gij zijt! Alles is weg, dood; bestaat niet; Gij alleen zijt. En wij dwaze, slechte menschen weten dit door Hem, die dood was, en ziet: Hij leeft. O, wat zijn wij U dankbaar voor Christus, voor Hem, die mensch was als wij, en dood, zooals wij - en nu leven wij als Hij, en nu wij, doode menschen, dit kunnen zeggen, midden in dit leven van gestadig sterven kunnen roemen in Hem, die het leven is, weten wij dat wij leven als Hij, als Hij!
Verbijsterd, verwonderd reed ze terug, 't Terugrijden was niet zoo mooi als 't heenrijden, 't Waas van den morgen, de zon en de verwachting waren weg, de wegen en kerdpaadjes leeg, er woei 'n vernijnige, nijdige wind - en toch het wás Paschen, nog meer Paschen dan zooeven. Leven was herrijzen; wederopstanding uit de dooden, Gods eeuwig-tegenwoordige lente. Doodgaan konden de menschen vanzelf, weder opstaan uit de dooden deden ze door God! Ze wandelde over geloofshoogten, waar de verbeiding even
| |
| |
gemakkelijk scheen te realiseeren, als 'n bloem te plukken. Was 't niet zelfs natuurlijk, dat nu God werkte 't herleven even natuurlijk werd als... ja, als God - anders kon ze 't niet zeggen. 't Was natuurlijk, dat voor haar, en vader, en alles om hen, herleving kwam, juist omdat alles verloren was, de steen verzegeld over 't graf hunner verwachtingen, 't mooiste in hen dood; en zij zelf heelemaal dood. Zeker nu gebeurde hét, nu zou God hét geven - het onverwachte, dat zelfs de dood niet kon ontnemen, het leven, echt en natuurlijk als... ja, als God, anders kon, anders wou ze 't ook niet meer zeggen.
Met 'n blij knikje lachte ze opeens, z'n hand vattend: - Verbeeld u, vader, wat ik vergeten heb!
- Nu kind? vroeg hij, niet angstig door haar vroolijke stem.
- De kinderen uit de buurt zeggen dat ze Paascheieren moeten komen zoeken! Dom, hè? Maar 't kan nog. 'k Zal dadelijk de jongens van Mannes Havink 't laten rondzeggen dat ze morgen komen.
Van Heesele knikte haar vriendelijk toe. Zóó zag hij z'n Bertha 't liefst. - Daarbij was 't beslist goed met zulke kleine largesses z'n stand op te houden Eer z'n beminde zwagers hem geplukt hadden, was 't voor de Oolghemsche autoriteiten 'n levensvraag geweest of ze met Kerstmis 'n Dullerdtschen kalkoen, dan maar 'n Dullerdtschen kapoen zouden eten. 't Was al erg genoeg dat ze nu alleen maar kinderen op De Dullerdt konden blij maken - maar dit kon dan ook, zelfs al was de Veltkamp verkocht.
Janna echter pruttelde, of 't eigenschap gaf nu royaal te doen, doch toen Bertha met 'n mandje eieren uit den kelder kwam opgedoken, kreeg ze er plezier in, en werd er zelfs trotsch op dat 't dit keer zoo lukte de eieren egaal gekleurd te krijgen, paers-violet door ze met lakmoes, geel-bruin door ze met uien te koken.
En 't werd den volgenden middag 'n eierenzoeken, zoo mooi als Bertha er zich geen herinnerde. Louis en vader hadden meegedaan ze prachtig te verstoppen, en de
| |
| |
miniatuurboerkes, de lakensche pette al parmantig schuin op 't vlasharen hoofd, en de peuterige boerinnekes, de geveerde bonnet met zilveren gesp op de gele haren, brachten 'n warm lentezonnetje mee. Zelf vonden zij 't mooiste 'n palmpaschen, 'n platte eend van wittebroodsdeeg met één krent als oog, en 'n palmtak als kuif, in gevlochten krans, en gedragen op 'n stok. Die was van Harm Obbelink, en dezen drongen ze als banierdrager vooruit. Van Heesele en Louis moesten 't prachtstuk bewonderen, en Bertha plaatste 't daarop tegen 't venster.
- Nu eieren zoeken! Als ik drie heb geklapt, onderrichtte ze de in 'n kring voor de stoep staande kleuters: - dan zoeken! Maar voorzichtig! Dat je ze niet kapot trapt! Ze zitten overal. Eén....
Dáá schoot reeds 'n rond boerken 't gazon op, naar den zonnewijzer, 't geen met ontzetting werd afgekeurd door de anderen, toch in twijfel, of ze niet zouden volgen.
- Neen Bartesken! lachte ze: - Eerst als ik drie heb gezegd, dan begint het. Dus opgepast! en in haar handen klappend telde ze: - Eén, twéé, drié!
Weg waren ze. De een schreed met hooge stappen, als 'n haan, over 't gazon, bang de begeerde eieren te vertreden; 'n ander waggelde, voorover gebogen als 'n gans, gebukt voort, heen en weer spiedend; 'n derde draaide als 'n hondje, dat in z'n staart wil bijten, rond elken beukenstam; en allen snaterden als eenden, 't stille park vervullend met schel gekakel, zoodat 't oude huis begon te glimlachen over zooveel jeugd.
Louis hielp 'n boerken 'n beuk in, want kijk, uit den oksel van een zijner takken kwam 'n blauw eitipje piepen, en toen wilden ze allen als eekhoorntjes klauteren; van Heesele morrelde voor 'n bang Jenneke met z'n stok in 't dorblad onder een struik, waar hij 'n rood had verstopt; en Bertha was overal tegelijk. Vinken riepen en sloegen, als aangevuurd door 't kindergeschreeuw, om 't hardst mee, en Janna zelfs kwam kijken in de deur.
Dan ging 't luid gesnater over in gebabbel, nu ze,
| |
| |
elkaar hun vondsten toonend, weer vanzelf terugkwamen voor de stoep om te bedanken.
- Kiek 's juffer, 'k hêt er tweeje!
- Frulle, moj-zegge! En ikke viere, frulle!
- Bartes hêt niks as roojen!
- Nu moet je de heeren 'n hand geven, en dan gaan we weer. Ieder heeft er toch? Och, Albert Marsink niets!
Klagelijk stond 'n rond propje op klompjes te grienen, de roode vuistjes in de oogen duwend.
- Kom 'ns hier, Albert, zei ze, en toen naast hem neerhurkend, fluisterde ze: - Zoek 'ns hier in mijn mantelzak, hier!
Een rood vuistje dook er in, en kwam er uit met 'n blauwe!
- En nu hier, fluisterde ze. En de blauwe oogjes, waarin nog dikke tranen beefden, glansden van zaligheid, toen hij uit den anderen zak ook nog 'n bruine haalde; en plots ging hij er met zijn buit vandoor.
- Zie zoo! riep ze opspringend - Nu gaan we!
En toen ze de babbelende kleuters teruggeleidde, die met schelle stemmetjes elkaar toesnaterden waar ze dezen hadden gevonden en dien, was 't haar of de goede dagen van tante waren weergekomen. Harm Obbelink, trotsch z'n palmpaschen dragend, werd naast haar gedrongen; één begon, en dan vielen allen dadelijk in met schelle klaterstemmen, zingend:
Hei, koerei! Hei, koerei,
Nog een Zundag, dan hebben wi 'n ei!
Drie ei is 't rechte Paaschei!
't Schel gezang weerklonk kletterend onder de hooge beuken, beantwoord door fellen vinkenslag. Bertha bleef nog lang 't zingende troepje nakijken, tot het uit den Heerendijk verdwenen was, en keerde toen langzaam huiswaarts, met 'n lach in de blijde oogen luisterend naar 't
| |
| |
vogelengekweel, dat de beukengewelven deed weerklinken van geschal, als klaterden er fonteinen van vreugd.
Des te weeër deed 't haar aan later op den middag de heeren verdiept te vinden in de Dullerdt-politiek, zóó verdiept, dat ze niet bemerkten hoe geregeld de port in de karaf slonk. En die schaduw verjoeg haar zonnige stemming geheel, toen Louis zelf voor 't diner met 'n paar flesschen fijn merk kwam aangedragen.
- Op èchte hoogtijden heb je dat niet noodig, om 't feestelijk te máken! zei ze hem, met 'n verwijtenden blik naar z'n flesschen.
- 'n Verdienstelijke paradox, niet waar oom? Maar 'n paradox eischt, als 't ware, dat de meesten zich houden aan de gewone opinie. Dus...? lachte hij overmoedig terug.
- Kom, als 't kasteel de buurt nog kan tracteeren, hoeft 't zelf niet op 'n droogje te zitten, vergoelijkte van Heesele, aan tafel schuivend.
