| |
| |
| |
Natuur en geschiedenis
Door Jhr. Prof. Dr. B.H.C.K. van der Wyck.
Ieder gevoelt, dat een geschiedkundige als Robert Fruin en een natuurkenner als Buys Ballot vertegenwoordigers van verschillende vakken van kennis zijn. Als het er op aankomt de grenslijn te trekken tusschen natuur en geschiedenis, stuit men licht op moeilijkheden. Reeds terstond heeft men tweeërlei beteekenis van het woord ‘geschiedenis’ te onderscheiden. De term kan zoowel aanduiden een verhaal van wat er gebeurd is, als den loop der menschelijke lotgevallen zelven, het onderwerp, waarmee de geschiedvorscher te maken heeft. Ik bezig thans het woord in den laatsten, den objectieven zin en vraag: hoe laat zich het veld der studie van den historicus afbakenen tegenover dat, hetwelk de natuurkenner zich heeft gekozen?
Droysen omschrijft de natuur als ‘das Nebeneinander des Seienden’, de historie als ‘das Nacheinander des Gewordenen.’ Alsof zijn en worden, ruimte en tijd, zich van elkander lieten losscheuren! Volgens die bepaling zou het slagveld van Waterloo een stuk natuur zijn. Dat is het ongetwijfeld. In zoover is er geen bezwaar tegen de definitie. Doch ook de legerscharen, die in 1815 op dat veld tegenover elkander stonden, zouden een deel der natuur hebben uitgemaakt. Het laat zich wederom hooren.
| |
| |
Geschiedenis zou het daarentegen zijn, dat die manschappen met gevelde bajonet op elkaar zijn losgestormd, elkander slagen hebben toegebracht, dat een van beide partijen ten slotte op de vlucht werd gejaagd. Maar aanval en verdediging, overwinning en nederlaag, laten zich niet losmaken van de lichamen der strijdenden en evenmin van het terrein, dat dezen onder hunne voeten hadden. De geschiedschrijver bekreunt zich dan ook om de eigenaardigheden van het slagveld, verhaalt hoe de vijandelijke drommen aanvankelijk in de ruimte tegenover elkander geschaard waren, waar zij gelegenheid hadden zich te verschansen enz.
Het is onjuist te zeggen, dat de natuurkundige het rijk der ruimte zich heeft uitgekozen, terwijl de geschiedvorscher over het veld van den tijd henenwandelt. Neen, het is dezelfde in ruimte en tijd zich uitstrekkende werkelijkheid, waarmee natuurkundige en geschiedvorscher zich bezig houden.
Het onderscheid is dit, dat de werkelijkheid ‘natuur’ heet, voorzoover zij uit een algemeen, ‘geschiedenis’ voorzoover zij uit een individueel oogpunt wordt beschouwd. Ziedaar de wijze, waarop Windelband en Rickert de grenslijn trekken.
De volgende bladzijden moeten strekken om het goed recht dezer onderscheiding duidelijk te maken. Het doel is aan te toonen, dat er tweeërlei methode, tweeërlei manier van onderzoek geldt, en dat het verkeerd is, overeenkomstig de mode van den dag, op den weg der natuurkundigen het heil van alle wetenschap te zoeken.
Wij leven als enkelingen te midden van enkele dingen en enkele gebeurtenissen. Wat wij aanschouwen is altijd: dit paard, deze huizenrij, die menschenmassa. Wat er plaats grijpt is eveneens steeds een bepaalde gebeurtenis: deze vlieg loopt over mijn rechterhand, de zon schijnt in dit vertrek, die nachtegaal zingt.
Doch zoodra wij over één dier dingen of gebeurtenissen spreken, maken wij er iets algemeens van. Het enkele
| |
| |
kunnen wij met den vinger aanwijzen, niet noemen. Als wij zeggen: ‘deze boom’, dan is ‘boom’ een algemeene naam en ‘deze’ beteekent: ‘het voorwerp hier en thans’. Doch ‘hier’ is beurtelings alles, wat tegenover ons staat, en ‘thans’ heet ieder oogenblik, dat we juist doorleven. Hier en thans zijn algemeene namen, waarmede het wisselende wordt aangeduid.
Zoo hebben alle namen der taal algemeene beteekenis. Het is waar: er zijn ook eigennamen. Maar die hebben eerst zin voor ons, als wij ze door algemeene namen vervangen kunnen. In een kring van beschaafde Engelschen noemde ik eens Pasteur. Al de aanwezigen verklaarden, dat ze nooit iets van dien man gehoord hadden. Ge kent hem stellig, antwoordde ik, ge weet dat hij b.v. de ontdekker van het heilmiddel tegen hondsdolheid is. ‘O you intend to say Pestjoew!’
Als wij er over nadenken, is het bevreemdend, dat wij de woorden onzer moedertaal zoo vlug en zoo goed verstaan. Wat komt er bij het geluid om er beteekenis aan te geven? Een innerlijke aanschouwing? Ja, als wij van ‘de arke Noach's’ gewagen, kunnen we ons een voorstelling maken van een houten gevaarte, dobberend op het zwarte water, en in welks schoot allerlei dieren door elkander loopen. Doch de uitdrukking hebben wij begrepen, vóórdat wij met dat werk der fantasie gereed zijn. En welk beeld zou er aan termen beantwoorden als de volgende: humor, bewustzijn, gewetensvrijheid? Het verstaan van wat men tot ons zegt is een bewonderenswaardig feit.
Als wij van watervloed, insect, suiker spreken, vereenvoudigen wij telkens een stuk der werkelijkheid in hooge mate door het anders op te vatten dan het is. Immers de beschrijving in woorden is algemeen, terwijl wat er bestaat en geschiedt steeds concreet is, een volledig bepaald iets of feit.
Als een gevierd vaderlandsch letterkundige beproeft de slaapkamer van Adriaan zoo in alle bizonderheden te beschrijven, dat een schilder er een welgelijkend portret
| |
| |
van zou kunnen geven, zonder ooit het vertrek aanschouwd te hebben, dan wordt hij niet alleen vervelend, maar beproeft tevens het onmogelijke. Een eenvoudige photografie is vollediger dan een in alle bizonderheden afdalende schildering in woorden. Iedere beschrijving moet velerlei verwaarloozen, daar de werkelijkheid in al hare deelen steeds onuitputtelijk is.
Vandaar dat Kirchhoff aan de mechanica de taak oplegt de bewegingen op de eenvoudigste wijze te beschrijven. Het is waar, hij voegt er in éénen adem aan toe, dat de beschrijving volledig moet zijn. Schijnbaar sluit hier het een het ander buiten. Doch slechts in schijn, naar ik meen. De bedoeling kan enkel wezen, dat wij de elementaire wetten der beweging, alle elementaire wetten, hebben op te sporen, en zoo in staat zullen zijn ieder voorkomend geval van beweging volledig te verklaren. Ik weet het: hier gebruik ik een term, die door Kirchhoff in den ban wordt gedaan. Maar toch zeker niet in den zin, waarin ik hem thans bezig. Kirchhoff moet bedoeld hebben wat door Lotze herhaaldelijk is uitgesproken, dat de mensch, waar het materieel weten betreft, enkel door ervaring kan uitmaken, welke wetten er van de werkelijkheid gelden, en, als hij bij de hoogste wetten is aangeland, deze eenvoudig als gegeven moet aanvaarden. Comte heeft hetzelfde gezegd door de wetten der werkelijkheid algemeene feiten te noemen, welke men evengoed als de bizondere feiten heeft te laten gelden. Lotze heeft aan zijne opmerking toegevoegd, dat er geen reden voor den mensch is, om zich te beklagen over zijn gebrek aan inzicht in de noodzakelijkheid van de algemeene feitelijke waarheden, daar hem niet de taak werd opgedragen de wereld te scheppen, maar enkel zich in haar te oriënteeren.
