Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Denkwürdigkeiten des fürsten chlodwich zu hohenlohe-schillingsfürst
| |
[pagina 447]
| |
In zijn telegram aan prins Alexanders ouderen broeder, Philipp zu Hohenlohe-Schillingsfürst, heeft keizer Wilhelm de uitgave dezer documenten ‘taktlos, indiscret und völlig inopportun’ genoemd; hij heeft daarmee geen woord te veel gezegd, eer te weinig. De private aanteekeningen van een man als vorst Chlodwich, die in het bezit was van allerlei ambtelijke en persoonlijke geheimen, die het vertrouwen genoot van drie opeenvolgende keizers en min of meer intiem in de keizerlijke familie verkeerde, die met den koning van Beyeren, met den groothertog van Baden, met tal van hoog geplaatste personen in en buiten het duitsche Rijk korter of langer tijd in nauwe betrekking stond, in aller handen te brengen vijf jaren na diens dood, zulk eene daad verdient ten volle het brandmerk dat de keizer haar gegeven heeft. Ik zou meenen, dat zij nog bovendien een ergerlijk gebrek aan piëteit openbaart. Met het wezen van den vader, zooals het uit deze papieren verrijst, is de handeling van den zoon in scherpen strijd; vorst Chlodwich, die in menig opzicht een hoog staand man was, zou haar, geloof ik, ten stelligste afgekeurd en zich er over bedroefd hebben. Weliswaar heeft prins Alexander in een interview verklaard, dat hij tot de openbaarmaking der papieren is overgegaan krachtens den uitdrukkelijken wil van vorst Chlodwich, doch men zal - al wordt de houding van den zoon, die de verantwoordelijkheid voor eene verkeerde handeling van zich afschuift op zijn overleden vader, door die onderstelling ook erg stuitend - dit zóó te verstaan hebben, dat deze zijne Mémoires wenschte gepubliceerd te hebben. Tusschen Mémoires in den gebruikelijken zin van het woord en de publicatie, die Friedrich Curtius, de bedoelde Oberkonsistorialpresident, heeft bezorgd, bestaat een groot onderscheid. Dat prins Alexander en de Oberkonsistorialpresident dit niet hebben ingezien, pleit niet voor hunne scherpzinnigheid. Wat vorst Chlodwich heeft gewild, is in Curtius' voorrede op het eerste deel duidelijk te lezen. In Maart 1901 heeft hij Curtius gevraagd, of deze hem zou willen helpen zijne Mémoires te schrijven. ‘Er wollte’ | |
[pagina 448]
| |
- zoo wordt ons meegedeeld - ‘alle seine Papiere und Akten nach Schillingsfürst schaffen und lud mich ein, ihn im Laufe des Sommers auf einige Wochen dort zu besuchen. Da sollte das Material der Arbeit gesichtet und deren Plan festgestellt werden. Für den Fall seines Todes, sagte mir der Fürst, werde sein Sohn, Prinz Alexander, die Verfügung über seinen schriftlichen Nachlasz haben und in den Beziehungen zu mir, mit denen er einverstanden sei, eintreten.’ Het plan van den ouden vorst is dus volkomen duidelijk: het omvangrijke materiaal, dat bestond uit aanteekeningen, staatsstukken, redevoeringen en andere documenten, door hem in zijn lang bedrijvig leven verzameld, zal geschift en daarna verwerkt worden tot gedenkschriften. De dood kwam echter deze ontwerpen verstoren; in Juli van hetzelfde jaar overleed de levensmoede grijsaard. Wat nu? ‘Freilich konnte nach dem Scheiden des Fürsten seine Absicht nur in unvollkommener Weise erfüllt werden. Er hatte gehofft, bei Durchsicht seiner Aufzeichnungen und Akten seine Erinnerungen zu beleben und so sein eigner Biograph zu werden. Nach seinem Scheiden kann es sich nur darum handeln, die hinterlassenen Aufzeichnungen, so weit sie zur Veröffentlichung geeignet sind, gemäsz dem willen des Entschlafenen weiteren Kreisen bekannt zu machen.’ De conclusie is waarlijk verrassend! Ongetwijfeld, eene autobiographie van vorst Chlodwich was onmogelijk geworden; maar waarom kon prins Alexander, steunend op het aanwezige uitgebreide materiaal en op de volvaardige hulp van den Oberkonsistorialpresident, niet de levensbeschrijver van zijn vader worden ? Waarom bleef er niets anders over dan de intieme aanteekeningen van den overledene onder ieders oogen te brengen? Dat dit geenszins de bedoeling van vorst Chlodwich geweest was, is immers klaar als de dag; desniettegenstaande ze toch openbaar te maken getuigt van groote onnoozelheid of van... wat anders. En dan die kostelijke opmerking, dat de aanteekeningen dienden te worden uitgegeven, ‘so weit sie zur Veröffentlichung geeignet waren’! De heeren hebben derhalve geschift. Hoe, dat blijft voor | |
[pagina 449]
| |
ons verborgen; alleen vernemen wij, dat uit de aanwezige uitvoerige aanteekeningen over den tijd van's vorsten rijkskanselierschap wegens ‘unabweisbare Rücksichten’ slechts enkele uittreksels worden meegedeeld. Indien zij werkelijk niet gevoeld hebben, dat zulke ‘Rücksichten’ hen ook elders hadden moeten intoomen, bestaat er rechtmatige reden tot verbazing over het gebrek aan takt en discretie bij den prins en den Oberkonsistorialpresident. Doch hoeveel gegronde verontwaardiging hunne handelwijze in breeden kring moge verwekt hebben, de historicus, al deelt hij in die ergernis, heeft anderzijds toch ook reden tot vreugde. Voor hem toch is het een buitenkansje, dat hem het materiaal ter beschikking is gesteld in plaats van gedenkschriften, uit dit materiaal opgebouwd; want hoe voortreffelijk zulke mémoires ook mochten zijn bewerkt, zij zouden toch nimmer de waarde der bouwstoffen hebben kunnen evenaren. Het komt mij echter voor, dat bij velen een geheel valsche voorstelling is ontstaan zoowel van aard en beteekenis der publicatie, die door prins Alexander en Curtius onder den titel van ‘Denkwürdigkeiten des Fürsten Chlodwich zu Hohenlohe-Schillingsfürst is in 't licht gegeven, als van de persoon van vorst Chlodwich zelf. En daaraan zijn ten deele de couranten schuld. Terwijl zij volkomen terecht toornden over de indiscretie van deze uitgave, drukten zij - zoo zijn onze manieren - tegelijkertijd de meest pikante aanteekeningen over personen uit de Denkwürdigkeiten af en hebben op die wijze een reusachtige reklame voor het werk gemaakt. Op zulken prikkelenden kost vloog het publiek af als vliegen op den honing. In een paar weken tijds waren twintigduizend exemplaren verkocht, en de persen der uitgevers zwoegden om nieuwe duizenden gereed te maken voor de hunkerende menigte, die hoopte een soort chronique scandaleuse te lezen. Ik vermoed, dat velen van deze soort koopers bij de kennismaking met de twee lijvige deelen zich zelven zullen gezegd hebben dat zij een kat in den zak hadden gekocht. Maar niet alleen van de Denkwürdigkeiten, ook van vorst Chlodwich zelf is een verkeerde indruk ontstaan,daar te | |
[pagina 450]
| |
veel uit het oog is verloren dat hij deze aanteekeningen nooit voor openbaarmaking heeft bestemd. Daarenboven is nog op andere wijze eene scheeve opvatting in de hand gewerkt. Sommige Bismarckvereerders, die steeds met het zwaard in de hand staan om alles te weren wat ook maar de geringste afbreuk aan hun idool zou kunnen doen, hebben gemeend de Denkwürdigkeiten te moeten vergelijken met de Gedanken und Erinnerungen van Bismarck, natuurlijk om tot het besluit te komen, dat Hohenlohe een nietige dwerg was, naast wien de reuzengestalte van den eersten rijkskanselier nog sterker uitkomt. Het behoeft geen betoog dat die vergelijking niet alleen onbillijk maar ook allerdwaast is. De Gedanken und Erinnerungen zijn werkelijk mémoires, aan wier opstelling Bismarck jaren lang met groote zorg heeft gewerkt; de Denkwürdigkeiten - hetzij nog eens herhaald - zijn niets dan materiaal. Litterair staat Bismarck's werk natuurlijk oneindig veel hooger; de andere publicatie is er eenvoudig niet mee te vergelijken. Doch anders wordt de verhouding, wanneer men vraagt naar de waarde als historische bron; legt men dezen maatstaf aan, dan winnen zeker de Denkwürdigkeiten het van de Gedanken und Erinnerungen. De laatste doen ons de gebeurtenissen, die Bismarck goed vond zich te herinneren, zien zooals hij ze zag, lang nadat ze waren voorgevallen, of voorgesteld naar den indruk dien hij bij anderen wilde teweegbrengen, eene wijze van voorstelling die niet altijd te rijmen is met betrouwbare gegevens, welke van elders ter beschikking staan. Gelijk alle memoiren-litteratuur eischen zij groote voorzichtigheid van wie ze voor historischen arbeid gebruiken wil, en zij zijn, zooals gewoonlijk bij dit slag van werk het geval is, wellicht belangrijker voor de karakteristiek van den schrijver dan voor de kennis der gebeurtenissen die hij verhaalt. De onbescheidenheid van prins Alexander en Curtius daarentegen heeft ons de aanteekeningen in handen geleverd, die vorst Chlodwich onder den verschen indruk zijner ervaringen en gewaarwordingen heeft gemaakt op den dag zelve, bestemd voor niemand anders dan voor hem zelf, daarom | |
[pagina 451]
| |
ook niet berekend op een werking naar buiten maar uitsluitend van privaten aard.
Chlodwich zu Hohenlohe-Schillingsfürst, in 1819 geboren, behoorde tot een vorstelijke familie, wier gebied in den Napoleontischen tijd - in 1806 bij de stichting van den Rijnbond - was gemediatiseerd en gedeeltelijk aan Beijeren toegewezen. Zijn vader Franz Joseph, die het gebied Schillingsfürst in Beijeren bezat en erfelijk lid was van den beijerschen rijksraad (eerste kamer), was katholiek, zijne moeder, Konstanze zu Hohenlohe-Langenburg, protestant. Dit verschil in godsdienst van het echtelijk paar heeft ten gevolge gehad, dat hunne zoons in de katholieke, hunne dochters in de protestantsche religie werden opgevoed. Het geluk van het familieleven heeft hierdoor niet het minst geleden; de band tusschen broeders en zusters was en bleef hecht, en in het gezin werd naast een innig vromen zin een geest van gematigdheid en verdraagzaamheid aangekweekt, die Chlodwich zijn gansche leven door heeft gekenmerkt. Na zijne gymnasiale opleiding te Ansbach begonnen en te Erfurt voltooid te hebben, studeerde hij achtereenvolgens te Göttingen, Bonn, Heidelberg, ten slotte weer te Bonn, waar hij in 1841 zijn examen als ‘Auskultator’ aflegde en dus zijn studentenloopbaan besloot. Tot de studiemakkers, met wie hij in deze jaren vriendschapsbanden knoopte - natuurlijk meerendeels jongelui van zijn rang - behoorde prins Albert van Saksen-Coburg, die in 1840 de gemaal werd van koningin Victoria en hem nog in hetzelfde jaar als gast te Windsor ontving. Na het beëindigen zijner universitaire studies stond hij voor de vraag, welken weg hij thans zou inslaan. Hij had wel neiging om in Pruisen de diplomatieke carrière te beginnen, doch hiertegen bestond een bezwaar: de pruisische regeering eischte van de toekomstige diplomaten eenige jaren dienst bij de justitie en de administratie, en zulk een dienst werd door mannen van Hohenlohe's rang als niet ‘standesgemäsz’ beschouwd. Hij richtte daarom | |
[pagina 452]
| |
aan den koning van Pruisen, Friedrich Wilhelm IV, het verzoek om van die verplichting te worden vrijgesteld doch kreeg nul op het request. Toen besloot hij te breken met de vooroordeelen van zijn stand, en weldra, in April 1842, zat hij te Coblenz verdiept in gerechtelijke akten. Al gaven vrienden en kennissen soms vrij duidelijk hunne bevreemding over zijn besluit te verstaan, hij zelf gevoelde er zich tevreden bij en volhardde op den ingeslagen weg; in 1843 legde hij het examen voor referendaris af, in het volgend jaar werd hij te Potsdam bij den administratieven dienst geplaatst. Door onvoorziene omstandigheden werd echter de kloek begonnen loopbaan afgebroken: het sterven van zijn jongeren broeder Philipp Ernst in 1845 en eene daarop gevolgde schikking met zijn ouderen broeder Victor leidden er toe, dat hij Schillingsfürst verkreeg en den pruisischen dienst verlietGa naar voetnoot1). In April 1846 nam hij zitting in de beijersche kamer der rijksraden en aldus deed hij zijn intrede in het staatkundig leven van Beijeren. Een jaar later huwde hij prinses Marie zu Sayn-Wittgenstein-Berleburg, met wie hij het slot te Schillingsfürst betrok. Met de levendigste belangstelling volgde hij de gebeurtenissen van zijn tijd. Gelijk zoo velen verlangde ook hij vurig een groot, vrij Duitschland te zien verrijzen, en hoewel de gang van zaken te Frankfort in 1848 bekommering bij hem wekte, bleef hij toch hopen op de zegepraal der pruisisch-duitsche idee. Toen dan ook de voorloopige centrale regeering te Frankfort hem aanzocht om aan de hoven van Rome, Florence en Athene kennis te gaan geven van haar optreden, stemde hij toe, in spijt der waarschuwingen van ervaren diplomaten, die hem voorspelden dat het nieuwe rijk niet van duur zou zijn. In 't laatst van 1848 aanvaardde hij de reis naar Athene, later bezocht hij den paus, die uit Rome had moeten wijken, te Gaëta. Maar de ervaren diplomaten hadden goed gezien: Friedrich Wilhelm IV sloeg de keizerskroon af en met de heerlijkheid van het rijk was het uit. Een aanbod, hem | |
[pagina 453]
| |
door den rijksbestuurder, aartshertog Johann, gedaan, om in het ministerie te treden sloeg hij af, daar hij geen lust had deel uit te maken van eene regeering, die voortaan alleen ten taak had het rijk te begraven. De jaren van 1850-1866 besteedde hij voor een goed deel aan reizen met zijne vrouw in binnen- en buitenland; te Parijs, in Rusland, te Rome, in Engeland, te Berlijn, Weenen, in verschillende andere streken van Duitschland hield hij gedurende korter of langer tijd verblijf. Eene poging, die hij in 1859 aanwendde bij koning Maximilian II, om in beijerschen staatsdienst te komen liep op niets uit, doch door zijn lidmaatschap van den beijerschen rijksraad bleef hij in het publieke leven betrokken en behield hij gelegenheid van zijne inzichten te doen blijken. Met onafgebroken aandacht volgde hij de groote gebeurtenissen, die vooral sedert 1861 ook in Duitschland al spannender werden. Eindelek, in 1867 na de beslissende overwinning van Pruisen, werd hij tot een post van beteekenis geroepen: de beijersche koning vertrouwde hem in dezen moeilijken tijd de leiding der buitenlandsche zaken toe en maakte hem tevens tot hoofd van den ministerraad. Daarenboven werd hij weldra afgevaardigd naar de bijeenkomst van het duitsche tolparlement, waarin hij tot eersten ondervoorzitter verkozen werd. In Maart 1870 kwam aan zijn ministerieël leven een einde: toen de verkiezingen van 1869 aan de ultramontanen en particularisten een meerderheid gegeven hadden en het regeeren hem door de oppositie èn van den rijksraad èn van de kamer onmogelijk werd gemaakt, verleende de koning hem op zijn herhaald aandringen ontslag. Ambteloos maar natuurlijk vol deelneming leefde hij de groote gebeurtenissen van 1870 mee, en als lid van den beijerschen rijksraad had hij gelegenheid om zijn invloed en talent aan te wenden voor de aanneming van het verdrag, dat de toetreding van Beijeren tot het nieuwe duitsche Rijk regelde. Aan de bevestiging en de ontwikkeling van dat jonge Rijk kon hij weldra werkzaam aandeel nemen, daar hij in Maart 1871 door het district Forchheim-Kulmbach naar den rijksdag werd afgevaardigd; | |
[pagina 454]
| |
ook deze vergadering verkoos hem tot eersten vice-president. In 1874 aanvaardde hij den belangrijken gezantschapspost te Parijs, dien keizer Wilhelm op Bismarck's voorstel hem aanbood, en ruim tien jaar lang heeft hij dien bekleed. Herhaaldelijk echter bracht hij in die periode korter of langer tijd te Berlijn door, waar hij in 1878 ook deelnam aan het congres, dat de verhoudingen in het Balkanschiereiland regelde. In 1885 verwisselde hij zijn gezantschapspost met de waardigheid van stadhouder van Elzas-Lotharingen, en met dit ambt had hij gehoopt zijn loopbaan te besluiten. Doch toen in 1894 Caprivi als rijkskanselier aftrad, gaf hij, hoewel noode, gehoor aan den aandrang van keizer Wilhelm II om den zwaren last van dezen post op zijne oude schouders te laden. Tot zijn tachtigste jaar heeft hij dien met eere gedragen; in 1900 vroeg hij ontslag, in Juli 1901 overleed hij.