Bertha bad niet 'n zegen voor 't eten, maar 'n vloek over den wijn. Maar 't hielp niet; ze voelde zich genegeerd door 't belangrijke, fijne merk. 't Eten werd haar warm zand in den mond, en nog voor 't dessert, waaraan ze moeite had besteed, werd opgediend, stond ze van tafel op. Wanhopig, wijl 't niet lief was en toch moest, om iets ergers te ontloopen, sloeg ze 'n sjaal om en ging naar buiten. Zoo eindigde dus haar Paschen! In 'n dood erger dan de vorige. Och, dat ze De Dullerdt ging verliezen, wat beteekende dat bij 't verliezen van vader, van zichzelf? Want was zij niet schuldig aan vaders neergang, juist omdat zij dien niet kon tegenhouden? Wat toch baatte blij geloof, als dat niet op de een of andere manier de omgeving ophief? Was haar wandelen op de geloofshoogten wel iets anders dan ijdele opwinding geweest, nu zij met àl haar Paaschvreugde onmachtig bleek tegen één neertrekkende hebbelijkheid? Eén ding kon ze nog doen: doodgaan; misschièn dat haar heengaan vader tot zichzelf bracht - en dat ééne kon ze niet. Daarenboven: doodgaan; èn: misschièn; ja dat was 'n uitgezochte Paasch- | |
| |
stemming! O God, bleek er dan niets zeker als 't verlies?
He, daar had 'n vogel gefloten! Ze keek op; ze was dus langs den vijver door 't beukenlaantje gegaan en daar uit 't elzenboschje tegenover den Heuvel was 't gefluit gekomen. Zou 't al 'n vroege nachtegaal zijn? Die wachtten anders tot 't akkermaalshout begon uit te loopen; en dat deed nog niets. Wel begonnen al enkele beuken hun teergroen blad te ontplooien. Ja, de lente wàs er; en haar lente zou nooit meer komen, nooit meer!
Gebukt was ze den Heuvel opgeklommen, en zie, in 't westen vlamde de hemel nog van reeds verschietend rood en oranje. Slechts 'n enkele vroege beuk, in z'n top den wegstervenden glans vasthoudend, stond leven en licht belovend mooi-vreemd tusschen z'n nog-dorre broeders. Doch op den grond begon 't reeds nevelig te grauwen; en ruigvaal lag over den vijver de marsch, hier opengescheurd door gele slootgeul, daar overbolderd door 'n hoop afgehakt hout en uitgemaakte stobben.
- De Goudmijn in ontginning! lachte ze bitter.
Maar hield dan plots op, iets achter zich hoorende in 't kreupelhout. Kijk, Hendrik van Essen! Nu had ze totaal niet op hem gerekend, hoewel gisteren, in de kerk, dadelijk geweten hebbende hem te zullen zien.
Ze bleven elkaar even aankijken. Ja, ze had gisteren goed gezien: hij was meer 'n heer geworden en toch gebleven de boerenzoon, of liever in dezelfde mate meer boerenzoon geworden. Zeker hij voelde zich al meer thuis in zijn heerenkleeding en -manieren, maar miste toch dat gecompliceerde, onerkenbare van 'n heer.
Hij was pijnlijk verrast dat ze hem met die droeve, groote, blauwe oogen weer zoo open aankeek. Wist ze dan niet dat hij daarvoor gevlucht was, en alleen daarom dag en nacht werkte om maar niet die groote, hulpsmeekende oogen te zien, die ondertusschen, en terecht, alle aangeboden hulp zouden afwijzen? En hij had zich nog wel zoo voorgenomen haar niet te zien! Vooral nu de oude heer hem van alles de schuld gaf en aan ieder, die 't hooren wilde, zei, dat alles goedgegaan, was totdat die
| |
| |
aap van 't Schroevelde had gaan tornen aan zijn rechten; 'n ongeluk voor z'n naaste werd 'n mensch die niet in z'n stand bleef, ook voor zichzelf, want die schoolfrik zou nog 'n communist, 'n sansculotte worden. Hij moest haar ook 't pijnlijke besparen, te toonen hoe bespottelijk haar vader zich maakte met z'n woede. En daarom was hij nu juist gekomen, nu zìj er niet zou zijn!
- Neem me niet kwalijk, ik dacht dat u zeker nog aan tafel zoudt zitten.
- Haha! Dus als 'r 'n half vermoeden bestaan had, dat ik-hier-had-kùnnen-zijn, lachte ze hem met den vinger aanwijzend, 't eigenlijk heerlijk vindend, dat hij blijkbaar zoo met haar bezig was en al ontloopende haar toch zocht: - Dan weggebleven! Wel beleefd, meneer van Essen! Doen we zóó in Velp? Ja, ja, 't was dus snoode moedwil dat we u nooit meer zien, zoodat ik u nog niet eens kon feliciteeren met uw examen in 't Fransch. Van harte hoor!
- Nu, of 't kasteel op 'n bezoek van mij... betwijfelde hij, vluchtig haar hand drukkend en z'n hoed afnemend, om dan weer 'n pas terug te treden: - Dank u wel.
- Bang, dat m'n neef de aangebeden Toussaint nu tot dansmeester zou degradeeren? vraagde ze, niet lettend op z'n bitter, ironisch lachje.
- U vond zeker haar Theeuurtje op den huize Arkesteyn in de Gids van September mooi? Geen lichte kost; zwaar en donker als 'n oud bosch, en even rijk! Wat 'n rustig inzicht in oude en nieuwe kunst!!
- Daar is hier weinig gelezen dezen winter. U hadt ons te veel te doen gegeven.
- Ik? U?
- Me dunkt... die markeverdeeling! 'n Heel hapje - en je weet al minder, of we er ons ziek of gezond aan zullen eten.
- Ja, nu 't gebeurd is, komt de twijfel... ons ook!
- Wat? 't Schroevelde ook? En dat is er mee begonnen!...
- We konden evengoed zeggen dat meneer Dubarcq
| |
| |
er mee begon... maar zoo is 't niet. 't Kwam, omdat 't komen moest, 't Zat in de lucht, en 't gebeurt overal. Was de vreedzame oplossing niet gevonden, dan zou 't er nu zeker hoeksch en kabeljauwsch uitzien. Hoewel... nu we de peren zullen braden, is het vuur uit.
- En 't Schroevelde legt al maar akkerbosschen aan! Neef zegt dat 't een kasteel wil worden...
- Haha!! Ja, 't was ook beter als vader de plaats verdeeld had... dan had Egbert 't huis met de akkers er omheen kunnen krijgen; Hendrika en Jenneken de akkers in den enk met wat nieuwen grond, en Hendrik de dennenbosschen....
- Kom, 't wordt frisch! zei ze den Heuvel afdalend:- Nu vader Schroevelde had gelijk: al dat gesnipper - maar dat wou zeker grootgrondbezitter zijn! lachte ze over haar schouder.
- Ben ik al! klonk 't lachend terug: - Ik kreeg immers de dennen en deed afstand van de plaats! Zoo iets hadden de zusters ook maar moeten doen. Nu steekt vader al z'n geld in akkermaalshout, dat op z'n vroegst over tien jaar rente afwerpt. Komt hij voor den tijd te vallen, dan moet Egbert hypotheek nemen om de zusters hun deel te geven, en met zoo'n zwaar dak op 't huis heb je 't springen wel verleerd.
Verschrikt keek ze hem aan. Dat was toch geen toespeling? Gelukkig niet! Maar nu wilde ze dan ook op z'n argeloos woord ingaan, en zei: - Ja, hypotheken verleeren 't springen. Maar 't leven legt ze op alles, letterlijk op alles - op je geloof zelfs, op je zekerste verwachtingen. En die hypotheek moet altijd eerst betaald worden. Al gehoord, dat Veltkamp verkocht is om de marsch productief te maken?
Hij knikte; hij wist nog veel meer van De Dullerdt, en ging toen tegen haar wanhoopsironie in: - En toch heeft meneer Dubarcq in beginsel gelijk, al neem ik de uitvoering....
- Gelijk? verbaasde ze zich, als was nu de nacht licht en de dag donker geworden: - Louis gelijk?
| |
| |
- Och, de boeren en ook de meeste kasteelen hebben teveel grond, dien ze maar half braak laten liggen...
- O ja, zóó bedoeld; ja zeker...
- Intensieve landbouw en goede bebossching is alleen mogelijk bij hoogstens de helft van den grond.
- Jawel! knikte ze ongeduldig, daar hij nu alleen wat beginselen en niet Louis' toepassing daarvan verdedigde: - Zeker, dat is zoo... Maar, is 't niet ongelooflijk-komiek dat wij hier als twee collega's rentmeesters loopen rijk te worden?
Hij bleef plots staan, ziende dat ze, bij den vijver gekomen, voor 't kasteel zichtbaar waren, en lachte: - Loopen rijk te worden! U mag niet spotten met 'n schoolmeestertje! Ik zie: u is al tehuis. Goeden avond!
- He ja! bevreemdde ze zich, dat hij nu den hoed zoo vormelijk afnam, en terugging: - Tot ziens dan collega; we moeten nog eens confereeren. - Er is nog heel wat af te praten! Adieu! wuifde ze met de hand.
Opgevroolijkt ijlde ze naar huis. Vader hield niet van schemeren; ze moest gauw de lamp gaan aansteken. In 'n vaartje wipte ze de stoep over, de deur in, en rumoerde, terwijl haar sjaal op den kapstok vloog, de eetkamer binnen: - Goedenavond! Wat 'n egyptische duisternis hier!
Ze schrok werkelijk van die duisternis - maar ook van 'n vijandige sfeer hier. Tastend naar lucifers op 't dressoir zag ze vader en Louis, zonder weergroet ieder voor 'n venster naar buiten starende, zwart silhouetteeren tegen 't valsch-weerlichtende vijvervlak, en voelde de sfeer al vijandiger worden.
- Waar toch die lucifers zijn! Zeg Louis, heb jij de lucifers?
- Met wien liep je daar Bertha??