Dit alles geldt enkel van het materieele, niet van het formeele weten. Zoo is de geheele mathesis formeel weten. Is het bekend, hoe groot de zijde van een kubus is, dan staat het ook vast welke de inhoud van dien kubus is. Onnoodig te beproeven of de berekening wel uitkomt. Toonde mij een experiment, dat de inhoud grooter of kleiner
| |
| |
was, dan zou ik niet zeggen: in dit geval houdt de geometrische waarheid geen steek, maar: ik heb verkeerd gemeten, of wel: wat ik voor een kubus aanzag is geen kubus. Het formeele weten behoeft niet door de ervaring bevestigd te worden, om voor weten door te gaan. Het is een richtsnoer, waarnaar wij de ervaring beoordeelen. Het is instrument van kennis. In het formeele weten bezitten we strikt noodzakelijke waarheden, denkwetten, daar de mensch hier niet treedt buiten de sfeer van zijn eigen geest.
Doch hoe staat het nu met het materieele weten met het weten aangaande dingen en gebeurtenissen? Wat de mensch vinden zal, kan hij niet vooraf bepalen; hij moet de werkelijkheid nemen zooals zij is. Om het gewicht van den kubus te bepalen moet men de balans raadplegen! Hier is onze kennis ervaringskennis. Maar ervaring is steeds beperkt tot enkele gevallen. Het is eenvoudig onmogelijk, dat ze alle gevallen omvat. Ik heb steenen, van hun steun beroofd, zien vallen. Wat waarborgt mij, dat zij zullen vallen? Indien ik geen reden heb om dat aan te nemen, wat baat mij dan mijn weten? De waarheid, dat steenen zijn gevallen, kan geen richtsnoer zijn voor toekomstig handelen. Daarvoor moeten we weten of ze zullen vallen.
Beproeven wij te bepalen hoe wij met ervaring wetenschap kunnen opbouwen, dan stooten wij op een bezwaar. Zonder kennis, die alle gevallen van een soort omvat, is er geen wetenschap. Hoe kan nu ervaring ons helpen aan algemeene kennis? Het specifiek gewicht van ijs is geringer dan dat van water, is 9/10 ervan. Werd dan het ijs aan den Noordpool en het ijs van den volgenden winter onderzocht?
De beoefenaar der wetenschap neemt meer aan dan hij kan waarnemen. Hij neemt aan, dat het ijs een constante natuur heeft, ten gevolge waarvan het zich onder gelijke omstandigheden op gelijke wijze gedraagt, en b.v. overal en altijd op water drijft. Hij neemt aan, dat ijs en ieder ander ding, waarmee hij te doen krijgt, geen grillig wezen is, dat het niet, naar verkiezing, onder geheel dezelfde omstandigheden zich nu eens zus, dan weder zoo gedraagt. Hij neemt aan, dat we in een wereld van orde leven.
| |
| |
Het is waar: we ontdekken orde. Telkens als we papier in het vuur werpen, verbrandt het; als we den adem inhouden, krijgen we het benauwd; als we aan een touw trekken, spant het zich; als we suiker in de thee doen, wordt ze zoet. Toch zou het droevig met ons geloof aan alomheerschende orde geschapen staan, indien het enkel op ervaring steunen moest.
Er doen zich veranderingen voor, die zich schijnbaar aan niets laten vasthaken. Of staat de medicus nooit verlegen, als de bloedverwant vraagt: ‘hoe komt de lijder aan dat boosaardig gezwel?’ Het ontwijkend antwoord luidt dan: ‘vraag liever hoe we er hem zullen afhelpen.’ Doch ook de oorzaken van genezing liggen, tot nadeel van de zieken, niet voor het grijpen. De kiespijn verdwijnt, schijnbaar van zelve, zooals zij schijnbaar van zelve gekomen is.
Toch laten zich de mannen der wetenschap in hun geloof aan een wettelijk verband door geen schijnbare ervaring van het tegendeel aan het wankelen brengen. Zij zoeken naar de orde der natuur, niet enkel aan den aequator, waar de magnetische en meteorologische gebeurtenissen den grootst mogelijken regelmaat vertoonen, maar ook in de Poolstreken, waar alle regelmaat verloren schijnt. Is het de begeerlijkheid van den naar kennis strevenden mensch, welke hem doet aannemen wat hij voor wetenschappelijk onderzoek noodig heeft, dat n.l. ieder feit als voorbeeld van een algemeene wet kan worden opgevat?
Dit staat in ieder geval vast, dat wie overeenstemming tusschen ons kenvermogen en de wereld van het waarneembare aanneemt, aan een redelijke inrichting van het heelal gelooft en dus teleoloog is, misschien zonder het zelf te weten en te willen. Dit ligt tevens opgesloten in het denkbeeld van een door wetten beheerschte wereldorde. Zeker, men zal in het besef van de beperktheid van onzen gezichtskring er zich niet aan wagen het wereldplan te willen ontsluieren, maar dat verandert niets aan het feit, dat de logica gebiedt aan een wereldplan te gelooven, wanneer men stelt, dat de dingen in hunne gedragingen ten opzichte van elkander zich naar onkreukbare wetten
| |
| |
richten. De astronoom neemt aan, dat de sterren zich in hare bewegingen naar den veranderlijken afstand regelen, welke er tusschen haar bestaat. Kennen de sterren dan dien afstand? Wat noopt ze zich aan algemeene formules te onderwerpen? Men zal zich toch niet inbeelden, dat de wetten ergens op tronen gezeten zijn om van daar uit haar schepter over de dingen te zwaaien. Wie wetten in de natuur wil opsporen, behoort niet te vergeten, zegt Sigwart, ‘dat wetten slechts in den vorm van het samenvattend denken haar werkelijk bestaan hebben, dat enkel in den vorm van een gedachte de vaste betrekking eener veelheid van dingen tot elkander mogelijk is, dat het denkbeeld van wet oorspronkelijk op den bodem der menschelijke handelingen is ontstaan en een algemeenheid onderstelt, welke, als gebod van een bewusten wil gedacht, een veelheid van verrichtingen beheerscht en dus aan haar voorafgaat.’ Wie de natuurwetten voor dat wat geschiedt verantwoordelijk maakt, beweert dat de natuur gedachten verwerkelijkt. Zelfs zuiver mechanische natuurwetenschap kan niet buiten teleologie, want teleologie is de onderstelling, waarop zij ten slotte berust. Het is zooals Leibnitz, Lotze en Christoph Sigwart hebben geleerd: een systeem van wetten moet in een systeem van doeleinden wortelen. Wanneer iemand wetenschap wil en nogtans verklaart godloochenaar te zijn, verstaat hij zich zelf niet.