Dit curriculum vitae van vorst Chlodwich moet in 't oog doen springen, dat zijn leven hem gelegenheid geschonken heeft heel wat te zien en te hooren; en reeds vroeg was hij gewoon aan oogen en ooren den kost te geven, zich van allerlei rekenschap te vragen, aanteekeningen te maken, brieven te bewaren. Den 3en Mei 1842 schreef hij aan zijne zuster Amalie: ‘Ich rate Dir, meine Briefe aufzuheben, wie ich es mit den Deinen tue, wie überhaupt mit allen. Wenn wir auch keine BettinaschenGa naar voetnoot1) Briefe herausgegeben wollen, so würde es doch interessant sein, dieselben später wieder zu lesen. Sind wir dann später zu besseren Resultaten mit uns selbst gelangt, dann ist es erfreulich, den Weg, den man zurück gelegt hat, zu übersehen.’ Zooals eene enkele uitdrukking uit dit schrijven aanwijst, hield de drieëntwintigjarige zich in dezen tijd veel met zich zelf en zijne vorming bezig; en het zal hiermee wellicht samenhangen, dat hij ook juist in 1842 een dagboek aanlegde en zijne indrukken begon op te teekenen. Ofschoon dit ‘Tagebuch’ niet geregeld is gehouden, geeft het, te zamen met de vrij | |
[pagina 455]
| |
talrijke brieven aan zijne moeder en aan zijne zuster Amalie, voor de jaren 1842-1866 toch heel wat materiaal, niet het minst belangrijk voor de kennis der ontwikkeling van zijn persoon en zijne politieke inzichten. In 1866 vangt hij aan met een nieuwe serie van aanteekeningen, thans vrij geregeld doorloopende tot het eind van zijn leven, die hij zelf met den naam van ‘Journar’ heeft gedoopt. Dit Journaal vormt den kern der publicatie over de jaren 1866-1901; het wordt aangevuld door brieven van en aan verschillende personen, staatsstukken, redevoeringen, bij onderscheiden gelegenheden door den vorst uitgesproken. Niets van dit alles, zooals het daar ligt, heeft vorst Chlodwich voor openbaarmaking bestemd, maar zijn zoon en Friedrich Curtius hebben het anders beschikt. Hebben zij alles in 't licht gegeven? Wij weten reeds, dat dit niet zoo is en dat zij de papieren hebben gepubliceerd, ‘soweit sie sur Veröffentlichung geeignet sind.’ Vooral nu gebleken is welke eigenaardige opvatting zij hebben van hetgeen wel voor openbaarmaking geschikt is, zou men wel gaarne hebben willen vernemen, op welke wijze, naar welken maatstaf zij geschift hebben; doch zij vertellen ons alleen, dat zij uit de periode van het rijkskanselierschap slechts enkele stukken hebben genomen. Uit het ontbreken van zulke mededeelingen bij andere tijdvakken zou men misschien de gevolgtrekking willen maken, dat zij daarover al het aanwezige hebben gegeven, maar zulk een besluit zou toch gevaarlijk zijn. Uit den aard der zaak is het werk van hen, die zulk eene uitgave bezorgen, moeilijk te controleeren, zelfs is het, zoolang men de papieren zelve niet onder de oogen heeft, onmogelijk tot geheel vaste uitkomsten te geraken. Maar indien men gelegenheid vindt tot vergelijking met andere gegevens, kan men toch tot vrij sterke vermoedens komen. Door de bespreking van een enkel punt wil ik dit toelichten. Het was tijdens Hohenlohe's ambassade te Parijs, in het voorjaar van 1875, dat gansch Europa in spanning en onrust werd gehouden door hardnekkige geruchten van | |
[pagina 456]
| |
een dreigenden nieuwen oorlog tusschen Frankrijk en het duitsche Rijk. Bismarck heeft er in zijne Gedanken und Erinnerungen vrij uitvoerig melding van gemaakt, en men mocht vervrachten, dat de aanteekeningen en documenten van den duitschen gezant te Parijs hierover ook het een en ander zouden brengen. Inderdaad maken de Denhwürdigkeiten er wel gewag van, maar van een optreden van Hohenlohe in deze spannende weken behelzen zij niets. In het laatste gedeelte van Maart 1875 is Hohenlohe te Berlijn, waar hij èn met den keizer èn met den groothertog van Baden over het oorlogsgevaar spreekt. Van 26 Maart tot 26 April ontbreken aanteekeningen, althans in de uitgave; op den laatstgenoemden datum was hij weer te Parijs en maakte eene notitie, waarin met geen woord wordt gerept van de bestaande spanning; en dan brengt ons het Journaal ineens van 26 April op 9 Mei, te Schillingsfürst. Derhalve sedert 26 Maart tot 9 Mei - ruim zes weken in een vrij ernstigen tijd - slechts twee aanteekeningen van den duitschen gezant te Parijs, die toch, zooals niet anders te verwachten was, blijkens latere notities levendig belang stelde in hetgeen voorviel. Maar, zal men zeggen, misschien is hij in dien tijd slechts een enkelen dag te Parijs geweest of is alles buiten hem om gegaan. Ook dat niet. Hier komt ons uitnemend te stade, dat de heer Hanotaux juist het derde deel zijner Histoire de la France contemporaine heeft gepubliceerd, waarin het jaar 1875 zeer uitvoerig behandeld is. Onder den titel ‘L'alerte de 1875’ onderzoekt en bespreekt hij in den breede het bedoelde incident van dat jaar, en daarvoor heeft hij de beschikking gehad over onuitgegeven papieren, afkomstig van den toenmaligen franschen minister van buitenlandsche zaken, den hertog van Decazes. Hieruit nu blijkt, dat Hohenlohe eerst op 29 April, vervolgens tweemaal op den 4en Mei over de dreigende moeilijkheden een onderhoud heeft gehad met den franschen minister, gedeeltelijk naar aanleiding van depeches uit Berlijn. Met het oog op het karakter van Hohenlohe's Journaal is het kwalijk aan te nemen, dat hij dienaangaande niets zou hebben aan- | |
[pagina 457]
| |
geteekend en dat hij de Berlijnsche depeches, één van Bulow en één van Bismarck, niet in afschrift zou hebben bewaard. Natuurlijk blijft het mogelijk dat toevallig alle sporen van die stukken in Hohenlohe's papieren zijn verloren geraakt, en met zekerheid is niets te besluiten; doch ik voor mij hel toch sterk tot het vermoeden over, dat de schiftende handen van prins Alexander en Friedrich Curtius hier bezig zijn geweest. Vraagt men echter waarom zij deze aanteekeningen zouden hebben uitgezonderd, dan moet ik het antwoord schuldig blijven; het is mij volkomen onverklaarbaar, waarom andere documenten van soortgelijken aard wel, deze niet zouden zijn gepubliceerd. Er zijn trouwens ook wel elders bevreemdende lacunes. Maar hoe het dan ook zij, in elk geval heeft dit kleine voorbeeld duidelijk gemaakt, dat de Denkwürdigkeiten de werkzaamheid van Hohenlohe ook uit den tijd vóór het rijkskanselierschap niet volledig geven en dat men bij haar gebruik op aanvulling van elders bedacht moet blijven. Desniettemin vormen zij toch ongetwijfeld een historische bron van groote waarde, die zij ontleenen aan het karakter van dagboek, niet voor anderen maar voor privaat gebruik bestemd, en aan de positie en de betrekkingen van Hohenlohe. Niet dat zij tal van verrassende openbaringen brengen, die geheel nieuwe inzichten geven in de gebeurtenissen en verhoudingen gedurende een halve eeuw, waarover gaandeweg reeds heel wat aan den dag is gekomen en waarvan de hoofdtrekken vrij vast staan; maar dank zij haren aard schenken zij hier krachtige bevestiging, daar verbetering, ginds ook onbekende bizonderheden aangaande velerlei wat elders reeds besproken of aangeroerd is. Er is stellig ook kaf onder het koren, en moeilijk is aan sommige notities, vooral over personen, historisch belang toe te kennen. Maar wie nog niet de meening zijn toegedaan dat de individu voor de historie alle beteekenis mist, en wie met belangstelling ook tot de kennis der handelende en invloedrijke personen trachten door te dringen, zullen dankbaar vele aanteekeningen over mannen en vrouwen ontvangen, die de indiscretie van | |
[pagina 458]
| |
prins Alexander en Curtius hun in handen geleverd hebben. Freigesinnt, sich selbst beschränkend,
Immerfort das Nächste denkend,
Thätig treu in jedem Kreise,
Still beharrlich jeder Weise,
Nicht vom Weg, dem graden, weichend
Und zuletzt das Ziel erreichend.