- Gaat vader naar den bekenden weg vragen? U kent toch Hendrik van Essen nog wel!
- Neen! Bedriegers en verraders ken ik niet! Die vervloekte schoolfrik zal hier...
- Louis, waar zijn toch de lucifers?! Dat u zich nu boos maakt om niets!
| |
| |
- Om niets! Haha! lachte van Heesele schor, terwijl hij z'n leuningstoel naar zich toetrok, en Louis de kamer uitstormde, de deur dichtslaande: - De eer van je geslacht niets!
- Wat is dat voor 'n comedie? riep ze, na eindelijk de lucifers te hebben gevonden, de lamp aanstekend. Maar dan de flesschen fijn merk geledigd ziende, antwoordde ze ze zelve: - Ah, die fijne wijn heeft hier de feestvreugde zoo verhoogd!
- Ga zoo maar door! riep van Heesele, huilerig, z'n gezicht achter de handen verbergend en dan snikkend: - En jaag jij... als 'n brave dochter... je vader maar van De Dullerdt, die eeuwen... eeuwen...
- Kom vader, suste ze hem en zichzelve: - Zoo kwaad is 't niet bedoeld... Waarom ook dat uitvaren tegen van Essen? Dat maakt Louis àl haniger en onredelijker!
- 't Was ook - snikte van Heesele voort:-voor den braven jongen zoo erg... hij betuigde me juist dat hij... nooit zonder jou... kon leven... en door trouwe volharding hoopte... en toen jij met dien verrader...
- Maar, wat heeft die nu gedaan?
- Vraag... wat hij niét zal doen! knikte van Heesele, met z'n zakdoek zich 't gelaat afwisschend, en dan voor zich starend: - Bedenk toch kind, wat er op 't spel staat...
- Dat begrijp ik juist heelemaal niet, vadertje, zei ze hem naderende...
- Eén brief van Louis naar den Haag... en we zijn verloren!
- Vadertje, vadertje, láát toch dat complotteeren! Anders zie-je nog boomen samenzweren en hoor-je kikkers nog latijn kwaken. Heusch! glimlachte ze droevig om dien dwazen angst voor 'n brief van Louis naar oom Carel: - Heusch, zulke gekheden maken je dom, en slecht vóór je het weet!
En beslist ging ze aan de schel luiden, waarop Janna de tafel kwam afruimen.
't Bleef den geheelen avond in haar ziel doorklinken: je wordt slecht vóór je 't weet. Louis kon zwijgen en
| |
| |
plechtig doen, plechtig als was er 'n doode in huis, en vader grootsch-berustend, als 'n martelaar, zij tornde er met gewilde luchthartigheid tegen op, en 's nachts liggende luisteren naar den eersten nachtegaal, besloot ze dat te blijven doen. Vader en Louis noemden 't zeker hun plicht Hendrik te verguizen; -'t was ook geen rapaille maar 'n college van vroede regenten geweest dat Jezus gedood had, wie weet ook uit plichtsbesef. Zij zou daartegen-in dat verdachtmaken breken door frank en open te blijven omgaan met van Essen. Blauw porcelein en 'n goeden naam kon je maar ééns breken - en verder krammen. En daarvoor was hij toch te goed om met 'n gekramden goeden naam rond te loopen. Wat? Zij bang moeten zijn voor opspraak? Ze zou ieder toonen dat eerlijkheid de atmosfeer veel zuiverder hield dan preutsche vormen. En Hendrik te vrij tegen haar? Voor 't zoover kwam zou zijn verlegenheid wel de positie redden - en met dien glimlach viel ze in slaap.
Was 't niet onuitstaanbaar dat hij dit prachtig plan nu zoo contrarieerde?
't Werd een lente, zooals de oude Dullerdt er nog geen had gekend; en ontdekte ze niet, ontdekte ze niet dagelijks van alles - behalve 'n tipje van hem? Anemonen, ja, er waren altijd anemonen op De Dullerdt geweest, en altijd waren ze door één zonnedag te voorschijn getooverd, om plots, onvoorzichtig bijna, den kouden, zwarten grond te tooien met hun teergroen, hun rose-en-wit bloemblad om 't gouden hart - maar zooals dit voorjaar! Letterlijk overal - niet alleen onder 't akkermaalshout, maar ook onder hazelaars, die al met kreukelblaadjes begonnen uit te loopen, onder de dennen, op 't gazon, zelf midden op 't wandelpad - overal lonkten, straalden en blonken lachende anemonen! En schitterde, glansde en vonkte 't speenkruid met z'n geel-glimmende bloemen op z'n sterk, glad groen niet, waar ze 't nog nooit ontdekt had?
Maar de wonderlijkste ontdekking was en bleef toch wel die van de lelietjes van dalen. 't Deed buiten valsch, zoo valsch als alleen de lente kon zijn. 'n Warme zon
| |
| |
lokte 't jonge groen te voorschijn, dat dan stond te bibberen voor 'n nijdigen oostenwind, die 't in één vriesnacht dood en zwart kon bijten. Ze kwam van 'n morgenwandeling den Marschdijk terug, maar verveeld van de warme zon op den rug en den bijterigen oostenwind in 't gezicht, verliet ze 't open wandelpad, om in de luwte van 't akkermaalshout 'n terugweg te zoeken.
't Werd 'n bukken en worstelen om door 't veerkrachtige, in elkaar gegroeide struweel heen te kruipen, en juist ging ze lachen om haar eigenzinnigheid niet op 't gebaande pad te blijven, toen ze 'n opening in het hout zag. Vlug werkte ze zich door de laatste struiken, en zie, daar ging ze op 'n oud schoffelpad, nu dicht begroeid met heide en boschgras. Hoeveel jaren geleden hadden hier vader en moeder gewandeld! En de tantes! En zie, 't liep rond; naar den Heuvel? Neen, daar draaide 't op den vijver aan - en kijk: 'n intiem pleintje, omsloten door struweel en water. Spiedend naderde ze, op haar teenen, vreezend iemand te overvallen. Ongelooflijk, wat 'n wijd gezicht over den vijver in z'n heele lengte! En de Laarbeek zag je in de verte wegkruipen in 't dennebosch! En wat was 't hier warm; en daar 'n dik propje van een beuk, zóó gekerfd van ingesneden letters, dat z'n stam wel 'n oude runentafel leek! Zoowaar, vóór den beuk 'n vermolmde, omgevallen bank, en vóór de bank 'n perkje lelietjes van dalen, nu al in bloei! Met 'n kreet van verrassing bukte ze over de teere, wasachtig-witte bloemklokjes, aan 't gebogen steeltje zoo rein-statig hangend tusschen mooie, breede bladeren; en hun zoeten, warmen geur inademend, fluisterde ze:
- Eindelijk gevonden oom Carel! U weet wel dat u altijd begon: ‘nietwaar. Stijfkopje, lelietjes van dalen willen niet op De Dullerdt?’ En als ik dan toegaf: ‘Ja onder de linde voor 't huis en op den Heuvel staan er wat te bleekneuzen,’ u altijd de handen wreef en grinnikte: ‘Dus nergens zoo'n perkje! Bijvoorbeeld aan den vijver!’ Ik voelde wel dat daar wat achter stak, en nu weet ik het: hier was uw plekje, van u en tante, en u was blij dat er niemand meer kwam. Arm oompje, met je geroosterd ge
| |
| |
zicht en je zwarte oogen - wees maar niet bang; 'k zal 't niemand vertellen; 'k zal 't je zelfs nooit schrijven.’
En onder 't opstaan 't langvergeten, intieme pleintje, waar luwte en zon woonden, rondziende, was 't als gingen oude idyllen en romances herleven: - De beuk schiet in 't blad en begint te fluisteren, de bank richt zich op, en daar komt 'n jong man in Biedermeier-kostuum, den vroolijken kop op de hooge, zwarte halsdas, en 't slanke figuur in de lange sluitjas. Aan z'n arm vleit zich 'n lief meisje, in wit mousseline, en hij buigt zich voorover om onder den luifelhoed haar in de stralende oogen te zien, en dan bukt oom Carel zich over 't perk, en reikt tante Ernestine 'n ruikertje lelietjes. - Nauwelijks zijn ze verdwenen, of daar komt 'n slank, jong vrouwtje, steeds kijkend naar'n kindje, gereden door 'n bonne. Met 'n zucht gaat ze zitten op de bank, want ze is moe en zwak, toch altijd glimlachend naar 't kindje, dat de armpjes uitsteekt....
- Moeder! fluisterde ze, daarmee de idylle verjagend, en met tranen in de oogen rondziende, waarom ze zich dit niet herinnerde van heel, heel vroeger. In zaligen weemoed wandelde ze verder 't oude, als heilige, pad, schuchter hopend dat 't nog lang, lang zou duren... maar keek teleurgesteld op, toen 't aldra ging doodloopen in 't elzenboschje bij den Heuvel, en spoedde zich naar huis.
Binnengekomen vroeg ze vader, die in z'n leunstoel voor de schouw droevig zat te staren: - Vader, in dat groote akkermaalsbosch, tusschen den Marschdijk en den vijver, hebben daar nooit schoffelpaden door geloopen?
- Tusschen den Marschdijk en den vijver? vroeg van Heesele, de hand aan 't voorhoofd brengend: - Zeker, daar was de Doolhof en 't Elyseum... Drie arbeiders deden niets dan de paden in orde houden... maar sinds mijn beminde zwagers...