Wetenschap is geen schepping uit niets. De wetenschappelijke arbeid is voortzetting van wat in het vóór-wetenschappelijk stadium reeds wordt aangetroffen. Immers
| |
| |
leven, tot aanschouwingen en waarnemingen, wilsbesluiten en gemoedsaandoeningen staan.
Logica beschouwt de vormen van het denken enkel als middelen. Als middelen tot het doel van alle wetenschap, hetwelk is een juist begrip te erlangen aangaande wereld en leven.
Maar wereld en leven zijn onmetelijk en onuitputtelijk rijk. Vandaar de poging om wereld en leven uit een algemeen oogpunt te beschouwen.
Simplex sigillum veri. Eenvoud is het kenmerk der waarheid. Die spreuk is volkomen valsch en volkomen waar, al naar gelang men haar verstaat. Valsch, als er bedoeld wordt, dat de werkelijkheid eenvormiger zou zijn dan zij zich aan ons vertoont, dat b.v. het verschil tusschen een gevoel van warmte en een gewaarwording van kleur of van geluid slechts schijn zou wezen, dat alles in den grond eenerlei n.l. beweging zou zijn. Waar, als bedoeld wordt, dat het menschelijk weten eenvoudiger is dan de werkelijkheid, waarop dat weten zich richt, dat het nergens de volle werkelijkheid omvat, dat het altijd gebrekkig weten is.
Welken dienst bewijzen nu begrippen? Zij strekken om de dingen en gebeurtenissen, welke altijd concreet zijn, onder dak te brengen. Een begrip is steeds een algemeenheid. Wanneer het ons niet gelukt een ding of een gebeurtenis als verwant aan andere dingen en andere gebeurtenissen op te vatten, wanneer iets een eigen aard schijnt te hebben, dan noemen we dat onaardig en bezigen een term die in het gebruik zijn oorspronkelijke beteekenis heeft verloren.
Het begrip is een voorstelling van het gemeenschappelijke, van wat alle ziekte ziekte, van wat alle leven leven, van wat ieder dier dier doet zijn. Het begrip vat dus vele aanschouwsels samen en behelst slechts een deel van den inhoud dier aanschouwsels, dat deel, waarin ze overeenstemmen.
Wij denken en spreken met behulp van begrippen, van algemeenheden. Maar niet ieder, die begrippen gebruikt, dus van suiker of van recht spreekt, kan zeggen wat suiker,
| |
| |
wat recht is. Ondeugend heeft een beroemd physioloog dit aldus uitgedrukt: ‘ieder meent te weten wat leven is; alleen de physioloog weet het niet’.
Bezigen we woorden, die als teekens van begrippen voor een wetenschappelijk doel zullen dienen, dan wordt er meer vereischt dan vaag verstaan, dan mag er geen onklaarheid, geen ruimte voor misverstand overblijven. Dan eischt de logica scheiding van klank en beteekenis. Dan moeten we kunnen definieeren b.v. op deze manier: ‘de vledermuis is een gevleugeld insekten etend zoogdier’. Zoo is het begrip vleermuis van alle andere begrippen klaar en scherp afgebakend.
Hier past het er aan te herinneren, dat wij ons het gemeenschappelijk van een reeks van aan elkaar verwante dingen niet afzonderlijk kunnen voorstellen. Wij kunnen ons, zooals Berkeley reeds heeft gezegd, onmogelijk een denkbeeld vormen van een mensch in het algemeen, van een mensch die geen vrouw is en evenmin man; niet jong, niet oud en evenmin van middelbaren leeftijd; niet blank, niet zwart en evenmin koperkleurig; niet kaal, maar evenmin harig; niet grijs van oog, maar evenmin blauw- of donkeroogig; niet vet, niet mager, maar evenmin van gemiddelden omvang. Ge bespeurt het, op die wijze komen we niet aan een inhoud voor onze begrippen.
Een bepaald begrip is nooit een stom beeld, nooit een aanschouwsel, dat gelijk een portret aan den muur zwijgt, als wij er vragen aan stellen. Hij die een bepaald begrip van suiker heeft, weet van suiker heel wat te zeggen, kan uren over suiker tot u spreken. De zeeofficier, die een bepaald begrip van een onderzeesche boot heeft, houdt zijn hoorders een geheelen avond met dat ding bezig.
Een bepaald begrip is een reeks van mogelijke oordeelen. Volstrekte bepaaldheid wordt door definitie niet verkregen. Want ook de oordeelen, waarin het begrip zich laat ontvouwen, bestaan weer uit begrippen. Zoo veronderstelt de definitie van vleermuis, dat wij reeds weten wat een zoogdier en wat een insekt is.
Volstrekte bepaaldheid is niet noodig. Als de jurist,
| |
| |
onder aanhaling van de wet, weet te zeggen wat een huwelijk is, dan hindert het niet, dat hij zonder nadere bepaling van man en vrouw spreekt. Onzinnig zou het zijn alles te willen definieeren. Enkel storende onbepaaldheid is te vermijden.
Een bepaald begrip omvat een reeks van oordeelen. Wat is nu een oordeel? Ieder oordeel is meer dan een verbinding van voorstellingen. Is de aarde rond? In die vraag tref ik de verbinding van een subject met een bepaald praedicaat aan. Toch is die vraag geen oordeel. Slechts dan wordt er door mij geoordeeld, wanneer ik tot de verbinding ja of neen zeg, wanneer ik de verbinding beaam of verwerp. Zonder dat practische element is nooit het echte oordeel aanwezig.
De begrippen der wetenschap dienen de logische waarde van oordeelen te bezitten. Ze strekken tot classificatie der werkelijkheid. Volledige classificatie der werkelijkheid is, voor wie geen alomtegenwoordig toeschouwer is, onmogelijk.
Zullen we nogtans in onze begrippen tot oordeelen opklimmen, die niet door nieuwe ervaring telkens gevaar loopen omver gestooten te worden, die onvoorwaardelijk, strikt algemeen gelden, die de wereld omvatten, dan is kennis van wetten noodig.
Begrippen, die kennis van wetten insluiten, moeten dus worden nagestreefd. Zulk een begrip is de gravitatiewet, is de wet der inertie.
Er zijn dus drie stadiën van het begrip; in ieder volgend stadium wordt het meer geschikt voor zijn doel, welk doel is: de wereld te vereenvoudigen.
In de eerste plaats hebben we: de algemeenheid der woordbeteekenis. Zij is een vaag besef van het gemeenschappelijke van alle katten, alle vogels, alle dieren, van datgene wat iederen hartstocht een hartstocht, alle baatzucht baatzucht, alle toewijding toewijding doet zijn. Mag hier reeds van begrip gesproken worden? Het gemeenschappelijke moet kunnen worden opgesomd in het belang van
| |
| |
redeneering en onderzoek. Dat geschiedt in een reeks uitspraken.
