| |
| |
| |
[Tweede deel]
Michiel Adriaenszoon de Ruyter
Door Prof. Dr. P.J. Blok.
Onder de zeehelden, die in de 17de eeuw den naam van Hollander en Zeeuw geducht hebben gemaakt in de wereld, neemt De Ruyter zonder eenigen twijfel de eerste plaats in. Noch Heemskerck, die, naar Hooft's grafschrift, ‘dwers door 't ys en 't yzer darde streeven’, noch de om zijn ‘groote daden’ nog altijd populaire Piet Heyn, noch de ‘vechtgrage’ Witte de With, noch de ‘dappere’ Van Galen, noch de roemvolle Zeeuwsche leeuwentrits der oudste Evertsens, noch zelfs ‘bestevaer’ Marten Harpertsz., hoe groot ook als admiraal - geen hunner heeft De Ruyter in de schatting van tijdgenoot en nakomeling kunnen evenaren; boven aller namen uit schittert die van ‘Vlissinger Michiel’ als die van den eerste onder zijns gelijken. En met recht. Waar Heemskerck nog de vertegenwoordiger mag heeten van het oudere geslacht der halve vrijbuiters, de zonen der woeste Watergeuzen van het begin van den vrijheidsoorlog; waar de verweerde zeerob Piet Heyn den ruwen roofkrijg tegen Spanje's galjoenen met talent voert en een begin maakt met de geregelde organisatie onzer landsvloten; waar de lastige Witte de With door zijn
| |
| |
norsche driestheid bekend is gebleven; waar Van Galen ‘aan 't Toskaansche strand’ een roemrijken dood heeft gevonden; waar de Evertsens, Van Nessen, Kortenaers, De Liefdes, Banckertsen, en hoe zij meer mogen heeten, als de voortreffelijke medehelpers en onderbevelhebbers optreden; waar de oude Tromp als beleidvol admiraal het eerste tijdperk van geregelde, samenhangende organisatie van ons zeewezen onder Frederik Hendrik als het ware belichaamt en zijn zoon zijn vader glorierijk navolgt - daar blijft toch De Ruyter de hoofdfiguur van den roemrijksten tijd der zeemacht van de Republiek. Aan de kroon zijner zegepralen over den machtigen zeestaat aan de overzijde van het woelende water glanst de herinnering aan die Juni-maand van 1666, toen in vier zware dagen van bloedigen strijd de ‘Zeetriomf der Vrije Nederlanden’ werd bevochten en Vondel ‘met 's lants triomftrompet eenen hooghen toon gezet’ had, juichend, nu de Britsche ‘zeegodt, wiens gezagh alle volcken overmagh’ tot rede was gebracht; aan die andere Juni-maand een jaar later, toen het voor altijd onvergetelijke uur sloeg, waarop de ‘zeeleeuw op den Teems’ - wederom naar Vondel's gespierd woord - voor Chattam den Engelschen ‘standert streeck en zonder schrick en schroom’ het trotsche Brittanje voor éénmaal - de éénige maal in de wereldgeschiedenis - ‘braveerde’ op zijn eigen ‘stroom’; de herinnering ook aan die benauwde tijden van 1665, toen na Obdam's droevige nederlaag en dood bij Lowestoff de blijde mare klonk: ‘De Ruyter is te Delfzijl binnen’; aan die duistere oogenblikken, toen de overwinning bij Solebay in Juni 1672 het ‘radelooze’
vaderland, door vier vijanden te gelijk besprongen, een oogenblik van verademing schonk, toen een jaar later weder bij Schooneveld aan de Zeeuwsche kust en vooral bij Kijkduin de verbonden vijanden door De Ruyter's beleid van onze bedreigde kusten waren geweerd; aan dat ‘adieu voor eeuwig’, toen de grijze admiraal uitging op zijn laatsten zeetocht, bereid om het leven te wagen, ‘daar de Heeren Staten hunne vlagh betrouwen’, maar voorgevoelend het oorlogslot, dat hem bij
| |
| |
Syracuse zou treffen op dien noodlottigen 22sten April 1676 in het gezicht van den Etna en hem zeven dagen later ten grave zou sleepen.
Maar wat vermeld ik zijn zegepralen! Even groot als de admiraal was de mensch De Ruyter. Als mensch, gelijk als admiraal wellicht, niet zonder gebreken; doch wat beteekenden zij tegenover zijn deugden?