- Kom vadertje, niet tobben! suste ze hem de hand op den schouder leggend. - En moeder wandelde daar ook?
- En dat zal alles in z'n ouden staat hersteld worden, als jìj maar wilt...
Doch met Louis, die binnenkwam, viel weer'n scha- | |
| |
duw over haar ontdekking. 't Wìlde niet lukken met zijn draineeren; nu ook al gezeur met 't Waterschap; hij vermoedde geheime tegenwerking, niet te vragen van wien.
Maar nog meer dan Louis' verdachtmaken en vaders angstig zwijgen hinderde haar Hendrik's schuwheid. De Paaschvacantie duurde geen eeuwigheid, en zou hij zoo laf zijn, heen te gaan zonder haar goedendag te zeggen? Die domme mannen dachten natuurlijk allen dat hier de liefde in 't spel was. Zoo waren zìj zeker: und man schliesst von sich auf Andere! Ze zou echter wijzer zijn. Daaraan laboureerde je als je vijftien was, maar zij, bijna meerderjarig, had ernstiger dingen aan 't hoofd.
En dus: was Hendrik bang, goed, zij zou koud worden. Derhalve zocht ze haar klompen, en ging met Hannes in den tuin werken. Even luisterde ze op, schoolkinderstemmetjes op den Heerendijk hoorende snateren. - De Paaschvacantie dus reeds voorbij? Goed zoo; en ze werkte dat Hannes 's avonds lachte: - Noe hêf de juffer 'n vollen daghuur emoakt, m'r wee betoalt de juffer?
- De rentmeester niet, Hannes! lachte ze terug.
Maar den volgenden morgen was ze boos op haar koelheid. Aan 't ontbijt verweet ze zich dat gisteren misschien Hendrik haar gezocht had in 't park, terwijl zij in den tuin werkte, en zoo spoedig mogelijk ging ze naar buiten. 't Was weer 'n stralende lentedag, maar ze voelde zich dubbel neerslachtig na die heldhaftigheid van gisteren, die haar nog niet paste. Ze vond 't nog niet natuurlijk dat 't leven machinaal z'n gang ging, en niet op haar lette. Was zij dan niets, dat niemand iets om haar gaf, dan die ontoerekenbare Louis, op wiens hulde ze waarlijk niet trotsch behoefde te zijn?
En o, wat maakte die hemel van enkel zonnezang haar weemoedig! Hoe rein was 't teere, oplichtende groen van de oude beuken, nu al meer uitgeloopen; hoe dartel danste de zon op 't zilverglanzende beukengroen, op de blauwgrijze stammen, op anemoon en speenkruid schitterend op den zwarten en van dorblad oranjen bodem! - Daar danste de Lente - en haar lente was voorbij, voorbij, ongekend,
| |
| |
ongenoten! Daar was iets gesprongen van binnen - 't zou nooit meer zingen in haar ziel - 't kind in haar was dood. Hoe had ze nog de vorige lente den Heuvel opgerend - ze zag zich nog rennen, om de overstroomende blijdschap te uiten dat haar neef zou komen, de interessante neet uit Indië, de zoon van tante, de steun van vader! En nu den Heuvel opkruipende voelde ze zich van weedom in den grond zinken, zooals De Dullerdt zonk, en vader zonk en zij zelve, reddeloos! Ze liet zich vallen voor een boom; zag nog even over den vijver, de gele zandsloten van de marsch, en toen sprongen haar de tranen uit de oogen. De handen voor 't gezicht zat ze daar, gebukt, de ellende-zelve. En aldoor kwamen de tranen, vanzelf, als ademhalen, 't Was ontzettend - en 't was goed tegelijk; 't was tenminste echt, als de grond waarop ze zat. Hoe lang zat ze zoo? Hoorde ze daar niet wat? Och kom, Louis moest nù haar met rust laten; ze moest al haar ellende eens uitsnikken! Neen, nu niet storen; dit tenminste haar laten... o... o!
- Neem me niet kwalijk, ik kan u toch niet van dienst zijn?
Wreed verschrikt door die haar doortintelende stem, keek ze schuw even achter haar handen om, maar drukte die dan angstiger voor 't gezicht. O wee, en goddank, daar stond hij! 't Was goed dat hij gekomen was, heerlijk - maar nu moest hij heengaan! Zoo kon ze hem niet zien - neen, ze zou hem niets kunnen zeggen van dat alles, wat ze hem te zeggen had. Want ze moest hem verzekeren dat zij in z'n oprechtheid geloofde, van niets hem de schuld gaf - maar nù niet! Elk woord zou nù een lange klacht worden! Ze kòn niets zeggen; 't was nù àl te ellendig! O, kon ze maar verzinken in den grond! En ze bukte 't hoofd nog dieper in den schoot; en snikte, snikte.
Versteend stond Hendrik. Vader wou den wagen zoo gaan aanspannen, waarmee hij wegging - en wegbleef òm hààr; hij had nog maar even hier van den Heuvel ongezien 't huis willen goedendag zeggen; hij moest nù, moest direct weg; maar kon toch zóó niet, nu hij haar overvallen had;
| |
| |
en in doodsangst fluisterde hij: - 'k Ga weg - voor goed... Ik kan 't niet helpen dat alles... Kan ik iets doen voor u?...
Doch als door elk zijner woorden geslagen boog ze zich dieper, dieper, hoorbaar snikkend, als om hulp roepend tegen haar wil...
Eer terugwijkend, dan naderend, fluisterde hij: - Vergeef me dat ik u... maar ik ga. Tot weerziens!
- Hendrik! Blijf toch! kreet ze, zich doodschamend op 't zelfde oogenblik, en met bevende tanden op haar lippen bijtend.
Hij werd duizelig en licht in z'n hoofd, zoo licht dat hij zoo den blauwen hemel in kon stijgen tusschen 't glanzende lentegroen. Zij had hèm geroepen? Bij z'n nààm? Zij had hèm noodig, hèm? Hij waggelde naar voren, met oogen blind van zaligheid. Wàt heele wereld, wàt hij, arme schoolfrik, zij, Bertha, had hèm geroepen!!
Hij boog zich over haar, trillend van ontroering; en diep, mild als 'n zegen, kwam het: - Bertha... wat ìs er toch?...
Doch ze kromp ineen; 't snikken werd onbedaarlijk; en hij, in z'n angst hulp te brengen, legde z'n hand op haar schouder, en erkende: - Ik heb zeker je verdriet gedaan; zeg 't maar, Bertha...
Met gesloten oogen beurde ze even 't hoofd, om heftig neen te schudden, maar boog 't dan weer dieper neer, snikkend achter de handen.
Hij voelde de warmte van haar schouder hem als 'n zaligheid doorstralen; ze had zijn hand niet weggeduwd... ze zou iets zeggen... of mocht hij nu...?
- Eindelijk de schelm betrapt! schetterde het achter hem.
Als geëlectriseerd sprong Bertha op, daardoor half onder den rand van den Heuvel wegglijdend. Hendrik had met 'n schok zich opgericht, en keek verwezen naar den tegenovergelegen heuvelrand, trillend op z'n beenen, als zag hij daar 'n geest.
't Was van Heesele. - Vlammig rood van gezicht
| |
| |
en wildoogig, de groote flambard wat achterover, de witte baard trillend van 't beven der lippen, kwam hij halverlijve boven den heuvelrand, zich met beide handen op z'n stok steunend, zonder, door woede overmand, de macht te hebben den laatsten stap te doen. Hij zag alléén z'n dochter; en Hendrik hoorde, voelde bijna van Heesele's stem, snijdend langs z'n beenen gaan, onbewust van hem of welk ander ding ook, alléén z'n dochter bevelend, schor, grommend van woede: - Laat ons alleen! Anders gebeurt er 'n ongeluk!
Dan wendde van Heesele zich even, en daar onder hem stond Dubarcq, 't geweer in den arm, en wilde naderen... doch ijlde plots beslist, als besteld, onder langs den Heuvel... Wat? Bertha na!... Die zwijgend den Heuvel afzakte, bijna reeds beneden was... Maar dat werd... Hendrik, stampvoetend over dit dol-melodramatische gebeuren dat 'n vonnis uitvoerde, niet eens geveld, wilde haar na, om zóó toch niet heen te gaan, want er wàs immers geen schuld, doch kreet, hiervan teruggehouden door van Heesele's woede, tot dezen: - Waarachtig meneer, er is niets!!
Grommend van woede schampte van Heesele's blik vernietigend even langs hem, om standvastig Bertha na te staren. Waarop Hendrik, haar lichte gestalte in de zonnige beukenlaan ziende wegschemeren gevolgd door Dubarcq, in razernij zich tot hem keerde: - Meneer, u doet onrecht... ik heb niets...
Van Heesele nam nu hoonend dien Schroevelde op, en sarde: - Neej, ie hêf niks edoan! Zie hêf 't edoan! Da's zoo boerengebruuk, hè, den ander veur oe te loaten betoalen?
- God... hijgde hij: - zoo waarachtig als God, U máákt hier slecht, wat...
- Neet vlêûken, jungske! 'n Meister magneet vlêûken! En 't Schroevelde mùt van De Dullerdt afblieven, begriepie me! Maar dan voelende hoe dit sarcasme hemzelf vernederde, vervolgde van Heesele: - Schadelijk wild schiet men neer; en dieven behoeft men niet te recipieeren!
| |
| |
Pas op, dat ik je nooit meer tref, of ik neem andere maatregelen! draaide zich om, en strompelde naar beneden de beukenlaan in, op huis aan.