Zoo ontstaat het begrip met zijn vele kenmerken, het bepaalde begrip der logica, hetwelk tot nauwkeurige classificatie gelegenheid geeft.
In zijn hoogste stadium, als het begrip zijn volkomenheid bereikt, verbindt het wat bijelkander behoort, geeft het een wet aan, een oordeel, dat overal en altoos geldig is.
Thans zijn wij zoover, dat wij het eigenaardige van natuurwetenschap kunnen noemen. Zij maakt de wereld opzettelijk eenvoudiger dan zij is, ten einde haar beter te kunnen overzien. Iedere hond is een bepaalde hond, een geheel eenige hond, deze en geen andere. Doch de natuurkundige methode stelt alle honden aan elkander gelijk en ziet in hen enkel exemplaren der soort. Er is groot verschil tusschen een geniaal en ijverig man als Pasteur of Darwin en een leeglooper, maar de natuurkundige als zoodanig ziet dat verschil over het hoofd. Als een metselaar van een dak, een boek van een tafel en de maan naar de aarde toe valt, zijn dit voor den natuurkundige als zoodanig enkel drie voorbeelden van de geldigheid der valwet. Zeker, voor zoover die natuurkundige nog iets anders dan natuurkundige is, stelt hij de gevallen niet aan elkander gelijk. Doch daaruit volgt enkel reeds hier, dat de abstraheerende, de nivelleerende methode niet aan alle behoeften voldoet, dat zij aanvulling vereischt. Bij zijn poging om te vereenvoudigen ziet de natuurkundige opzettelijk het verschil tusschen licht en warmte voorbij en vat beide op als vormen van beweging. Haar hoogsten triumf viert de natuurkundige methode, als zij er in slaagt een alomvattende theorie van de wereld der lichamen te ontwerpen. Dat doet zij door de laatste bestanddeelen der werkelijkheid als onveranderlijk, dus als ondeelbaar, als qualitatief aan elkander gelijk, dus als zonder qualiteit, op te vatten en vervolgens alle dingen als combinaties van die bestanddeelen te be- | |
| |
schouwen, als combinaties, welke volgens vaste bewegingswetten beurtelings gevormd worden en uiteen vallen. Vraag niet, of die wereld der wetenschap bestaat, en beeld u vooral niet in, dat die wereld een hoogeren graad van werkelijkheid bezit dan de werkelijkheid, waaruit wij ons lief en leed putten. Als wij tot de wereld van het steeds identische zijn opgeklommen, hebben wij geen
retourbillet naar de werkelijkheid van licht, kleur, geluid, van veelsoortige gestalten, te midden van welke wij leven. De wereld der atomen is geen voorwerp van kennis, doch een middel om de werkelijkheid zoo eenvoudig mogelijk op te vatten en als zoodanig beantwoordt zij geheel aan haar doel.
De natuurkundige methode kan op alles worden toegepast, ook op zieleleven. Inderdaad is dan ook de zielkunde natuurwetenschap in zoover zij zielstoestanden onder algemeene, behoorlijk gedefinieerde begrippen tracht op te nemen. Dan tracht zij vragen te beantwoorden als de volgende: welke zijn de elementen van het zieleleven? volgens welke wetten verbinden zich die elementen tot waarnemingen, gemoedsaandoeningen, redeneeringen? Dat wat uw en mijn zieleleven van elkander doet verschillen, het individueele als zoodanig, wordt hier opzettelijk verwaarloosd.
Ofschoon het voor ons een gesloten boek is, kunnen wij gissen naar het zieleleven van mieren en bijen. Maar niemand zal van het geestesleven dier insekten gewagen. Het is omdat wij den term geestesleven bewaren voor die hoogste vormen van zieleleven, welke men met de namen van recht, zedelijkheid, kunst, godsdienst, wijsbegeerte, wetenschap doopt, en welke daaraan hun bestaan te danken hebben, dat de menschheid in den loop der eeuwen op den grondslag van het verworvene verder bouwt. Welnu, ook op het geestesleven kan de natuurkundige methode worden toegepast. Dan wordt er gevraagd naar het gemeenschappelijke van allen godsdienst, alle moraal, alle kunst, naar wat iederen staat een staat doet zijn, naar het wezen van burgerdeugd, van rechtvaardigheid, van zelfbeheersching. In dien zin is de natuurkundige methode door Socrates
| |
| |
op het geestelijke toegepast. Steeds is zij de methode om den grootsten algemeenen deeler te vinden.
Wij passen allen de natuurkundige methode binnen ruime grenzen toe. Geen twee klontjes suiker, geen twee stukken steenkool, geen twee bladeren aan een boom zijn volkomen aan elkander gelijk. Maar wij bekreunen ons niet om dat verschil, als wij suiker in onze koffie doen om die te zoeten, als wij brandstof in onzen haard werpen om ons te verwarmen, als wij dorre bladen bijeenvegen om daarmede onze planten tegen de winterkoude te beschermen. In stukken suiker, brokken anthraciet, neervallende boombladeren zien wij enkel exemplaren van een soort, die elkander vervangen kunnen. Maar als onze getrouwe huishond gestorven is, het dier, waaraan wij zoo gehecht waren, dan blijft er een ledige plaats. Die hond was meer voor ons dan een exemplaar van een soort, dat door ieder ander exemplaar te vervangen is.
Het is schier onnoozel op te merken, dat wij niet enkel in algemeenheden belang stellen. Klassen en wetten leiden geen afzonderlijk bestaan, maar gelden enkel van de werkelijkheid; zij zijn hulpmiddelen om wat er is en wat er geschiedt te ordenen en te overzien. Gelijk alle overige dingen zijn ook wij enkelingen. Als zoodanig ondervinden wij den invloed van bijzondere gebeurtenissen, zijn wij strevende, doeleinden najagende schepselen. Een algemeenheid als de wetenschappelijke theorie der voeding is niet in staat een ledige maag te vullen. Daarvoor zijn brood en vleesch noodig. Als we in den donker zitten en een lamp behoeven, baat ons niet een juiste theorie van het licht. Wij willen weten hoe en waar licht voorhanden is, op welke wijze het te verkrijgen is.
Daarenboven gaat het enkele, het individueele nooit op in een algemeen begrip. Iedere bruiloft is een bizondere bruiloft, ieder sterfgeval een bizonder sterfgeval. Wij willen meer weten van Napoleon dan dat hij een veldheer, meer van den slag bij Waterloo dan dat het een veldslag was. Ons doel is zoo'n bizonder man, zoo'n bizondere gebeurtenis in zijn of haar bizonder karakter te kennen.
| |
| |
Ook zegt wetenschap van datgene, wat overal en altijd geldt, wetenschap van wetten, niet wat er thans is, hoe dat geworden is, wat er vroeger geweest is. Wij zien licht, hooren geluid, voelen warmte. Slaagde men er nu in dat alles een onderkomen te bezorgen in een volledig ontwikkelde aethertheorie, dan zou die theorie uit getallen en formules bestaan, welke op licht, geluid en warmte betrekking hebben, maar zelve zou zij niet de minste overeenkomst met licht, geluid en warmte vertoonen. Die theorie zou aan iemand, die nooit gezien, nooit gehoord, nooit gevoeld had, niet duidelijk maken wat licht, geluid en warmte zijn. Van het licht kan men vragen: was het er altijd? Hoeveel licht is er en op welke plekken der wereld komt het voor? Dit zijn vragen over welke de optiek als natuurwetenschap niets mee te deelen heeft. Zoo kan men vragen: wat was de aanvang van het aardsche leven? Wat is de stamboom van den mensch? Bij de poging om zulke problemen op te lossen wordt iets anders gedaan dan de werkelijkheid onder algemeene begrippen te huis brengen.
