Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Boete
| |
[pagina 322]
| |
eeuwig wiebelend blad, van onderen zilverwit en van boven zoo glad dat 't de zonnevonkjes afketste, of tot den bruinen beuk, massief en rustig als 'n goede matrone, of vooral tot den plataan, die, z'n geelgevlekten, machtigen stam wat achteroverleunende tegen 'n heuvel van eiken, met zegenend gebaar z'n reuzenarmen uitstrekte, dàt was 'n onfeilbaar middel los te worden van kriebelsche gedachten, dàt gaf soms perspectieven in dingen anders ondoordringbaar als 'n muur. - Janna, gauw 'n mand voor de snijboonen! Wees maar zoet: je mag gaan inmaken! en norsche Janna nog groetend, sprong ze met haar mand tusschen de hooge snijboonen-hagen. Dat was 'n leuk werkje, hier dubbel verscholen in den veiligen tuin, die zijig-malsche scheden zoo vertrouwelijk in je hand voelen, ze aftippen met duim en vinger, voorzichtig, om de ranken niet te scheuren, ze in de mand laten glijden, en ten slotte deze boordevol naar Janna dragen, in triumf, als had-je zelf ze gebakken. Veel beter ook dan al weer 't gemopper aan te hooren, waarom die markeverdeeling niet opschoot. Want ze wisten natuurlijk alles van de buurtvergadering. Dat hadden de musschen van 't Schroevelde zeker verteld aan de spreeuwen van De Dullerdt. Aardig, zooals hier niemand direct wat vertelde van den ander, en toch ieder in 'n glazen huis woonde. Maar waarom Louis - en om hem gezelschap te houden vader ook - nu zoo boos was op Hendrik van Essen?! Die had blijkbaar de zaak bedisseld. Zou 't jaloerschheid zijn van Louis? Leelijk toch, want 't idee heette van hem, en nu van Essen 't bij de boeren er door gekregen had, nu was die 'n pedante bemoeial! Natuurlijk, 't was enkel jaloerschheid. Louis voelde wel, dat van Essen meer verstand in z'n pink had dan hij in z'n heele body. Jammer dat die al weer naar school was, en ze nooit weer eens, onder 't opwandelen, konden praten over al die boeken die hij gelezen had. Hoewel hij de laatste maal erg stijfjes was geweest tegenover de ‘freule’. Belachelijk toch: altijd samen gespeeld, samen naar school | |
[pagina 323]
| |
gegaan, elkaar bij den naam genoemd en nu... kwam dat nu omdat zij toevallig 'n meisje was? Dat kon zìj toch niet helpen? Of was hij bang voor de menschen...? Neen, natuurlijk, 't was alleen omdat Louis hem zoo uit de hoogte behandelde, en dan dommer deed dan ooit.. Ondertusschen - Janna had gelijk met haar dagdurig gemopper - 't was niet meer de oude Dullerdt. Maar wat was er dan gebeurd? Sinds wanneer toch? En opeens - ze was juist uit 'n snijboonenrij getreden, en hoorde als nieuw 't frisch geklater van abeel en plataan, zoo hoog geheven in den klaren Septemberhemel, waar opeengestapelde, zonnige sneeuwalpen over blauwe luchtzee vergleden - en opeens waren weg alle vragen en zorgen, en aanschouwde ze hoe hèt wàs gekomen, heelemaal, begin en einde. En aan 'n nieuwe haag beginnend, werktuigelijk de snijboonen aftippend, ging ze 't zich zelf vertellen, blij 't eindelijk te weten, ontwijfelbaar als eeuwige waarheid, hoe hier de verandering was gekomen. Zóó was 't begonnen: 'n paar jaar geleden; ze wil juist van de koffietafel opstaan, doch blijft zitten op een gebiedend gebaar van tante. Tante, als gewoonlijk in haar zwartwollen japon met plat kanten kraagje, is ongewoon ernstig; geen glimlach op 't breede gezicht, geen vrede maar angst in de groote, grijze oogen en de mollige, anders zoo rustige hand beeft. - Niet waar, Emile, nu Bertha aangenomen is, ligt 't voor de hand dat ze eens 'n seizoen in stad meemaakt? Moeten we niet 'n bestiering zien in die invitatie van zwager Dubarcq? - Zeker, als Bertha er genoegen in heeft. Carel Dubarcq zal haar wel in nette kringen introduceeren, en mochten die wat te Indisch zijn, jij hebt ook nog genoeg relaties in den Haag, Henriëtte! - Maar vader, ìk er plezier in hebben opgeprikt te zitten op visites, bals, soirées! 'n Mooi concert kunnen we hier in stad ook wel eens hooren. Tantetje, u ziet ook nooit 'n ‘bestiering’ in prettige dingen. Ik ben niets benieuwd | |
[pagina 324]
| |
naar dien koffiekleurigen suikerlord en z'n vrienden à la meneer en mevrouw Kegge. - Tu, tu, kind, wat eerbiediger spreken over menschen, die je niet kent, en aan wie wij bovenal verplichting hebben. - De Kegge's niet kennen!! Nu, zeg maar, vader, of het 'n complot is, dan zal ik er heusch niet tegen optomen. - 't Zal een saaie winter voor je worden, Emile... - Dat zegt u treffend-juist, tantetje, maar dan moet u mij aankijken, en niet vader, die 't wel eens prettig zal vinden onder den vrouwendienst uit te zijn. - 't Zòu voor àlles beter zijn, als we hier konden blijven, maar 't zal wel moeten! zucht tante met zoo wijde bedoeling, dat zij en vader zoet voor zich kijken, overtuigd dat ze veel goddeloozer zijn geweest dan zezelf weten. Zóó arriveeren ze als martelaressen op het Voorhout; maar de suikerlord met z'n even aangebrand mopshondengezicht heeft zulke innige oogen, blijkt, in z'n plagen, zulk een vereerder van tante en De Dullerdt, dat ze hem promoveert tot oom. En ongelooflijk: in de salons maakt ze opgang. Haar te groote blauwe oogen en forsche natuurlijkheid trekken daar attentie als iets echt-rustieks, terwijl alleen tante, hier even gemakkelijk in alles de eerste als in 't huishouden van De Dullerdt, haar weerhoudt van 't uit te schateren: - Laten we toch eens lachen om dat lieve spel dat we hier leven noemen! Hoe ontzettend ineens daarop dat onverwachte: tante ziek; pleurus, en na een paar dagen majesteit Dood. Geen tijd om zich te ergeren aan die volmaakt-leege vormen, die bij tante's begrafenis hun apotheose vieren, wèl zich moeten verbazen over ooms innige droefheid. En niet minder over vader, die dadelijk na de begrafenis vertrekkende, beslist zegt dat zij voorloopig bij oom zal blijven. Volgen vredige dagen van eenzame wandelingen met oom, liefst door 't Bosch. En altijd dit vergelijken met De Dullerdt! Wat kent hij die: 't park, den vijver, den Heuvel, eenvoudig alles. Hij weet precies hoeveel de Dullerdt-beuken hooger zijn dan die van 't Bosch, en dat er nergens twee boomen zijn als de plataan en de abeel hier. Intusschen - hij erkent | |
[pagina 325]
| |
vroeger wel op De Dullerdt geweest te zijn, maar wacht zich nu beslist voor dat uilennest, dat moerasputje! En opeens, 's middags aan 't dessert, toen ze hardop haar terugreis heeft zitten bedenken, verraadt hij zichzelf:
Ze zwijgt natuurlijk, en hoort voor haar vertrek toen onbegrijpelijkerwijze geen prettige schimpscheuten meer op De Dullerdt - maar nu begrijpt ze ineens alles. Die goeiige brompot heeft hièr z'n roman gehad; natuurlijk, daarom kent hij De Dullerdt precies, alleen wat opgemooid in z'n dwepende herinnering. Natuurlijk, met die mooie tante Ernestine van Laren, wier portret in de salon hangt met dat vreemde kapsel en in witte zijde. Natuurlijk, oom Dubarcq was arm, en daarom zei grootpa van Heesele dat hij eerst rijker moest zijn, maar juist toen hij in Indië schatten verdiende was 't telaat, en huwde tante dien officier van Laren. Ongelukkig bleek die ook heel arm, waarom vader zoo sarcastisch kon lachen: ‘door | |
[pagina 326]
| |
z'n beminden zwager van Laren broederlijk te zijn afgezet.’ Tante Ernestine was ook na haar huwelijk nooit weer op De Dullerdt geweest; zou er ook nooit meer komen, evenmin als oom Carel. Echt voor beiden dus 'n erge tragedie, om zóó in 'n roman te zetten! Hadden ze die dan ook mooi gevonden, er van genoten, er om gehuild, echt om gehuild zie-je, en dan dat echte huilen oneindig mooier gevonden dan 't uit beleefdheid lachen! Maar dat konden oude menschen niet: van hun eigen roman genieten. 't Mooie uit hun jeugd lieten ze verzuren en 't allerzoetste werd dan 't allerbitterste. Oom Carel en tante Ernestine hadden 'n jaarlijksche bedevaart moeten komen doen naar hun zalige, hun eigen plekjes - en dan hoogstens eens moeten zuchten over dat leelijke geld... Wat? Klikte daar niet het tuinpoortje? Ze had 't haast niet kunnen hooren van 't klaterend geruisch der abeel- en plataanbladeren, en dus gauw eens gegluurd door de snijboonenhaag... Hoe, was 't mogelijk, kwam hìj daar? Ja, in z'n vierkante gestalte kon ze zich niet vergissen... Nu sloot hij het tuinpoortje... was hij dus niet naar school...? Wat, begon zij zich nu ook al bedremmeld te voelen, net als hij? Nu werd 't toch al te dwaas... kom ze moest hem gewoon tegemoet kuieren, in plaats van zoo vervelend bang te worden, als wou ze tusschen de snijboonen wegkruipen. Onderwijl kwam Hendrik van Essen aanstappen, gesloten en bezig met z'n boodschap. Gisterennacht in stad besloten z'n schepen achter zich te verbranden, had hij 's ochtends dadelijk zijn patroon meegedeeld wèl secondant bij diens broer, kostschoolhouder te Velp, te willen worden, gelijk hem was aangeboden. Zijn patroon, blij zijn erg-verlegen zittenden broeder te kunnen helpen, had hem vrij gegeven om het thuis te vertellen en 's Maandags direct in Velp te kunnen beginnen. Maar thuis hadden ze 't voor kennisgeving aangenomen, vol als ze waren van eigen zaken. Want nog geen uur in huis had hij vader, hardop hooren denken met 'n nadrukkelijkheid, veel beslister | |
[pagina 327]
| |