Verwilderd keek Hendrik om zich, zoekende. Wàs alles weg? De lichte lentehemel straalde boven hem; de zon danste op 't jonge, glanzende blad; vlak bij floot 'n merel; ginds stond vader hem te wachten met den wagen... en 't geluk, het leven was hem ontgaan, op 't oogenblik dat hij 't zou grijpen, onherroepelijk ontgaan! Zij had zichzelve niet gekend, maar hij had in die wanhoop haar liefde zien naderen... Toen zij z'n op haar schouder gelegde hand niet had afgeweerd, was 't in hem gaan jubelen. Hij zou kostschoolhouder worden, van 'n deftige kostschool, en tot dààr kon zij, in haar eenvoud, tot hem afdalen... Zij had 't niet geweten, hij wel... Maar die oude trotschaard eveneens! Dat 'n Schroevelde de hand dorst leggen op de erfgename van De Dullerdt, dat was 'n zonde, niet te vergeven in deze, noch in de toekomende eeuw!
Hij lachte schel - maar hield ineens op, verschrikt dat 't kasteel hem kon hooren! 't Bloed steeg hem in 't gezicht, z'n hart hamerde hoorbaar, en tegen 'n den leunend verborg hij 't gezicht in de handen - en zag nu eerst de diepte van zijn leed. 't Gebeurde was niets; maar dat hij 't zóó had làten gebeuren. Al deze ellende zijn schuld! Klaar als zijn liefde was 't: hij had niet gedurfd! De boer had weer in hem gebukt voor den kasteelheer. Zijn aanroepen van God-zelf was kleinzielige angst geweest, geen dapper beroep op 't recht. Hij had niet durven zeggen: - Weet, meneer van Heesele, dat ik, Hendrik van Essen, 't beter meen met uw dochter, dan wie ook, dan gij-zelf misschien! En z'n schuld was: hij zou dit nòg niet durven, nog niet durven gaan naar 't kasteel, en zijn liefde belijden als 'n man. De boer in hem zou dood gaan van angst, in die ruime kamers en gangen met familieportretten, en 't natuurlijk vinden als hij met de hondenzweep de deur werd uitgejaagd, wijl hij, niet wetende wat daar goed of slecht, mooi of leelijk was, ten diepste had beleedigd, waar hij bedoelde te prijzen. De heer in hem, 't heertje,
| |
| |
't aankomende heertje, och die had z'n leven en manieren uit 'n boekje, uit lectuur - en gebeurde er iets, niet voorzien in 't boekje of de lectuur, iets, waar uit eigen innerlijk 't eigen leven moest komen, dan bleek 't gemis aan heerenervaring, heerencultuur van eeuwen en geslachten her, dan abdiceerde de heer in hem, en hij was weer de boer. Ook al heette die van Essen, die er konden zijn! Voor vader mochten alle boeren opstaan, en ze deden 't ook - en moeder zou in 't betere leven deftiger plaats innemen dan menige dame. Maar rogge was nu eenmaal geen fuchsia; rogge bleef rogge, al werd ze veredeld. Nu weer had 't boerenras in hem gesproken, gelijk in hen 't heerenras. Of liever in hem gezwegen. 'n Boer toch moest eenmaal acht dagen op 'n ding turen vóór hij 't zag, en dan acht dagen zich bedenken op 't woord. Jawel, daarom ging 't boerenwoord dieper, was standvastiger dan 't vlugge heerenwoord - maar daarom ook had hij beteuterd gestaan met z'n schichtige verlegenheid, en door z'n zwijgen, z'n langzaamheid haar en hem schuldig gemaakt. O, o, wat was hij haar tegengevallen! Dat hij haar zóó had laten gaan! Dat hij haar zoo door z'n boersche onhandigheid verdeemoedigd had! Neen, te beloven, zich voor te nemen, nooit weer te keeren was onnoodig. Zij wàs heen gegaan, en nooit zòu zij weer keeren. Hij kon nu naar vader, die lang genoeg gewacht had - en dan naar school, en straks in de zomervacantie reizen, naar 't buitenland - en hier nooit weer-keeren! Nooit!!
Hij liet zich den Heuvel afzakken, en ging met gebogen hoofd 't bosch uit, zonder ééns om te zien. Hij liep als naast zichzelf, als dragend 'n doode, die moest verwijderd worden, uit de hooge, lichtgroene arkaden der beuken om den vijver, die 't hart was, maar ook uit de schrale zuilengang der grijsmossige, als versteende eikjes van den Marschdijk, die de zoom was van De Dullerdt, dat halfwezen van natuur en heerencultuur. Eerst op 't akkerpad van 't Schroevelde begon hij weer zichzelf te worden. Hier was hij wat; ja veel! Het leven steeg hem als 'n roes naar het hoofd. Wat? Wenkte hier niet hem mooier toekomst
| |
| |
dan dien vervallen van Heesele? Ging de Schepershoek niet 'n nieuwen tijd in, met 't Schroevelde als gids? Kijk, van die velden tusschen Marschdijk en Holtsteeg was hij nu eigenaar geworden, en van zijn geld ging hij bunders toepooten met jonge dennen, en als die eens groot waren... Wacht, vooral niet vergeten Egbert te zeggen goede kluiten aan de pootdennen te steken en volgende week direct te beginnen! 't Was zóó Mei, en waren ze dan niet gepoot, dan verlaatten ze zich! Kijk, daar kwam Egbert hem juist tegen. Vreemd, hoe dwarrelde alles dwars dooreen!
Tusschen Boksens-Diene en z'n zuster Jenneken kwam Egbert aangebeend. Ze droegen allen den hak geschouderd, om 'n hoekje heel-vroege aardappelen, 'n weelde geoorloofd aan 't Schroevelde, te gaan hakken. Egbert danste in z'n klompen over 't zonnige pad, uitgelaten gekkend met de mooie, ronde Boksens-Diene, die hem met haar vochtige, blauwe oogen vragend aankeek. Mank Jenneken, sterk overzwaaiend, en telkens na'n kleineren pas met 'n grooten vooruitschietend, snaterde vroolijk mee, zielstevreden dat zij ook deugde voor 't werk, en, precies als 'n ongebrekkig mensch, naar den akker ging.
- Morgen soamen. Dag Jenneken! en haar hand vattend keek Hendrik lachend, liefkozend in de zachtebruine oogen van zijn mank zusje: - Engbert, wacht's!
- Dag Hendrik! Goe' reize! zei Jenneken, dan vroolijk doorloopend met Boksens-Diene, die snaaks over haar schouder riep: - Morgen meister of perfester, wa' mo'k zegge?
- Engbert, ie wilt subiet mit mien dennen beginnen? 'k Heb môôder veurschot elangd!
- Joa, joa, knikte Egbert, met glinsterende oogen Boksens-Diene volgend.
- En as wiejleu neet ruum ien onze pootdennen zitten, kunt ie van Harm Gietelink's veld... doch ziende dat Egbert niet luisterde en met glinsterende oogen Boksens-Diene bijbleef, zweeg hij, hem scherpironisch aanziende.
| |
| |
Nu keek Egbert 'm aan, 'n beetje spotachtig smoezelend om den meester, die van al die boeken zoo wijs kon doen als 'n oudvader: - Ie kunt er op aan, Hendrik, 't za' gebeuren!
Doch nu staarde Hendrik Boksens-Diene na, en kwam ironisch: - Mit heur zol 't mangs ok neet gebeuren?
- Ie meint: ikke mit Diene?...
- 't Liekt er mangs vinnig noar. Ieleu zint rechtevoort as sprouwen ien de Meie.
- Haha! 'n Potse! Haha!
- Noe Engbert: 't is voaker 'ezêên. Moar ie begriept: môôder zou...
- Ie lêêst te vulle ien de bôôke - doar kriegt 'n mins gal van ien de kop. Boksens-Diene op 't Schroevelde... Haha... En ikke of ie zêkers up 't kastêêl!
't Vlijmde Hendrik door 't hart; maar Egbert stond daar zoo argeloos in z'n klompen op de zonnige lenteakkers, dat hij mede glimlachte: - Joa, eer dat gebeurt...
- Zult wiejleu neet meer kloagen over tandzeerte, jong. Noe, dag Hendrik! riep hij vroolijk doorstappend, en met de hand omhoog wuivend.
Hoofdschuddend haastte Hendrik zich naar z'n vader, dien hij al zag wachten bij den wagen. Wat was 't leven toch wreed en snel! Had de zon ooit zoo mooi en jong geschenen, als toen hij, ja, hoelang was 't geleden! straks hier over 't hooge akkerpad liep in enkel lente - naar - naar 't graf van zijn jeugd? En had Egbert's uitroep: ‘ikke of ie up 'tkastêêl!’ hem niet laten voelen, hoe 't leven 'n loopje met hem nam? En werd er nù reeds humor en ironie gemaakt van wat z'n hart verscheurd en z'n jeugd vermoord had, wat dan morgen? En dat hij daar liep in enkel lentezon, hij de benijde oudste van 't Schroevelde, ondertusschen van binnen gekneusd, gewond, o zoo pijnlijk - en wie weet straks door ieder nagewezen als Dubarcq 'n verhaal kon bedenken, waarbij Bertha's naam ongerept bleef; en dat hij - en was dat niet 't pijnlijkste? - zelf onderwijl alweer voor zijn toekomst had gezorgd, en over dennen-pooten had staan denken, als was dat zijn
| |
| |
levensdoel? Vanwaar die wreede en toch zoo komische humor in het leven? Werd er nu met je gespeeld of speelde je zelf?