Dien ten gevolge is er ten minste tweeërlei wetenschap: natuurkennis en geschiedenis. Wij noemen de werkelijkheid natuur, wanneer wij op haar begrippen van min of meer algemeene geldigheid doen kloppen, wanneer wij haar uit een classificeerend of uit een wettelijk oogpunt beschouwen. Wij noemen de werkelijkheid historisch, wanneer wij haar in haar individueel, in haar bizonder karakter aanzien.
Er is overeenkomst en er is verschil tusschen natuurkennis en historie.
De overeenkomst is, dat beiden begripsvorming beoogen en dat beiden vereenvoudigde opvatting der werkelijkheid zijn. Het verschil is, dat natuurkennis begrippen met een algemeenen, historie begrippen met een individueelen inhoud najaagt. Verder dat natuurkennis niet met algemeen menschelijke waarden rekening houdt, terwijl historie steunt op de erkenning van algemeen menschelijke waarden.
| |
| |
Laat mij verschil en overeenkomst in het daglicht plaatsen.
Aan de eene zijde wordt er kennis van klassen en wetten, van algemeenheden nagejaagd. Die algemeenheden zijn het duurzame en vaste, dat aan de wisselende werkelijkheid wordt overgesteld. Zoo maakt het begrip zoogdier er aanspraak op een duurzaam geldig begrip te zijn. Dit beduidt, dat, zonder te letten op massa en gestalte, ieder dier, hetwelk bepaalde eigenschappen heeft, zoogdier moet heeten. Aan de duurzaam geldige begrippen beantwoorden geen duurzame werkelijkheden. Het werkelijke is het veranderlijke, dat wat voortdurend wordt. Ook is het werkelijke steeds eenig in zijn soort. Indien we het als zoodanig opvatten, beschouwen wij het historisch.
Zoo wil de historicus weten wat hij van Robespierre of Marat te denken heeft, of wel hij tracht het karakteristieke van de Hollandsche schilderschool der 17de eeuw op te sporen. Die revolutiemannen, die schilderschool blijven niet voortdurend wat ze zijn. Zij missen de bestendigheid van het algemeene, want zij hebben een geschiedenis. Om ze getrouwelijk te doen kennen dient de historicus onderscheid te maken tusschen het wezenlijke en het onwezenlijke. Hij weet veel van Robespierre wat hij niet gebruiken kan, b.v. dat Robespierre een deel van zijn leven slapende, een ander deel etende en drinkende heeft doorgebracht, dat hij kind is geweest, vóórdat hij volwassen kon heeten. Juist dat, wat van alle menschen geldt, heeft voor den historicus geen beteekenis. Zijn doel is zich een begrip van Robespierre te vormen, dat niet alles opneemt wat van den werkelijken Robespierre gegolden heeft. Wie geschiedenis schrijft geeft bericht van individueele werkelijkheid, maar een bericht, dat velerlei als niet ter zake dienende weglaat, een bericht dus, dat de werkelijkheid vereenvoudigt, een bericht, waarbij de werkelijkheid in den vorm van het begrip wordt gegoten. Het wezen van het begrip toch is de werkelijkheid om te vormen. Welnu die omvorming grijpt plaats niet enkel als de algemeene natuur van dingen en gebeurtenissen, maar ook
| |
| |
als hunne individueele, geheel eenige natuur wordt beschouwd.
Alle denken beweegt zich in de sfeer van het begrip, zoowel het denken op historischen, als dat op natuurkundigen trant. Het verschil is, dat bij de natuurkundige begripsvorming het individueele verloren gaat, terwijl historische begripsvorming juist het individueele tracht weer te geven. Zooals van zelf spreekt geschiedt dat met woorden, die een algemeene beteekenis hebben.
In de natuurwetenschap is het algemeene doel, in de historie slechts middel. De eerste tracht het algemeene, dat reeds in de beteekenis der woorden ligt, nader te bepalen en tot ontwikkeling te brengen; zij tracht uitgaande van algemeenheden, die nog geen wetenschappelijke begrippen zijn, op te klimmen tot begrippen van wetenschappelijke bepaaldheid, waaronder zich de rijkdom van het individueele groepeeren laat. De geschiedenis gebruikt ook het algemeene, want al de elementen van ons denken zijn algemeen. Maar voor haar is het algemeene de omweg om te belanden bij het individueele, een omweg, die onvermijdelijk is, ten gevolge van den aard van ons spreken en denken.
Wat is nu het historisch belangrijke? Ieder man op straat is eenig in zijn soort, maar daarom nog niet een historisch individu. Zoo is niet iedere diefstal van koeien of rijwielen, ofschoon hij telkens een individueel karakter draagt, een waardig object van historsich onderzoek. Alleen dat is historisch, wat er aanspraak op mag maken voor alle menschen van beteekenis te zijn, wat een algemeene waarde heeft.
Doch zijn er wel waarden voor allen? De een hecht aan muziek, de ander aan oude munten, een derde aan sport of jacht, een vierde aan godsdienst en het is mogelijk, dat wie aan muziek hecht niets voor vroomheid, niets voor patrijzen of jachthonden gevoelt. De smaken verschillen.
In den loop der tijden is er over goed en kwaad, over schoon en leelijk, over waar en valsch op strijdige wijze geoordeeld. Ziedaar het brutale feit, dat wij hebben te laten gelden.
| |
| |
Akkoord, voor onbetwistbare feiten hebben wij te buigen. Tot feiten behooren we onvoorwaardelijk ja te zeggen. Doch als dat zoo is, dan is vaststelling van feiten geen willekeurig iets, geen zaak, waarbij verschil van smaak te pas komt, maar een handeling, die de volstrekte waarde van feitelijke waarheid in zich sluit.
Hier blijkt de zwakheid van het positivisme, dat enkel met feiten rekening wil houden. Wie uitsluitend naar feiten luisteren wil, vergeet, zegt Rickert treffend, dat ieder feit twee zijden heeft: het heeft een inhoud, het is dit of dat feit, maar het is tevens een feit, en als zoodanig legt het ons de verplichting op het te laten gelden. Feiten wijzen boven zich zelve uit in de richting van het volstrekt behoorlijke.
Doch als reeds uit dit simpel voorbeeld blijkt, dat het volstrekt behoorlijke geen ijdele waan is, dan mogen wij zeggen, dat de mensch hier op aarde een taak te vervullen heeft, dat leven en geschiedenis een zin hebben, ook al kunnen wij dien niet noemen; dan is het niet onverschillig, hoe wij streven en waardeeren, hoe de heroën van ons geslacht in vroeger eeuw gestreefd en gewaardeerd hebben, daar menschen bij hun streven en waardeeren op geringer of grooter afstand zijn van wat eeuwige waarde heeft.