Een groot karakter was deze roemrijke admiraal. Hoort hem in zijn nederigheid niet aan zichzelven of aan zijn bekwaamheden maar aan ‘God's hulp en steun’ alleen zijn welslagen toeschrijven. Ziet hem eenvoudig burgerman blijven bij de schitterendste huldebetuigingen en eeretitels, hem door vorsten en volken, door vriend en vijand als om strijd toegekend, altijd dezelfde ronde zeeman, ‘niet zeer hoofsch gezint’ en zich houdend ‘aan de burgerlijkheid’, zegt Brandt - hij, de lijnbaansjongen, van bootsmansmaat opgeklommen tot luitenant-admiraal-generaal van onzen roemrijken staat, tot oppersten leider van de reuzenvloten onzer Republiek. Een rein en kinderlijk gemoed, niet bedorven door het ruwe matrozenleven zijner jeugd, toen hij den onverbiddelijken kamp tegen Duinkerkers en Spanjolen, Mooren en Turken had meegevochten met de enterbijl en het scheepsmes in de krachtige en geoefende hand - dien wilden krijg op leven en dood, die naast de moeilijke walvischvaart en de ontberingrijke haringvisscherij de oefenschool was onzer zeelui. Een gemoed, niet bedorven ook door de vermenging van handel en krijgvoering in dienst van de Vlissingsche reeders, de heeren Lampsens, in wier lijnbaan hij, de bierdragerszoon, als lastige kwajongen het wiel had gedraaid, totdat zijn vader, zelf vroeger ‘varend gezel’, den onhandelbaren gast het zeegat uitzond, van ouds de toevlucht van zoo menigen woelwater in onze kustlanden. Een eenvoudig vrome geest, die geen diepzinnig onderzoek doet naar de dogma's, naar de ‘heimelijkheden’ van zijn innig geloof of zijn kerkgenootschap, maar ‘zijn hooghste vermaak’ vindt in het hooren van eenvoudige preeken en het spreken met eenvoudige predikanten - twee zijner schoonzoons waren dit -, zich niet ver- | |
| |
moeiend met het twisten over de leer, die hij kalmweg ‘Gode bevoolen’ laat, maar aandachtig
en eerbiedig lezer steeds der ‘heilige schriften’, de eenige lectuur bijna van zijn vrijen tijd thuis of aan boord. Een gewone burgerman in zijn dagelijksch leven, zijn grootste geluk vindend in den hoogst eenvoudigen huiselijken kring, dien hij sedert zijn eerste huwelijk op 24 jarigen leeftijd met zijn eerste vrouw tot op de laatste dagen van zijn derde huwelijk met de zeemansweduw, die hem overleefde in het onaanzienlijke huis op het Waleneiland aan den Amsterdamschen buitenkant, onveranderd in stand hield. Daar kon men den gevierden zeeheld, den met eerbewijzen en ridderlijke waardigheden overladene, zien met den opengeslagen bijbel vóór zich tegenover zijn burgerlijk ijverige ‘huysvrou’, de ‘duchesse-douairière’ geworden zeemansvrouw, met wie de hoofsche Huygens na De Ruyter's dood haar bezoekend, spot, als hij aan de deur hoort, dat ‘moeder’ hem niet kan ontvangen, omdat zij gevallen is bij het ophangen van de wasch; daar kon men hem met zijn grove zeemansstem hooren voorlezen uit ‘het goddelijk woord’ of psalmen zingen, ‘onderwijl zijne huisvrouw met hare nicht ijverig haar naaiwerk doet’. Een man van diep en ernstig plichtbesef, die het bloedige handwerk van den oorlog veel liever aan anderen had overgelaten, toen hij kort na zijn derde huwelijk in 1652 genoeg bijeengegaard had om als vergeten burger rustig in zijn Zeeuwsche omgeving te leven. Een eenvoudig welsprekend zeeman, die evenmin het korte gebed vóór den slag in zijn kajuit verzuimt als zijn kapiteins en scheepsvolk in korte krachtige zeemanswoorden op te wekken tot manmoedige plichtsvervulling. Een braaf huisvader, die zijn kinderen voorgaat in eenvoud van handel en wandel, afkeerig van alle onmatigheid in spijs of drank, aan een weelderigen, vorstelijken disch terugverlangend naar zijn hartige ‘harde’ scheepskost.