Tingelinge! tingelinge! tingelinge!
Die luidruchtige, tweede etensbel had 't blijkbaar op haar gemunt, vond Bertha, op haar kamer tusschen deur en vensters heen en weer loopende. Zou ze tòch naar beneden gaan? Ze had 'n aartshonger. Dat kwam nu van dat uitstellen! 't Was natuurlijk geweest dat ze den plechtig haar van den Heuvel volgenden Louis had afgecommandeerd: - Zeg, je behoeft geen veldwachtersdienst te vervullen; 'k ben hier thuis, hoor! Ook, dat ze die warmverontwaardigde heeren maar alleen had laten koffiedrinken. Als ze nu maar wist of ze al wat opgekoeld waren, zooals zij zelf - want ze had 'n aartshonger! Dat zou echter te bezien staan! Want, dat ze van 'n nietsje zulk 'n scène hadden gemaakt, was 't bewijs dat er lang iets bij hen had zitten, en nog zat te wurmen. Alléén lang-verholen oud zeer deed zóó afschuwelijk, als 't eindelijk losbarstte, en gelukkige menschen en vroolijke gewetens maakten scènes noch relletjes. Doch zij dan - was zij de onschuld-zelve? Nu ja, ze had gehuild; dat was heel ellendig geweest. Maar 'n vrouw die nooit huilde was geen vrouw, en de mannen begrepen dat niet. Want in plaats dan voor zoo'n vrouw eerbiedig op zij te gaan, kwamen ze aangeloopen, liefst met hun drieën, om 't nog erger te maken. Hendrik - wat had ze naar hem verlangd, om te zien of hij uitweg wist uit haar onzekerheden, waarover ze met niemand, zelfs met oom Carel of dominee Hackhuyze niet, kon spreken! En daar was hij gekomen om te toonen, dat ook hij onzeker was. Want hij had zacht gedaan, hartelijk, en verbouwereerd, gelijk vader boos en opgewonden, en Louis priesterlijk-nullig. Maar krachtig - en kracht, toch geen zenuwen, verwachtte je van 'n man! - krachtig was er niet één geweest. Er scheen groot gebrek aan mannen te komen. In alle geval, God had haar nu duidelijk gemaakt, dat ze
| |
| |
't zelf moest weten en doen. Met dit inzicht kon ze beginnen die onredelijke boosheid van vader en die onbenullige plechtigheid van Louis kalm te ontzeilen, en onverstoorbaar eigen koers te houden, hoewel 't voorloopig duister bleef, waarheen die wees. Ze voelde zich nu door dit onweer wel opgesterkt, maar ook armer in verwachting. Hendrik was dus weggestormd - en wat was voor hem in de plaats gekomen? Als zij zoo door ging met opsterken door verliezen, en haar horizon steeds opklaarde door àl kleiner te worden, wat restte Bertha op den duur, dan Bertha? Ondertusschen, hier blijven ging ook niet, en die prozaïsche aartshonger, dien ze voelde...
Haastige voetstappen, angstig geroep, de deur opengeduwd door Janna, die hijgde: - Kom toch juffer! Meneer leit... van zen zelve!
Ze schoot Janna voorbij, vloog de trap af, de gang door, de eetkamer binnen, waar 't benauwend was door 'n doodsch, angstig, voortdurend gehuil: - Hu!! Hu!! Ga weg!!
Was dat haar deftige vader, deze erbarmelijke vreemde, die met woeste, angstige oogen, en wild-wegduwende handen, in z'n leunstoel weggezakt, aldoor met hol geluid schreeuwde: - Hu! Ga weg!! Hu!?
Ontzet stond ze 'n oogenblik, als moest ze wegvluchten, als mocht ze in dat ontredderd, ontluisterd wezen haar eigen vader niet zien - doch ze klemde de tanden op elkaar, en, als door 'n zee van ellende en weedom wadend, deed ze 'n stap nader, legde den verslagen-toekijkenden Louis de hand op den schouder, en zei: - Dadelijk den dokter halen! En hem meebrengen!!
Afwezig, spookachtig, 't gelaat doodsbleek in z'n zwarten kop, keek deze haar aan, begreep toen, en vloog de kamer uit.
- Vadertje, laat Bertha u nu eens helpen! suste ze, 'n stoel naderbij trekkend en z'n slapneerhangende beenen daarop beurend: - En wat is er nu? Benauwd? en vlug z'n boord en bovenkleeding losknoopend: - Zoo? Helpt dat?
Als de verte beluisterend, dan moeizaam zich bezin- | |
| |
nend, keek hij met doorborende, wild-angstige oogen haar even aan, maar wendde plots in wanhoopsschrik, als dat andere, 't vreeselijke weer vernemend, woest 't hoofd met den eerwaardigen, witten baard naar weerszijden, huilend: - Hu!! Dáár is 't weer! met wildbevende handen en doodsch-starende oogen, wijzende: - Dáár!! Dáár! Op dien weg! Hu!!
Ze schaamde zich 't aan te zien. 't Zweet parelde hem op 't voorhoofd en om den scherp-vooruitstekenden neus; de wijd-open mond hapte naar adem; de zwoegende borst deed 't arme, oude lichaam trillen - hij ging door 'n nacht van helsch lijden, en zij kon hem niet volgen! - Vader! Lieve vader! snikte ze, knielend haar arm achter z'n rug schuivend, en met haar zakdoek hem 't zweet luchtig afwisschend: - Vader, we zijn samen! Thuis!
- Hu!! Hu!! huilde hij als voortgezweept door helschen angst, om dan, na 'n oogenblik van versteend wanhoopsstaren, als zag hij de eeuwige smart zelve, weer op nieuw te beginnen: - Hu!! Hu!!
Angstig zocht ze de geheele kamer met de oogen rond. Was er dan niets dat kon helpen? Zou hij zóó van haar heengaan? Nù juist, na, na die verschrikkelijke... En als 'n slag op haar hoofd kwam de gedachte: dat is van van ochtend!!
- O God! kermde ze: - Nu niet, zóó niet, neen!!
- Hu!! Hu!! kwam weer 't gehuil, regelmatig als 'n doodsklok, en dit wanhopige gehuil was nog eer uit te houden dan zijn versteend wanhoopsstaren.
Toch mocht ook dit niet langer duren; voor hem niet; ook voor haar niet! Neen, 't kon niet; ze wilde 't niet...
Wat? Ratelde daar de tilbury eerst weg? Was ze hier pas zoo kort? 't Leek haar of ze reeds altijd in deze doodsche duisternis had gezeten - alleen. Heel in de verte één licht punt, 'n zonnig plekje: dat was haar jeugd, maar hoe eeuwig-wijkende lag die achter haar, onbereikbaar als 'n ideaal! - Ach, 't wàs dus pas zóó kort?! Hoeveel eeuwen moest 't duren vóór de tilbury terugkeerde, mèt
| |
| |
den dokter!! Zoolang kón vader 't niet uithouden! En hij mòcht zoo niet van haar heengaan; nù niet! Ze moest 't hem eerst uitleggen, hoe eenvoudig 't... Radeloos zocht ze rond met de oogen. Er moest toch iets zijn dat hielp, voor 't oogenblik althans, totdat... Hé, daar stond wijn op de gedekte tafel - en leek 't niet of die flesch haar aankeek, vragende waarom zij niet zou helpen? Waarom zou Louis daaraan niet gedacht hebben?
- Hu!! Dáár is 't weer... Dáár in die bosch!!.
- Vadertje, u kent Bertha toch? suste ze opstaande, en haar arm achter hem terugtrekkend, terwijl ze twijfelde of 't het allerslechtste of het eenig-goede was, wat ze nu ging doen. Hij noemde den laatsten tijd: 'n glas Bordeaux de medicijn tegen de zenuwen; en zìj zag dit als zijn vergif. Mocht ze hem toegeven... tegen beter weten in...?
- Dáár! - Hu!! Zie, dan toch!! O, o!!
Beslist greep ze de wijnflesch, schonk 'n waterglas vol, vlug, als bang op 't laatst nog te worden tegengehouden, en zei: - Zóó, drink nu 's, misschien zal dàt goeddoen!
Pijnlijk-scherp keek hij haar onderzoekend aan, vragend; greep toen gretig naar het glas, en begon gauwgulzig te drinken.
Zoo, precies zoo, had hij, met vlammend-rood gezicht boven den heuvelrand plots opgedoken, haar aangestaard. Ze voelde zich 't bloed naar 't hoofd stijgen... Ze had dan tòch schuld? Dat gretig wijninzwelgen... was ook zij er oorzaak van?...
De oogen gesloten liet hij afgemat zich in z'n stoel terugvallen, met bevende handen haar 't ledige glas reikend.