Natuur en geschiedenis vormen een tegenstelling, maar laten zich nogtans niet uit elkander scheuren. De eene roept om de andere als haar aanvulling. Ieder natuurkundige is op zijn tijd historicus, b.v. hij vraagt naar den stamboom van het menschelijk geslacht, naar den oorsprong van ons zonnestelsel, naar het ontstaan van Alpen en gletschers. Ieder historicus is op zijn tijd natuurkundige, b.v. hij vraagt naar het verband tusschen kustlijn en menschenverkeer, tusschen klimaat en volkskarakter. Toch is er groot verschil tusschen beider methode. Natuurkennis vormt algemeene begrippen. Historie begrippen, die maar op één mensch, op één tijdvak, op één phase der beschaving toepasselijk zijn. Als het zeer hoog gaat, streeft de historie er naar een begrip te leveren van de ontwikkeling van het menschelijk geslacht van de oudste tijden af tot op den
| |
| |
huidigen oogenblik. Maar ook die ontwikkeling is een feit, dat slechts éénmaal voorkomt. Zoo bekreunt zich de historie allerwege om wat er slechts éénmaal is, of éénmaal was. De historie vormt begrippen met een individueelen inhoud. Vandaar dat de historische begrippen niet enkel tot het verstand, maar tevens tot de verbeelding en het gemoed des menschen spreken. Dit is een groot verschil tusschen natuurkennis en historie.
Een ander, niet minder groot verschil, heb ik reeds ter loops aangeduid. De geschiedenis brengt ons in aanraking met een onzienlijke wereld van geestelijke waarden. Zeker, het is belangrijk te weten hoe en wat men vroeger gegeten heeft. Aardig is het te vernemen, dat ten dage van Koningin Elisabeth de vorken van het meer beschaafde Italië uit in Westelijk Europa werden ingevoerd, en dat die fiere vorstin zelve denkelijk haar leven lang met de handen heeft gegeten. Niet minder grappig is het te hooren, dat de lieve gewoonte om den disch met bloemen te versieren haar oorsprong te danken heeft gehad aan de behoefte om de vette vingers van tijd tot tijd aan de planten af te vegen. Intusschen is het klaar, dat, hadden onze voorouders als de runderen in de wei enkel gegeten en gedronken, zij geen plaats in de geschiedenis zouden worden waardig gekeurd. De bevrediging van zinnelijke behoeften is de onontbeerlijke basis van geestelijk leven en alleen in zoover historisch van beteekenis. De algemeene geschiedenis zou, ook al beschikte ze over de noodige oorkonden, zwijgen van die talrijke stammen, die eeuwen lang van vischvangst en veeteelt, van doodslag en menschenroof hebben geleefd, maar overigens niets, volstrekt niets hebben bijgedragen tot den opbouw van het rijk van waarheid, schoonheid, gerechtigheid en liefde, tot den opbouw van die nieuwe wereld van geestelijke waarden, welke in de taal der Christenen het Koninkrijk Gods heet.
Het voorname thema der geschiedenis blijft wat het reeds voor Augustinus was: civitas Dei. Al het overige is enkel bijwerk en toevoegsel. Natuurlijk is maatschappelijke historie, gelijk ze heden ten dage verlangd wordt, hoogst
| |
| |
belangrijk, doch het neemt niet weg, dat een maatschappij zonder rechtsgevoel en belangstelling in den naaste, zonder behoefte aan schoonheid en waarheid, indien zij kon bestaan, enkel een kudde zou zijn en geen voorwerp van geschiedkundig onderzoek.
Is de mensch slechts een rad in een reusachtige machinerie? Hoe zou hij dan een leven kunnen leiden, dat strijd is tegen het lage en booze in en buiten hem? De blijmoedigheid, die alle echte plichtsvervulling, die het streven naar waarheid en schoonheid vergezelt, en zonder welke dat alles slechts loondienst zou zijn, kan den mensch overtuigen, dat zijn zieleleven oneindige waarde heeft. Hij ontdekt in zich zelve normen van het denken, van het handelen, van het artistieke scheppen, welke, onafhankelijk van zijn willekeur, zich aan hem opdringen en nogtans niet met uitwendigen dwang hem worden opgelegd. Zoo openbaren zij zich aan hem als ontplooiingen van zijn eigen wezen; hij kan, ook al wil hij, die normen niet afwijzen. Het is, omdat ze zijn eigenlijk geestelijk zelf vertegenwoordigen.
Welnu, zoo stelt ook de geschiedenis den mensch zijn innerlijk, zijn oneindig wezen voor oogen, en noopt hem tevens aan een onuitputtelijke bron van geestelijke schepping te gelooven. Op welsprekende wijze is dat door Eucken herhaaldelijk betoogd geworden. Wie eenig oog voor het groote heeft en de teekenen der tijden verstaat, ziet met volle duidelijkheid, dat een Augustinus, een Luther, een Goethe, hun manier van beschouwen en gevoelen niet aan hun omgeving verschuldigd waren; dan zouden zij geen scheppers van nieuw leven zijn geworden. Zij waren niet de dienaren, maar de vorsten van hun eeuw, die door wat zij brachten hun tijd omhoog beurden en op nieuwe banen leidden. Maar juist zulke genieën zijn het minst geneigd hun werk aan eigen inspanning toe te schrijven. Bij scheppende geesten wordt steeds diepe eerbied en blijde dankbaarheid aangetroffen. Men denke aan de phantasieën van den kunstenaar, aan de hypothesen van een oorspronkelijken vorscher, aan hervormingen van moraal en gods- | |
| |
dienst, aan technische uitvindingen. In al deze gevallen zoekt de mensch naar waarheid, niet buiten, maar in zich, dringt hij tot echte werkelijkheid door, put hij uit de bron van scheppende kracht.
De geschiedenis heeft dus een dieperen grond, een eeuwige orde achter zich, gelijk telkens blijkt als nieuwe krachten in omloop komen of de werelddag van nieuwe ideeën aanbreekt. Wat een bloot verleden scheen erlangt de frischheid en de kracht van het heden, als wij bespeuren, dat de heroën van vroeger tijd in hun strijd om waarheid en geluk ook voor ons gewerkt hebben, dat zij niet maar vertegenwoordigers zijn van belangen, waarmede wij hebben, afgerekend, maar dat die voorouders onze medewerkers zijn geweest bij de poging om het rijk des geestes op te bouwen. Daartoe is het natuurlijk noodig de blijvende kern hunner scheppingen van haar tijdelijk omhulsel te onderscheiden, en de uiteenloopende richtingen op geestelijk gebied als takken van één stam aan te merken.