Een vroolijk gast, niet afkeerig van een gemoedelijke zeemansgrap maar, als het ernst was, diep ernstig, waardig, statig, deftig zelfs, vijand van vloeken en razen, van onbehoorlijke of oneerbiedige taal. Een onvermoeid arbeider, waar gewerkt moest worden, zijn gehard en van nature sterk lichaam nooit sparend maar zijn
| |
| |
onderhebbenden het voorbeeld gevend van stoere werkzaamheid en stipte plichtsbetrachting. Mensch ook hij, jaren lang vervuld met wrok tegen Cornelis Tromp, die door te onstuimig vervolgen van het tegenover hem gestelde eskader de bloedige nederlaag van 3 en 4 Augustus 1666 had veroorzaakt - uit partijzucht voor Oranje sprak de laster, die ook ‘bestevaer’ Marten niet gespaard had; eerst in de dagen van het grootste gevaar voor land en volk zien wij den grijzen zeeheld door bemiddeling van den jongen prins Willem III met zijn jongeren leerling en tegenstander verzoend. Een driftkop een enkele maal nog als in zijn jeugd, een streng meester altijd, maar ook een strikt rechtvaardig rechter. Onverbiddelijk streng, waar het gold de vervulling van plicht, en zonder genade zelfs met den smadelijksten dood straffend, waar lafheid, plichtverzuim of verraad gestraft moest worden. Een trouw en onvervaard vriend, die geen oogenblik aarzelt om moedig de partij op te nemen van zijn schandelijk belasterde vrienden Johan en Cornelis de Witt, als het politieke rad van avontuur hen, zijn energieke medestanders bij het organiseeren der vloot in den grooten kamp van den tweeden Engelschen oorlog, omlaag had doen vallen - en later, als de bittere volkshartstocht de broeders op het Groene Zoodje als misdadigers, als schadelijke beesten had doen sneven. Een menschelijk oorlogsman, die de dapperheid van den gevallen vijand eert en te midden van bloed en ijzer, ‘bij het dond'ren der kartouwen’ en het suizen der kogels geen oogenblik de menschelijkheid vergeet, de weerlooze bemanning van veroverde koopvaardijschepen welvoorzien naar huis terugzendt met een vriendelijk woord.
Zoo was onze De Ruyter.
Niet zijn buitengewone bekwaamheid alleen maar het groot en hoog karakter van dezen uit den geringsten stand tot de hoogste sporten van den maatschappelijken ladder omhoog geklommen burgerjongen dat is het, wat zijn figuur maakt tot een der meest geëerbiedigde onzer gansche, aan groote mannen zoo rijke geschiedenis. Ofschoon niet behoorend tot de groote denkers en scheppers van zijn tijd,
| |
| |
want de vloot, zijn element, was reeds vóór hem een geducht oorlogswerktuig en hij kon op de grootscher organisatie daarvan door de De Witten slechts van ter zijde invloed oefenen, dienaar van de Staten te land maar op zee de door allen erkende meester en leider - ofschoon geen bijzondere ontdekking of uitvinding hem roem waarborgde en zijn naam aan de verre nakomelingschap overbracht maar alleen weergalooze aanleg voor en ervaring in zijn moeilijk beroep hem op aller bewondering aanspraak gaf - hij behoort onbetwist tot die ‘great ones’, waarvan Carlyle spreekt, die ‘enlighten the darkness of the world’, die een schitterende streep nalaten als onuitwischbaar teeken hunner aanwezigheid eenmaal op deze aarde. Tegenover hem geen twijfel in het oordeel der nakomelingschap, geen beweerde smetten op zijn werk of zijn karakter: onze kibbelende natie, roomsch en onroomsch, behoudend en vrijzinnig, clericaal en anti-clericaal, vergeet tegenover zijn beeld hare verdeeldheden; de gansche wereld ziet in dezen oorlogsman van den eersten rang tevens een der edelste vertegenwoordigers van het menschelijk geslacht, een der meest sympathieke figuren, waarvan de geschiedenis melding maakt.
Welk een leven, dat van onzen ‘beetevaer’, die zijn van innige gehechtheid sprekenden bijnaam in den volksmond alleen had en nog heeft te deelen met den door hem hoogvereerden Tromp, zijn voorganger en voorbeeld, dien hij nog verre zou overtreffen!