Ze zette dit op tafel, haalde van den kapstok haar sjaal dekte hem die luchtig over, en ging voor 't venster staan. Kleintjes voelde ze zich, slap en rillerig. Was ze dan alleen aangesterkt om plots op duisterder tegenstand te stooten, en zou 't zoo doorgaan? 't Begon reeds te avonden; doodsch en zwart grauwde de marsch aan tegen de verre dennen, maar spookachtig-valsch blonk 't vijvervlak. Daarboven stond somber tegen aschgrauwe lucht de bloeiende peppel, waarin roeken en kraaien schor-schreeuwend vochten om
| |
| |
slaapplaatsen, 't Werd 'n koude nacht met vorst! Hoeveel bloesem zou doodvriezen! En ach, dat jonge lot, zwart, verschrompeld door de nachtvorst, 't had ook geloofd in de lente!! Die wreede, wreede lente...
'n Droef gekreun riep haar terug van 't venster, en ze griezelde zoo spookachtig als vaders witte baard in den schemer naar voren kwam. Medelijdend knielde ze bij hem neer, en vroeg mild: - Wat beter, vader?
Maar 't kreunen werd heviger, en soms kwam er 'n snik uit z'n schokkende borst.
- Zèg toch wat 't is! Wij zijn alleen; u en uw kleine meid, weet u wel: zoo noemde u me vroeger, en dat ben ik toch nog?
- Maar... begon hij met holle stem, die in 'n snik smoorde: - Niemand...
- Wat niemand! vadertje?
- Nie-nie-mand begrijpt-het-en niemand- en nu weende hij als 'n kind: - Niemand... houdt... meer van me.... allemaal....
In oneindig medelijden streek ze hem over 't gezicht, over den baard en suste: - Niet zeggen! Bertha was eventjes stout. - Maar we houden allemaal....
- Jawel - niemand... o... o... 't is... ! en z'n stem werd harder, holler, en z'n bewegingen wilder als begon hij weer dat erge te zien.
- Neen, niet zeggen! Nu kalm zijn! Misschien wat eten? Niet? Dan nog één glas wijn?
Gretig knikte hij. Zuchtend stond ze op: dat had ze niet moeten vragen en half op den tast schonk ze 't glas weer in, veel te vol.
Ze was blij dat ze hem niet meer zoo gulzig zàg drinken, maar hoorde toch hoe snel hij 't inzwolg.
't Glas weer aannemende, overtuigde ze kalm: - Nu gaat u wat slapen; en ik blijf bij u zitten, kijk, hier op 'n voetkussen.
Werkelijk sluimerde hij in; 't werd donker en stil. Door de schemervensters zag ze in den blauw-zwarten nachthemel 'n enkele ster flikkeren. En zonder 't hoe te
| |
| |
kunnen nagaan wist ze opeens: dat begreep Hendrik niet, hoe diep er op 't kasteel geleden werd. De heer van De Dullerdt, die huilde als 'n kind - omdat niemand van hem hield, en hij zoo alleen was! Neen, dat zou Hendrik nooit begrijpen! Zij zag 't ook eerst nù - en 't was 'n ontzettende zonde dit niet vroeger gezien te hebben! Hààr lenteleven-alleen had ze deze Paaschdagen loopen te verwachten, in plaats den naar z'n graf tastenden vader te steunen. Hààr toekomst-alleen had haar opstandingsgeloof gegrepen, en haar wankelenden vader had ze overgelaten aan de zorg van Louis! Aan de zorg van Louis! Ze wist toch wel, dat er altijd voor vader gezorgd was, zelfs voor z'n geloof? Dat hij altìjd op anderer verantwoording had geleefd, dat dit hem onvermijdelijk, dat dit hem zìjn leven was geworden? Zeker wist ze het - maar 't goddeloos vergeten! En zoo had ze na tante's dood de zorg voor hem aan Louis opgedragen, wel niet met zooveel woorden, maar feitelijk, door vaders zorgen vervelend te vinden en te negeeren! O, o, zìj was schuld aan zijn ellende! Verzuim bleek soms erger dan misdaad, hatelijker nog dan boos opzet. Haar verzuim had hem, den steunbehoevende, neergestort. Had ze hem niet zien wankelen, als zien grijpen naar steunsel, als zien bidden om voorzienende zorg? Blind had ze zich gestaard op eigen geluk - en zoo hem doen vallen. Zìj was hem 'n steen des aanstoots geweest; zìj had hem doen struikelen - en als hij straks stierf, had zìj haar vader gedood, had z'n eenig kind haar grijzen vader vermoord!!
Handenwringend keek ze op in den blauw-zwarten hemel, waaraan nu meer sterren flonkerden, droevig, mat. Ze wist zich doodsschuldig, verworpen, veroordeeld, 't Was alsof zij alleen was in de nachtelijke wereldzaal, alleen, als beschuldigde naast 't lijk van haar vader, en alsof nu 't vonnis was geslagen, en God en alle goede menschen 't wisten, dat zij, Bertha van Heesele...
En niet de straf was 't ergste, maar de schande, de eeuwig in haar hart bijtende schande...
Neen, de straf gewillig gedragen zou al verlichting
| |
| |
zijn van de wroeging, 'n verkoeling van 't eeuwig-brandend verwijt. Eerst als de straf was gedragen, kon alles terecht komen - eerst nadat 't recht z'n loop had gehad. Ja, ze wìlde de straf! En de oogen groot-open en de wringende handen geheven naar den mat-gestarnden nachthemel bad ze: - O God, ik zàl boete doen; ik zal èlke boete doen, die Gij me oplegt, als hij dan maar zóó niet sterft!!
Ze knielde neder, en bukte voorover. Huiverend voelde ze 'n vreemde last op zich drukken, die haar nog dieper deed bukken. Diep zonk ze weg, heel diep beneden haar zonnig gevoelsleven... Ja, ze zou willen wat moest... Door die boete zou ze haar verzuim, haar schuld uitwisschen...
Ze richtte zich op, moede, doch kalm en zag dat nog niet alles verloren was, dat vader nog leefde, en herstel zelfs mogelijk werd. Ook, dat zij zich aan 'n taak gezet had, onberekenbaar, als 'n nachtelijke tocht op onbekenden weg... 'n Zwaar leven; echter, goddank, zonder zelfverwijt, in rustig zelfbezit...
Kwam daar geen wielgeratel? Ja, daar draaiden buiten vreemde lichtbundels door 't park, daar vlogen ze reeds door de kamer, over de gedekte tafel en den slapende...
Met kalme beslistheid ging ze den dokter tegemoet, en kwam de gang binnen, tegelijk dat deze gevolgd door Louis uit het duister in de deuropening trad. De hanglamp wierp 'n zacht gouden licht over z'n kleine, plompe gestalte, en deed sterretjes stralen beneden aan z'n brilleglazen, waarachter z'n groote, goedige schrik-oogen haar aanstaarden. Ze voelde dat hij rust meebracht. Blij en hartelijk reikte ze 't dikke, grijze mannetje de hand.
- Goeie morgen, saam! schreeuwlachte hij: - Daar zijn we! Meteen keek hij rond, trok z'n jas uit en hing die aan den kapstok. Vroolijk knikte hij zichzelf toe: Zie zoo, weer 'ns op De Dullerdt! Ook lang geleden sinds hij met z'n vrouw, die 'n groote was in de oogen van mevrouw Dubarcq, hier wel was komen theedrinken. Maar den oude had hij nooit kunnen lijden; die deed hem te grafelijk en te dom; en met Bertha moest je te freule- | |
| |
achtig omgaan; anders 'n aardig ding, veel te goed om te zien dat De Dullerdt in de wijnflesch moest - toch scheen de oude 't daarop aan te leggen, tenminste naar hij van den Dolle begrepen had... zoo wat alcohol-gespook.
- Alle Joden, freule! bulderde hij: - Wil de ouwe heer nou al in de lappenmand? We kunnen dat toch niet toestaan, hm?
- Als u dan maar niet zoo commandeert, dokter! U lijkt wel 'n doove generaal, en vader slaapt, fluisterde ze hem daarop voorgaande in de eetkamer.
- 'k Moet zeker licht aansteken, nietwaar?
- Nu mag ik niet vloeken? gromde hij terug, in z'n baard.
Glimlachend begon ze de lamp aan te steken, waarnaar Louis en de dokter keken, als hadden ze 't nooit gezien.
- Wie is daar? vroeg van Heesele zacht, schichtig met groote oogen verdwaasd om zich ziende: - Bertha....
- Laudanum en wonderolie; anders niemand! Ik kwam maar 'ns kijken...
Doch Bertha, die wist dat vader dokters jovialen toon in 't geheel niet kon zetten, schoof zich vlug voor dezen, sussend: - Och vader, u weet wel, zooeven... en nu vonden Louis en ik...
Maar van Heesele, nu beginnende te begrijpen, vatte sterkbevende de losgeknoopte bovenkleeding samen, klagende: - Neen, kind... wat ben je... Zeg den dokter dat hij boven komt, op mijn slaapkamer... Ik kom direct...
Krak! zei 'n stoel, waarin booze dokter zich liet vallen, blij dat niet al z'n patiënten op kasteelen woonden.
- Wacht oom, riep Louis, die zag dat hij wilde opstaan: - 'n Moment... ik zal... eh...
- Zóó! suste Bertha, hem helpend bij 't ordenen zijner kleeding: - Nu is alles weer in orde.
Louis kwam met Hannes, dien hij commandeerde: - Jij, aan dien kant. Oom, nu ieder van ons 'n arm geven, dan marcheeren we samen... naar boven...