Door deze regels van Goethe in een kring van politieke vrienden op Hohenlohe toe te passen, bracht Simson, de voorzitter van den rijksdag, hem in 1873 een vleiende hulde, die echter wel verdiend schijnt. Dit is inderdaad het beeld van den man, zooals het uit de Denkwürdigkeiten naar voren komt, en waarmee tevens vrij wel in overeenstemming is de karakteristiek, die de pruisische geschiedschrijver von Sybel, ook persoonlijk met den vorst bekend, van hem geeft; ‘Er war gründlich und systhematisch im Erwägen, bedächtig und umsichtig im Handeln, erfüllt von humanem Wohlwollen und warmer Vaterlandsliebe, in jeder Stellung ein pflichttreuer und zuverlässiger Charakter.’ Hij is een bescheiden maar volhardend en bekwaam medearbeider geweest aan het tot stand brengen van het groote werk, het duitsche Rijk. Geen Bismarck voorzeker! Maar het is toch al te dwaas om, zooals ook weer naar aanleiding van de verschijning der Denkwürdigkeiten geschied is, de beteekenis van een man steeds aan die van Bismarck te meten en hem dan met minachtend gebaar in een hoek te duwen. Nimmer heeft Hohenlohe zelf er aan gedacht zich met Bismarck op één lijn te stellen. Van diens buitengewone bekwaamheden, diens groote meerderheid is hij zich steeds levendig bewust geweest; waar het hem maar mogelijk was, heeft hij hem trouw en ijverig gesteund in zijn grootschen arbeid, de vorming en de bevestiging van den duitschen bondsstaat. En evenzeer als Bismarck dien steun dankbaar erkende, schroomde Hohenlohe niet te getuigen van hoe groote waarde die erkenning voor hem was. Den 1en Jan. 1878 schreef Bismarck hem: ‘Eurer Durchlaucht möchte | |
[pagina 459]
| |
ich im Anschlusz an meinen Ihnen schon en clair ausgesprochenen Glückwunsch zum neuen Jahre auch meinen herzlichen Dank für die so einsichtige und tapfere Unterstützung sagen, welche Sie mir, wie in allen Fällen, so auch in den letzten schwierigen Monaten in der nachhaltigsten und bereitwilligsten Weise geleistet haben. Das Geschick und den loyalen Willen zur Vertretung unsrer Interessen finde ich leider nicht immer vereinigt und bin deshalb um so dankbarer für die Ausnahmen, in denen dies der Fall ist. Ich werde es stets dankbar erkennen, dasz ich während der ganzen Zeit unseres Zusammenarbeitens immer auf Eurer Durchlaucht sichere und erfolgreiche Mitwirkung zählen durfte, ohne die es bei allen Anfeindungen und Intrigen, deren Ziel ich bin, nicht möglich wäre, das Unentbehrliche zu erreichen und das Gefährliche unschädlich zu machen’. En het antwoord van Hohenlohe luidde: ‘Die freundlichen Worte, welche Eure Durchlaucht zum Beginn des neuen Jahres an mich zu richten die Güte hatten, habe ich hier (in München) zu erhalten die Ehre gehabt. Ich sage Ihnen dafür meinen herzlichen Dank. Eure Durchlaucht haben mir dadurch eine grosze Freude gemacht. Je weniger ich selbst mit den Leistungen meiner politischen und diplomatischen Tätigkeit zufrieden zu sein pflege, um so wohltuender ist mir die überaus liebenswürdige Anerkennung, die Eure Durchlaucht mir zuteil werden lassen. Ich werde den Brief als das wertvollste Dokument meines Hauses Kindern und Enkeln aufbewahren. Ich brauche kaum hinzuzufügen, dasz Eure Durchlaucht auch in Zukunft auf meine volle und unbedingte Mitwirkung zählen können. Ich kenne die Anfeindungen, welchen Sie ausgesetzt sind, mehr als andere, da Ihre Feinde stets die meinigen waren und es auch bleiben werden. Soweit meine Kräfte reichen, werde ich den Kampf fortsetzen und stolz darauf sein, unter Ihrer Leitung wirken zu dürfen. Möge Gott Ihnen Gesundheit geben und die Kraft erhalten, noch eine Reihe von Jahren die Leitung der Geschäfte zum Heil des Vaterlands zu führen’. Die wensch was van harte gemeend; het blijkt uit | |
[pagina 460]
| |
verschillende aanteekeningen dat Hohenlohe in deze jaren Bismarck's vaste hand voor het Rijk onmisbaar achtte. Er is echter een tijd gekomen, waarin de overeenstemming van inzichten der beide mannen verminderde. Tijdens Hohenlohe's stadhouderschap van Elsas-Lotharingen ontstond verschil van meening tusschen hen; met de dwangmaatregelen, die Bismarck noodig achtte om de betrekkingen van Elsas-Lotharingen met Erankrijk te belemmeren of te verhinderen, kon de ander niet instemmen; wel voegde hij zich, toen hem bleek dat keizer Wilhelm II ook voor de opvatting van den rijkskanselier gewonnen was, maar hij deed het noode. Dit geschiedde omstreeks denzelfden tijd, toen het allengs duidelijk werd, dat op den duur tusschen den jongen keizer die zelf wilde regeeren en den ouden rijkskanselier, die lange jaren gewoon was geweest aan de inschikkelijkheid van Wilhelm I, geen samenwerking mogelijk zou zijn; omstreeks denzelfden tijd tijd ook, toen Hohenlohe van verschillende zijden, zelfs van den groothertog van Baden aan wiens liefde voor de zaak van het Rijk niet te twijfelen viel, berichten hoorde, die Bismarck's aftreden wenschelijk schenen te maken. Onder zulke omstandigheden zag hij het ontslag van den grooten man met andere oogen aan dan hij vroeger zou gedaan hebben; maar toch had hij de uitbarsting met bezorgdheid zien komen. Den 24en Juli 1889, na een gesprek met den groothertog van Baden, teekent hij aan: ‘Es ist möglich, dasz es demnächst zu einem Zusammenstosz zwischen Kaiser und Kanzler kommt. Das wäre schlimm trotz alledem’. En als in Maart 1890 het feit van Bismarck's ontslag voldongen is, neemt hij niet zonder bekommering de gevolgen waar van het verdwijnen der overheerschende persoonlijkheid. In Juni 1890 komt hij te Berlijn en merkt dan op: ‘Zwei Dinge sind mir in den drei Tagen, die ich jetzt hier zugebracht habe, aufgefallen: erstens dasz niemand Zeit hat und alle in gröszerer Hetze sind als früher, zweitens, dasz die Individuen geschwollen sind. Jeder einzelne fühlt sich. Wahrend früher unter dem vorwiegenden Einflusse des Fürsten Bismarck die Individuen | |
[pagina 461]
| |
eingeschrumpft und gedrückt waren, sind sie jetzt alle aufgegangen wie Schwämme, die man ins Wasser gelegt hat. Das hat seine Vorzüge, aber auch seine Gefahren. Der einheitliche Wille fehlt’. Ook bleven de persoonlijke betrekkingen tusschen den gegriefden reus en Hohenlohe goed; en toen de laatste in 1894 zelf tot het rijkskanselierschap geroepen was, betuigde Bismarck hem daarover zijne vreugde en voldoening. Van zijn kant bracht Hohenlohe den grooten staatsman een mooie, warme, en zooals Bismarck zelf zeide, ridderlijke hulde, toen den 21en Maart 1896 het vijfentwintigjarig bestaan van den Bondsraad gevierd werd: ‘....Nur wenige jener Helden (stichters van het Rijk) sind noch unter den Lebeuden.... Einer aber, der gröszte unter ihnen, er steht noch unter uns wie eine der Eichen des Sachsenwalds, Fürst Bismarck, der mit sorgendem Blick die Geschicke des Reichs verfolgt und manches mahnende Wort an die Epigonen der groszen Zeit richtet - der Mann, der, als wir nach den ersten Einheitsversuchen an der Zukunft Deutschlands verzweifeln wollten, seinerseits weder die Hoffnung noch den Mut sinken liesz, der in langer mühevoller diplomatischer Arbeit die Wege ebnete, die zu der einheitlichen Gestaltung des Reichs führen sollten, und der, als der Augenblick gekommen, als die Saat gereift war, den Augenblick zu erfassen wuszte und die Schwierigkeiten überwand, die sich ihm von allen Seiten entgegenstellten. So ist er als treuer Diener seines kaiserlichen Herrn, der ihn heute vor fünfundzwanzig Jahren in den Fürstenstand erhob, der eigentliche Schaffer des Reichs geworden. Es ist ein schöner Zug im Charakter des deutschen Volks, dasz es dem Manne unentwegt treue Verehrung entgegenbringt, der sein Leben eingesetzt hat, um die seit Jahrhunderten unbefriedigte Sehnsucht der deutschen Nation zu erfüllen. Das deutsche Volk weisz es als eine köstliche Gabe der Vorsehung zu schätzen, dasz in dieser Zeit gerade dieser Mann mit den Geschicken Deutschlands betraut war. Lassen Sie uns - und hier spreche ich zu den politischen Gegnern des ersten Kanzlers - lassen Sie uns heute die Tage des Kampfes und des Streits | |
[pagina 462]
| |
vergessen und vereinigen wir uns alle in dem Rufe: Fürst Bismarck lebe hoch!’ Deze hulde had te grooter waarde, omdat Hohenlohe met kennis van zaken sprak, want Bismarck's gansche loopbaan had hij, de vier jaar jongere, van den aanvang af gadegeslagen, vele jaren van zeer nabij; en de ‘unbefriedigte Sehnsucht’, waarvan hij sprak, hij zelf had die reeds vroeg levendig gevoeld.
De stand, waarin Hohenlohe geboren werd - die van een gemediatiseerde rijksvorstelijke familie - stelde hem verschillend tegenover de twee groote stroomingen, die na 1814 door de bevolking van Duitschland gingen, den wensch naar eenheid en kracht van het duitsche vaderland en de begeerte in de onderscheiden duitsche landen om den inwoners door vertegenwoordiging medezeggenschap in het beleid van 's land zaken te verwerven. Geen overwegingen van dynastieke belangen stonden bij hem het besef van de noodzakelijkheid eener sterke rijksorganisatie in den weg; zelfs hielp het aangegroeide familiebezit, dat in Beijeren, Westfalen, Posen, Silezië gelegen was, de familie los maken van een kleinstaatsch particularisme. Maar tegenover den democratischen eisch van volksvertegenwoordiging verhief zich de overgeërfde aristocratische afkeer van volksinvloed, die door alles wat de Fransche revolutie te zien gegeven had er niet op verminderd was. In de zuidduitsche staten hadden de vorsten in 1818 en volgende jaren constituties geoctroyeerd, die vertegenwoordigingen, zij het ook met zeer beperkte rechten, in 't leven riepen, en de reactie van 1832 had ze in wezen gelaten. De jonge Hohenlohe gevoelde aanvankelijk bitter weinig sympathie voor die lichamen en zou ze liefst naar huis gestuurd hebben. In Mei 1840 berichtte hij uit Heidelberg, dat de colleges nog niet begonnen waren. ‘Mittermaier und Rau, zwei unsrer besten Professoren, sind noch auf dem von mir schon so oft und auf jede Weise verdammten Landtage. Ich musz mich zusammennehmen, Dir nicht noch stärkere Ausdrücke für diese Lumpenversammlung zu schreiben. Nie haben mich diese dummen Schwätzeran- | |
[pagina 463]
| |
stalten mehr geärgert als jetzt, wo wir selbst darunter leiden. Wenn ich künftig irgend einmal kann, so soll dieser Aerger sich noch an dergleichen Instituten Luft machen’. Gelukkig voor de ‘Lumpenversammlung’ was de ergernis van den jeugdigen Hohenlohe niet gevaarlijk, en met de jaren kwam al spoedig een bezadigder inzicht, dat de waarde, helaas een zeer betrekkelijke, dier ‘Schwätzeranstalten’ erkende. Zijn afkeer van de democratie veranderde allengs in eene waardeering harer kracht, en in 1861 te Weenen de moeilijkheden der oostenrijksche regeering met een paar heeren besprekend, bracht hij ontzetting te weeg door te verklaren, dat hij zou aanraden ‘sogar durch das demokratische Element die Reichseinheit aufrechtzuerhalten. Diese, die Democratie, würde schon mit den Nationalitäten fertig werden’. De aristocratische neigingen zijner jeugd beletten hem niet zich voor den staatsdienst ernstig voor te bereiden. Den 8en Juni 1842 teekent hij in zijn dagboek aan: ‘Sowie ich wieder tüchtig arbeiten kann, musz ich mich an eine gründliche Bearbeitung des Staatsrechts begeben. Nichts ist gefährlicher als die Passivität in Betrachtung der staatswissenschaftlichen Gegenstände. Ohne Gründlichkeit werden wir insbesondere im Staatsdienst entweder blinde Werkzeuge oder gar Leute, die die Fahne nach dem Winde hängen, oder wir werden einseitig und dadurch der Raub einer Partei. Nur Gründlichkeit ist das Mittel, durch welches die Integrität des Charakters erhalten werden kann’. En van ernstige zelfbeschouwing getuigt eene andere aanteekening van een paar maanden vroeger, waarin hij het betreurt dat hij niet op jongen leeftijd ontslagen is uit de leiding van een gouverneur. ‘Manche Torheit hätte ich begangen, vielleicht wäre ich untergegangen. Allein mir scheint, ohne dasz ich den Verhältnissen zürnen will, dasz ich besser geworden wäre. Einer von Natur ruhigen, träumerischen, tatschwachen Seele ist die Aufregung des Selbsthandelns, des nicht bloszen Geschehenlassens durchaus notwendig, wenn sie wirklich zu etwas gelangen will. Ich bin, von Natur passiv, durch diese ewige Bevormundung zu einer groszen Ausbildung innerer Beschaulichkeit, die ich nicht | |
[pagina 464]
| |