Als hij op 45-jarigen leeftijd, na 35 jaren van een ingespannen en zwervend zeemansleven op den Atlantischen Oceaan en de Europeesche binnenzeeën, van Groenland tot de kusten van Barbarije en straat Le Maire, van Brazilië en de West tot Mauritius en de Levant, in dienst van Lampsens en andere scheepsreeders éénmaal slechts (1641) als schout-bij-nacht van een landsvloot op de Portugeesche kust - als hij zich terug wil trekken in het nog weinig gekende rustige leven bij ‘moeder de vrouw’ thuis, waarnaar hij haakt, dan komt de landsregeering van zijn gewest Zeeland tot hem en vraagt hem haar te dienen
| |
| |
in den pas uitgebroken eersten krijg tegen Engeland.
Met moeite laat de zwervensmoede scheepskapitein zich overhalen om opnieuw de verraderlijke zee te gaan bevaren, nu uitsluitend als bevelhebber ten oorlog in dienst van den Lande. Maar hij gaat en ‘onze lieve en getrouwe kapitein Michiel de Ruyter’ begint op een leeftijd, waarop honderden van zijns gelijken, ontsnapt aan duizend gevaren, thuis de vruchten gaan plukken van hun moeitevol bestaan, zijn nieuwe loopbaan als ‘vice-commandeur’ der vloot, min of meer tegenover Tromp, dien men als Oranjegezinde niet meer aan het hoofd der vloot scheen te vertrouwen, tegenover den weinig beleidvollen Witte de With. Die tegenoverstelling zelve was voor De Ruyter, afkeerig als hij was van alle partijzucht, van allen twist op welk gebied ook, een der redenen voor zijn aarzeling geweest evengoed als de wensch van zijn beminde vrouw. Maar hij zet door. Hij toont zich aanstonds een beleidvol en moedig aanvoerder, uitmuntend in de zeemanskunst, die hij van der jeugd af met groote zorg en gesteund door zijn verwonderlijk goed geheugen voor plaatsen en stroomen, in de praktijk der zeevaart en met de geringe hulpmiddelen van toen had beoefend; uitmuntend ook in de misschien nòg moeilijker kunst van leiding en menschenkennis, vol zorg voor alles wat de zoo kostbare orde in het gevecht kon bevorderen, ook aan anderen de waarde doende gevoelen van een op onvergelijkelijke ervaring berustende zeemanschap, alle sporen van ongehoorzaamheid en ‘moedwilligheid’ onverbiddelijk bestrijdend.
Reeds op zijn eersten grooten zeetocht toont hij zich een geboren aanvoerder, een geboren admiraal. Nog erkennen niet allen den plotseling boven hen gestelden Zeeuwschen koopvaarder als hun meerdere in zijn volle beteekenis; nog heeft hij te kampen met onwil en tegenwerking onder de hollandsch-eigenzinnige bevelhebbers van hoogeren en lageren rang, en zijn toenmalige opperbevelhebber, de viceadmiraal Witte de With, richt zich niet zonder tegenstreven naar zijn verstandigen raad. Zijn eerste ondervindingen omtrent een en ander zijn niet bemoedigend en hij
| |
| |
denkt er spoedig weder ernstig over, blijkbaar door zijn zorgzame wederhelft aangezet, om ‘zich stil aan land te houden’. Maar opnieuw laat hij zich door ‘eenige voorname Heeren’ overhalen den dienst van het land te stellen boven eigen belang en neemt deel aan een tweeden tocht in 1652, waarop hij onder den in eere herstelden Tromp het eskader van den zieken De With aanvoert, ‘alzoo den dienst van den Lande 't zelve ten hoogsten is vereischende’, schrijven de Staten, en ofschoon de wangunst wederom den hatelijken kop tegen hem opstak, gelijk zij dat pleegt te doen, waar zij iemand ziet stijgen boven het gewone peil. Het was niet alleen die telkens weder opkomende wangunst, die hem zijn werk vergalde, maar de zwakke en kleine zeemacht van den staat der Vereenigde Nederlanden kon naar zijne meening zóó de door Cromwell geschapen Engelsche overmacht niet met vrucht bestrijden. Het volgende jaar leverde daarvan het bewijs, toen bij Portland gebrek aan munitie den strijd moest doen beëindigen, toen bij Nieuwpoort een droevige nederlaag door onze zwakkere vaartuigen werd geleden, toen eindelijk bij Ter Heyde ‘bestevaer’ Tromp viel in de hitte van een bijna hopeloozen strijd. De dood van Tromp vestigde opnieuw de aandacht op De Ruyter's uitnemende verdiensten en het machtige Holland begon hem aan Zeeland te betwisten. In November van 1653 kwam men namens de Staten van Holland het vice-admiraalschap bij de admiraliteit van Amsterdam aanbieden aan den ‘manhaften’ zeeheld, die den naijver tot zwijgen had gebracht en van wien men toen reeds kon zeggen:
‘Van U spreekt niemant niet dan alle deugt en eer.’