Stelt de kennis der geschiedenis ons in staat om de toekomst te voorspellen? In het verleden, zegt Eucken fijn, gevoelen we ons tehuis; wij weten nauwkeurig hoe alles gegaan is; wij begrijpen hoe het een uit het ander is te voorschijn gekomen, te voorschijn komen moest; wij zetten die beschouwing voort tot aan den drempel van het heden; slechts ééne enkele kleine schrede en de verbinding is tot stand gekomen, de uitkomst van langdurigen arbeid kan worden opgemaakt en in eigen leven omgezet. Merkwaardig genoeg - die kleine schrede wil niet gelukken; de kloof blijft bestaan; tusschen wereld en leven vertoont zich een gaping. De verklaring van het verschijnsel ligt voor de hand. Ons historisch weten is onvoldoende om te voorspellen hoe de toekomst er zal uitzien, daar die toekomst nog iets anders is dan de som der voorafgaande oogenblikken en het leven telkens uit dieper wellen opborrelt dan de feiten van het verleden ons te aanschouwen geven. Op beslissende oogenblikken vormt de toekomst een breuk met het verleden, wijst zij een verhooging van gees- | |
| |
telijk peil aan, is zij aanwinst van een nieuwe levenssfeer, opbouwing van nieuwe werkelijkheid.
Nogtans verplaatst ons de geschiedenis niet in een wonderland. Van een veldslag, zegt Pritz Medicus, zou geen sprake kunnen zijn als de kogels regelloos, nu eens als waterdroppels uit de monden der geweerloopen nedervielen, dan weer in allerlei grillig gekozen banen door de lucht vlogen, als de sabelhouwen soms de kracht van den getroffene verdubbelden, een anderen keer de verwanten op uren afstands doodden. Iedere historische beschrijving onderstelt eene volgens wetten geordende werkelijkheid. Omgekeerd onderstelt physische ervaring het historisch feit, dat ze werd opgedaan. De mogelijkheid is buitengesloten, dat op het eene gebied van ervaring iets geldt wat in strijd is met hetgeen op het ander gebied voorkomt. Er is eenheid der ervaring. Maar er is verscheidenheid van methode, verscheidenheid van kenmiddelen, zonder welke er geen verscheidenheid van uitkomsten zou zijn. De methode zij dus onze indeelingsgrond, niet het voorwerp van het weten.
Aan het voorafgaande wil ik nog iets toevoegen. Men moet zich, gelijk gebleken is, in den zin van het bestaan verdiepen en een rijpe wereldbeschouwing hebben, men moet voor het meer dan historische hart en oog hebben om op historisch gebied het allerhoogste te bereiken. Als we aannemen met J.G. Fichte, dat de autonomie van het redelijk ik, of met J.G. Droysen, dat zelfkennis, wereldkennis en godskennis de gemeenschappelijke taak van ons geslacht zijn, dan, maar ook dan alleen, hebben we een maatstaf, waarnaar we beoordeelen kunnen wat van wereldhistorische beteekenis is.
Vooral in den laatsten tijd helt men er toe over om het verschil tusschen natuurkennis en geschiedenis uit te wisschen. Men roept om een historie op natuurkundigen grondslag, om historie volgens de methode der natuurkundigen, om historie die wetten opspoort, gelijk de natuur- | |
| |
kundigen dat doen. Dat alles is schromelijk misverstand.
Met het laatste beginnen wij. Men eischt van den historicus dat hij wetten zal opsporen. Natuurlijk moet hij zich om causaal verband bekreunen. Want al heeft de historie met het enkele te maken, dat enkele staat nooit op zich zelf. Het behoort altoos in een samenhang tehuis. Het is deel van een geheel. Om die reden koos prof. van Gelder terecht ‘de ondeelbaarheid der geschiedenis’ tot onderwerp van zijn inwijdingsrede. Ook is het gebruik van wetten den historicus niet ontzegd. Maar dan zijn die wetten middel, geen doel van historisch onderzoek. ‘Zelfregeering kweekt burgerzin.’ Met behulp van die algemeene formule - noem haar een wet, zoo ge wilt - laat zich verklaren dat, toen Thorbecke gemeentelijke en provinciale autonomie had doorgedreven, de gemeenschapszin, de belangstelling in de openbare zaak, opleefde. Maar de formule zegt niets aangaande het historisch beloop der negentiende eeuw.
In den strengen zin des woords komt herhaling evenmin als onveranderd voortbestaan in de werkelijkheid voor. Iedere wandeling, iedere springvloed, iedere geboorte is een andere. De ideeën van cirkelloop en herhaling worden gevormd door individueele verschillen als niet ter zake dienende, als onwezenlijk voor algemeene begripsvorming, ter zijde te schuiven. Maar juist om het individueele, om het enkele, is het den historicus te doen. Het begrip van een wet, van een onveranderlijken vorm der verandering, behoort niet in de geschiedenis t'huis. Het is een logische fout, een contradictie, van historische wetten te gewagen. Immers een wet knoopt steeds het algemeene aan het algemeene vast, een gebeurtenis van het type A aan een gebeurtenis van het type B, terwijl het den historicus om bizonderen causaalsamenhang steeds te doen is, b.v. om de wisselwerking tusschen Thorbecke en zijn tijdgenooten.
Het beste voorbeeld van een zoogenaamde historische wet is zeker Herbert Spencer's algemeene formule van ontwikkeling. De zaak zelve zag hij overal: een plant, een dier, een mensch, een beschaving, handel, nijverheid,
| |
| |
taal, maatschappelijk leven, litteratuur, staatswezen, dat alles ontwikkelt zich. Wat is nu die telkens voorkomende ontwikkeling? zoo vroeg hij. In het eerste stadium bestaat iedere kiem uit een stof, welke eenvormig is, zoowel wat structuur als chemische samenstelling betreft. De vooruitgang is overal: verandering van het eenvoudige in het samengestelde, van het homogene in het heterogene. Waar oorspronkelijk geen kontrast van deelen was, grijpt, telkens opnieuw, ‘differentiation’ plaats, d.i. telkens opnieuw treedt er verschil van deelen op, doch daarmede gaat ‘integration’ gepaard, want de deelen bouwen één geheel op. Ziedaar de wijze, waarop zich een embryo tot een volwassen dier of plant ontwikkelt. Maar dit is tevens de wet van allen vooruitgang. Die wet is dus de sleutel tot de geschiedenis der heele wereld.
Men bespeurt het, Herbert Spencer heeft ontwikkeling als een vooruitschrijdende reeks van veranderingen opgevat. Hij heeft ons den maatstaf in de hand gegeven om, uit een zuiver theoretisch oogpunt, lagere en hoogere toestanden of vormen te onderscheiden. Het was een geniale greep ontwikkeling als een verbinding van splitsing en concentratie te bepalen.
Toch zou ik er groot bezwaar in zien Spencer's formule voor een historische wet uit te geven. Immers aan ontwikkeling staat als haar keerzijde overal ontbinding, ondergang, verval over. Vergaan is het noodwendig complement van ontstaan. De weg der ontwikkeling loopt steeds over lijken henen. Het slagveld van het leven is bezaaid met uitgestorven varieteiten. Dood is hier voorwaarde van leven. Maar zoo sterven ook volken, ook stelsels van beschaving. Van de dissolutie, de noodwendige keerzijde van integratie, zwijgt Spencer's wet. De vernuftige man bepaalt zich tot parallellen tusschen het worden van een individu uit het embryo van een mensch, en het worden van een maatschappij uit het embryo van een maatschappij. Wat geeft dat alles voor de historie? Zij alleen kan ons leeren, waar en wanneer ontwikkeling of haar tegendeel plaats grijpt.
| |
| |
Of men van historische wetten zal spreken is niet louter een kwestie van terminologie. Zij, die de zoogenaamde ‘nieuwe methode’ aanbevelen, willen dat de geschiedvorscher op den trant van den natuurkundige zich enkel om het algemeene zal bekreunen. Uitsluitend algemeene beschouwingen hebben volgens hem wetenschappelijke waarde. De geschiedenis behoort niet te individualiseeren. Zelfs mannen als Thorbecke, Caesar, Napoleon kan de historie buiten rekening laten, want zij zijn enkel het gewrocht van hun tijd en hun omgeving. De massa's doen alles.