einmal Philosophie nennen kann, gelangt, ohne dasz mein Charakter die geringste Festigkeit erlangt hätte. Diesen zu erhärten musz jetzt mein Streben sein’. Op het tijdstip, waarop hij dit schreef, had hij reeds getoond dat hij zich boven standsvooroordeelen wist te verheffen door als rechterlijk ambtenaar in pruisischen dienst te treden, en zooals na het voorafgaande wel te verwachten was, bemerkt men later van kleingeestige vooroordeelen niets meer; zelfs ligt er soms iets spottends in de wijze, waarop hij over de ‘hohe Gesellschaft’ spreekt. Natuurlijk bleef hij wel hoogen prijs stellen op goede vormen, en het moest hem bizonder treffen, als hij het hoofd van een staat als Prankrijk zich daartegen ernstig zag vergrijpen. ‘Heute bei Grévy. Er empfing mich mit gewohnter behaglicher Freundlichkeit. Er muszte eben gefrühstückt haben, denn er reinigte seine Stockzähne mit dem Zeigefinger, was ihn veranlaszte, die halbe Hand in den Mund zu stecken. Dann vertiefte er den Zeigefinger in die Nasenlöcher und bearbeitete überhaupt verschiedene Teile seines Gesichts mit den Fingern’. Naar aanleiding van deze notitie te spreken van den ‘Vollaristokraten Hohenlohe’, zooals een anonymus in een felle brochure tegen de Denkwürdigkeiten doet, is toch waarlijk al te belachelijk. Gelukkig zijn het niet alleen ‘Vollaristokraten’, die aan goede manieren hechten. En het schijnt mij alleszins begrijpelijk dat Hohenlohe, als hij 's avonds aanteekende wat hem 's daags ervaren was, ook van zulke ongemanierdheden van den president der fransche Republiek melding maakte. Hem trof, hinderend en vermakend tegelijk, bij den hoogsten waardigheidsbekleeder van Frankrijk, wiens andere kwaliteiten hij trouwens wel wist te schatten, het gemis aan savoir-vivre, zooals ook uitkomt in het volgend verhaal eener ontvangst van den groothertog van Saksen-Weimar door Grévy. Die ontvangst was bepaald op half vijf en Hohenlohe begeleidde den groothertog. ‘Wir kamen ins Elysée. Hier stand im Hofe eine Ehrenwache, die Adjudanten waren auf der Treppe und ich war ganz zufrieden, dasz dem Groszherzog ein anständiger Empfang bereitet wurde. Als | |
[pagina 465]
| |
wir aber in den Salon traten, war der gute Grévy nicht da. Der Groszherzog sagte mit einem unvergleichlichen Ausdruck von Ironie, Entrüstug und Resignation nichts als: Enfin!, und richtete sich noch steifer in die Höhe als sonst. Als nun Grévy herauskam, wurde er nog steifer, so dasz Grévy gar nicht wuszte was das bedeuten sollte. Er bot uns Stühle an, und nun begann eine recht gemütliche Unterhalting seitens Grévys und eine sehr herablassend hochnäsige seitens Seiner Königlichen Hoheit. Als eine Stunde um war und der Groszherzog noch immer nicht aufbrach, bekam ich grosze Angst dasz Grévy plötzlich aufstehen und sich freuen werde die Bekanntschaft gemacht zu haben’ enz; alles loopt echter gelukkig af. Het tooneeltje is aardig geteekend; blijkbaar heeft Hohenlohe zich met de tegenstelling tusschen Grévy en den groothertog kostelijk vermaakt, zoowel met het gebrek aan vormelijkheid van den president als met de hooge hoogheid van diens bezoeker, en con amore heeft hij het 's avonds opgeschreven. Hierin eene uiting van een hooghartig aristocraat, of zooals anderen, in zulk soort aanteekeningen over personen een kenteeken van een klein, boosaardig karakter te willen zien, schijnt mij al even dwaas. Naast zijne ervaringen op politiek gebied teekent hij aan wat in verhoudingen en personen zijne aandacht getroffen heeft, en dit is uit den aard der zaak wat van het gewone afwijkt; dat dit dikwijls iets minder gunstigs is zal wel hieraan zijn toe te schrijven, dat bij de menschen de afwijking van het normale zich meer naar den slechten dan naar den goeden kant pleegt te bewegen. Zoo noteert hij dan gedragingen van personen, oordeelvellingen over hen, soms ook een grap, een komische situatie, waarmee hij zich heeft vermaakt en die hij met een glimlach op 't gelaat neerschrijft. Turgenjew, dien hij te Parijs meermalen ontmoette, heeft van Victor Hugo verhaald. Nu spreekt het toch wel van zelf, dat Hohenlohe 's avonds zijne aanteekening niet begint met zijne persoonlijke waardeering uit te drukken van Hugo als auteur, als politicus of als mensch, maar dat hij eenvoudig opschrijft wat hem opmerkelijk voorgekomen is in Tur- | |
[pagina 466]
| |
genjew's woorden, dus: ‘Er sagt, Victor Hugo sei auszerordentlich höflich und liebenswürdig als Hausherr, er lebt hier in einer gemieteten Wohnung, ist reich aber sparsam. Turgenjew hat neulich mit ihm uber Goethe gesprochen, wobei allerlei Abenteuerliches zutage kam. Unteranderm schrieb Victor Hugo “Wallenstein” Goethe zu. Er haszt Goethe und ging darin so weit, dasz er sagte: ““Personne n'ignore que c'est Ancillon qui a écrit les Wahlverwandtschaften et pas Goethe””. Zoo min als er aanleiding is om deze aanteekening aan boosaardigheid of behagen in kwaadspreken toe te schrijven, zoo min is dat het geval met andere van dien aard. En daarenboven, hij noteerde slechts voor zich zelf, zooals dat ook zoo duidelijk blijkt uit het teekenen van een grappige situatie, waarin hij zelf behagen schept. Als voorzitter van den beijerschen ministerraad reist hij in den zomer van 1867 met prins Adalbert van Beijeren naar Nürnberg om den daar passeerenden sultan van Turkije te begroeten. Aan een tusschenstation stapt hij even uit om iets te gebruiken maar wordt door een bekende aan de praat gehouden, zoodat hij hongerig weer in den trein moet. “Hier fand ich nun den Prinzen vor einem Haufen von zwölf Würsteln, vielem Brot und einer Masz Bier. Er asz alle zwölf Würsteln! Mir wurde ganz flau vom Zusehen”. In 1878, tijdens het congres van Berlijn, heeft de kroonprins de leden van het congres - en dat waren de leiders der europeesche politiek - uitgenoodigd tot een partij te Sanssouci. Hohenlohe schrijft in zijn Journaal over den tocht van het hooge gezelschap, dat per schip en per wagen het doel bereikte. “In Sanssouci erst Händewaschen in einem langen Saal. Der Kongresz fand zwar viele Waschbecken, aber nur ein einziges porzellanenes Gefäsz, das nicht zum Waschen bestimmt war. Um dieses gruppierte sich Europa!” Juist zulke aanteekeningen toonen nog eens weer het karakter van Hohenlohe's Journaal en bewijzen tevens, hoe groot ongelijk degenen hebben, die op hem smalen alsof hij dergelijke dingen en allerlei praatjes over personen als Denkwürdigkeiten beschouwde. Want wie zoo spreken, ver- | |
[pagina 467]
| |
geten geheel dat vorst Chlodwich zelf zijne aanteekeningen nimmer voor Denkwürdigkeiten heeft uitgegeven; dat hij tot eigen nut, ter eigen herinnering, soms ook voor zijn genoegen allerlei aanteekende, waarvan hij niet droomen kon dat het ooit aan het publiek zou worden overgeleverd. Zelfbeschouwingen, staatkundige aanteekeningen, opmerkingen over personen, anecdoten (waaronder ook nog verschillende, van Bismarck afkomstig), notities over tooneel, muziek, philosophie, religie, redevoeringen, verzen, alles is bijeen en dooreen, en vormt een bont allerlei. Dat lang niet alles van historische waarde is, wie zal het ontkennen? Maar hoeveel trekjes ook, die men zeer noode zou missen! En dat de Denkwürdigkeiten ook nog wel wat anders bevatten dan “praatjes” wordt al bewezen door de verontwaardiging, die hare publicatie heeft verwekt.
Van het oogenblik af dat Hohenlohe in 1846 door zijn lidmaatschap van den beijerschen rijksraad met het politieke leven in aanraking kwam, treden twee overtuigingen naar voren, waaraan hij zijn gansche leven trouw gebleven is. De eene, waarvan ik reeds gewag heb gemaakt, was die der noodzakelijkheid om door aaneensluiting en organisatie uit de duitsche veelstaterij een krachtig rijk te vormen, ten einde aan het duitsche volk den rang en het ontzag te verschaffen, waarop het recht had. Daarom stelde hij zich gaarne ter beschikking der voorloopige regeering te Frankfort, toen deze zijne diensten vroeg, en daarom ook werd hij met zeker wantrouwen aangezien in de jaren van reactie, die op de gebeurtenissen van 1848-49 volgden. De tweede overtuiging was dat het streven der Jezuïeten menschheid en Rijk met ernstige gevaren bedreigde. Tot die overtuiging bracht hem, den katholiek, de aanraking met de ultramontanen in Beijeren. Den 9en Mei 1846 schrijft hij in zijn dagboek: Nichts ist im politischen Leben schlimmer und besser als jene Uebergänge vom Zweifel zum festen Bewusztsein. Schlimm, weil sie am innersten Leben zehren, gut, weil sie dem Zustande des Zweifels ein Ende machen. Ich bin jetzt soweit gekommen. Wenn ich bisher noch von der sogenann- | |
[pagina 468]
| |
ten ultramontanen Partei gut dachte, wenn ich sie für ungefährlich hielt, so ist dieser Gedanke, der mich bisher immer in Zweifel hielt, was ich zu tun habe, gewichen. Seit meinem Gespräche mit H.J. hat sich meine Ansicht befestigt. Ich sehe nun plötzlich den Abgrund, in den ich durch die Politik der Jesuiten zu stürzen Gefahr lief. Die Unduldsamkeit, der Hasz gegen den Protestantismus, der sich bei ihm ganz klar darstellte, die Idee dasz die Reformation mit allen ihren Folgen nur eine Verirrung gewesen, dasz unsre philosophischen, literarischen und andern Glanz-oder Gröszenpunkte nur Verirrungen des menschlichen Geistes seien, ist eine zu absurde, meinem innersten Wesen zu diametral entgegengesetzte Perfidität und auf eine innere Verworfenheit zeigende Korruption, als dasz ich mich je entschlieszen dürfte und könnte, ohne mein gauzes vergangenes innerer Leben, alle meine teuersten Ueberzeugungen zu verleugnen, dieser Partei auch nur die geringste Hilfe zu leisten. Ich bitte Gott um Kraft, dasz er die Versuchung dieser Teufelsgesellschaft, die nur auf Unterjochung der menschlichen Freiheit, und zwar der geistigen, hinarbeitet, von mir fernhalten möge, damit ich weder durch Versprechungen noch durch Drohungen irre gemacht werde, vom rechten Pfade der Wahrheit abzugehen. Dazu bedarf es eines offenen Bruchs mit der ganzen Clique, den ich so bald wie nur immer möglich herbeiführen werde.’ Zeer levendig is die vrees en afkeer van de Jezuïeten steeds bij hem geweest, en tusschen dezen en katholieken, waartoe hij, trouw aan het geloof waarin hij was opgegroeid, zich zelf bleef rekenen, maakte hij dan ook een scherpe scheiding. Zijn jongste broeder Gustav, de latere kardinaal, zou in hetzelfde jaar 1846 naar Rome gaan en zijne moeder maakte zich bezorgd over de invloeden, die daar op hem zouden kunnen werken. Vorst Chlodwich laat dan door zijne zuster Amalie aan zijne moeder zeggen ‘dasz Gustavs Plan, den Winter nach Italien zu gehen, gar nicht gefährlich ist, dasz es zweierlei Menschen gibt und geben musz: die, welche sich und der Welt durch den freien Gedanken in der Wissenschaft und im Staat nützen, und andre, die, an das Gegebene sich haltend, | |
[pagina 469]
| |
für den positiven Glauben arbeiten, dessen Kulminationspunkt die katholische Kirche ist. Dasz man aber eines oder das andre ergreifen könne, wenn man es aber ergriffen hat, auch ganz durchführen müsse, dasz deshalb der Aufenthalt in Rom Gustav nicht zu einem Jesuiten, sondern zum klaren und festen katholischen Geistlichen machen werde, wie es Diepenbrock und Schwarzenberg, welche auch in Rom waren, geworden sind. Alles was man tut, musz man ganz tun; unsere Zeit der Widersprüche und des Kampfes verlangt, dasz jeder seine Ueberzeugung ausspreche, dasz er Partei nehme’... Partij kiezen, zijne meening uitspreken, dat deed vorst Chlodwich zelf ook. Moest ik niet vreezen te vermoeien en te lang te worden, ik zou gaarne eenige stukken aanhalen uit de voortreffelijke rede, waarmee hij in 1861, in de kamer der beijersche rijksraden, de emancipatie der Joden verdedigde en optrad tegen de anachronistische leer van den christelijken, confessioneelen staat, daarbij tevens blijk gevend van een helder historisch inzicht; ook uit zijn betoog van hetzelfde jaar over den langen constitutioneelen strijd in Keurhessen. Het uitspreken zijner overtuiging bij zulke gelegenheden, heel zijn verleden ook, had tengevolge, dat zijn optreden in 1867 als hoofd van den beijerschen ministerraad en als leider van de buitenlandsche zaken een bepaalde kleur aan de regeering gaf en van den aanvang af bij ultramontanen en particularisten hevige bestrijding vond. In een eigenaardig, deels belangrijk boek, getiteld: Kaiser Wilhelm und die Begründung des Reichs (1902) heeft Ottokar Lorenz - een bekwaam en scherpzinnig historicus, die echter gaarne in de oppositie was en daardoor nog wel eens in overdrijving viel - m.i. terecht voor keizer Wilhelm een grooter aandeel aan de grondvesting van het duitsche Rijk opgeëischt dan hem veelal door de geschiedschrijving was en wordt toegekend; maar hij is daarbij met buitensporige heftigheid losgetrokken tegen de politiek van Beijeren, verreweg den belangrijksten der zuidduitsche staten. Zoodoende heeft hij de billijkheid geheel uit het oog verloren en vergeten de moeilijkheden in rekening te brengen, die historisch gegroeide verhou- | |