dan het absoluutste bevel: - zie liekt ammoale vinnig veur de markedeilinge; de proat geet dat all's nog veur den winter ien 't gelijk zal komme'. En toen moeder even nadrukkelijk liad beslist: - as 't gebeuren mut, dan mut 't gebeuren boer! was vader van de plaat, opgestaan met 'n: - dan most ie, Hendrik, mie den markerichter de weet dôôn da' 'k ien de nieje weke biej 'm kumme, en den markeschriever umwiel berichten dat de geërfden worden opgeroepen um over de deilinge te raadplegen en te besluiten. Echt; vaders boerengeheugen had de door hem ééns voorgelezen woorden precies onthouden. Jammer dat nu meneer van Heesele niet thuis was geweest, en Janna hem den tuin had ingestuurd. Als hij haar nu maar niet tegenkwam, want 't was nu immers toch voorbij... Plots bleef hij staan. O wee, daar kwam ze juist toch! Hij nam den hoed af, maar kon geen syllabe zeggen. Ook zij keek verlegen, bedremmeld voor zich, maar sloeg dan de groote blauwe oogen op en lachte: - Wie van ons heeft nu 'n spook gezien? Even voelde hij haar oogenlicht als 'n blijde zon glijden over zijn terneergeslagen ziel, maar dan verhardde hij zich en vroeg: - Uw papa is hier toch niet? Janna zei, dat ik hem hier kon vinden. - Markeverdeeling, hein? spotlachte ze. - Tenminste... vader wil er den markerichter over komen spreken. - O, hier vinden we 't dolletjes; maar, wat zegt 't Schroevelde er van? en ze vond 't om weemoedig over te lachen dat ze, hem niet meer Hendrik mogende, noch meneer willende noemen, zich zoo stumperig moest behelpen met indirecte toespraak. - 't Schroevelde? Ik, ik ben er tegen... of eigenlijk, neen ik er ben voor... maar...; en met verbazing zag ze hoe zijn mager, fijn gezicht verschoot van kleur en zijn donkere oogen wanhopig en angstig naar een uitweg zochten: - Ziet u, 't is zoo moeilijk... - Dàt had ik niet geweten; zei ze zacht en diep, als verontschuldiging vragend. | |
[pagina 328]
| |
- Zoo! Ben je daar eindelijk Schroevelde! Ze keerde zich om en zag vader naderen, die op hoogen toon voortging: - We hadden je allang verwacht! Hendrik groette op boerenmanier, wat haar pijnlijk aandeed, den hoed in de hand houdend, en boodschapte toen: - Vader laat u vragen, of hij u Maandag kan komen spreken over de markegronden. - Dek-je Schroevelde; en 't viel haar op hoe ongewoon-barsch vader deed: -Maandag? Laat zien: vandaag is 't Zaterdag; goed, ik zal hem wachten. Apropos; ik hoor dat jij de markeverdeeling zult regelen, hè? Ik wist niet dat een schoolmeester daar ook al examen in moest doen! - Pardon meneer; ik ga Maandag juist naar Velp in 'n nieuwe betrekking; ik blijf er dus verder buiten. - Ja ja, nu 't zaakje eenmaal aan 't rollen is geraakt! - Naar Velp? Dus niet meer den Zaterdag en Zondag thuis? - Neen, niet voor Paschen, en ik wilde u meteen vaarwel zeggen; boog hij, voor haar den hoed afnemend. - Dat is verstandig Schroevelde! Hier heeft een 'n schoolmeester geen toekomst. Kom, we loopen op, dan geef ik je de boodschap voor vader mee. 't Dwarrelde haar voor de oogen: vader zoo barsch tegen hem; hij hier vandaan? Daar ging hij al, deemoedig naast vader die zoo hoog deed, en zij stond hem maar na te kijken, zonder een woord... zonder groet... En in eens vloog ze hem na, en zei haastig, hem de hand toestekend: - Tot weerziens dan, Hend... Hij drukte haar hand en z'n donkere, wanhopige oogen peilden de hare, terwijl hij zacht zei: - Dank u wel, freule; tot weerziens! Ze bloosde en voelde dat vader met z'n hoogheid hem dwong door te loopen en hem nog wanhopiger zou maken. Ontstemd haastte ze zich terug. Snijboonenplukken was niet prettig meer, en inplaats van 't sussend klatergeruisch der bladeren hoorde ze enkel vragen, die haakten en scheurden in haar binnenste. Waarom ging hij weg, nu er voor 't eerst in haar leven iets eigens ging gebeuren? | |
[pagina 329]
| |
Begreep hij niet dat reeds z'n in de buurt zijn haar kon steunen, al kwam ze niet direct hem om hulp vragen? Waarom was vader tegen hem barscher geweest dan tegen den grofsten boer? Werd 'n mensch ook al jaloersch op den voorspoed van een, die hem nooit kon hinderen? Of zou hij werkelijk 'n schaduw werpen op de oude heerlijkheid, als hij zoo doorging en nu eerst in Velp, later misschien in den Haag 'n hoog heer werd? Waarom werd 'n ding kleiner als 't andere er naast grooter werd? Zou De Dullerdt werkelijk ineenschrompelen, als 't Schroevelde zich uitzette? Of zou De Dullerdt grooter worden, zooals Louis dacht; en wist 't Schroevelde niet wat 't wilde, gelijk Hendrik zelf erkend had? Was 't gek geweest dat ze hem onwillekeurig haast bij zijn naam genoemd had? Of was zijn onderdanig ‘freule’, wel iets anders dan trotsch zelfgevoel, daar hij toch best wist dat ze 't niet eens was? Zou hij 't ook weten dat de jonkers van 't Elderink er precies als boerenpummels, maar hij, met z'n bleek gezicht, donker-zwijgende oogen en zwarte, in 't midden gescheiden, luchtig neerhangende haren, er als 'n heer uitzag? - Kun je ze nog al vinden kind? Kijk, daar was vader; nu weer haar eigen vader, met z'n glimlach in de zoekende oogen en die onzekerheid in z'n houding als stond hij zichzelven in de schaduw - en niet de trotsche heer van De Dullerdt van zooeven, die z'n gemis aan zekerheid achter barschheid verborg. - Snijboonen genoeg, vadertje; zei ze kort, nog te boos om op te zien en hem te naderen. - Heb je al gezien, wat mooie kweeperen we krijgen? - Nog niet! en ze schaamde zich bijna dat vader zoo'n maniertje ging gebruiken om haar los te krijgen. - Moet je ze dan eens niet zien, kind? Verlegen door z'n smeekstem, kwam ze te voorschijn. Maar onder 't opwandelen voelde ze dadelijk den angst, dien hij soms meebracht als z'n allerdoordringende atmosfeer, en ze wist niet of ze geen medelijden met hem moest hebben. - Zul je niet boos zijn, kind? | |
[pagina 330]
| |
- Zeg 't maar, vadertje, u maakt 't weer erger dan 't is; zei ze haar arm door den zijnen stekend. - Je hebt 't natuurlijk niet gezien, maar die Schroevelde stond vèèl te familiaar bij je. - Ja, hij had eigenlijk met bevende knieën en den hoed in de hand moeten staan, Hendrik van Essen, met wien ik vroeger altijd speelde! - Ik heb Henriëtte dikwijls genoeg gezegd dat zoo'n Schroevelde-jongen niet hoorde op De Dullerdt, die bijna twee eeuwen in ons geslacht is geweest. Ze zweeg, daar ze hem niet wou zeggen, dat hij tante steeds haar gang had laten gaan, zooals hij nu keek door de oogen van Louis. - En denk eens, hoe boos Louis zou geweest zijn, als hij jelui samen getroffen had! - Haha, Louis boos! Dan kan hij 'n glas wijn drinken en weer goed worden! - Neen, als hij boos blijft, is 't gedaan met De Dullerdt. - U bedoelt: als hij hier blijft! - Neen kind, neen.... je bent gauw meerderjarig en dan moet je het toch weten.... meneer Dubarcq heb ik 'n schuldbrief op De Dullerdt moeten geven en Louis is zijn wettige erfgenaam. - Dus De Dullerdt is niet meer van u?? Ze wilde zich loswerken uit de geheimzinnige draden die haar insponnen. Er was iets als 'n complot, schijnbaar zoo onschuldig, prachtig bedoeld om voor haar De Dullerdt te bewaren, maar ze wilde, wilde niet complotteeren: - Geef dan De Dullerdt vader, aan wien hij toekomt. Als we zoo bang gaan doen, worden we leelijk. - Gelukkig nog wel! lachte de oude man, blij dat ze 't nu eindelijk wist: - Nog in vollen eigendom, in vollen eigendom! Maar we moeten voorzichtig zijn. - Voorzichtig! riep ze, in wanhoop 't hoofd achterover werpend. Over de blauwe luchtzee zeilden witte wolken als reuzenvogels, en om haar ruischte als de frischheid zelve 't prachtgeboomte van het park, en zij voelde zich zinken in een complot. Ze mocht zich niet meer | |
[pagina 331]
| |
laten gaan, moest voorzichtig zijn, letten hierop, denken daaraan, berekenen altijd. O, o, ze werd 'n oud mensch; haar jeugd was haar ontstolen! - Zeker kind, voorzichtig. Hij heeft vues op je. Zeker, hij heeft z'n gebreken, maar die hebben we toch allemaal! En hij is goed van hart, erg goed van hart. - Nooit, vader! Hoort u? Nooit!! en haar stem klonk dof, als had ze iets gezien te afschuwelijk om te zeggen. Hij zweeg, zwaar op haar leunend, en zei dan als tot zichzelf: - Natuurlijk, nooit dwingen. Vrijheid is 't allernoodigste. Maar wel voorzichtig zijn, voorzichtig zijn. Ze keek hem aan, en 't was haar als moest ze hem haten, en als zou ze dat nooit kunnen. Ze waren de kweeperen al voorbij, en in verlangen uit deze atmosfeer van angst en complot weg te vluchten, zei ze toonloos: - En de markeverdeeling komt nu in orde? Dan ga ik maar weer naar de snijboonen! en stond stil om terug te keeren. - Ja, ja, dat komt in orde. En dat kwam ook in orde. Natuurlijk met de hier vereischte lijdzaamheid, zooals dadelijk bleek aan Hendrik van Essen. Want zoodra hij vader vertelde dat meneer 't goed vond, Maandag thuis was, en hem gevraagd had den markeschrijver maar bericht te sturen, suste vader: - Zeutjes an! 'k Zie meister Lammerts wel' ne keer uut de karke. Dee marke is gin hoase; hee lup oe neet vot. Moar ie kunt miej dèn Wolf zien addres dôôn; da's 'ne kunnige notoaris. As 't zoo wied is kan 'k 'm de weet dôôn dat ie 'r biekump. Moar steudig an; steudig an wint altied. Hendrik begreep; - eerst moesten de boeren met de bouwerij klaar zijn, eerst 't winterkoren weer groenen op de akkers, voor ze in de lange avonden, op de plaat gezeten, de zaak zouden regelen in berekenende lijdzaamheid. Ja, 't was maar goed dat hij heenging; hij had 't gevoeld staande voor Bertha, bij haar warmen afscheidsgroet en ook onder de inquisitoriale hoogheid van haar vader: hij zou zich niet meer kunnen inhouden, zooals 'n oprechten | |
[pagina 332]
| |