Zij, die zoo spreken, vergeten dat groote wendingen op godsdienstig, wetenschappelijk, artistiek gebied nooit door het samenstroomen van menschen zijn tot stand gekomen, maar steeds in het gemoed van uitverkoren individuen haar aanvang hebben gevonden. Zij vergeten ook, dat massa's geen algemeenheden zijn. Er is onderscheid tusschen het Nederlandsche volk van een zekeren tijd en het algemeene begrip Nederlander. Natuurlijk kan niemand zich aan den invloed van zijn omgeving onttrekken. Maar die omgeving is steeds iets bijzonders, een geheel eenige omgeving, was drie eeuwen geleden geheel anders dan thans. Men vergeet tevens dat, daar geen mensch volkomen op den ander gelijkt, ieder een eigen invloed van zijn omgeving ondergaat, en op zijn wijze reageert. Ibsen reageert anders dan de gewone straatslijper. De mogelijkheid bestaat, dat een man met een sterken wil en een groot verstand zoo krachtig zijn eigen stempel op de omgeving drukt, dat men naar hem een geheele periode noemen kan.
Dezelfde beschouwing geldt als men den individu product van het verleden heet. Zeker, men groeit op in een wereld, die zonder onzen wil voorhanden is, en langzamerhand haar tegenwoordige gestalte heeft aangenomen. Aan de macht van het overgeleverde zich onttrekken kan niemand. Wie zich tegen de traditie verzet, hangt van haar af, want de strijd, dien hij aanbindt, wordt bepaald door haar karakter. Doch dat verleden is weer een bizon- | |
| |
dere invloed, die slechts éénmaal juist zóó voorkomt en op het genie anders werkt dan op den eersten den besten baliekluiver. Ook zoo heeft dus de historie bizondere oorzaken en bizondere werkingen uit te vorschen.
In onze democratische eeuw wil men het beloop der gebeurtenissen enkel van de massa's doen afhangen. Intusschen ligt aan de stelling, dat het individueele historische beteekenis mist, niet een theorie ten grondslag, die zich waar laat maken, maar enkel een stemming, een gezindheid, welke eischt dat alle individuën aan elkander gelijk zullen zijn, die dus de werkelijkheid anders wil dan zij is. Dat is de reden, waarom men op natuurkundigen trant thans historie wil beoefenen. Maar even verkeerd als het is den invloed der massa's te loochenen, even verkeerd is het voor de werking van individuën moedwillig blind te zijn.
Buiten twijfel is het denkbaar, dat men bij alle volken, die in de geschiedenis een plaats innemen, in groote trekken denzelfden gang van ontwikkeling bespeurt. Zoo zou men dan toch een wet der geschiedenis hebben? Volstrekt niet, want de geschiedenis verhaalt van wat anders was bij de Romeinen dan bij de Franschen en de Japanners. Ieder volk ondervindt den invloed van zijn godsdienst, van zijn oeconomische toestanden, van klimaat, voeding enz. Gesteld dat het beloop van zaken in groote trekken bij twee volken hetzelfde ware, dan zou volgens Rickert juist dát merkwaardig zijn en verklaring eischen. Naar de oorzaken van die gelijkheid zou moeten worden gevorscht.
Laat het zijn dat de ‘gens’ of ‘clan’, de gemeenschap der bloedverwanten, allerwege ten gevolge van het indringen van vreemde veroveraars voor de ‘civitas’ of den ‘staat’, de gemeenschap der samenwonenden, heeft plaats gemaakt, dan kunnen wij dat des noods een historische wet noemen. Maar beter schijnt het in dat geval van een sociologische wet te gewagen. Immers om zoo'n wet te vinden wordt er met verwaarloozing van geschilpunten gelet op het gemeenschappelijke, op wat zich herhaalt bij Statenstichting te midden van Romeinen, Grieken, Galliërs,
| |
| |
Azteken, Inca's enz. Wanneer de methode als grondslag van indeeling der wetenschappen wordt gekozen, moet men zeggen, dat hier aan een vak van natuurkennis, aan de sociologie, wordt gebouwd.
Het romantisch socialisme van een Frederik Engels verklaart de monogamie en het daarop berustend huisgezin voor betrekkelijk nieuwerwetsch en bestemd om plaats te ruimen voor vrije liefde en opvoeding der kinderen van staatswege. Zoowel naar verleden als naar toekomst wordt hier eenvoudig geraden, met de muts gegooid. Zeker, het is denkbaar, dat de familie haar ontbinding te gemoet gaat. Maar dat is slechts een denkbaarheid, een mogelijkheid. Hoe de crisis zal verloopen, welke onze tegenwoordige beschaving en maatschappij met den ondergang bedreigt, hangt van velerlei af, o.a. daarvan, of de godsdienst steeds meer zijn gezag zal verliezen, ook daarvan of de democratie er in slagen zal alles tot hetzelfde lage peil neer te drukken, of wij al dan niet voor de oppermacht van het proletariaat zullen buigen.
Hiermee hangt wederom samen de vraag of de historicus voorspellen kan.
Enkel met behulp van algemeene wetten, zonder aanschouwsels of individueele feiten, toekomst of verleden berekenen, kan ook de natuurkundige niet. Wel kent hij de valwet, maar weet niet waar en wanneer een musch van het dak tegen den grond zal slaan. Welnu, ook de historicus kan slechts gewagen van een streven dat zich verraadt, b.v. van de geneigdheid, welke democratie, tot het uiterste opgevoerd, vertoont om in despotisme om te slaan. Doch dat is enkel een mogelijkheid; wat de uitkomst zal zijn in een bepaald geval hangt af van allerlei geestelijke en oeconomische invloeden, ook van de ruimte van blik, den graad van rechtschapenheid der leidende persoonlijkheden. Men kan geen historie der toekomst schrijven.
Ja men kan uit de geschiedenis leeren, want zij doet ons mogelijkheden kennen. Doch gelukkig zijn het slechts mogelijkheden. Zoo immers blijft er een prikkel voor ons willen. Ons handelen zou iederen zin verliezen, als wij
| |
| |
wisten wat komen moet. Een toekomst, die niet omsluierd ware, zou ophouden voorwerp van ons willen te zijn. Het is een geluk, dat het begrijpen van de natuurkundigen zijn grens vindt in het individueel en onberekenbaar karakter van alle werkelijkheid. Juist zoo blijft er ruimte voor historie niet alleen, maar ook voor menschelijk krachtbetoon en voor karaktervorming.
|
|