[pagina 470]
| |
dingen, eeuwenoude naijver, ultramontaansche invloeden, kortom velerlei belemmeringen, eene beijersche regeering in den weg legden. De talrijke aanteekeningen over den tijd van Hobenlohe's ministeriëel leven in Beijeren behelzen heel wat bizonderheden over de politiek, het streven, de onderlinge verhouding der zuidduitsche staten en hunne leiders, welker rol in de geschiedenis der vorming van het duitsche Rijk wel eens wat te veel op den achtergrond blijft. De bezwaren, die ik zooeven noemde, komen duidelijk aan den dag; tevens blijkt echter, dat desniettegenstaande Napoleon III, indien hij het in 1867 over de Luxemburgsche kwestie tot een oorlog gedreven had, evenzeer als in 1870 Beijeren aan Pruisen's zijde tegenover zich zou gevonden hebben. De beijersche regeering wilde gaarne dat de strijd vermeden werd, maar op Bismarck's vragen naar de houding, die Beijeren zou aannemen als het tot een oorlog kwam, luidde het antwoord ondubbelzinnig ‘dasz, falls es in der Luxemburger Angelegenheit zu einem kriegerischen Konflikte mit Frankreich kommen sollte, die bayrische Regierung ihre Stellung an der Seite Preuszens und der übrigen deutschen Staaten als durch die abgeschlossenen VerträgeGa naar voetnoot1) feststehend erachtet.’ De stukken, die bij deze gelegenheid gewisseld werden, schijnen er bovendien op te wijzen, dat Bismarck op dit tijdstip den krijg met Frankrijk meer waarschijnlijk achtte dan men het pleegt voor te stellen. Als beijersch minister kon vorst Hohenlohe in zijn streven naar een nauw vereenigd Duitschland niet verder gaan dan bestaanbaar was met de handhaving eener groote mate van zelfstandigheid voor Beijeren; voor eene andere politiek zou hij noch de goedkeuring des konings noch de instemming der onderdanen gevonden hebben. Daarom heeft hij, zich baseerend op art. IV van den vrede van Praag, het daarheen trachten te sturen, dat de zuidduitsche staten een nauw verbond aangingen met den noordduitschen Bond en deze vereeniging weer een verbond sloot met Oostenrijk. De verbinding met Oostenrijk achtte hij nood- | |
[pagina 471]
| |
zakelijk, en in zooverre is het stellig onjuist hem als ‘anti-autrichien’ te kenmerken, gelijk Ernest Denis doet in zijn kortelings verschenen werk La fondation de l'Empire Allemand. Door het verbond van het duitsche Rijk met Oostenrijk, dat Bismarck later tot stand bracht, werden, al was het op eenigszins andere wijze ten gevolge van veranderde omstandigheden, ook de denkbeelden van Hohenlohe verwezenlijkt. In 1867 vonden zijne plannen te Berlijn geen ingang, maar zijne politiek in 't algemeen, waarop ik hier niet uitvoerig kan ingaan, werd èn door koning Wilhelm èn door Bismarck hoog gewaardeerd, en met reden. Want over de wijze en het tijdstip, waarop de aaneensluiting van het Noorden en Zuiden zou geschieden, mocht verschil van inzicht met Hohenlohe bestaan, over de wenschelijkheid van samenwerking en verbinding waren zij het eens; en het was van groote waarde, het was eene gerustheid voor den president van den noord-duitschen Bond en zijn kanselier, te weten dat te München een vertrouwd en bekwaam man op post stond om dit denkbeeld te verdedigen en te waken tegen maatregelen en handelingen, die de toekomst konden compromitteeren. Zoo min de koning als de groote staatsman van Pruisen hebben het dan ook Hohenlohe laten ontbreken aan de bewijzen, dat zij zijn arbeid en streven als beijersch minister op hoogen prijs stelden. En toen hij in 't voorjaar van 1870 was afgetreden, schreef koning Wilhelm hem: ‘Als Beweis meiner hohen Achtung und meines Vertrauens sende ich Ihnen anbei das Groszkreuz meines Roten Adlerordens, was der Welt meine Stellung zu Ihnen documentieren wird.’ Dit aftreden was het gevolg van de oppositie der particularisten en ultramontanen, die in de vertegenwoordiging de meerderheid gekregen hadden en thans nog bizonder ontstemd op hem waren wegens zijn handelen in eene andere zeer gewichtige aangelegenheid, waarover de Denkwürdigkeiten ook belangwekkende aanteekeningen hebben, ik bedoel het vacitaansch Concilie. In verband met den Syllabus van 1864 en het drijven der Jezuïeten tot de onfeil- | |
[pagina 472]
| |
baarheidsverklaring, met heel de militante houding onder jezuïetischen invloed van Rome, dat de aanspraken van een Bonifacius VIII weer liet klinken, meende hij dat uit het concilie voor de onderscheiden staten ernstige moeilijkheden konden rijzen, tenzij tijdig voorbehoedsmaatregelen werden genomen. Hij wilde geenszins, zooals het wel voorgesteld is, het concilie verhinderen, doch door gemeenschappelijke beraadslagingen der regeeringen het eens worden over de wijze, waarop men te werk zou gaan tegen mogelijke zoodanige besluiten, die dreigden staat en kerk met elkaar in strijd te brengen. Dit was de strekking van Hohenlohe's bekend rondschrijven van 9 April 1869 aan de verschillende regeeringen, dat echter geen gevolg had, vooral wegens den onwil van Oostenrijk en Frankrijk om op het denkbeeld in te gaan. Over dat rondschrijven werd hij in de kamers heftig aangevallen, en hij van zijn kant bleef het antwoord niet schuldig. Een rapporteur had gezegd, dat Europa met belangstelling de debatten volgde. ‘Es ist richtig’ - repliceerde Hohenlohe -, ‘die Entscheidung, meine Herren, welche Sie hier treffen werden, wird von weittragender Bedeutung sein, nicht deshalb, weil die Ereignisse unsers Königreichs für die Welt von so groszer Wichtigkeit wären, sondern deshalb, weil der Kampf, der hier seit einer Woche entbrannt ist, nur einen Teil des groszen Kampfs bildet, der zurzeit die Welt bewegt. Es ist der Streit der beiden Anschauungen, deren eine im modernen Rechtsstaate und in der ganzen freiheitlichen Entwicklung der Gegenwart etwas zu Erhaltendes und zu Pflegendes erblickt und deren andre diesen modernen Staat perhorresziert und das Heil der Menschheit in einer Neugestaltung des Staats auf andern Grundlagen sucht, in einer Neugestaltung, welche durch die Kirche, und zwar durch eine im absolutistischen Sinne rekonstruierte Kirche, vervollständigt und getragen würde’ etc... Ook na zijn ontslag als minister bleef hij met levendige belangstelling en met groote bezorgdheid den gang der kerkelijke zaken volgen, en in zijne aanteekeningen over gesprekken met Döllinger, in de brieven van zijn broeder, den | |
[pagina 473]
| |
kardinaal, en andere documenten is menige bizonderheid over den loop van het concilie, de houding der duitsche en andere bisschoppen, den indruk der vaticaansche besluiten en hetgeen er op volgde bewaard. De houding van hen, die, omdat zij het onfeilbaarheidsdogma niet wilden erkennen, zich als oud-katholieken afscheidden, had echter Hohenlohe's instemming niet. Kort nadat, den 17den April 1871, over Döllinger de groote ban was uitgesproken, teekende hij, toenmaals als lid van den Rijksdag te Berlijn vertoevend, aan: ‘Hier wird viel über die Döllingersche Angelegenheit gesprochen. Anfangs wollten die Mitglieder des Reichstags durchaus etwas tun, nämlich die Nichtultramontanen. Ich legte aber in einer deshalb abgehaltenen Versammlung dar (deze “Darlegung” vindt men ook in de Denkwürdigkeiten), dasz es sich vor allem für uns darum handle, in der katholischen Kirche zu bleiben. Solange wir keine Bischöfe, keinen Klerus, keine Gemeinde, sondern nur eine Anzahl gebildeter Laien hätten, könnten wir nicht von einer altkatholischen Kirche sprechen. Es komme darauf an zu warten, bis der Papst sterbe, dann sei Hoffnung, dasz ein besserer Geist in die katholische Kirche komme. Treten wir aus der Kirche, was doch die Folge jedes ernsthaften Schrittes sein könne, so verlöre die katholische Kirche so viel vernünftige Menschen mehr ohne Nutzen. Machten wir aber eine blosze Demonstration, so täten wir etwas, was der Reichtagsmitglieder nicht würdig sei. So beschlosz man denn sich ruhig zu verhalten’ ... Hohenlohe beschouwde het vaticaansch concilie niet als oecumenisch en hoopte dat de tijd verandering en hervorming van de katholieke kerk zou brengen, als zij maar eenmaal van het jezuïetisch juk ontslagen was. In de overheersching dier orde, in het ultramontanismeGa naar voetnoot1) dat de | |
[pagina 474]
| |
kerk hoven het vaderland stelde, zag hij het groote gevaar. Aan een bloedverwant, die hem blijkbaar een anti-kerke-lijke houding verweten had, antwoordde hij in 1872: ...‘wenn Du mir vorwirfst, dasz ich als katholischer Fürst Unrecht habe mich dabei (de verdrijving der Jezuïeten) zu beteiligen, so sage ich Dir, dasz ich vor allem deutscher Fürst bin und als solcher meine Pflicht tun musz.’ - De duitsche bisschoppen, die tot de besluiten van het concilie hadden meegewerkt, hadden naar zijne meening tegen plicht en geweten gehandeld. ‘Was die Bischöfe getan haben, müssen sie mit ihrem Gewissen abmachen. Meine Meinung geht aber dahin, dasz es ihre Pflicht gewesen wäre, im Konzil Zeugnis abzulegen von dem in ihren Diözesen geltenden Glauben, nicht sich den Inspirationen der Jesuiten in Rom zu unterwerfen. Dasz ich übrigens deshalb, weil die Bischöfe meines Erachtens gegen Pflicht und Gewissen gehandelt haben, aus der Kirche austreten sollte, fällt mir nicht ein. Wenn ich wegen aller skandalösen Vorkommnisse, welche sich in der katholischen Kirche zugetragen haben, aus der Kirche austreten wollte, so hätte ich schon bei dem Studium der Kirchengeschichte austreten müssen. Ich meine, die Kirche hat schon Schlimmeres überstanden und wird auch den gegenwärtigen Zustand siegreich überdauern.’ De botsing tusschen staat en kerk, die vorst Chlodwich had voorzien en willen afwenden,Ga naar voetnoot1) bleef niet uit. De regeering van Beijeren klaagde weldra over onduldbare politieke agitatie der Jezuïeten, in hunne houding in Posen vond Pruisen reden tot misnoegen. En toen de beijersche minister de bemiddeling van vorst Chlodwich inriep om eens te polsen, of er kans zou bestaan dat van rijkswege | |
[pagina 475]
| |
maatregelen werden genomen om de Jezuïeten in te toomen, ervoer deze spoedig, dat een voorstel in dien geest zoowel in den bondsraad als in den rijksdag gunstig zou worden ontvangen. Over zijn overleg met Bismarck en met verschillende partijen van den rijksdag in deze aangelegenheid en de daarop gevolgde Jezuïeten-debatten heeft Hohenlohe natuurlijk ook aanteekeningen gemaakt, en het behoeft wel geen uitdrukkelijke mededeeling, dat hij het ontwerp tegen de Jezuïeten, zooal niet in zijn vorm, dan toch in zijne strekking van harte toejuichte en verdedigde. Den Kulturkampf, die in het duitsche Rijk, in Oostenrijk, in Zwitserland ontbrandde, de pogingen later, na den dood van Pius IX, aangewend om eene verzoening te treffen tusschen de strijdende partijen, volgde hij gedurig met aandacht, ook toen hij den gezantschapspost te Parijs vervulde. En daar trokken vanzelf de kerkelijke toestanden in Frankrijk zijne opmerkzaamheid. Met juist en scherp inzicht in de verhoudingen voorspelde hij, dat daar de Kulturkampf zou uitbreken, zoodra hij luwde in het duitsche Rijk, en hij heeft er ook nog het begin van den strijd gezien, waarvan wij op 't oogenblik getuigen zijn. In 1875 ontmoette hij aan een diner Renan,Ga naar voetnoot1) toen deze juist van een verblijf in Italië was teruggekeerd. Renan profeteerde allerlei gebeurtenissen bij den dood van Pius IX, waarvan geen enkele werkelijkheid geworden is, en kwam dan op de kerkelijke toestanden in Frankrijk te spreken. ‘Von Frankreich sagt er, dasz der Gallikanismus vollständig aufgehört habe. Napoleon I habe ihn zerstört, indem er die katholische Kirche in Frankreich bureaukratisiert habe. Die in unsrer Zeit liegende Zentralisation habe den Gallikanismus unmöglich gemacht. Die Bischöfe seien nur Präfekten des Papstes’. Een der jongste onsterfelijken der Académie Française, Alexandre Ribot, heeft onlangs iets dergelijks uitgesproken, toen hij in zijn intreerede gewaagde van het verlangen zijns voorgangers, den hertog d'Audriffet-Pasquier, om eene geestelijkheid te zien opkomen die meer het leven | |
[pagina 476]
| |
der natie zou meeleven, onafhankelijker dan die geestelijkheid van ambtenaren, waarvoor hij nooit veel bewondering had gevoeld. Eene geestelijkheid van ambtenaren, van prefecten, die voor alles hunne instructies uit Rome ontvingen, dat juist beschouwde ook Hohenlohe als het groote kwaad, het ernstige gevaar.