Schepershoeker betaamde. Voelde hij nog eens haar hand en oogen zoo rustig in de zijne, dan had hij z'n weedom uitgeschreeuwd, hààr ellende en zichzèlf schande bezorgd met z'n dolle liefde. 't Was hard, maar hij kon toch God danken dat hij zich eervol kon retireeren van 't Schroevelde. Secondant van een deftige jongeheeren-kostschool, zoo kon moeder met trots hem overal betitelen - en als hij met Paschen terugkwam, hij zou zien met z'n fransche acte, dan was alles natuurlijk beslist en kon hij 'n nieuw leven beginnen. En zoo hielp hij moeder vroolijk z'n goed pakken, vertellende dat die trein veel te duur was om dikwijls over te komen, maar dat hij met Paschen zou zorgen zooveel Fransch mee te brengen dat hij Dubarcq van de been kon praten. En hij maakte zooveel grapjes met iedereen, met haar zoogoed als met mank Jenneken en 't kleine knechtje, dat toen 's Maandagsochtends Egbert hem weggereden had naar 't station, Diekemeuje telkens verbaasd de keuken rondkeek waarom 't zoo stil was, en onwillekeurig overal begon rond te loopen, als had Hendrik 't beste van 't Schroevelde meegenomen. Eerst de verschijning van den boer, die in z'n kistentuugGa naar voetnoot1) uit 't opkamertje kwam, bracht haar terug tot haar rust en roeping. Met 'n stillen groet schoof Steven, in 't zwart slippenbuis en bruine, manchestersche broek, de lakensche pet bijna-dwars op 't hoofd, den langen, zelfgesneden doornen stok in de hand, de achterdeur uit. Natuurlijk was er veel volk op den weg, want 't was in Oolghem zitdag van 't waterschap, en ieder, die hem zoo gewichtig den kant van 't kasteel zag opstappen, begreep en vertelde dat de oude meier met den markerichter de markeverdeeling was gaan bespreken. Niemand werd dan ook overrompeld door de uitschrijving der geërfden-vergadering, 'n veertien dagen later in de Roskam te Oolghem. | |
[pagina 333]
| |
IV.'t Was 'n mooie Octobermorgen. Nevelgewaden dwaalden nog over de oude, grauwe kerk met den vierkanten, driehoekig-afgedekten, frieschen toren, over de witte burgemeestersvilla naast 't oude, trapgevelige gemeentehuis, en hier en daar had de nevel den rook uit de schoorsteenen neergeslagen, waarin de scherpe geur der plaggen nog te onderkennen was van den vetten der morgen-pannekoeken. Om het dorp begonnen de winterakkers, reeds groenende tusschen paersig-bruinen in voren geploegden grond, te dampen onder de zacht-warme zon, en aan alle kanten stonden gouden of wijnroode boomen in zichzelf gekeerd te peinzen op 't rustig-tevreden land. Op de breede wegen en de smalle, door bestelde akkers heenslingerende kerkpaadjes kwamen de geërfden, bij tweeën, drieën, allen in weinig-woordrijk gesprek over deze markeverdeeling. Ze waren 't eens dat déze eerlijker zou toegaan dan de vorige - toen de menschen van 't dorp maar genomen hadden wat hun leek van de marke, en de tijden te verwierd waren geweest om daar inspraak op te maken - en heelemaal niet meer zou lijken op 'n ouderwetsche holtinkGa naar voetnoot1) die gewoonlijk was uitgedraaid op 'n geregelde kloppartij. Eerst kwamen de boertjes uit 't verre Oolghemer Broek, vereenzaamde, oudmodische menschen. Ze hadden aangestoken oogen en smoezelige gezichten van den scherpen scharrenrookGa naar voetnoot2), waarvan niet alleen hun keukens maar ook hun kleeren doortrokken waren, ook al hadden ze een uur in den wind gewandeld, en ze keken schuw rond, angstig niet dàt aandeel in den markegrond te krijgen, waarop hun eeuwen-oude plaatsen rechthadden. Dan kwamen de keuters uit 't schrale Oolghemer Veld, uit den barren heikant, en zij waren vrijmoediger en vroolijker, blij in 't vooruitzicht van 't voordeel dat ze zoo hoog noodig hadden. Tusschen hen door stapten rustig en vastberaden de mannen uit den Schepershoek, enkel dikke boeren uit de kleine | |
[pagina 334]
| |
buurtschap, die 't groote dorp stuurde zooals het roer het schip. Der boeren optocht werd gesloten door Steven Schroevelde, die in z'n daagsche, groene slippenbuis, klein en wat gebogen liep te zwijgen naast Mannes Schooneveld, die in z'n blauwe gelegenheidsjas, waarvan de panden hem op de hielen reikten, met groote passen naast hem slungelbeende. 't Laatst kwamen de vertegenwoordigers der kasteelen 't Enze en 't Elderink, die ook aandeel in de mark hadden, hoewel veel kleiner dan De Dullerdt. 't Enze zond z'n rentmeester en 't Elderink z'n werkbaas, met wie Gerrit Horstman, drukpratend kwam aangestapt, evenals zij half boersch, half stadsch gekleed, deftig 'n sigaar rookend. Nauwelijks waren zij geschoven tusschen de boeren, die in groepjes vóór en onder de gelende linden van de Roskam stonden te praten, of daar kwam de tilbury van De Dullerdt met neergeslagen kap aangerateld. 'n Lange panatella losjes tusschen de lippen, 'n nieuw kastoren hoedje op de krullerige haren, dat heel verbaasd deze wildernis en boschmenschen aankeek, zat Dubarcq in zìjn demi - want z'n tailleur had 'm bezworen dat nog niemand deze nieuwe grijze ruit had aangedurfd - welverzekerd te sturen, hoog naast klein-gedoken Hannes. Vlak voor de Roskam hield hij den schimmel in vollen draf stil, zoodat 't beest stond te trillen op de voorpooten, groette triumfantelijk welwillend met z'n zweep, als dankte hij minzaam dat allen gekomen waren, wierp Hannes de leidsels toe en sprong op den grond. - Dèn duvelschen ker'l mit zeen 'weldig gevoar! Hee wil 'n minse van de been' voaren! bromde 'n oude scharrenboer uit 't Oolghemer Broek, onhandig voor de tilbury uitwijkend, en z'n zwartgevoord, pezig-mager gezicht verschrikt omwendend. - 't Is den Dolle van De Dullerdt! zei z'n ook naar scharren riekende buurman, terwijl hij z'n harde oogen smalend liet gaan over Dubarcq. - Dèn? Miej doch, 't was'n spulleman van de karmse. - Wisse, dat dôôt. | |
[pagina 335]
| |
Dubarcq bemerkte wel dat er over hem gepraat werd, maar nam dit welwillend op als een' hem onwillekeurig gebrachte hulde. Natuurlijk, beter benijd, dan beklaagd, en wat zouden ze nog anders groote oogen opzetten, als hij die Dullerdtsche marsch in 'n ommezien had gedraineerd, met guano bemest, en machinaal gemaaid en gehooid. En week, vriendelijk gestemd door z'n toekomstige triumfen ging hij minzaam rond, de oude boertjes op den schouder kloppend en grapjes makend met de jongeren, waarmee ze niet weinig vereerd waren. Toen echter de vigelante van notaris Wolff, die, daartoe door van Heesele aangezocht, de vergadering zou leiden, kwam aanrollen, was hij dadelijk op zijn post, verwelkomde den notaris allerofficieelst en ging hem voor naar de gelagkamer. De notaris, een prettig-druk mannetje met stereotiep glimlachje in de even-toegeknepen oogen, boog vereerd en juichte elke phrase vroolijk en warm toe, maar ging onder z'n herhaald: - Daar hebt u volkomen gelijk in, meneer Dubarcq! beslist zijn gang. Z'n klerk moest achter hem aan 'n tafeltje zitten, aan z'n linkerhand de oude Schroevelde - want 't was gemakkelijk zoo'n wandelenden kadastralen ligger bij de hand te hebben - maar aan z'n rechterhand natuurlijk meneer Dubarcq, die als 't ware den markerichter vertegenwoordigde, want hìj kwam hier enkel wat formaliteiten verrichten, glimlachte hij. Dubarcq vond dit alles voortreffelijk. Dra stommelden de boeren binnen, en namen zwijgend en rookend plaats op banken of stoelen. Na een kort openingswoord met de hand op de grauwgele, de namen der gewaardenGa naar voetnoot1) bevattende, markeboeken liet de notaris zijn klerk eenige wetsartikels voorlezen, waarnaar de boeren eerst met inspanning luisterden, op den grond turend, of met stekende oogen loerend naar den voorlezer. Spoedig echter gaven ze het op, en begonnen met elkaar te fluisteren en 't hoofd te schudden. Die 't dichtst bij de tapkast zat, zei halfluid: | |
[pagina 336]
| |
En nu kwam 't van allen kant: - Dôôt d'r miej ok eene in, astoebleeft! en dra zaten ze peinzend met 't tinnen lepeltje de suiker rond te roeren in de onoogelijke kelkjes, of namen die in hun grove werkhanden, voorzichtig als bang ze te breken. In de lage gelagkamer hing 'n zwoele atmosfeer van tabakswalm, prikkelende jeneverlucht en benauwenden, ouden scharrensmook die uit de kleederen wasemde, en de boeren begonnen zich juist in deze echte vergaderingslucht thuis te voelen en zich wat gemakkelijker te zetten, 't eene been met 'n zucht over 't andere tillend, toen opeens het gelees ophield. Verbaasd keken ze rond, wat er nu moest gebeuren. De notaris vroeg of iemand niet ook eenige opmerkingen had. Die veronderstelling maakte hen verbouwereerd, en zij waren heel blij dat de Dolle de benauwende stilte verbrak. Dubarcq hield, door den glimlachenden notaris gewichtig toegeknikt, 'n improvisatie over den vooruitgang van den landbouw, betoogde de noodzakelijkheid van een vennootschap tot ontginning der woeste markegronden, en stelde voor in elk geval hem, die binnen zekere jaren deze niet had ontgonnen, ze weer af te nemen, waarop de niet meer knikkende en al glunderder glimlachende notaris dadelijk 't woord nam om hem namens alle aanwezigen te danken voor die gulden woorden, waaruit hij ook tot zijn genoegen vernomen had dat de namens den markerichter sprekenden meneer Dubarcq geen de minste aanmerking had tegen de voorgelezen wetsartikelen. Geen woord beroerde daarop de plots-ingevallen stilte, die zwaar in de gelagkamer hing als 'n donker dreigend ding, waarnaar angstig werd geloerd. Gelukkig kwam toen Gerrit Horstman: dat hij vanzelf geen aanmerkingen had, maar 'n mensch 'n zaak daarom nog niet goedvond als hij er geen aanmerkingen op maakte, en dat 't ook wel nuttig was, wat meneer Dubarcq had gezegd, maar dat wat nuttig was nog niet in éénen ging. En toen hij zoo bleef doorzeuren, was 't niet alleen voor Harm Gietelink, die al dol in 't hoofd en draaierig van binnen was geworden, | |
[pagina 337]
| |