Wederom aarzelde hij zijn rustig leven op te offeren en het was ditmaal, zegt Brandt ons, de jonge 28-jarige raadpensionaris Johan de Witt, die hem met zijn bekende kracht van ‘persuasie’, waarvan men placht te zeggen, ‘dat hij zelden met iemant sprak, dien hij niet tot zijn meening bragt’, na lange aarzeling in het voorjaar overreedde om ‘zich te laten gezeggen’ en den eervollen
| |
| |
post aan te nemen - zooals het behoort, zijn neigingen opofferend aan den plicht tegenover het vaderland.
Zoo ging de Zeeuwsche held voorgoed in Hollandschen dienst over en vestigde zich verder te Amsterdam. Zijn levensweg was afgebakend. Geen afgunst kon hem meer deren, geen aarzeling kon hem langer ophouden, geen overweging hem doen terugtreden uit de loopbaan, die hij was ingeslagen.
Nog twee-en-twintig jaren heeft de zeeheld, reeds de middaghoogte van het leven voorbijgekomen, den lande gediend. De Barbarijsche roovers voelden zwaar zijn sterke hand, de Zweden moesten bij zijn nadering van voor Danzig wijken, de Fransche kapers en oorlogsschepen in de Middellandsche Zee werden door zijn optreden in toom gehouden, zelfs op het gevaar van een oorlog af, de Portugeesche kust werd door hem van vijanden schoongeveegd, bij Nyborg op Funen bedwong ‘de braefste Ruiter’ opnieuw den Zweedschen ‘stoockebrant’, als Deensch edelman keerde hij zegevierend en gelauwerd naar huis terug. Slechts voor korten tijd, want de Barbarijsche roovers maakten weldra wederom zijn tegenwoordigheid in de Middellandsche Zee noodig. Zoo hield deze ‘schrik des Oceaans’ de zeeën in bedwang, dan hier, dan daar zijn gespierde vuist latende neerkomen op den vijand, op den roover.
Maar het hoogst steeg zijn roem in de dagen van den tweeden Engelschen oorlog, het hoogtepunt van ons zeewezen, toen, dank zij de energie der beide De Witten en de slapheid der Engelsche regeering onder Karel II, de Nederlandsche vloot eindelijk tegen de Engelsche bestand was, en meer dan dat. Reeds vóór het begin van den krijg sloeg De Ruyter dien handig door Jan de Witt in de vergaderzaal der Staten voorbereiden slag, die een aantal reeds verloren bezittingen in Afrika en Amerika deed herwinnen, op een avontuurlijken tocht, getuigend van meer zeemanschap misschien dan een zijner groote zegepralen. Zijn terugkeer uit Amerika in Aug. 1665 na de catastrophe van Lowestoff, waar Obdam in de lucht was gevlogen, was een triomftocht: de vreugde
| |
| |
over den behouden terugkeer van den luitenant-admiraal De Ruyter ‘vervulde tgansche land’, van provincie tot provincie overslaande. Met bewondering nam men kennis van de moeilijkheden, die hij op dien plotseling bevolen tocht, zonder zeekaarten, zonder kennis van stroomen en havens of van 's vijands bewegingen, had overwonnen, den Engelschman verschalkend of in den mist voorbijsnellend als ‘ships that pass in the night’, als het spookschip met zijn Hollandschen naam. Als opvolger van den ongelukkigen Obdam werd hij door de Staten-Generaal verkozen tot opperbevelhebber van 's lands vloot, en weldra ving nu die onvergelijkelijke reeks van schitterende zeeslagen en merkwaardige zeetochten aan, die zijn roem voor altijd zouden vestigen.