De aanteekeningen van vorst Chlodwich uit den tijd zijner ambassade te Parijs zijn belangrijk, en indien Hanotaux er gebruik van had kunnen maken voor het derde deel zijner Histoire de la France contemporaine zou wellicht zijne voorstelling der houding van het duitsche Rijk tegenover Frankrijk hier en daar gewijzigd zijn. Echter niet alleen voor de betrekkingen dier twee mogendheden zijn zij van beteekenis: bij de veelvuldige bezoeken, die Hohenlohe in deze jaren aan Bismarck bracht, werd herhaaldelijk ook de algemeene politiek besproken en legde de rijkskanselier zijne inzichten ten aanzien der andere groote mogendheden, niet het minst jegens Rusland, bloot. Maar natuurlijk staat toch de verhouding met Frankrijk op den voorgrond. Hohenlohe teekent aan welke aanwijzingen en instructies hij van Bismarck ontvangt, minder hoe hij die uitvoert en wat hiervan de gevolgen zijn; van zijne gesprekken met Mac-Mahon, met Grévy, met de ministers vooral, doet hij verslag. Het is hier niet de plaats en van dit opstel, dat slechts een indruk van Hohenlohe en de Denkwürdigkeiten wenscht te geven, ook niet de bedoeling om in details te treden. Over 't algemeen bevestigen de aanteekeningen ten duidelijkste, dat de politiek van Bismarck en zijn keizerlijken heer steeds op handhaving van den vrede gericht was, maar er bestond, niet onnatuurlijk wegens het revanchegeroep en de nieuwe militaire wetten en organisaties in Frankrijk, eene verdenking van oorlogszuchtige oogmerken bij den wrokkenden buurman. Niet minder groot was aan de andere zijde het wantrouwen in Bismarck's bedoelingen, en die wederzijdsche argwaan was het ernstigste gevaar. Bismarck meende dat het dienstig was nu en dan te toonen dat het Rijk den oorlog | |
[pagina 477]
| |
niet vreesde; zulke uitingen werden van franschen kant als duidelijke bevestiging van booze vermoedens opgevat. Geheel en al ongegrond schijnen die trouwens niet geweest te zijn, maar zij moesten niet tegen Bismarck gericht worden, maar waarschijnlijk tegen de militaire partij, tegen sommige leden van den staf en tegen eenige andere personen van invloed. Volgens Hohenlohe werd er inderdaad opgehitst, en in September 1875 zei Bismarck, sprekend over Bülow en Radowitz: ‘Seien Sie versichert, dasz diese beiden zusammen, wenn ich nicht das Sicherheitsventil wäre, in vier Wochen den Krieg herbeiführen würden’. De mogelijkheid van een nieuwen krijg, ter voorkoming van een aanval van Frankrijk, sloot ook Bismarck niet uit. In zijne gesprekken met Hohenlohe, toen deze voor den gezantschapspost te Parijs was aangewezen, verklaarde hij: ‘Wir wollen den Frieden erhalten, aber wenn die Franzosen so fortrüsten, dasz sie in fünf Jahren fertig und entschlossen sind, dann loszuschlagen, dann fangen wir den Krieg in drei Jahren an. Das habe er ihnen offen sagen lassen’. De vrees was steeds dat het wassen zijner krachten, misschien ook het vinden van bondgenooten, Frankrijk tot het ondernemen van den revanche-krijg zou verlokken. Uit dit oogpunt bekeek Bismarck ook de binnenlandsche toestanden van Frankrijk. In Mei 1874 instrueert hij vorst Chlodwich dienaangaande: ‘Ueber Frankreich sagte er, dasz wir vor allem dabei interessiert seien, dasz Frankreich nicht so mächtig im Innern und so angesehen nach auszen werde, um Verbündete zu gewinnen. Eine Republik und innere Wirren seien eine Garantie des Friedens. Eine starke Republik sei allerdings, das gebe er zu, für das monarchische Europa ein schlimmes Beispiel. Dennoch schien ihm, wie ich glaube verstanden zu haben, die Republik weniger gefährlich als die Monarchie, die im Ausland allerlei Unfug begünstige. Wenig günstig würde für uns die Monarchie unter den Orleans sein. Chambord hält er nicht für wahrscheinlich, da dieser keine Lust habe, sich den Unannehmlichkeiten der Regierung auszusetsen. Die Bonapartes seien für uns von allen Monarchen Frankreichs noch die besten. | |
[pagina 478]
| |
Könne aber der jetzige Zustand fortdauern, so sei das besser’. En in November van dat jaar legde hij er den nadruk op: ‘dasz wir das gröszte Interesse hätten, den gegenwärtigen Status quo in Frankreich zu erhalten. Die Republik und sogar die röteste sei uns günstig. Die monarchische Gestaltung Frankreichs mache dieses bündnisfähig und sei uns gefährlich’. - Eene ongelukkige omstandigheid in 1875 en eerstvolgende jaren was ook dat Bismarck van den franschen gezant te Berlijn, Gontaut-BironGa naar voetnoot1), volstrekt niet meer gediend was. Deze, die persona grata was bij de dames der keizerlijke familie en gemeend had zeer handig te zijn, toen hij zich hier een wit voetje won, was dientengevolge voor den rijkskanselier, voor wien de bemoeiïngen en de invloed van de keizerin en hare schoondochter, kroonprinses Victoria, eene nachtmerrie waren, een man geworden met wien hij onmogelijk ronduit kon spreken. Hohenlohe's gematigd en taktvol optreden te Parijs, dat altijd het handhaven van goede verhoudingen beoogde, was onder zulke omstandigheden dubbel weldadig. De Spaansche aangelegenheden van 1874 en 1875 - de erkenning van Serrano, dan het herstel van Alfons XII - die, voor zoover de duitsche politiek er in betrokken was, soms door middel van den gezant te Parijs behandeld werden, brachten Hohenlohe, behalve met manlijke en vrouwelijke spaansche agenten, ook in aanraking met Alfons' moeder, de ex-koningin Isabella. Een hard woord over haar eigen geslacht, dat hem blijkbaar getroffen had, teekende hij aan: ...‘Dann kam sie auf den Unterschied zwischen Deutschen und Spaniern. Die Deutschen seien ein junges Volk, die Spanier aber alt, und die bourbonische Rasse tauge schon gar nichts mehr. Da sie selbst | |
[pagina 479]
| |
über dieses Mot lachte, konnte ich nichts Besseres tun als mitzulachen.’ Gredurende zijn verblijf te Parijs, waar hij natunrlijk den parlementairen strijd met groote aandacht gadesloeg, het omkegelen der ministeries, de kansen der partijleiders om het regeeringskasteel te veroveren, kwam hij in betrekking met verschillende politici, over wie de Denkwürdigkeiten vanzelf ook aanteekeningen bevatten, o.a. met Gambetta en met Thiers; zoolang deze leefde, zag hij hem betrekkelijk veel. De kleine, kranige, van zichzelf vervulde man, die nog het levendigste aandeel nam in den staatkundigen kamp en wellicht dacht nogmaals president te worden als Mac Mahon's positie onhoudbaar zou zijn geworden, sprak dan over de partijen in Frankrijk, over de europeesche politiek, over den paus (dien hij bij eene oplossing der oostersche Kwestie naar Constantinopel wilde verplaatsen), maar ook haalde hij gaarne herinneringen op uit zijn veelbewogen leven. Een enkele stip ik aan. Zij raakten in gesprek over Bazaine: ‘Thiers sagte, er sei immer dagegen gewesen, Bazaine vor Gericht zu stellen. Bazaine habe ihn um Rat gefragt, was er tun solle, als die Enquetekommission sich ungünstig uber ihn geäuszert habe. Thiers habe es abgelehnt einen Rat zu erteilen, habe es aber sehr beklagt, als sich Bazaine dazu entschlossen habe ‘“de demander des juges.”’ Er, Thiers, würde Bazaine nie vor Gericht gestellt haben. Das ganze Verfahren sei eine Infamie. Er habe es aber nicht hindern können. Auch erzählte Thiers, Broglie habe nach der Verurteilung Bazaines bis Mitternacht gebraucht, um Mac-Mahon zu bestimmen das Todesurteil nicht zu unterschreiben. Darin habe Broglie sich seines Vaters würdig gezeigt, der als junger Pair de France allein gegen die Verurteilung des Marschalls Ney gesprochen und gestimmt habe.’ - Toen in 1874 te Kissingen een aanslag op Bismarck gepleegd was, betuigde Thiers den duitschen gezant zijne deelneming en zijne vreugde over den gelukkigen afloop, en bij die gelegenheid gaf hij hem eene eenigszins verrassende verklaring: ‘Er sei mit dem | |
[pagina 480]
| |
Fürsten (Bismarck) schon seit langer Zeit befreundet und die Friedensverhandlungen hätten dies Gefühl noch vermehrt. Der Fürst habe ihm die Sache sehr erleichtert und die Bedingungen so viel als möglich ermäszigt. ‘“Je ne dis pas cela à mes compatriotes qui trouvent qu'on a été beaucoup trop dur,”’ aber seine Meinung sei es und deshalb sei er Bismarck zu Dank verpflichtet.’ De indruk, dien de Notes et Souvenirs de M. Thiers geven, stemt met deze ontboezeming niet volkomen overeen; maar waar is het, dat Thiers en Favre, toen zij hunne pijnlijke taak om over den vrede te onderhandelen aanvaardden, nog zwaardere voorwaarden hadden verwacht dan hun gesteld werden. Zooals bekend is, maakte Bismarck, als hij in gezelschap goed op dreef was, zijne toehoorders nog al eens vroolijk door zijne anecdotes juist over Thiers, die men wel cum grano salis zal moeten opvatten; en als hij waardeering van den franschen staatsman uitsprak, was die niet van onverdacht gehalte: hij betreurde diens aftreden in 1873 als president, maar waarom? ‘Frankreich werde durch Konsolidierung allianzfähiger, und Thiers war dies weniger, also war sein Verbleiben für uns nützlich.’ Maar als Thiers in 1877 overleden is, gedenkt hij hem toch vriendelijk: ‘Bei Tisch’ - teekent Hohenlohe aan - ‘sprachen wir über die französischen Dinge. Thiers' Tod bedauert Bismarck. Wir tranken auf seine Aufforderung ein stilles Glas zu seinem Andenken.’ Onder de personages, die wij in de aanteekeningen ten tooneele zien treden, verschijnt ook herhaaldelijk de vermaarde heer von Blowitz, alias de heer Oppert uit Blowitz in Bohemen, de welbekende correspondent van de Times, die inderdaad als een politieke factor gelden kon wegens den invloed, dien hij oefende door zijne artikels in het groote engelsche blad en zijne relaties in de staatkundige wereld. In de Denkwürdigkeiten zien wij hem als staatkundige grootheid, die met ministers, gezanten, parlementaire leiders verkeert en zoowaar nu en dan politiek voert op eigen hand, en met succes. In de ‘alerte’ van 1875, waarvan ik reeds melding heb gemaakt, speelde hij | |
[pagina 481]
| |
eene rol van beteekenis; door zijn Timesartikel van 6 Mei 1875, dat op het dreigend oorlogsgevaar wees en het duitsche Rijk booze bedoelingen toeschreef, maakte hij alarm en prikkelde de engelsche diplomatie tot handelen. De in zich zelf reeds onwaarschijnlijke bewering van den hertog van Decazes - door Hanotaux, die haar meedeelt, ook onaannemelijk geacht -, dat Hohenlohe hem dit artikel in de pen zou gegeven hebben, wordt door de Denkwürdigkeiten gelogenstraft; hij heeft het proprio motu geschreven, al heeft hij wel vooraf met Hohenlohe gesproken. Zie hier wat deze den 21en Mei aanteekent: ‘Wenn bisher darüber Zweifel obgewaltet haben, wer der Verfasser des bekannten ‘Times’-artikels sei, so glaube ich diese vollkommen beseitigen zu können. Der Verfasser jenes Alarmartikels ist niemand anders als der bekannte Korrespondent der ‘Times’ in Paris, Herr von Blowitz. Schon am 2 Mai, als ich ihn in der Soiree bei dem Duc Decazes traf, teilte mir Blowitz seine Ansicht mit, über die bestehende Beunruhigung einen Artikel zu schreiben, vom dem er sich einen günstigen Erfolg versprach. Blowitz erörterte mit mir die in seinem Korrespondenzartikel enthaltenen Punkte Meine Einwürfe hat er unberücksichtigt gelassen, weil er, wie ich seitdem erfahren habe, der Ueberzeugung war, durch die offene Darlegung der bestehenden Beunruhigungen Gegenerklärungen zu provozieren, die zur Befestigung des Friedens beitragen würden. Auszerdem is er weiter gegangen, als er mir gegenüber zugegeben hatte. Sein Räsonnement, das in der mündlichen Unterredung einen unparteischen Charakter hatte, ist das geworden, was ich ihm schon mündlich warnend entgegengehalten hatte, ein Angriff gegen Deutschland’... Daar is dus die minister van algemeen europeesche zaken aan den arbeid; hier gepolst, ginds wat opgevangen, dezen aan de tand gevoeld, dien uitgehoord, en dan in zijn lijfblad een artikel ter handhaving van den vrede! Nog meer in zijne kracht ziet men dezen vertegenwoordiger van de koningin der aarde natuurlijk op een europeesch congres, zooals het Berlijnsche van 1878. Daar is hij eerst recht in zijn element | |