maar voor iedereen 'n opluchting dat de notaris niet glimlachte en tamelijk barsch een einde maakte aan dat papagaaiengesnater. En toen Jan Beltman schreeuwde dat hij wel aanmerkingen had, dat hij namelijk uit die wet niet had wijs kunnen worden, en prakkezeerde dat die maar diende om kleine luu als hij aan den strop te helpen, en de notaris hem 't woord ontnam, daar hij zulke woorden niet mocht toelaten, knikten de boeren en keken goedkeurend uitdagend rond, want dan hadden zij nog eerder dan die Beltman met hun bedenksels kunnen komen. Intusschen werd 't zoo benauwend in die drank- en rookatmosfeer dat notaris' oogen pijn gingen doen, en hij begon te fluisteren met Schroevelde, die knikte en wat terugzei. Glimlachend deelde hij daarop z'n blijdschap mede dat de vergadering niet slechts bij meerderheid van stemmen, gelijk de wet voorschreef, maar zelfs met algemeene stemmen tot de markeverdeeling besloten had. Na 'n oogenblik wachtend-rondzien, waarin de boeren met schampblikken den op z'n stoel draaienden Beltman 't zwijgen oplegden, wenschte hij de vergadering geluk met 't eenparig genomen besluit. Hij stelde dus aan de orde 'n commissie voor 't verdeelingsplan te verkiezen, en toen hierover de boeren weer verbouwereerd keken, noemde hij onder verbetering de namen van meneer Dubarcq, Harmsen, den werkbaas van 't Elderink, Jan Beltman, Horsman, een ouden zwijger uit 't Oolghemer Broek, en meester Lamberts. Heel dapper kwam Klein-Havink verzekeren dat ze met die commissie best tevreden waren. En zoo verklaarde de notaris de commissie voor benoemd, en zei meteen dat meneer Dubarcq wel de president, en de markeschrijver, meester Lamberts, wel de secretaris zou willen zijn, waarop ieder begreep dat de laatste hèt zou doen, nl. wat Schroevelde zei. Hij sloot daarop de vergadering, en de boeren stommelden naar buiten. Dubarcq was niet ontevreden met den afloop. Wel vreesde hij dat die pummels onvatbaar zouden blijken voor | |
[pagina 338]
| |
zijn gezonde, oeconomische denkbeelden, maar in elk geval: de markeverdeeling was nu besloten en hij kon als president zijn invloed laten gelden. En zoo ging hij dadelijk zijn mede-commissieleden handjes geven en ze uitnoodigen voor een vergadering op De Dullerdt, om hun 't gewicht van de zaak direct te laten gevoelen. Ze kwamen ook prompt, achter meester Lamberts, 'n bescheiden mannetje in kaal-zwarte jas en zwarte stropdas; en hij ontving ze behoorlijk met z'n eigen port en panatella's. Maar jawel: eerst zaten Horsman en Jan Beltman schuw rond te kijken, als vreesden ze 'n valstrik, en de werkbaas Harmsen, brutaal-nieuwsgierig, als kwam hij De Dullerdt inventariseeren, doch lieten hem maar praten en voorstellen doen, zonder zelfs blijk te geven dat ze wisten waarover het ging. Hij nam toen z'n toevlucht tot de port of die hun hersens wat kon opfrisschen, maar èn Horsman èn Jan Beltman bedankten zoo argwanend, als was dat nu 't ergste vergif. Eerst nadat Harmsen gezegd had: - Toe ma', 't is zeûte wien! waagden zij het. Nu ging hij z'n denkbeelden, in de Roskam verkondigd, opnieuw uiteenzetten, onder 't redeneeren de leege glazen vullend. Of hij die van Horsman en Jan Beltman misschien meer dan eens vulde, maar plotseling begon de oude zwijger Horsman hoofdschuddend, en schaterlachend te beweren: - 't Brôôk is 'n wonderland, wie heurt veur 't stadhuus ien Oolghem, veur de karke ien Steevoorden, veur de rechtbank ien Zutfent en veur de galge ien Aorem, haha! - En ik zegge altied, schreeuwde Jan Beltman, door Horsman's rumoerigheid aangestoken: - lichtmisse donker, makt de boeren jonker; lichtmisse kloar, 'n goed biejenjoar! - Hold oeluu toch stille! schreeuwden de anderen, ook vrijmoedig geworden door de port, terwijl meester Lamberts erg begon te kuchen. Dubarcq zag dat de aandacht weg was, maar bracht voor de vergadering te sluiten, zijn voorstellen in stemming, die dadelijk aangenomen en door meester Lamberts in kladnotulen werden opgeteekend. | |
[pagina 339]
| |
Nog erger intusschen verging 't hem met de tweede vergadering, waarop hij 't eens zonder port wilde probeeren. Want toen begon dadelijk meester Lamberts heel bescheiden op te merken dat de gevallen besluiten van geen kracht waren, daar de commissie daartoe geen bevoegdheid had, en alleen 'n plan van verdeeling had op te maken, waartoe de hulp van landmeters moest ingeroepen worden, 't geen alle leden, door energiek met 't hoofd te knikken, beaamden. Dubarcq lachte dat 't toch niet aanging met algemeene stemmen genomen besluiten eenvoudig op zijde te zetten, en verzocht van zijn protest aanteekening in de notulen. Doch die bleken er niet te zijn, noch te zullen komen. Hij lichtte nog eens zijn voorstellen toe, waarop niemand antwoordde, tot bij 'n herhaling daarvan plots Jan Beltman hem in de rede viel: - De Olde Meier hef 't zeis 'ezeid: de landmêters makt de koarte - zoo is 't olde gebruuk en anders neet. Hij bedwong zijn lust uit te varen tegen den intrigant van 't Schroevelde, ziende dat allen op diens hand waren, zei luchtig-hoog dat hij dan met de landmeters de zaak zou regelen, en als de kaarten gereed waren hen die ter goedkeuring zou voorleggen, waarna hij de vergadering sloot, van plan er geen meer te houden. Lachend boog hij z'n commissie de deur uit en wist toen z'n handen vrij voor 'n mooi werk. Nu, verlost van alle achterbaksche boerenintrigues zou hij alleen dit zaakje opknappen. Met vreugde en met van Heesele en Bertha electriseerenden ijver teekende hij schetskaarten en dat - Janna verbaasde er zich over bij Hannes - zonder de wijnflesch daarbij te hulp te roepen. Bertha moest vaak mee hem onbekende hoeken te wijzen, die 's avonds in kaart werden gebracht. Dikwijls ook draafde hij met den schimmel naar stad, om afspraken te maken met de landmeters, of op 't kadaster inzage te vragen. En als de landmeters dan met hun helpers kwamen, waren 't voor hem feestdagen, met vóóren napret. Hij ontving ze in jachtbuis met de hooge laarzen aan, 't geweer over den eenen schouder, de veldflesch over | |
[pagina 340]
| |
den andere, en z'n eigen kaart met ontwerp van verdeeling onder den arm. Waar de landmeters de modderige marschen en dauwnatte, hooge heide ontweken, schreed hij hen onverschrokken voor; na 'n mooi schot deelde hij broederlijk-edelmoedig met hen den inhoud der veldflesch; riep vroolijk-luidruchtig hun helpers toe dat ze hun seinstokken meer dezen of gindschen kant moesten plaatsen, en verwonderde zichzelf en de landmeters dat zijn schetskaart met de hunne zoo vaak overeenstemde. Dan moesten ze familiaar dineeren op De Dullerdt, en, terwijl hij zelf in jachtbuis bleef, had hij Hannes in 'n huisknechtjasje weten te krijgen, maar stuurde dezen, zoodra 't eenigzins ging, de kamer weer uit, en was dan zóó onuitputtelijk in grappige commentaren op hun dagwerk, dat Bertha met groote, stralende oogen wel hem moest secondeeren en van Heesele één voornaam-gezellige glimlach werd. En de landmeters, overtuigd dat alleen om het hun wat huiselijker te maken, 't minder officieel dan gewoonlijk op De Dullerdt toeging, keerden naar stad terug, verrukt over deze ontvangst. Het gevolg was dat men vlug met 't werk opschoot, en binnen drie maanden de commissie het plan ter verdeeling goedkeurde, dat daarop voor den Schepershoek op 't Schroevelde en voor Oolghem in de Roskam ter inzage lag, en verder, zonder dat er aanmerkingen waren ingekomen, werd opgezonden naar de Gedeputeerde Staten - zoodat tenslotte nog in een vaart de markeverdeeling was geschied. Bertha voelde zich in die vaart meegesleept. In 't eerst liet ze zich meenemen alleen voor afleiding. Want sinds dien morgen tusschen de snijboonen, toen vader in z'n angst voor Louis en z'n boosheid tegen van Essen haar 't complot openbaarde, had ze afschuw van zichzelf gekregen. Nu toch al die berekeningen, om door Louis met oom Carel's erfenis De Dullerdt te redden, kennende, voelde zij zich daar schuldig aan, als mee betrokken in 't complot, zonder de schuld van zich te kunnen werpen. Want die zou dan voornamelijk op vader neerkomen. En och, oude menschen zagen niet meer zoo scherp, en noemden | |
[pagina 341]
| |
iets dat schoonheid miste niet dadelijk afschuwelijk. Ze kon dus 't complot, waarin zij door haar medeweten nu ook 'n stille medewerkster was, niet plots verbreken, vooral niet zoolang geen aanleiding hiertoe zich voordeed, en dus greep ze de markeverdeeling aan, eerst alleen voor afleiding. Maar spoedig werd die haar, en bij toeneming, tenslotte de eenige kans hare hoop te realiseeren. Hoe kon ze die aflezen van Louis' groote kaarten, die ze avond op avond bestudeerde! En hoe begon haar fantasie te werken als ze de grenslijnen naging, en zich de boerderijen voorstelde op de kaart als kleine roode blokjes geteekend, en de op de kaart groengekleurde markegronden verdeelde! Kijk, als vader nu die honderd bunder marsch er bij kreeg - en dat stond vast - en Louis die productief maakte - en dat gebeurde zeker, want van zoo iets had Louis wel verstand - dan was ten eerste vader geholpen, door die grootere opbrengsten op den duur in staat de schuld af te betalen. Maar Louis ook. Want had die van 't ‘moerasputje’ 'n veel-rentegevend landgoed weten te maken, dan zou oom hem gaan hoogschatten, bij zich laten wonen in den Haag, 'n rijk meisje voor hem zoeken - en zij zou hen allen graag 's zomers op De Dullerdt logeeren. Zou 't zoo niet voor iedereen'n uitkomst blijken? 't Schroevelde bijvoorbeeld had die grondaanwinst niet noodig en die oudhoevige van Essens waren reeds rijk genoeg. En toch, als Hendrik voor zijn deel dien nieuwen grond eens kreeg! Hij was nu reeds secondant op 'n eerste-klasse-kostschool, zooals Janna haar verteld had, hij bracht 't zeker nog verder, en hoe goed zou 't hem dan staan als hij er grondbezitter bij was. Hij met zijn gaaf karakter, door studie en arbeid ontwikkeld, had zoo iets wel niet direct noodig - maar gaf niet vaak dat bijeenkomstige, als b.v. 'n zekere onafhankelijkheid, houding aan den man, beslistheid in zijn optreden? En zou er zoo niet een lichtere toekomst aanbreken voor àllen, zelfs voor den armsten keuter uit 't Oolghemer veld? Na zoo'n avond kijkens en fantaseerens over de markekaarten was het alsof de vrede van vroeger was weergekeerd, toen ze met tante en vader | |
[pagina 342]
| |
genoot van zoo'n langen winteravond, terwijl het buiten suisde en stormde, of neen, alsof ze met vader en Louis in hun hooge kerkbank gezeten, met al die bekende boeren, dien prachtigen psalm had gezongen: Mijn ziel, die naar den vrede haakt,
En 't morrend ongenoegen wraakt,
Is in mij als een kind gespeend,
En heeft zich met uw' wil veréénd.
Dat Isrel op den Heer vertrouw',
Zijn hoop op Gods ontferming bouw',
En stil berust' in zijn beleid
Van nu tot in all' eeuwigheid.