De wereldgeschiedenis kent die reuzengevechten in de Noordzee, kent zijne ‘Zeven Provinciën’ als het beroemde admiraalschip van den zeeheld, houdt in herinnering de wapenfeiten, die hem naast, ja boven Nelson recht geven op den naam van den grootsten vlootvoogd, dien de wereld ooit gezien heeft. De weldra zestigjarige, geen grijsaard nog, gespierd en nog altijd in de ongebroken kracht zijner breede zeemansgestalte, overtrof zichzelven, nog altijd overstelpend van geestkracht, nog altijd indruk makend door zijn overweldigend eenvoudige persoonlijkheid, zijn ongerepte eerlijkheid en Zeeuwsche goed-rondheid, zijn onvermoeide oplettendheid, waaraan niets in lucht en water ontging, zijn ongeëvenaarde kennis van vaarwater en gronden in de van der jeugd af bevaren zeeën, zijn onovertrefbare zeemanschap, zijn aanstekelijken moed, zijn schitterend beleid, zijn menschelijkheid, zijn ernst, zijn vroom vertrouwen. De vierdaagsche zeeslag in Juni, de meesterlijke terugtocht na de nederlaag bij Schooneveld in Augustus, de nieuwe zeetocht naar het Kanaal in September 1666 wekten bewondering, verrukking bij vriend en vijand: het vóór Tromp en hem roezige vechten ter zee was onder hem een wetenschap en een kunst te gelijk geworden, en de vijand leerde even goed van zijn voorbeeld als zijn onderhebbenden zelf, zijn vloot werd een
| |
| |
leerschool zooals vóór een halve eeuw de legerkampen van Maurits en Frederik Hendrik waren geweest.
En dan komt die schitterende tocht naar Chattam van 17 tot 23 Juni 1667, waarvan Vondel in hooggestemde feestvreugd zingt:
‘Maer wat kan een keten baeten,
Als de Leeu van Hollant brult
En de zee met dootschrick vult?
Hij ruckt stael als ragh aen flarden,
Sloopt kasteelen langhs het strant,
Steeckt met zijn gezicht den brant
In de schepen; wie kan 't harden?
Voor het vier van 't leeuwenoogh
Vlieght het magazijn omhoog.’
En als De Ruyter de Britten heeft opgesloten in hun eigen havens en stroomen, dan buigt de trotsche Stuart het hoofd en sluit te Breda den vrede, hem afgedwongen door onze kartouwen op de Theems. Nooit hooger steeg de roem van Holland's naam en die van zijn grooten admiraal, en welke Hollander ook de Medway invaart, hij voelt nog op het gezicht van Sheerness' sombere veste zijn borst zwellen van trots bij de gedachte aan die dagen.
Maar nòg kon hij niet, zooals hij vurig begeerde, eindelijk ‘zijn oude daagen gerustelijk en godtvruchtelijk ten einde brengen’. Het gevaar van het vaderland dreef hem in Juni 1672 weder de Noordzee op. Bij Solebay joeg hij opnieuw de thans verbonden vloten van Engeland en Frankrijk van de eigen kusten de havens in. Doch het land zelf, van alle kanten besprongen en grootendeels reeds in 's vijands macht, eischte weldra alle krachten ter verdediging: matrozen moesten dienen op de Hollandsche waterlinie en De Ruyter moest een deel zijner schepen van kanonnen ontblooten om de Hollandsche vestingen en kustbatterijen te voorzien. En ook nu toonde hij zich de man op zijn plaats, wakend en zorgend, nu eens de Zuiderzee en de Wadden, dan de lange kustlijn inspecteerend, rusteloos rondtrekkend om den vijand alle kansen op een welgelukte landing te benemen - groot ook in het kleinere! Eerst
| |
| |
een jaar later, onder de onvolprezen leiding van den jongen Oranjeprins, was de vloot weder in staat het in volle zee tegen den vijand op te nemen. Bij Schooneveld in Juni, bij Kijkduin in Augustus toonde De Ruyter, die zelf niet ontkomen was aan den volkshaat tegen de vrienden der De Witten en zijn eenvoudige woning door een opgeruiden volkshoop had moeten zien aanvallen, dat hij het land begeerde te dienen, zoowel onder den Prins als onder de Staten, en als opperbevelhebber van de vloot met en naast den prinselijken legeraanvoerder den zwaren last van den oorlog wilde dragen, hij ter zee en de Prins te lande, de Vlissinger zeemanszoon naast den spruit van Oranje.