[pagina 482]
| |
en gevoelt hij zijne onmisbaarheid; zelfs de duitsche rijkskanselier versmaadt het geenszins van zijne opmerkingen, die hij aan Hohenlohe ten beste geeft, kennis te nemen en zijne machtige hulp in te roepen. Een paar aanteekeningen om het gewicht van het personage en zijn zelfbewustzijn te doen beseffen: ‘30 Juni 1878: Heute war Blowitz bei mir. Er ist sehr befriedigt von der Kampagne, die er von hier aus in der ‘Times’ geführt hat. Er behauptet, Beaconsfields Stellung damit befestigt und dadurch diesen mild und nachgiebig gestimmt zu haben. Dafür wünscht er eine Anerkennung von Oesterreich, Italien, Deutschland und der Türkei. Er hat Aussicht, dasz er die Orden bekommen wird. Ich soll ihm den deutschen Orden verschaffen. Ich sagte ihm, ich würde es probieren. Er hält es für unmöglich, dasz Batum an Ruszland komme, und schlägt vor, Batum zum Freihafen zu machen. - 2 Juli. Um 5 Uhr nach Hause. Dann holte ich um 6 Uhr Blowitz ab, um mit ihm zum Reichskanzler zum Essen zu fahren. Blowitz war glücklich. Der Reichskanzler bearbeitete ihn im Interesse des russischen Anspruchs auf Batum. Blowitz vertrat die öffentliche Meinung in England, die gegen Batum sei und die Beaconsfield entgegen sein werde, wenn er Batum den Russen lasse. Doch nahm seine Opposition infolge der Liebenswürdigkeit des Reichskanzlers sichtlich ab.’... Men weet dat Batoem ten slotte wel aan Rusland kwam, maar met de beperking dat het tot vrijhaven verklaard en uitsluitend voor den handel bestemd moest worden. Of op deze uitkomst de grootmachtige von Blowitz, het diner en de beminnelijkheid van den rijkskanselier invloed geoefend hebben, durf ik niet beslissen, maar waarschijnlijk heeft von Blowitz er voor gewerkt. Hoe het met de duitsche ridderorde gegaan is, heeft Bismarck verteld; Blowitz kreeg de derde klasse der kroonorde, maar was over zulke eene onderscheiding, die, volgens Bismarck, buitengewoon hoog was naar pruisische begrippen, zeer verontwaardigd, weigerde haar en verlangde de tweede klasse! In denzelfden tijd dat Hohenlohe deelnam aan de | |
[pagina 483]
| |
beraadslagingen van het Berlijnsche congres, had hij tevens zijne aandacht te schenken aan de verhouding van den kanselier en de nationaal-liberale partij. Het was het belangrijke jaar van de rijksdagontbinding wegens de verwerping der wet tegen de sociaal-democraten, van de breuk met de nationaal-liberalen, die allengs was voorbereid, van de zwenking van Bismarck's politiek op verschillend gebied, die toen en nog meer in het volgend jaar aan den dag kwam. Daar Hohenlohe het vertrouwen genoot van Bismarck en ook met de leiders der nationaal-liberalen op goeden voet stond, kreeg hij berichten van beide zijden en kon zelfs, zooals hij vroeger ook wel had gedaan, in het najaar van 1878 nog eene soort van bemiddelaarsrol spelen, zonder evenwel op den duur het conflict te kunnen verhinderen; toen hij in Mei 1879 weer te Berlijn kwam, vond hij Bismarck van de nationaal-liberalen geheel gescheiden en steunend op het centrum en de rechtsche partijen. De Denkwürdigkeiten bevestigen in hoofdzaak, wat de Gedanken und Erinnerungen over Bismarck's klimmenden tegenzin tegen de nationaal-liberalen vertellen; de intrigues der keizerin en de linkerzijde der nationaal-liberalen maakten hem het leven zuur, verklaarde hij in Maart 1877. Ook wat Bismarck aan Hohenlohe verhaalde over zijne onderhandelingen met Bennigsen klopt met zijne latere voorstelling; Bennigsen, gepolst over zijne bereidwilligheid om eene plaats in het ministerie in te nemen, stelde als voorwaarde dat nog twee zijner geestverwanten bovendien zouden worden opgenomen, eene voorwaarde waarvan Bismarck niets weten wilde. ‘Er sagte: Sie können mich zum Rücktritt zwingen, aber dazu bringen sie mich nicht, dasz ich ein Parteiministerium der Nationaal-liberalen bilde und ihnen die Leitung der Geschäfte überlasse, während sie mich wie einen madigen Apfel als Schaugericht auf den Tisch stellen’. Inderdaad, van een parlementsregeering is men in het duitsche Rijk verre gebleven, en het is er niet slechter omgegaan. Het is bekend, dat in de jaren tusschen 1870 en 1878 Bismarck hevige aanvallen te verduren had, vooral van | |
[pagina 484]
| |
de oudconservatieve partij, en dat ook in de onmiddellijke omgeving des keizers machtige invloeden tegen hem werkten; nu en dan dreigde het tusschen den kanselier en zijn keizerlijken heer en vriend zelfs tot een conflict te komen, en meer dan eens sprak Bismarck er van zijn ontslag te nemen. Of het hem hiermee ernst was, is aan billijken twijfel onderhevig; hij kende zijne onmisbaarheid voor den ‘ouden heer’ en gebruikte wellicht dat dreigen met ontslag slechts als een middel om zijne meening door te drijven. Want verschil van meening bestond er inderdaad, en Hohenlohe, die, ook bij beiden in aanzien, door vorst en dienaar als vredestichter werd aangezocht, heeft er hier en daar iets over aangeteekend. In 1874 gaf de buitenlandsche politiek aanleiding tot misnoegen, in de eerste plaats de erkenning van Serrano in Spanje, weldra ook de houding jegens Frankrijk. Op den 31en Aug. 1874 schrijft Hohenlohe in zijn Journaal: ‘Gestern wurde ich telegraphisch zum Kaiser nach Babelsberg beschieden... Wir sprachen von Paris, vom König vom Bayern und von der Anerkennung Serranos. Der Kaiser schien sich noch nicht darüber zu beruhigen, dasz ihn Bismarck dazu gezwungen hat. Er beklagte sich, dasz Bismarck ihm gleich mit Rücktritt drohe, um seinen Willen durchzusetzen, dasz das nicht fortgehen könne. Bismarck sei in groszer Aufregung und man wisse gar nicht, wohin er ihn, den Kaiser, noch führen werde. Man müsse jetzt konservativ werden, Bismarck sehe dies selbst ein, aber wie sei dies möglich zu machen, nachdem man schon so weit gegangen sei! Der Kaiser, der glaubte, ich ginge nach Varzin, bat mich, ihm dann Bericht zu erstatten, wie ich Bismarck gefunden hätte. Ich sagte, ich hätte nicht die Absicht ohne Aufforderung von Bismarck nach Varzin zu gehen, was der Kaiser auch billigte.’ Het wordt de laatste week van October, eer Hohenlohe te Varzin komt en van zijn onderhoud met den keizer aan Bismarck vertellen kan. Deze verklaart dan de ontstemming te begrijpen en geeft een uitlegging van hetgeen ten aanzien der erkenning van Serrano geschied is, waardoor Bülow, de staatssecretaris, eigenlijk de oorzaak | |
[pagina 485]
| |
van het keizerlijk misnoegen wordt. Maar op denzelfden 24en October maakt Bismarck melding van een nieuw meeningsverschil. ...(Er) ‘sagte mir, er habe eine Thronrede verfaszt, d.h. den Schluszsatz, betreffend die auswärtigen Angelegenheiten, in welchem den Verdächtigungen entgegengetreten würde, mit welchen fremde Mächte die deutsche Reichsregierung verfolgten. Es werde ihm telegraphiert, dasz der Kaiser diesen Schluszsatz als eine Drohung ansehe, das sei nicht der Fall, man dürfe aber die Versicherung, dasz man keinen Krieg führen wolle, nicht in eine Form kleiden, die Furcht verrate. Wolle der Kaiser das abschwächen, so könne er, Bismarck, nicht daneben stehen und eine Wendung gutheiszen, die seinen Ansichten nicht entspreche. In diesem Falle werde er, und das soll ich Herrn von Bülow sagen, die Sache nicht ernst nehmen aber irgendein Unwohlsein vorschützen und erst einige Tage später nach Berlin kommen. Bülow soll dem Kaiser sagen, dasz Bismarcks Autoreneitelkeit zu grosz sei um diese Korrektur auf eigne Rechnung zu nehmen.’ Den volgenden dag wordt Hohenlohe te Berlijn door den keizer ontvangen, wien hij, zoo zacht mogelijk, Bismarcks bezwaar meedeelt. ‘Der Kaiser zitierte dann die Stelle aus dem Gedächtnis und knüpfte daran die Befürchtung, es möchte daraus abgeleitet werden, dasz wir mit Frankreich wieder Krieg anfangen wollten. Davon wollte er nichts wissen. Er sei zu alt, um noch Krieg anzufangen, und er befürchte, dasz Fürst Bismarck ihn nach und nach wieder in einen Krieg hineinführen wolle. Deshalb sei er so misztrauisch. Ich sagte darauf, von einer solchen Absicht des Fürsten müsse ich doch vor allem in Kenntnisz gesetzt sein, ich habe aber davon nie das geringste gemerkt. Anderseits seien die Franzosen ungezogene Kinder, die man mit Güte nicht gewinne könne und die immer in Schrecken gehalten werden müszten. Jene Stelle der Thronrede gehe nicht auf Koalitionen gegen uns sondern auf die Verdächtigungen, die gegen uns geschmiedet würden. Der Kaizer strich seinen Bart und sagte, ohne auf meine Aeuszerungen zu antworten: Ich werde in dieser Beziehung noch mit dem Fürsten Bismarck in Streit kommen, und es | |
[pagina 486]
| |
wird mir lieb sein, wenn Sie in meinem Sinne mit dem Fürsten sprechen wollen.’ De houding jegens Frankrijk bleef een steen des aanstoots. Wel teekent Hohenlohe uit een gesprek met den keizer op 21 Maart 1875 aan:... ‘Wir kamen dann auf Frankreich. Er hatte alles gelesen, war volkommen au fait. Verzweifelt nicht, dasz die Franzosen rüsten, um gegen uns loszugehen, wenn sich die Gelegenheit darbietet und sieht dieser Eventualität mit Ruhe entgegen’; maar des ondanks bleef Wilhelm met zijn kanselier verschillen over de houding jegens Frankrijk. In Mei 1875 spreekt de keizer Hohenlohe van ‘Verstimmungen zwischen ihm und dem Fürsten Bismarck,’ maar de vorst deelt van den aard dier stribbelingen niets mee. Doch in 1877 komt de fransche kwestie weer duidelijk aan den dag. Op 19 Maart van dat jaar heet het... ‘Ich ging dann zu Bismarck. Hier hörte ich nun allerlei Unerwartetes. Der Grund, weshalb man nicht will, dasz ich die Dinge zu friedlich schildere, ist nur, weil der Kaiser unter dem Einflusz der Kaiserin und Gontauts sich scheut, die Armee an der französischen Grenze so sehr zu verstärken, dasz wir den Franzosen gleich sind. Es stehe so viel Kavallerie und Artillerie an der Grenze, dasz Metz bedroht sei. Die Franzosen könnten jeden Augenblick losschlagen und uns in die schlimmste Lage versetzen. Dabei sei der Kaiser nicht dazu zu bewegen, mehr Kavallerie-regimenter nach den Grenzprovinzen zu schicken, blosz aus Furcht, die Franzosen zu erschrecken. Der Einflusz der Kaiserin nehme immer zu, und dahinter stehe Gontaut.’ Hohenlohe, die aanvankelijk aan dien invloed twijfelde, kwam zelf weldra tot de overtuiging dat hij bestond en zeer sterk werkte op den keizer, vooral na een gesprek met dezen op 22 Oct. 1877; het was daarom werkelijk gelukkig voor de verstandhouding tusschen Wilhelm en Bismarck, dat de fransche gezant op herhaald aandringen van Bismarck's zijde korten tijd later door een ander, St. Vallier, werd vervangen. Nog éénmaal, gelijk men weet, kwam het tusschen den keizer en den kanselier over de buitenlandsche politiek tot een ernstige botsing, maar nu niet wegens Frankrijk doch wegens Oostenrijk en Rusland, in | |
[pagina 487]
| |
1879, toen elk van hen beiden zijn eigen staatkunde volgde, de keizer de verslapte vriendschapsbanden met Rusland weer aanhaalde, de kanselier daarentegen te Gastein den grondslag legde voor eene alliantie met Oostenrijk. Zooals ten slotte in den regel geschiedde, liet Wilhelm zich ook nu, al was het noode, tot het volgen van zijn kanselier overreden, en na dien tijd vindt men ook in de Denkwürdigkeiten geen sporen meer van ernstig conflict tusschen beide mannen, die trouwens elkaar niet konden missen. Voor Wilhelm was het een onverdragelijke gedachte dat zijn kanselier hem den dienst zou opzeggen, Bismarck, ondanks zijne uitvallen, was innig gehecht aan zijn heer, met wiens steun en onmisbare medewerking hij zulke groote dingen had tot stand gebracht. Hen verbond iets meer dan de band tusschen vorst en verdienstelijk minister, het was vriendschap, het was het grootsche verleden, de rijke geschiedenis die zij samen hadden gemaakt. Anders werd het, toen na Wilhelm's dood en het kortstondige keizerschap van Friedrich, de kleinzoon, Wilhelm II, aan het hoofd van het duitsche Rijk kwam.