Was 't niet als hoorde ze nu eerst duidelijk dien psalm in haar binnenste, nu ze dien onvrede gekend had! Want gebeden op de gezette tijden had ze altijd. Tante had 't haar geleerd: in Jezus' naam tot den Vader in de hemelen te naderen. Maar nu bad ze als eene - stond dat ook niet ergens in den Bijbel? - als eene ‘die haar ziel uitgegoten had voor 't aangezicht des Heeren’. Nu bad ze als wegvloeiende in den Oneindige, en Hem, den Groote, den Eenige fluisterde ze, zoo in 't gewone dagleven, toe op Hem te bouwen, op Zijn ontferming, en te vertrouwen dat Hij haar hoop tot onverwachte werkelijkheid zou maken en Hij, de Vader in de hemelen, alles ten beste zou keeren. Tot opeens zoo'n zelfde avond haar stortte in dieper onvrede dan ooit. Weer zat ze voor de markekaarten, en haar fantasie bouwde bij de bekende teekens, boerderijen, marke- en eigen grond voorstellende, de blijde toekomst op. Reeds was ze rond geweest over De Dullerdt, 't Schroevelde, den Schepershoek en juist wilde ze naar 't Veld gaan, toen 'n aanraking haar uit den droom wakker schrikte. En verstrooid opkijkend blikte ze in Louis' donkere oogen, die mede over de kaarten gebogen haar met gretigen overwinnaarsglans aankeken. Verward en boos tegelijk wendde ze zich af, maar zag toen 't allerergste: vader, die met z'n liefsten glimlach hen beiden zat | |
[pagina 343]
| |
toe te knikken, genietend van zijn toekomstdroomen. Ontzet staarde ze hem bleek aan! Hoe, dàt hoopte vader nog, na haar besliste weigering? En opeens viel als 'n zwarte nacht over haar lichte toekomst het complot, het onuitroeibare complot, onuitroeibaar als onkruid, ja, als die kattestaart, waarvan Hannes zei dat 't nooit weg kòn, als wortelend in de wel. Ze opende haar mond om 't uit te roepen hoe leelijk, hoe afzichtelijk en goddeloos dat complot was, maar zelfverwijt, dat dwaze fantasiën haar blind hadden gemaakt voor de werkelijkheid, schroefde de keel dicht. 't Bonzend hart joeg 't bloed naar 't hoofd, 'n floers leggend over de oogen en in radelooze benauwing met geweld opstaande, riep ze in wanhoop: - Ik dacht dat u toch verstandiger was! en rende de kamer uit. Haastig greep ze 'n muts en omslagdoek, en snelde naar buiten. 't Was 'n vochtige vriesnacht. Vlak boven haar hoofd tintelden sterren, maar mat, kwijnend, als weenden ze. Dampig was de horizon en 'n smalle manesikkel hing boven 't dennebosch en deed met treurenden schemer de vale schaduwen meer voelen, dan zien, die over de marsch hingen en over den doodsch-gestolden vijver. Somber stil was 't, als lag 'n zware smoor van zuchten op 't doode land. En kwam 'n ver gebonk van 'n vrachtwagen over den steenweg, of 'n huilend gebas van 'n hofhond even de stilte scheuren, dan vulde dadelijk doodsche duisternis deze opening in den zwarten nacht, onophoudelijk, onhoorbaar en dicht neervallend als zwarte sneeuw. Gejaagd liep ze voort langs den vijver, onder de hooge beuken, niet bang voor den vochtig-kouden nacht. Och, was 't in haar ook maar zoo stil! Maar daar was 't hel, wit licht, wanhopig, koud licht! Ach ze zag, wee ze zag haar dwaze hoop, haar dwaas godsbetrouwen! Alles was naar den wensch van 't complot gegaan, en zij had gezongen dat ze zich met Gods wil had vereend! Louis' wil was geschied - Hendrik had 't begrepen en was heengegaan! Gods wil was hierin niet eens gevraagd, om niet te spreken van gedaan! Louis wist misschien niet eens wat dat beteekende! En de anderen die dat wel wisten? Ja, later als | |
[pagina 344]
| |
het gebeurd was, dan wisten ze het; nooit als ze er vóór stonden, nooit! En dan toch maar voortstrompelen, kleintjes, bescheiden, zeker als behoorlijke boertjes angstig-bescheiden, maar in die voorzichtige bescheidenheid lag toch niet de zekerheid dat ze op Gods weg waren? Zoo hadden ze allen Louis' wil gedaan, zonder eenige aanmerking nog wel! Maar had zìj dan niet moeten protesteeren, zij desnoods alléén, tegen dat doorloopen en meeloopen in den blinde? Voor die vraag stond ze stil, als voor 'n muur. En wanhopig schudde ze 't hoofd. Zìj protesteeren tegen Louis, dat was tegen den markerichter, tegen vader? Dat was nog erger dan bespottelijk; 't was zielig, 't was stumperig! Zou dàt soms Gods wil zijn! Ze had immers nog niets te zeggen, en al was ze meerderjarig, zou dàt dan de praktijk zijn van 't vijfde gebod? - O God! bad ze, - o God! Maar omhoog ziende naar de kwijnende sterren en om zich in den zwarten nacht met den treurenden maneschemer, zocht ze tevergeefs 'n antwoord. Waren er dan heele terreinen van 't leven, waar God steeds onzichtbaar bleef? Doch 't koude, helle licht van wrevel en zelfverwijt doofde in haar ziel. Ook daar kwam nachtschaduw neerstrijken; haar hart werd stil als 'n doode steen, en ze ging terug naar huis. Even knipperend tegen 't lamplicht voelde ze dadelijk de vijandige sfeer van 't complot. Vader bood dadelijk wapenstilstand aan, door vriendelijk te informeeren naar 't weer, maar ze verschanste zich achter 'n boek. Doch ze kon niet lezen; weerloos en koud zat ze naast haar gestorven verwachtingen die ze nauwelijks meer herkende, naast haar doode jeugd. Ze verbaasde zich, Louis door 't huis hoorende fluiten, en ziende dat hij vader dat nieuwe slot aan zijn geweer kwam wijzen, hoe 'n mensch zoo ongevoelig kon doen - want van zoo wèzen verdacht ze niemand. En vroeger dan gewoonlijk zeide ze goeden nacht, en ging naar boven. 't Was er koud; en onder 't uitkleeden haar schichtige schaduw op 't behangsel spookachtig ziende komen en ver- | |
[pagina 345]
| |
dwijnen, was 't haar of ze leefde naast haar verloren illusies, die reeds verre achter haar lagen, in haar blijde jeugd. Lang duurde het voor zij kon inslapen en toen haar dit gebeurde was 't om klaar te droomen: - 't Was 'n prachtige wintermorgen en ze liep op 'n slingerend heidepaadje van 't markeveld, tusschen 't Schroevelde en lemkeshof, bezijden den Marschdijk, een van haar liefste plekjes. Tusschen parelgrijze, sneeuwdonzige horizon en stil-pralende, geel-roode zon was de hemel één ineensmelting van zachte regenboogtinten. Wit berijpte grasprietjes flonkerden van diamanten; paerse wasemen deinden over witstammige berken, omkleed van 'n fijn netwerk purperen takjes; en tusschen de roodbruine zuilen der dennen door, wier blauwgroene toppen koepelden tegen verre, oranje eiken en beuken, blonk het warm-groene winterkoren op de wijde, vlakke akkers. De windstille lucht was doorgeurd van rinzig eek-aroom, vol van fluisterend gesnater en gekwetter van meezen, tusschen wier gracieuze vlugheid dikke huismusschen in goeden doene plomp heen en weer hupten, terwijl plots 'n zwartwitte ekster met korten vleugelslag bijna door de lucht sprong, met brutaal-blij geschetter - en zij liep daar als 'n vreemde. Zij herkende deze intieme heerlijkheid van De Dullerdt in den winter, maar werd niet herkend. Steeds had hier alles voor haar, met haar geleefd, en de oude natuurmythen met hun bosch- lucht- en aardgeesten had ze hier weer gevonden - en zeker, nòg leefde hier alles, en was 'n boom niet een stuk hout, maar een levend wezen, zoo goed als bloemen en vogels, maar nu leefde dat alles niet naar haar toegekeerd, maar van haar af, voor anderen. Voor anderen? Hoorde ze daar in den Marschdijk geen vreemde, toch-bekende menschenstemmen? Ze holde over 't heidepaadje voort, wrong zich door sloot en berm met hakhout, en spiedde in de eikenallee van den Marschdijk. Maar niets te zien, dan de grijsbemoste eikenstammen, in dicht gelid rijzend uit 't beparelde heidegras, en blinkend in 'n wasem van zonneschijn, die schuin in de allee stond. En ook die oude, trouwe eiken keken haar niet aan, en weer hoorde ze, nu achter zich, den kant | |
[pagina 346]
| |
van Iemkeshof op, die vreemde menschenstemmen. Vlug liep ze de allee nu af, zich niet bekommerend om 't vreemde doen dier bekende dingen, hartstochtelijk begeerend die menschen te zien, die hier zoo eigen deden. Tot ze uit de allee den Iemkeshof zag liggen tegen de hooge eiken, met z'n zwaar neerhangend, strooien dak en z'n twee vensters in zichzelf gekeerd, als 'n oud peinzend gezicht. Ineens begon één keukenraam blinkend den zonneglans te weerkaatsen, 'n blauwe rookzuil krinkelde luchtig uit den schoorsteen - doch daar waren de menschenstemmen weer achter haar! Zij ijlde terug, warm wordend van de wilde jacht, om dan die stemmen weer te hooren op de eerste plek in 't Markeveld, en zoo holde ze op en neer, telkens zich al vreemder voelend tusschen die oude getrouwen - en schrok eindelijk wakker... Ze richtte zich verward op, zag dat 't door de ramen blauw begon te schemeren van den komenden dag, en sliep weer in. Terneergeslagen zat ze met vader alleen aan het zwijgend ontbijt, en ging dadelijk, voordat Louis z'n late verschijning maakte, eenzaam wandelen. De vochtige vriesnacht had ijzel gesmeed om al wat teeder was en fijn, en scheen daarmee nog niet gereed, want even boven den grond hing 'n kil-witte wade, naar hooger al dichter en dichter wordend, zoodat er als watten wolken neerdaalden, die alle geluid dempten. Dof hoorde ze Hannes' klompen botsen op 't klinkerpad, en dat klonk benauwend als waren ze allen opgesloten in 'n kelder, die met hen meeging. En de stilte was nog benauwender. Ze stapte langs den vijver, waarvan ze den bevroren rand als zag verglijden in een valschen afgrond van ijsnevel. Ze wilde het dennebosch ingaan, daar hingen echter onheilspellende schaduwen als was het 'n ijsgrot die zich achter haar zou toesluiten. Bruusk wendde ze zich en ging langs den vijver terug, naar de beuken. Hier was het tenminste lichter, maar hulpeloos stonden de machtige zuilen in den killen nevel, als reusachtige stompen wier kronen waren afgeknot. Ze liep voort, niet meer willende zien, alleen om | |
[pagina 347]
| |
te loopen, door de beukenallee, langs den Heuvel, 't bruggetje over, den Marschdijk in. Ze liep voort, den geheelen Marschdijk af, langs 't Schroevelde in de verte, vanwaar ook doffe geluiden als uit 'n kelder tot haar kwamen, snelde 'n eind den straatweg op, maar vluchtte toen terug. En zie, weer was ze halfweg den Marschdijk, 't Schroevelde voorbij, daar kwam verlichting. De kil-witte wade trok op, werd doorzichtiger, een bleeke zon stond achter den nevel, de neerdrukkende sneeuwwolken smolten weg, ze beurde het hoofd, en terwijl ze even 't westen inzag naar 't Markeveld, brak in 't oosten de zon door, en ze moest zich haastig omkeeren om te zien, hoe de laatste nevel wegtrok voor den zonneglans. Daar begon het alom te flonkeren en te schitteren van zilver en parel en diamant, die met millioenen facetten de zonnekleuren ontleedde en weerkaatste. Ze stond stil en vouwde de handen in aanbidding voor het wonder. Parelen paleizen, in één nacht gebouwd, glansden in de zon; gothische kloostergangen en moorsche arcaden reiden zich naar alle zijden, uitloopend in grillige, spitsgetorende middeleeuwsche steden of gekoepelde moskeeën. Alles was van een wondere onwezenlijkheid, als too vertuinen uit feeërieke sprookjes, en tegelijk tastbare werkelijkheid van teeder-gelijnde steden en landen van enkel zacht-schitterend zilver, matglanzenden parel en rijkflonkerenden robijn. Met gevouwen handen bleef ze staren in die plots opgetooverde schepping, die in koel-hooge en onzegbaar-teere pracht om haar heen stond als 'n goddelijk poëem, 'n goddelijk spel van schoonen schijn. Haar blauwe oogen straalden wijd-open; om den even geopenden mond speelde 'n lachje van verrassing, en haar gansch-aandachtig wezen beleed in zwijgende verwondering: God is groot; God-alléén is groot! Van een jolig-luid geroep en 'n schel weerwoord keek ze plots om, knippend met de oogen. Hoe vreemd klonk dat nu, en hoe verbaasd en als afgekeerd keken de zuilengangen dezer parelen paleizen op van die bekende stemmen, precies als de Noordpool zou opzien van de eerste menschenstemmen - of een, precies als zij vannacht opkeek van | |