En nogmaals bevecht hij de zege van zijn beroemd admiraalschip uit, welks naam een tooverkracht scheen te bezitten: nòg had de vijand ‘eerbied’ voor zijn ‘Zeven Provinciën’. En hoog steeg zijn roem, hooger steeds, als die van
‘Den Held, der Staaten rechterhand,
Den Redder van 't vervallen Vaderland,
Die in één jaar twee groote Koningrijken
Tot driemaal toe de trotse vlag deed strijken;
Het roer der vloot, den arm daar God door streê.
Door hem herleef de vrijheit en de vreê’
Zoo zong een tijdgenoot hem vol geestdrift toe.
Nog één grooten zeetocht heeft hij op zijn geliefd vaartuig gedaan, dien van 1674 naar de West, toen hij te vergeefs de Fransche eilanden aldaar trachtte te bemachtigen en onverrichter zake moest terugkeeren. Op verzoek van de voor de Fransche vloten beangste Spaansche regeering volgde toen twee jaren later nog die laatste vaart naar de Middellandsche Zee op de Eendracht, toen hij, in antwoord op het bekende onhebbelijke verwijt van het tot zijn geluk nog altijd anonieme lid der admiraliteit, die vlijmende klacht liet hooren, dat de Staten ‘de vlag zoo veil hebben en waagen’, en ondanks alle bezwaren en ongemakken, half ziek toch de reis wilde doen, ‘al zou men mij naar 't schip dragen.’
Het is een pijnlijk verhaal, dat van De Ruyter's
| |
| |
laatst en tocht, een verhaal van deerlijk gewroken schrielheid bij de landsregeering, van onvoldoende zorg voor het kostbare leven, van Spaanschen bluf bij den zwakken bondgenoot, die in gebreke bleef den grooten admiraal, om wien hij gevraagd had, met voldoende macht te steunen. Maar ook nu toont De Ruyter zijn onverzwakte geestkracht, met zijn zwakke vloot den bekwamen Du Quesne het hoofd biedend; ook nu toont hij zijn edelaardige gezindheid bij gelegenheid van het bevrijden der arme Hongaarsche predikanten uit de galeien te Napels: een groot karakter tot het einde toe, bij het volbrengen van zijn plicht niet omziende ter rechter of linker zijde.
En zoo is hij strijdende gevallen, nog toen hij door den noodlottigen kanonskogel, die, zijn beide beenen verbrijzelend, hem van de campagne nedersmakte, doodelijk gewond was, zijn ‘kinderen’ aanvurend om moed te houden en ‘den zeegen te verkrijgen’, nog tot op zijn roemrijk sterfbed daar in de haven van Syracuse allen lof afwerend en alle geluk ‘aan God alleen’ toeschrijvend. Zoo heeft hij geleefd, zoo is hij heengegaan van deze wereld in de schaduwen des doods.
Welk een leven, welk een karakter, dat van dezen man, die thans na driehonderd jaren geëerd is door het gansche volk, van de Koningin tot den armsten schoolknaap, en wiens wieg en graf plaatsen van eerbiedige herdenking waren voor landgenoot en vreemdeling.
Zoo lang Neerland Neerland zal zijn, zoo lang zal ons volk zijn groote mannen blijveneeren. Zoo lang wij, menschen, ons zullen bezig houden met de grootsten onder ons in karakter en talenten, zoo lang zal de naam van onzen De Ruyter geëerd blijven als die van een der edelste figuren in de wereldgeschiedenis, want groote mannen behooren niet aan hun volk alleen doch aan de menschheid. En wanneer de dankbare nakomelingschap in prins Willem van Oranje als den vader des vaderlands, in Rembrandt als den grooten kunstenaar roemt, daar mag zij naast hen Michiel De Ruyter plaatsen als den derden der groote Nederlanders,
| |
| |
wier naam met schitterenden glans prijkt in het boek harer schoonste herinneringen.
Ons laat hij na het lichtend spoor van zijn heerlijk leven, opwekkend tot eerbied, bezielend tot vervulling onzer plichten, tot navolging zijner hooge deugden, die strekten tot eer der menschheid en tot behoud van het dierbare vaderland, dat wij met trots het onze noemen.
|
|