Het ontslag van Bismarck viel in die periode van Hohenlohe's loopbaan, toen hij het stadhouderschap van Elzas-Lotharingen bekleedde; maar kort vóór en na de catastrophe was hij te Berlijn, en de Denkwürdigkeiten bevatten belangwekkende aanteekeningen van zijne, soms uitvoerige, gesprekken met den keizer, met den groothertog van Baden, met Bismarck zelf, met anderen die op de hoogte konden zijn; en deze aanteekeningen hebben in Duitschland bizonder de aandacht getrokken, al brengen zij eigenlijk weinig feiten die men nog niet kende. Er was meer dan ééne aanleiding tot de uitbarsting: verschil over de arbeiderswetgeving, over de betrekking van den keizer met de andere ministers, niet het minst over de russische politiek. Maar de werkelijke oorzaak was, zooals Bismarck zelf zeide, dat Wilhelm II persoonlijk regeeren wilde. Na het ontslag, op 27 Maart 1890, bezocht Hohenlohe Bismarck ‘den ich sehr wohl und kräftig fand. Als ich | |
[pagina 488]
| |
sagte, dasz das Ereignis mir sehr unerwartet gekommen sei, meinte er: ‘“Mir auch”’, denn vor drei Wochen hätte er noch nicht gedacht, dasz es so endigen würde. ‘“Uebrigens”’, setzte er hinzu, ‘“muszte ich es erwarten, denn der Kaiser will nun einmal allein regieren”’. Misschien had hij er nog bij moeten voegen, dat op dezelfde wijze ook hij zelf alleen wilde regeeren. Want daar zat het: er waren twee kapiteins op één schip, en dat ging niet; natuurlijk moest Bismarck wijken. Maar daarnaast kwam toch ook nog, dat men in de keizerlijke familie, hierbij inbegrepen den groothertog van Baden wien het rijksbelang altijd zoo sterk ter harte was gegaan, den overheerschenden invloed der familie Bismarck beu was. Het gold de vraag, zoo zei men, of het geslacht Bismarck dan wel dat der Hohenzollern regeeren zou; en het lijkt mij, afgaande op Hohenlohe's aanteekeningen, niet onwaarschijnlijk, dat de wijze van optreden van Herbert Bismarck tot dit gevoel heeft bijgedragen. In Oct. 1889 beklaagde zich de groothertog van Baden tegenover Hohenlohe over Bismarck. ‘Dieser sei gegen ihn erbittert, weil er dem Kaiser Gelegenheit gegeben habe, sich über die Schweiz günstig auszusprechen, und noch wegen andrer Dinge. Der Groszherzog sagte dann: ‘“Der Kaiser hat den Fürsten auch bis hierher”’ - dabei zog er die Linie nicht am Hals, wie dies gewöhnlich bei dieser Redensart geschieht, sondern an den Augen. Ebenso sei ihm Herbert zuwider’. En wanneer men keizerin Victoria en den toenmaligen prins van Wales gelooven mag, onderscheidde Herbert zich door een buitengewone onbeschoftheid. Toen vorst Chlodwich in Juni 1888 keizerin Victoria bezocht na den dood van haar gemaal, keizer Friedrich, vond hij haar bitter bedroefd maar ook verontwaardigd over de slechtheid der menschen, die het aandenken van den keizer trachtten te verduisteren en nu zeiden dat hij niet bekwaam was geweest en niets gedaan had, terwijl hij toch met inspanning gewerkt en zelfstandig besluiten genomen had. ‘Herbert Bismarck habe die Frechheit gehabt, dem Prinzen von Wales zu sagen, dasz | |
[pagina 489]
| |
ein Kaiser, der nicht diskutieren könne, eigentlich nicht regieren dürfe n.s.w. Der Prinz habe gesagt, wenn er nicht Wert anf die guten Beziehungen zwischen England und Deutschland legte, so würde er ihn zur Tür hinausgeworfen haben. Von dem Vater Bismarck sagte sie, er habe nun zwanzig Jahre unumschränkt regiert und habe es nicht ertragen können, einem Willen bei dem Monarchen zu begegnen’...... ‘Ich ging noch zum Prinzen von Wales, der vorsichtig sprach, aber über die Grobheit der Familie Bismarck, Vater und Sohn, entsetzt ist’. Er heerschte eene stemming van verbittering, van naijver tegen de familie Bismarck, tegen den vader, die in 1888, zooals keizerin Victoria klaagde, den jongen keizer weer geheel in zijne hand scheen te hebben, maar ook tegen den zoon, tegen Herbert, die door zijne wijze van optreden kwetste. Dit komt ook uit in de woorden, waarop ik reeds doelde, van den groothertog van Baden, die in een gesprek met Hohenlohe op 21 April 1890 zijne voldoening over Bismarck's aftreden te kennen gaf. ‘Er sagte, es habe sich zuletzt nur darum gehandelt, ob die Dynastic Bismarck oder die Dynastic Hohenzollern regieren solle. Hätte der Kaiser diesmal nachgegeben, so hätte er jede Autorität verloren, und alles würde lediglich nach Bismarck geblickt und ihm gehorcht haben. Das sei nicht mehr zum Aushalten gewesen’. Het is opmerkelijk, dat de keizer in het uitvoerig verhaal, dat hij zelf aan Hohenlohe over het voorgevallene deed (te uitvoerig om hier meegedeeld te worden) precies diezelfde uitdrukking over de dynastieën Bismarck en Hohenzollern gebruikte; men zou hier eene aanwijzing in kunnen zien, dat de besprekingen der keizerlijke familie op dit punt veel nadruk hebben gelegd. Voor een jong, energiek keizer, vol vertrouwen op eigen talenten en met een eigen oordeel over de dingen, was het inderdaad moeilijk zijne inzichten ondergeschikt te maken aan die van den grooten kanselier, gewoon zijn zin door te zetten, en bij hem moesten inblazingen van Bismarck's tegenstanders veel gemakkelijker ingang vinden dan bij den ouden keizer. Bleichröder, de bekende bankier, had dat zeer | |
[pagina 490]
| |
goed begrepen, toen hij al spoedig na de troonsbestijging van Wilhelm II bekommerd opmerkte: ‘Wer stehe dafür, dasz diese Herren nicht wieder das alte Spiel anfingen und dem Kaiser sagten: Eigentlich bist Du doch nur eine Puppe, Bismarck regiert. Bei dem alten Herrn habe dies keinen Eindruck gemacht, der junge werde empfindlicher sein’. Aan zulke inblazingen zal het wel niet outbroken hebben. Anderzijds wist Bismarck ook in't geheel niet van plooien of inschikken en scheen hij nu en dan in zijne prikkelbaarheid wel wat ver te gaan, als zich verschil van inzicht openbaarde; en dit gebeurde reeds vrij spoedig. De prikkelbaarheid van den kanselier, de heftigheid in het vervolgen zijner inzichten, schijnen in deze jaren groot geweest te zijn. Naar aanleiding van een onderhoud met Bismarck over de zaak van prof. Geffcken, die wegens de publicaties uit het dagboek van keizer Friedrich gevangen genomen maar door het Reichsgericht buiten vervolging was gesteld, teekende Hohenlohe den 25en Jan. 1889 aan: ‘Er machte mir den Eindruck eines geistig nicht ganz gesunden Mannes’. Op denzelfden dag ontving hij een bezoek van den groothertog van Baden, die als zijne meening te kennen gaf, ‘dasz es nicht unmöglich sei, dasz der Kaiser mit Bismarck hintereinander kommen werde, wenn er merke, dasz man ihm nicht alles mitteile. Vorläufig will der Kaiser alles vermeiden, weil er den Fürsten Bismarck für die Bewilligung der Militärvorlage braucht’. Men vraagt onwillekeurig, hoe de groothertog dit wist, als hij niet met den keizer over een aftreden van Bismarck gesproken had. De heftigheid, waarmee Bismarck in voorjaar en zomer van 1889 tegen Zwitserland optrad wegens de arrestatie van den commissaris van politie Wohlgemuth, keurde de groothertog van Baden zeer beslist af: ‘Selbst Herbert Bismarck sage’ - zoo vertelde hij aan Hohenlohe - ‘er verstehe seinen Vater nicht mehr, und viele Leute fingen an zu glauben, dasz er nicht mehr richtig im Kopfe sei....’ ‘Die ganze Kampagne Bismarcks habe die Schweiz tief verletzt und Misztrauen gegen Bismarck erweckt, das nicht mehr zu beseitigen sei. Nur der Kaiser | |
[pagina 491]
| |
werde Vertrauen gewinnen, wenn er jetzt ein Machtwort einlege und den Streit beendige. Ob das nicht zum Rücktritt Bismarcks führen könne? Das schien dem Groszherzog zwar bedenklich, aber doch kein ausschlaggebender Grund um in dieser Sache Bismarck zu folgen. Er wird in diesem Sinne in Sigmaringen mit dem Kaiser sprechen.’ Hier oppert de groothertog weer het denkbeeld van Bismarck's aftreden en vindt het wel bezwaarlijk maar meent dat het niet overwegend gewicht in de schaal mag leggen bij het wikken der rijkspolitiek. En de houding in het Zwitsersch geschil was niet zijn eenige grief tegen de staatkunde van den kanselier, ook ten aanzien van Rusland en Oostenrijk achtte hij die bedenkelijk; hij meende, ‘Bismarck lasse sich jetzt nur von egoistischen Motiven leiten und er wolle keinen Krieg mehr. Deshalb mache er den Russen allerlei Avancen, lanciere mitunder Artikel gegen Oesterreich und verwirre die Geister.’ Een paar maanden later, in Augustus, komt hij tegenover Hohenlohe hierop terug en verhaalt van een nieuwe zwenking in de politiek van Bismarck. Dat onzekere, ‘diese Schwankungen des Kanzlers hätten den Kaiser stutzig gemacht, dagegen sein eignes Selbstgefühl gehoben. Dazu merke der Kaiser, dasz man ihm hie und da etwas verschweige, und werde misztrauisch. Es hat schon einen Zusammenstosz zwischen dem Kaiser und Kanzler gegeben, und der Groszherzog meint, man müsse die Eventualität ins Auge fassen, dasz der Kanzler einmal gehe. Was aber dann? Der Kaiser denke sich wahrscheinlich dasz er selbst die auswärtige Politik führen könnte, das sei aber sehr gefährlich.’ Weer zien wij hier den groothertog rekenen met Bismarck's ontslag; en nog twee maanden later verklaart hij: ‘Der Kaiser wolle sich jetzt, solange er ihn noch für die Bewilligung der Militärvorlage brauche, nicht mit ihm überwerfen. Später werde er ihn nicht mehr halten.’ Nu dus is het reeds een uitgemaakte zaak geworden, de groothertog weet er alles van. Zou de groothertog van Baden in het ontslag van Bismarck niet een grooter rol gespeeld hebben dan men veelal aanneemt? | |
[pagina 492]
| |
Nadat de breuk eenmaal gekomen was, kon zij niet meer geheeld worden: in Berlijn, zoo verklaarde Bismarck aan Hohenlohe, zou hij hem niet weer terugzien. Het is bekend, dat hij er toch nog eenmaal teruggekomen is, in 1894, toen, na zijne ziekte en herstel, eene verzoening volgde met den keizer, die hem te Berlijn ontving. Maar ondanks alle vertoon van hartelijkheid was zij toch niet rechtgemeend; van 'skeizers zijde was het een daad van politiek; den dag na het verzoeningsfeest zei hij tot Hohenlohe: ‘Ja, jetzt können sie ihm Ehrenpforten in Wien und München bauen, ich bin ihm immer eine Pferdelänge voraus (de keizer had den eersten stap gedaan). Wenn jetzt die Presse wieder schimpft, so setzt sie sich und Bismarck ins Unrecht.’ Bij het heengaan van Bismarck kon Hohenlohe weinig vermoeden, dat hij nog over eenige jaren geroepen zou worden diens plaats in te nemen; ondanks zijn meer dan zeventig jaren heeft hij aan die roepstem gehoor gegeven en van 1894-1900 het zware ambt vervuld. Hoewel de uitgevers over dezen tijd slechts weinig hebben openbaar gemaakt, zou ik ook hieruit nog wel enkele trekken willen meedeelen; maar ook daarbij zou ik weer moeten citeeren, en dat heb ik reeds zooveel gedaan dat ik vreezen zou de maat al te zeer te overschrijden. Men neme dan zelf de gedenkschriften ter hand, ook om er nog zeer veel in te lezen wat ik onaangeroerd heb gelaten; want slechts hier en daar heb ik een greep gedaan om van den aard der Denkwürdigkeiten en van den man van wien zij afkomstig zijn eenigszins een denkbeeld te geven. Ik neem er thans afscheid van, natuurlijk nogmaals met een citaat. Het was in December 1898, de kloeke grijsaard - hij naderde zijn tachtigste jaar - nam als gast van den keizer op het jachtslot Springe met verschillende andere gasten aan de zwijnenjacht deel; en nadat hij 's middags in zijn Journaal zijn jachtbuit had geboekt, verviel hij in gepeins en schreef dan: ‘Wenn ich so unter den preuszischen Excellenzen sitze, so wird mir der Gegensatz zwischen Norddeutschland und Süddeutschland recht klar. Der süddeut- | |
[pagina 493]
| |
sche Liberalismus kommt gegen die Junker nicht auf. Sie sind zu zahlreich, zu mächtig, und haben das Königtum und die Armee auf ihrer Seite. Auch das Zentrum geht mit ihnen. Alles, was ich in diesen vier Jahren erlebt habe, erklärt sich aus diesem Gegensatze. Die Deutschen haben recht, wenn sie meine Anwesenheit in Berlin als eine Garantie der Einheit ansehen. Wie ich von 1866 bis 1870 für die Vereinigung von Süd und Nord gewirkt habe, so musz ich hier danach streben, Preuszen beim Reich zu erhalten. Denn alle diese Herren pfeifen auf das Reich und würden es lieber heute als morgen aufgeben.’ Voor den man, die zich een halve eeuw geleden in den dienst der eenheidsgedachte had gesteld, geen opwekkende beschouwing. Maar zou zij niet juist zijn, ook nog in deze dagen? |
|