[pagina 348]
| |
die stemmen in den droom! Bah, ze werd toch niet bijgeloovig? Kom - die stemmen, dat roepen was van Louis geweest; die luidruchtigheid van Briellaer van 't Enze, dien heldentenor; en dat schelle weerwoord, ja, ze kon 't niet direct thuisbrengen, maar die stem was hier toch eigen! Kom, ze zou 'r maar 's heengaan. En vlug voortstappend door de beijzelde eikenallee wilde ze eerst niet erkennen dat de betoovering gebroken was, maar moest het wel, moest het wel - terwijl ze nog trachtte die betoovering vast te houden door te gaan vragen, waarom die toch door menschenstemmen kon verbroken worden, daar menschenstem toch aan den anderen kant ook betoovering kon oproepen? Bij 'n buiging van den Marschdijk zag ze 't: ginds door 't Markeveld gingen Louis en Briellaer, 't geweer aan den bandelier, erg donker tegen beijzelde berken, die 't dichte getak als 'n zilveren netwerk vol heldere en gekleurde flonkeringen drapeerden om de witte stammen - en vlak op haar aan kwam Diene Rietkamp, o ja, mooie Diene uit de marsch, met haar schelle stem. - Wat wàs dat mooi, Diene! en eerst toen ze 't gezegd had, zag ze 't vreemde van dat ‘was’, en verklaarde met 't hoofd even rondom zich wijzend: - zoo iets zie je niet elken ochtend! - 'k Denke neet dat 't de frulle zoo bezunder zol lieken, as zie 's 'n steutjen knoll'n most roewen! lachte Diene, haar wild-blauwe oogen vrijmoedig opslaand. - Heb je nu al knollen geplukt? vroeg Bertha alleen, om nog eens die schelle stem te hooren, die ze vannacht in den droom ook gehoord had, zonder die te kunnen thuisbrengen. Onderwijl blikte ze haar verbaasd aan. Wat 'n wilde schoonheid was die Diene toch! Hoe forsch stond haar vol krachtig lichaam op die groote klompen! Hoe goed kleedde haar die verkleurd-wollen omslagdoek, kruiselings over de breede borst geslagen en op den rug vastgeknoopt, en hoe fier stond haar blonde kopje met die uitdagende, vroolijke oogen, kinderlijk omlijst door 't zwart-gebreide kapertje, op de forsche schouders! Vreemd dat ze vannacht nu juist deze stem had | |
[pagina 349]
| |
gehoord. Hoewel bijna op De Dullerdt wonende zag je de Rietkamp's bijna nooit. Haar vader stroopte, zat in de gevangenis, of knutselde bij z'n hut aan allerlei onnoodig werk - en Diene was in daghuur bij de boeren. - Neej, 'k mut nog beginnen veur Obbelink-boer. Moar ie kunt mie g'leuven dat ze oe mangs bieten van de kolde! lachte ze, haar knuisthandje onder den doek uit naar voren stekende. - 'k Wou dat 'k je kon helpen, zei Bertha zacht, de opengebarsten roode winterhand ziende, en nu ook opmerkende dat er smoezelige strepen over 't gezonde gezicht en zwarte naden over de gezwollen hand liepen. - Lêêve deugd en gin ende! schaterde Diene: - de frulle miej helpen mit knoll'n roewen! maar dan opeens zachter, met groote smeekoogen: - As de frulle inplaaste doarvan 'n klein heuksken van de marsch oan voader ebloofde. - Maar Diene! Daar heb ik toch niets over te zeggen.... - De leu in de buurte kriegt ammoale 'n stuksken van de markedeilinge. 't Wou zoo oakelig mooi zien, as voader net as iedereneene.... Ze zag niet meer de brooze parelen en zilveren pracht, alom in den zonneschijn matglanzend, met vele iriskleurige uitflonkeringen, ze zag alleen 'n wegdeinende leegte voor haar voet: ze hadden Rietkamp en Diene vergeten! O wee, vergeten! O gruwel, de armsten vergeten! - As de frulle heur uterste beste wol dôôn. Den jongen heer hê 'k 't mangs evroagd, zoo krek nog, moar dèn lacht altied dat de Stoaten 't neet wilt toostoan. O wee, wat was daar nog aan te doen? Op de markekaarten stonden alle plaatsen en plaatsjes op, maar niet Rietkamp's hut; voor hem was geen markegrond gereserveerd: - Daar hebben we in 't geheel niet aan gedacht! zei ze tot zichzelf, 't hoofd schuddend. - As zie voader mit ruste loaten, zol hee gin kaskenoade maken, pleitte Diene nog, zich bewegende om verder te gaan. | |
[pagina 350]
| |
- We willen zien, maar beloven kunnen we niets. Dat begrijp je wel.... - Dank oe frulle, en de grôôtenisse! Bertha liep den anderen kant op, met moede oogen voor zich uitstarend. Ze zou zien! Och, och! Zeker, ze zou Louis aan z'n verstand brengen dat hij Rietkamp rustig liet wonen, al kwam ook de marsch aan De Dullerdt, maar Rietkamp midden in de marsch 'n stuk in eigendom geven, dat zou niet gaan! Daar kraakte haar voet 'n stuk ijzel op het pad, en opkijkend zag ze dat 't in de allee ijzel ging regenen, door de zon van de takjes geweekt. Als zwarte barsten in de parelen paleizen en 't fonkelend kristal kwamen de vochtig-zwarte takjes te voorschijn. Er hing nog wel 'n waas van ineensmeltende regenboogtinten boven de boomen, maar 't was alsof het neerregende met den neerpletterenden ijzel. En ze voelde dat ze ook dit nog wondermooi had kunnen vinden, als ze maar niet zoo angstig, zoo hopeloos was. 't Was die benauwende angst die de dingen zoo leelijk, zoo oneigen maakte. Wee, ze voelde zich vreemd op haar Dullerdt, als uitgestooten door haar eigen onmacht en zwakheid - en toch ze wilde, ze moest dit behouden. God zou 't haar niet ontnemen, o neen, dat kon God niet doen! Haastig liep ze naar huis, bedenkende dat misschien 't beste was 'n flinke wandelrit te maken; dat gaf misschien frissche gedachten. De bezwaren van Hannes, die hoofdschudde dat de niet eens scherp staande schimmel op die gladde wegen van de been zou slaan, lachte ze weg, en terwijl hij mopperend inspande, haalde zij haar bontmantel en muts. Vlug steeg ze op, nam leidsels en zweep zei: - Kom Piet! en vooruit schoot de schimmel, door Hannes, 't hoofd tusschen de schouders gedoken, angstig nagestaard. De tilbury gleed over 't beijzelde klinkerpad, en Piet blijkbaar wat weelderig van de winterrust draafde dolletjes. 't Zou 'n echte wandelrit worden! En daar ze onder de beijzelde takken telkens moest doorbuigen en dan zich weer oprichten, als 'n zwaan die onder en uit het water | |
[pagina 351]
| |
duikt, voelde Piet nu eens haar volle zwaarte en dan weer niets, zoodat hij dit voor 'n spelletje hield, mee ging doen, en dansend voortschoot, alsof hij met alle vier tegelijk de lucht in wou. In volle vaart zwenkte hij van 't klinkerpad den Heerendijk in. Hier in den breeden zandweg hadden ze geen last van neervallenden ijzel; de tilbury spoorde prachtig in 't harde zand, en Piet brieschte van plezier. Dit was nu verrukkelijk rijden. In plaats van 't kletterend wielgeratel, hoorde je 't kraken van 't harnachement en 't plofstappen van Piet, met wien je rustig kon praten. Voor 'n wandelrit ging er toch niets boven 'n hardsporigen zandweg. En nu zou Louis' hoogdravende domheid hiervan liefst 'n steenweg maken, waarop je werd doof gerateld voor de deftigheid? Hij dacht haar Dullerdt te verheffen tot de voornaamheid van 't Enze en 't Elderink, alsof die niet juist door deze wijde zandwegen minstens 'n eeuw voornamer en mooier was dan zoo'n nieuw-geverfd buiten aan z'n rumoerigen straatweg! Kijk, zoo'n Stormdijk, dien Piet nu, statig als 'n Oostindievaarder, inzeilde; was zoo'n zandweg met z'n oneindig, heenen weer slungelend wagenspoor niet wijd als de zee? In Holland bouwden ze daarop 'n heel dorp, met kerkplein en straten aan weerskanten. Gelukkig was Louis nog geen millionair, anders fatsoeneerde hij hier de natuur dood. Enkel onheilen kwamen van dat: alles ordelijk regelen! Daar was nu die markeverdeeling: aan ieder was gedacht, en Rietkamp vergeten! De rijken zouden nog rijker en de arme nog armer worden! En 't kasteel, dat 't eerst aan Rietkamp had moeten denken, zou hem nog ontnemen 't weinigje dat hij zich door geduldige ontginning van de marsch had verworven, want aan De Dullerdt was de marsch in z'n geheel toegewezen! Was er niet 'n wreede humor in 't menschengebeuren?... Wielgeratel schrikte haar op uit 't gepeins. Zoo? Piet den straatweg genomen... het toch eens met Louis, in zake de verkieslijkheid van een harden weg? Maar hoe stijf lag deze straatweg dwars door de marsch, precies 'n | |
[pagina 352]
| |
staaf ijzer door 'n levenden akker. De marsch had den ijzel reeds afgeschud, en de grauwe, donkerpurperen heide begon onder de stovende zon blauwig te wasemen tusschen gekoepelde dwergdennen en opsprietend weekhout. In de luwte der dennen gekropen lag daar de Rietkampshut, en heel in de verte, tegen 't paersig beukenbosch, De Dullerdt, stilgrijs en soliede-vroolijk, als 'n poëem uit vroeger eeuwen. Hoe echt dat De Dullerdt bij de markeverdeeling die ruige, wijde marsch bijna geheel werd toegewezen, en aan 't Elderink slechts 't overblijvende stuk door den straatweg er afgeknipt! Toeval? Of 'n geheimzinnige wil? Je moest 't laatste wel aannemen, alleen om niet te bevriezen van binnen - hoewel over zulke dingen niemand je 'n frisch woord gaf. Haha, wat was dat Elderink toch ongelukkig correct. Geverfde paaltjes om de weiden, 'n koud, blauwpannen dak in plaats van 'n warmen strooien deken op de Eendenkom, den kasteelboer, 'n rechte, hardeweg naar 't huis, dat met twee ramen gluurde door 't oneindige gelid gesnoeide boomen, ja, 't heele Elderink kon zóó gaan theedrinken in den Haag. En dat 't ideaal van Louis! Maar gelukkig geweest dat ze onmogelijk op de bruiloftsreceptie van 't Elderink had kunnen verschijnen - de jonge mevrouw zweefde naar 'n opgeschroefd prachtleven waarvan zij duizelig, zoo niet zeeziek zou worden. Ha, Piet vond 't ook, en ging den straatweg en de geverfde paaltjes verlaten, vanzelf den Holtsteeg indravende, die langs 't Schroevelde en de markegronden straks bij de Iemker-Geere weer op den Heerendijk uitkwam. Hier woonde de eenvoud, die als zoo echt-vrij tegelijk vorstelijk-deftig deed. Zoo aristocratisch-rustig als daar 't hoogdakige Schroevelde met bijgebouwen lag, tegen en onder z'n grillige wolk van eikenkruinen, zou 't Elderink ooit worden! Dat was 'n in eeuwen gegroeide, niet koopbare deftigheid, precies als van De Dullerdt. Waarom ontweek ze nu moeder Diekemeujes keuken, toch zoo verlangend op haar gladden cementvloer eigen en andrer weerspiegelingen zoo schimmig te zien wegdiepen, waardoor je onder de Schroevelde-schouw kon fantaseeren als nergers elders? Was 't | |
[pagina 353]
| |