- 't Gaat prachtig, prees Bertha, hen volgend.
| |
| |
Toen ze terugkeerde zag ze den dokter ironisch de wijnflesch zitten fixeeren.
- Hoeveel keer is daar nu uit geschonken?
- Twee glazen; ik merkte... verontschuldigde ze zich, 'n kleur krijgend, en vaders wrevel tegen den dokter wat meer begrijpend - hij wàs ook te brutaal...: - Ik merkte dat 't vader goeddeed.
- Hm, drie, vier glazen! Dat zijn kleine flesschen op De Dullerdt. En afwennen is moeilijker dan aanwennen. Weet je wel, vroeger was papa 'n liefhebber van thee; en daarna Princesse noble...
- Ja, en de hazelnoten! knikte ze, eerst zich de staatsie herinnerend waarmee tante de vruchten deed opdienen in oud-blauw en zilver, dan plots 't hoofd bukkend, als voor 'n onloochenbare beschuldiging - want zoo verstandig was zij niet geweest...
- Maar, vervolgde de dokter luchtig: - 'n Mensch leeft niet zoo droog als 'n eekhoorntje, ook niet zoolang als Methusalem. Is papa al ver in de zeventig?
- Hij moet 't nog worden, in 't najaar!
- Hij moet 't nog wòrden? Ja, ja, dan moet hij 't nog wòrden!
Hannes kwam om de geopende deur iets mompelen, en met 'n: - U permitteert even, dokter! snelde Bertha naar vaders slaapkamer.
Achter 'n hoog kamerschut stond 'n vak licht, opglanzend tegen de witglimmende balkenzoldering, maar verder waarden er geheimzinnige schaduwen rond de zware meubelen der groote, lage kamer. Om 't schut komend zag ze, bij 't schijnsel der moderateurlamp, vader hoog, wit en eerwaardig in 't groote mahonie-ledikant liggen, de oogen gesloten, de handen op 't laken; en niet de oude, triumfantelijke maar 'n nieuwe, bleeke Louis zat te staren op den grond. De lamp oppompend vroeg ze: - Slaapt, vader?
- O, ben je daar? - en 't viel haar op hoe arm en onzeker Louis' oogen zochten, en z'n handen weifelden: - Neen, hij vroeg naar je...
| |
| |
- Vadertje! en meteen gaf ze Louis 'n wenk dat hij heen moest gaan -: Hoe is 't nu? Wat beter? en medelijdend vaagde ze hem luchtig 't parelend zweet van voorhoofd en wangen.
- 'k Ben te moe... hijgde hij met gesloten oogen: - om den dokter te ontvangen... Laat hij vertrekken...
- Maar vadertje... 'k Zal u eens 'n bouillon met ei brengen...
Doch hij schudde energiek 't hoofd, en bleef met gesloten oogen liggen hijgen, al harder.
Ze wachtte - maar toen 't al erger werd, fluisterde ze, als tegen haar wil: - Dan nog één glas wijn?
- Ja, kwam 't hard: - Dat is 't éénige...
Ze schaamde zich voor hemzelf, en ze schaamde zich dubbel voor den dokter. Maar toen ze, binnentredende, dezen Louis te lijf hoorde gaan, want Louis stond blijkbaar nog beduusd van 's dokters woorden, zei ze: - Schenk jij vader 'n glas wijn in! verontschuldigde zich vernederd en neerslachtig tot den dokter: - Vader wou niets anders; en ging zonder antwoord te wachten weer heen.
Eigenlijk schrok ze er van, zoo spoedig als hij van dezen wijn weer bij kwam, en op z'n gewonen toon zei: - Hij kan dan even komen; natuurlijk alleen...
Ze haalde den dokter en fluisterde op de bovengang: - Vader wil u alleen zien; 'k wacht u wel! en liet de deur op 'n kier.
Ze hoorde den dokter eerst bulderen: - Even 'n onderzoek in loco, meneer van Heesele! Waarop vader deftigzacht zei: - U kunt uw gang gaan, dokter!
Toen werd het stil... Wat duurde dat lang... Je kondt de stilte hooren suizen... Zei hij niet wat?... En antwoordde vader niet?... Eindelijk zuchtte de dokter met 'n stem, of de vensters er uit moesten: - Gezond als 'n visch, en krachtig als 'n jong peerd...
- 'k Wist 't wel dokter - altijd gezond geweest; maar m'n dochter maakte zich...
- Jawel, maar 'k was nog niet uitgepraat: als 'n jong peerd, ja, maar dat te veel haver krijgt. Weelderig, meneer,
| |
| |
is uw lever geworden, te volbloedig. U leeft hier als in 'n klooster, en de potage is als van 'n paleis. Dat komt niet overeen uut, straf voêr en teumig goan, zeggen de boeren. Kinderkostjes, en meneer van Heesele haalt makkelijk de honderd!
Ze kon niet hooren wat vader antwoordde. Als dokter nu maar niet toegaf! Daar zei vader nog wat, en dokter lachte... en kwam al terug.
- Geen gevaar? fluisterde ze, hem met groote oogen opwachtend.
- Gevaar? Wat 'n ouwe-juffrouwen-vraag! bromde hij, met haar de trap afgaande: - Gevaar is er altijd en nooit. Als er hier gevaar is, zit het beneden! en dan handewrijvend de eetkamer binnenstappende, bulderde hij: - Dat gaat best met den ouden heer, meneer Dubarcq!
Louis stond op uit z'n verslagenheid, sloeg blij de oogen op, en begon aan z'n snorpunten te draaien, terwijl de dokter voortbulderde: - 'n Corpus gaaf als 'n jong peerd! Zuinig leven met je gezondheid - niets doen en veel laten - zoo kom je in den hemel, haha! Als wìj zoo de zeventig halen, meneer Dubarcq, verdienen we daar meer dan 'n staanplaatsje!
Louis stond met half-lachende, half-vragende oogen te weifelen naar 'n antwoord, waarop de dokter echter niet wachtte. Want de wijnflesch tegen 't lamplicht houdend lachte hij: - Precies nog twee glazen, meneer Dubarcq, haha! schonk eerst zich zelf 'n glas in, dan Louis, en toastte, 't glas in de hand, hem aankijkend:
- Dit is de eerste èn laatste medicijn, die we den ouden heer toedienen, dat we zìjn flesch leegdrinken, zijn láátste!! En z'n goedige, blauwe schrikoogen werden zoo groot, als wilden ze onder de brilleglazen uit komen rollen, toen hij verder commandeerde:
- Want tòt de oude heer weer klaar is, heeft-De-Dullerdt-geen-wijn-meer-meneer Dubarcq - geen drúp! - op úw - eerewoord - en, zich wendend tot Bertha: - U werkt met bouillonkoppen, jawel met die soepterrinetjes, en dan tot belooning 'n glas melk, en tot
| |
| |
verfrissching 'n rantsoen thee toe. Daar gaat de oude heer, proost, meneer Dubarcq, ad fundum!
Toen Louis begon te begrijpen, zette hij z'n mond open om te protesteeren tegen dien platlandicus, die onkiesch hier wetten kwam voorschrijven, maar Bertha's groote oogen voelende zinken in z'n ziel, boog hij zich onwillekeurig naar dien vreugdestralenden dikzak, stootte met hem onder de lamp aan, dronk in één teug 't glas leeg, en zette 't neer met gefronst gezicht, terwijl hij begon te hoesten.
- Dat wàs 'n goed glas wijn! smekte de dokter: - 't Kan me voor u spijten, meneer Dubarcq, dat er geen drúp meer van is; maar binnen 't half jaar, doen we van 't zelfde merk 'n ankertje op! Nu kan Hannes me zeker thuis brengen?
- Pardon, dokter, ik heb u gehaald, ik zal u ook...
- Neen Louis, je moest nu eerst wat eten! Dat vindt de dokter wel goed? Maar als je Hannes even wilt waarschuwen dat hij inspant?...
Louis hoorde op. Zoo vriendelijk-bezorgd sprak ze over hem? Zoo zonder ironie? Vroolijk, gelukkig vloog hij de kamer uit.
Bertha ademde diep, en hief dan dankbaar haar warmstralende oogen tot den dokter op.
Maar deze keek voor zich en bromde: - 't Eenige wat je kunt doen, is wat laten. Dat zei al Hippocrates, en anders zegt het de Oolghemsche kwakzalver. Met 'n mensch te vertrouwen doe je veel; 't is maar 'n belabberd ding: je moet 'm niet controleeren. Graaf je de wortels telkens op, om te zien of de plant leeft, dan maak je 'm dood. 't Blijft 'n waagstuk; en je waagt liever wat met 't wildste paard, dan met het tamste mensch. Ja, ja, die lieve hollandsche vrijheid...
Toen lachte hij luid op, en schaterde: - U zei toch niet wat? Ja, 'k zeg maar: de vrouwen hebben het verstand! Dus afgesproken! We moeten zien of mijn eerste medicijn, die mijn laatste was, 't wil doen. Als ik bij gelegenheid door den Schepershoek kom, dan hoor ik in 't
| |
| |
langs-rijden wel eens van Hannes: dat 't met den olden heer vinnig best vooruut geet! Daar is hij al met de tibury. Smakelijk eten, en de schâ inhalen! Neen, neen, meneer Dubarcq laat me wel uit. En zorg nu maar, dat ik vooreerst niet terugkom. 't Gaat best zoo. Smakelijk eten, samen!
(Wordt vervolgd.)
|
|