niet natuurlijker, eenvoudiger, kalm bij moeder Diekemeuje op de karakteristieke keuken te gaan zitten praten over hun vergeten van de Rietkamps en over Hendrik...? Maar bij den oprit joeg ze Piet als door 'n gevaar voort, zelve niet durvende opkijken, met weemoed vreezende dat ze haar oude Schroevelde ging missen, daar 't of dichter bij, of verder van haar zou gaan staan, maar in elk geval dezen mooien en eenig-juisten afstand zou verliezen, moest verliezen... Ze zou dan maar den Heerendijk oversteken op Mannes Schooneveld aan, die ernstig ziek moest zijn. Ja, Piet moest daarvan niet zoo dwaas opkijken; 't was geen wispelturigheid van de vrouw; die moest met de boeren meeleven; dat gevoel van saamhoorigheid was voor weerskanten sterkte en troost; en nu 't Schroevelde als 'n betooverde brug haar den toegang niet ontsloot, wilde ze Mariejemeuje bezoeken. Voor Schooneveld's achterdeur wierp ze 'n knecht de teugels toe, sprong uit de tilbury en stapte over de donkere, warme deel, de nuchtere gang door, de keuken binnen. Dikke Mariejemeuje, 't ronde lijf in 't zwarte jak, den zilveren bril op den rooden stompneus en 't gebogen hoofd in de witte muts, zat 'n broek te verstellen bij de plaat, waarop 'n dennestobbe lag te smoken. Dunblauwe, scherpe rook hing tegen de roodbruine balkenzolder en streepte langs glazenkast en groenbegordijnde bedsteden aan weerskanten. - Dag vrouw Schooneveld, ik kom eens hooren hoe 't den boer gaat? - Zee, doar 's de juffer! en Mariejemeuje zette den zilveren bril af en platste de handen hoofdschuddend tegen elkaar: - Da' meugt wie oan de balke schrieven! - Die staat dan al vol met mijn naam, he? Maar hoe maakt de boer 't? - Slim, juffer; mangs dollen ien 't heufd, mangs den heelen dag doedeldoppen,Ga naar voetnoot1) dat-ie 'r stomp zêêke van is. Moar de juffer kan 'm wel 's oansprekken. | |
[pagina 354]
| |
Ze lei 't verstelwerk op haar stoel, schoof de zwartgekousde voeten in de voor de plaat staande klompen, en botste krom en gemoedelijk op 'n bedstee af, waaruit 'n groezelige hand en 'n gebrom hen tegemoet kwam. Bertha schudde die hand, maar als gewoonlijk dien verstikkenden, uit de bedstee haar tegenwalmenden wasem niet kunnende harden, week ze terug, vragend: - Hoe gaat 't Schooneveld? - Slim, juffer, slim. 't Dolt miej zoo stikum deur 't heufd, stikum vot. - En wat zegt de dokter? - Wee heft den meister nog gin bod 'estuurd. De boer hêf starke middels zat. - Zoo? En wat is dat? - Kloare jannever up wêêgebloaren... de juffer kent 't mangs... 't wast umsgeliek... - Jawel, weegbree... groeit zoo plat op den weg, jawel, en helpt dat? - Joa, wa' wil 'n minse meer?... 't Zint straffe middels! Wa' zeg-ie, boer? - Straf zint ze; de heele bedstee draejt d'r miej zoo van umme, da' 'k mangs meine up de kop te stoan - moar of 't boate wil geven... - Za' 'k de juffer moar zeggen, boer? - Miej gôôd, vrouwe. - Noe, juffer, die heele zêêkte kump van die markedeilinge! - Van de markeverdeeling? En daar komen jelui zoo prachtig af! - Wisse, doar wi' 'k niet tegen strieën, moar dat ééne heuksken... - Maar vrouw Schooneveld, 'k heb zelf de kaarten gezien... - Och, juffer, dat ééne heuksken bie Veltkamp! - Maar dat is immers al veel te laat... alles is al opgestuurd... - Dat onneuzele heuksken marsch, da' kondt' wie zoo noar best gebruken. | |
[pagina 355]
| |
- Is dat nu de heele ziekte van je man? Dan kon hij... - Astoeblêêft! As de juffer mangs 'n goed woord... - Geen kwestie van, vrouw Schooneveld! Beterschap met den boer! Je bent te laat. Boos en weemoedig tegelijk ging ze vlug de deur uit, de deel over, en reed al in de tilbury weg toen Mariejemeuje, haar nagestommeld, verscheen in de achterdeur. De Rietkamps vergeten en hun onzeker recht op nog losser schroeven gezet; de rijke Schooneveld ziek van angst dat hij te weinig kreeg; en zij had hierbij zitten fantaseeren dat alles ging pour le mieux dans le meilleur des mondes; zij had zelfs vrome gedachten gehad bij Louis' plannen; er voor geapplaudiseerd; en nu wat bleef er van over? 't Zelfde wat er van haar kristallen en parelen paleizen van zoo straks was overgebleven, niets dan 'n ijle damp, 'n blauwe nevel door de zon gesluierd over de donkere winterheide. Wie wist wat die markeverdeeling zou worden; wie wist iets van 't geen zou zijn? Was 't niet om woedend op te staan tegen al die geheimzinnige leelijke dingen, waarvan je vermoedde dat ze je omlaag trokken - om dan na je woede nog meer je machteloosheid te gevoelen? En troost kon er toch ook niet zijn in de zekerheid dat God 't was die je liet zinken, liet zinken... Wat kon ze dan afwachten en aanvaarden wat ging gebeuren, 't mocht dan mee of tegenvallen ? Dapper heette ze - dat had tante en alle vrienden gezegd - dat tenminste zou ze blijven: 'n dappere Bertha van Heesele. | |
V.Lang nog hing er 'n brakke stilte over den Schepershoek en niet alleen in Schoonevelds bedstede, maar overal werden verwenschingen uitgebraakt tegen die markeverdeeling van den Dolle. Dat hij met landmeters en kadaster aan 't konkelen was wist 'n alom aangroeiend wantrouwen, en dat 't 'n dubbele schande was in deze verlichte tijden zoo in den knip te zijn geloopen, nog wel | |
[pagina 356]
| |
door 'n Schroevelde, en 'n schoolmeester gezet, rumoerde 'n brutaalwordende angst. Totdat van uit 't Schroevelde 't gerucht begon rond te gaan dat er nog nooit zoo'n eerlijke markeverdeeling als deze was geweest, en dit te danken was aan Dubarcq's schranderheid. Stug schudde de Schepershoek nog eerst 't hoofd, 'n smadelijken lach inslikkend, maar toen Steven in stad, op 't drukst van de markt, 'n wethouder van Oolghem en den grootsten meierboer van Steevoorden luid had toegeschreeuwd: - Wisse, dee woagt dee wint, dee verlus dee grint! En wiejleu wilt lachen mit ooz' markedeilinge. Den eigenste remmeister van De Dullerdt is 'n vinnig vernemstig mins! toen begreep de Schepershoek dat 't gesmaal op de markeverdeeling jaloersche lasterpraat van Oolghem en Steevoorden was, en begon in welverzekerde verwachting den uitslag te gemoet te zien. En vreemd, zoodra 'n paar weken vóór Sint-Petri de koninklijke goedkeuring op 't verdeelingsplan was afgekomen, voelde Louis z'n zekerheid versmelten in dezelfde mate als die van den Schepershoek aanwies. Eerst had hij nog 's avonds plan de campagne gemaakt hoe hij, met z'n verdeelingscommissie, dat wou zeggen, hij alleen geassisteerd door de landmeters, de kielspittenGa naar voetnoot1) zou gaan steken, en, met de kaarten voor zich, berekend dat hij daar nog wel tot Paschen mee volhandig zou zijn, om dan onverwijld de marsch in cultuur te brengen. Doch den volgenden avond had hij reeds moeten melden van zijn plan te zijn teruggekomen, er bij verzwijgende dat Schroevelde hem aan 't verstand had gebracht, dat de verdeelingscommissie nu vanzelf ontbonden was en de landmeters van 't kadaster wel voor de juiste grenzen en kadastrale nummers zouden zorgen. En de landmeters kwamen ook; nu echter niet aangevoerd door hem, noch ontvangen op 't kasteel, maar in dienst van 't kadaster, 'n hoogere macht waaraan ook de rentmeester van 't kasteel onderworpen was. Dit voelde de Schepershoek in aangroeiend zelfvertrou- | |
[pagina 357]
| |
wen Eerst was de buurtschap op 't hooren dat de koninklijke goedkeuring was afgekomen, als geparalyseerd. Hoe, had de koning zelf het goedgevonden? Met groote oogen keek ze stom van verbazing zichzelve aan. Was ze zoo voornaam geworden? Mocht ze dan maar precies met dien nieuwen grond doen wat ze wou, zonder eerst naar 't kasteel te zien of dat 't goed vond, of tenminste den Olden Meier te laten weten dat ze dit of dat van plan was? 't Menschdom ging dus finaal zoo vooruit als in de couranten stond te lezen? Was 't niet ongelooflijk dat ze binnen kort zouden spreken, als van heel oude tijden: toen de marke nog niet verdeeld was? En toen de landmeters van 't kadaster eiken geërfde, groot of klein, dikken boer of keuter, zijn nieuwen grond hadden aangewezen, en deze zijn eigen kielspit stak, in de onwrikbare zekerheid dat die grond als de zijne, met een eigen nummer in 't kadaster stond geboekt, toen wies de oude trots van de buurtschap in één nacht meters hoog, en 't binnenwaarts gekeerde, op stichtelijkheid gebaseerde zelfgevoel van die eigenste, stille boeren toonde zich onbeschroomd naar buiten. Ze stapten allen met nieuwe hakken onder de laarzen zelfbewust rond, en als er 'n paar samengingen over den weg, schreeuwden ze elkaar de woorden vrijuit toe, als moest in de courant wat ze vroeger nauwelijks durfden denken. Bertha bemerkte den nieuwen koers in alles. Waar ze vroeger vrijelijk gedwaald had over de heidepaadjes kon 't nu gebeuren dat ze daarop ineens voor een breeden sloot stond. Ah, de weg opgegraven; nu eigen grond geworden van dat boertje. En 't was ook al gebeurd dat ze, in gedachten voortloopend, ineens tegen rikwerk was aangebotst, 'n hardhandige herinnering dat de tijd voorbij was toen 't kasteel 'n onbeperkt en onbeschreven zeggenschap had over de wilde gronden. En vluchtte ze op de keukens van hun eigen boeren, o ja, dan waren ze stilbeleefd als altijd, indien zij maar oppaste te ontwijken wat aller hart vervulde. Want dan kwamen de bedekte klachten dat 't kasteel wel de heele marsch had gekregen, maar de | |
[pagina 358]
| |
kasteelboeren waren achteruitgegaan, nu zij niet meer van de markegronden hout en plaggen mochten halen, en dat de tegenwoordige rentmeester alleen royaal met den mond was. Louis echter zette zich schrap en tastte door. Nu ook hij door die opgegraven wegen en onverwachte rikwerken z'n jachtveld en machtsgebied zoo zag geslonken, besloot hij 't in cultuur brengen van de marsch te beginnen, 'n Nieuwe hooimachine was reeds onderweg en nu deed hij 'n ferme bestelling guano. Alleen bracht 't bericht van de fabriek dat 't bestelde onderweg was, hem 'n onaangename verrassing. Bij zijn bestelling had hij op ponden gerekend en nu bleek de fabriek zooveel kilo's gezonden te hebben. Hij had er toch reeds royaal ingehakt; en nu bijna 't dubbele! Enfin, napleiten was broddelen èn, als 't toch moest gebeuren, dan maar ineens goed! Wat niet direct noodig was, kon hij in de schuur opslaan. Maar 't zou 'n heel gesleep zijn die duizende kilo's over de zandwegen van het station hierheen te krijgen. En alsof de drommel er mee speelde, was 't nu juist 'n paar dagen voor Sint-Petri, en moest hij oompje meedeelen dat hij reeds wat van de pachten vooruit had geïnd, voor loopende rekeningen. Nu bleek 't fatale van den toestand: dadelijk na 't innen der pachten die als rente te moeten overmaken naar den Haag! Nu was er natuurlijk 'n tekort! Maar 't gelukte hem oompje deze vervelende affaire nog al gauw aan 't verstand te brengen, zoodat die 't nog al schappelijk opnam. En zoo kon hij zelf op Sint-Petri, in z'n tilbury gezeten om 't guano-vervoer te inspecteeren, en de zuurkijkende, betalen-moetende pachtboeren tegenkomend, hen nonchalant-welwillend groeten, blij dat dit ook weer in orde was. Maar dat vond van Heesele niet, toen hij, nadat de boeren er allen geweest waren, bemerkte dat aan Carel Dubarcq, na terughouding van eenig onmisbaar huishoudgeld, duizend gulden, zegge duizend gulden te weinig rente zou overgemaakt worden. Eenzaam zat hij aan de eiken tafel der eetkamer, 't Roode hoofd, omlijst door 't witte haar en de witte bakkebaarden, zilverig glanzend op z'n zwarte jas, beefde 'n weinig, terwijl | |
[pagina 359]
| |
z'n trillende handen de bankbiljetten ter zijde schoven. Dan keek hij met z'n blauwe kinderoogen hulpeloos rond, als zocht hij wat. Ach, hoe lang was 't al geleden, dat hij als knaap hier z'n vader de pachtboeren had zien ontvangen, statig als 'n vorst hen toezeggende wat ze vroegen! En nu had hij háár moeten beduiden deze sessie maar niet bij te wonen, Bertha, die anders nog dagen vol verhalen was geweest hoe Overvoorde gekeken en Olthof gepraat had. Bertha had dadelijk van dit feest afgezien. Zou ze de schande vermoeden, De Dullerdt aangedaan door Louis? Neen, neen, ze had 't er blijkbaar voorgehouden dat hij haar 't pijnlijke weigeren wilde besparen, waarmee hij alle aanvragen om noodzakelijke reparaties en vergoeding van verloren markerechts moest beantwoorden. Maar hard was 't voor haar geweest, hard ook voor hem, hier zoo alleen te zitten. Zacht hoofdschuddend staarde hij naar buiten in den druilenden februari-dag, die loom lag over vijver, bosch en marsch. Hoe onrechtvaardig ging 't in de wereld toe! Van 't geld, dat hij aan zijn zwagers had moeten uitkeeren, had Dubarcq 't zijne in 'n ommezien verspeculeerd en Van Laren en d' Oultry gebruikten 't hunne om de door hun toedoen verarmde Dullerdt trotsch den rug te keeren. En de eenige op wiens hulp hij was aangewezen, bracht hem door z'n dwaasheid in al grooter moeilijkheden. Zou Louis er wel aan gedacht hebben, dat die markeverdeeling hun pachtboeren nieuwe reden tot klacht kon geven, en den invloed van De Dullerdt kon verminderen? Zou hij Bertha aan hem kunnen toevertrouwen ? Doch, andere pretendenten waren er niet. En zeker, hij was zwak, derhalve zou hij zich laten leiden door haar, want zij was sterk - ja, zij was sterk en statig als haar grootvader. Zeker, alles kon nog terechtkomen, als Carel in den Haag nu hen maar niet dupeerde. En dat zou en kon hij niet. Al was hij met een verbitterd hart De Dullerdt ontvlucht om in Indië z'n fortuin te maken, hij kon toch Louis, z'n eenigen wettigen erfgenaam, niet verloochenen? En deze had Bertha oneindig meer noodig, dan zij hem. Hij moest dus op den ingeslagen weg voortgaan; 't bleef de eenig mogelijke, hoe moeilijk ook vaak. | |
[pagina 360]
| |
Met 'n zucht rukte hij z'n stoel wat nader aan tafel, nam een papier en begon met groote, bevende letters 'n brief aan Dubarcq. Doch dien overlezende schudde hij 't hoofd, tot hij ineens 't ontbrekende zag, bedrijvig opstond, schelde en uit de deur al toeriep: - Laat Bertha eens even komen! Spoediger dan hij verwacht had stond ze bij de deur in 't grijze, zwijgende winterlicht. Zag ze er niet bleekjes uit, wat al te slank in haar grijze japon, en lag weer niet die mist over de blauwe oogen, wat hem meer pijnigde dan de felste verwijten? Eigenlijk had hij haar 't moeten besparen. Iets echter diende er nu gezegd:
Verrast en verslagen tegelijk dat zij natuurlijk noemde wat hem nog zoo tegenstrijdig was, keek hij van 't in z'n hand sidderende blad op. Maar - zóó gelaten te kijken, als op 't uiterste voorbereid, was toch niet noodig; kinderen maakten de schaduwen altijd zwarter dan ze al waren, en in elk geval, hij deed 't toch om haar bestwil! - Nu ja, 't scheen me correcter dat ik, en niet Louis, aan oom Carel schreef dat verdeeling en ontginning der markegronden zooveel kosten meebrengen dat er dezen keer wat aan de rente ontbreekt. Hij kon toch moeilijk zelf schrijven dat hij daarmede de productiviteit van De Dullerdt denkt te verdubbelen! Als jij er nu 'n woordje bij deed, dan ziet oom Carel dat wij met Louis' plannen zijn ingenomen. - Aangenomen dat we werkelijk dat zijn ... - De préalabele kwestie stellen over 't al of niet wenschelijke der markeverdeeling is dwaasheid, nu die 'n feit is. Napleiten, kind, napleiten. - 't Is goed vader, 'k zal u zoo 'n briefje brengen. Ze gleed de kamer uit en op de trap schudde ze 't hoofd: de préalabele kwestie! Zulke stadhuiswoorden voor 't al te gewone feit dat vader van geen uitweg dan van den zijne dorst te weten. Maar allons, aan oom Carel schrij- | |
[pagina 361]
| |
ven was wel prettig; je kondt hem de dingen wel zoo zeggen, dat hij ze tenminste voelde. En zoo begon ze vlug hem te plagen; hoe saai hij 't toch in stad moest hebben en hoe prachtig de winter buiten was. Ze hief nu 't hoofd even van den brief op, naar buiten ziende. Tot zoover had ze maar zoowat gebabbeld: nu moest ze oppassen. Of - kom, ze moest maar gewoon doorbabbelen en dus vervolgde ze:
| |
[pagina 362]
| |
beloof me dus plechtig nu niet te lachen! - omdat dus ik vrees dat we op die manier al onze heide verliezen, en we binnenkort die moeten gaan zoeken in een of anderen hortus, of natuurkundig museum. Maar dat dreigend gevaar heeft dit goede dat 't u dwingt eens spoedig De Dullerdt met 'n tegenbezoek te vereeren, want nu is er nog heide te zien; mettertijd alleen maar: humeurige Janna, kromme boeren, kankerige eiken en 'n oude juffer. Wees dus nu geen man en luister naar den raad van 'n vrouw, al is dat dan ook maar
Louis, wit overpoeierd thuisgekomen van 't guanotransport, keek dankbaar-verwonderd op 't hooren dat Bertha mede aan oom Carel had geschreven, en zweeg met zoo'n rustige verzekerdheid over de guano-kuur die de marsch moest ondergaan, en vertelde zoo vergenoegd van de gearriveerde, voortreffelijke hooimachine, en van de rarigheden, door de boeren voorgenomen met de nieuwe gronden, dat er dagen lang over De Dullerdt 'n sfeer van blijde hoop hing, dat nu met hooimachine, guano en 't komend antwoord uit den Haag 'n beteren tijd zou aanbreken.
Ondertusschen lag Oolghem op de loer, in jaloersche nieuwsgierigheid wat die rijke Schepershoek met de nieuwe gronden zou aanvangen. In de Roskam vlamde avond op avond 't houtvuur hoog onder de schouw, maar de boeren, die, pijpjes rookend en de gekousde voeten op de plaat, zich zwijgend door de vlammen lieten blakeren, hoorden niet veel. De rijke buurtschap scheen bang voor de armoedspraat van het dorp, kwam niet in de Roskam, en liet geen nieuwtjes vliegen. Tot op 'n avond de wit-bestoven mulder, bijschikkende, meldde: - Mannes hêf zien nieje grond verkof. Gulzig werd 't groote nieuws binnengezwelgd, maar te groot om ineens verwerkt te worden, bracht het eerst niet meer te weeg dan 'n uitroep hier en daar: - Zie! Verkof?! Peinzend zaten ze tegen de vlammen te knipoogen, of diepzinnig in 't glaasje klare met suiker te turen, terwijl | |
[pagina 363]
| |
de mulder doorging: - Joa, oan Hannes Ien 't Veld, dee wil 'r 'n niej huus op timmeren. Eindelijk opende de waard de beraadslaging door, onder 't opzetten van 'n dennestobbe aan 't vuur, te glimlachen: - dèn Mannes! De ontvanger, 'n oud boertje met borstelige wenkbrauwen en 'n grooten neus, en, ter eere van z'n ambt, 'n kale zwarte jas over z'n pilo kleeding, knikte: - dèn holdt de schure ok bie 't huus! - Dat dôôt! Wisse! Dèn oolijkert! kwam 't nu van alle kanten, de een nog jaloerscher dan de andere. Dat iemand dien grond kon verkoopen en zoo in-ééne 'n slomp geld opstrijken, dat was bijster hard te moeten aanzien. - Dèn geet kappetoaliseere! besliste de ontvanger, berekenend dat Mannes z'n plaats even volmaakt als vroeger hield, en rente op rente kon kweeken van 't nieuwe geld. - De duvel mest altied op vetten grond! erkende dikke Steenk nijdig. Ze keken hem schuin-glimlachend aan. Vlak voor 't eerst van markeverdeeling gerept was, had hij z'n oude veldplaats met markerechten verkocht, en zat nu op 'n uitgeboerd, schraal spulleke onder Oolghem. Hij had lang genoeg tegengehouden; z'n Hannemeuje had 't gewild. - Dèn eigenste Mariejemeuje is krek zoo astrant as ze dik is, zei de mulder, waarop er grinnekende blikken naar Steenk gingen, wiens Hannemeuje schraal en lang was als Mannes Schooneveld. - 't Was zekers nòg neet enog dat Mannes de rèdelijkste ploatse van de heele wereld had; d'r mos nog 'n dikke geldbuul bie! bromde Steenk. Toch werd over 't geval Mannes niet veel verder gepraat in de Roskam; daartoe was het te mooi. Drukker ging 't er van langs 'n paar dagen later. De ontvanger zat aan tafel onder de lamp met de courant, en eerst toen 't om de plaat was volgeloopen, schoof hij de courant weg, stopte z'n pijp, en vroeg onder 't aantrekken: - wee van oeluu - hêf - 't loatst den Dolle - ezeen! | |
[pagina 364]
| |
- Eergisteren zoog 'k 'm ien de tilb'rie, zoe gries as 'n mulder van de guano, en zoe rood as 'n hoanekamme. - Ik holde 't er veur: hie hadde de flessche bie 'm. - 't Mot dan slim wê'en, zooas den Dolle 'm prêûvt; en niks as rooje wien; ieder bod 'n mande vol. - 't Geet umwiel verkeerd met De Dullerdt. Zukke roewigheid gift gin eigenschap veur 'n heer. De ontvanger glimlachte. Ze wisten dus zijn nieuws nog niet. En toen ze hun boerentrots over de toch gevreesde heeren hadden gelucht, sloeg hij met de hand op de tafel dat het daverde, en terwijl ze allen naar hem omkeken, riep hij, met barsche oogen onder de ruige wenkbrauwen ze toe: - Wee dan van oeluu hêf den Dolle op 'e blauwe spinnekoppe 'ezeen? - Den Dolle op e' blauwe spinnekoppe? - Gomenije!Ga naar voetnoot1) Da' mo 'k heuren! - Blauwe spinnekoppe? Daor heure 'k toch onbezoesd niej van op! Sommigen keerden zich half om, maar anderen schoven bij, en zetten zich, de armen breed op tafel, de oogen wijd open, om te hooren. Er was 'n stilte als luisterde heel Oolghem in jaloersche nieuwsgierigheid naar 'n dwaasheid van den Schepershoek. - As gin van oeluu 't hêf ezeen, wi' 'k d'r leever neet over sprekken; teemde de ontvanger in vóór-triomf. - Boh, dan mot wiejleu rechtevoort g'leuven dat-ie onsleu wat op de mouwe hêf doan! - Stil menneke; 't is de eerlikse woarheid! knikte de ontvanger en begon toen: - Wisse, 'k zoog er toch zoo bedroef tegen an; moar 't mos gebeuren: ik kon De Dullerdt toch neet op de wanbetoalerslieste zetten, en 'k denke bie m'n eigen: 'k bin met den olden heer nog al kunnig, 'k zal 'n preutjen met 'm holden over de snoeiriezen uut 't meibosch en dan bie 't hingoan loat 'k 'm 't biljet zeen. Vergangen Wonseldag stap 'k 'r hen; 'k droai 't huns umme, en zêê: krek voart de Dolle veur miej uut. Doar | |
[pagina 365]
| |
ging 't hen. Hee zit boven up 'e blauwe spinnekoppe... - Janstremi!Ga naar voetnoot1) Blauwe spinnekoppe! - Hold-oe stille en lik neet zoo te blekken! - Up 'e blauwe spinnekoppe, zê' 'k oe, d'r bovenop, de schimmel d'r veur en Hannes der nost. 't Was 'n verdreijd karketuur, zuuver uut de comedie of uut de old-heid. En da' geet zoo steudig hen, en ik d'r achteroan, erst de Loarbeekbrugge over, dan de dennen deur, en dan 'n nieje, breeje voarweg over de marsch binnen. Hee zet zik in postuur, asof ie paroade goat spullen veur den koning. Bots griept ie nost zich oan 'n iezderen stange, en doar geet 't spul hen. Sebiet begint de spinnekoppe te lève en griept met groote iezderen pooten um zik. 'n Spektoakel umme te grêêzelen, en 't wil oe bekennen dat op zied ging, al was 'k er wied 'enog af. Zoo geet ie 'n steutjen, hot en haar, en stikum warken mit zeen iezderen pooten, erst umhooge, dan umdale. Doar kriegt ie 'n olde dennestobbe te pakken; de Dolle zeet neet umme, lekt de zweep d' over, de schimmel trekt van geweld en: tsjangs! Doar hef de spinnekoppe zeen poot ebrokken, dee ien de stobbe blieft trillen en snorren as 'n spechte. Hannes reupt: - meneer, meneer! en de spinnekoppe roast met zeen kettings as 'n locometief, die neet gangs wil. - Haha! Ie zolt zê'k! - Luuster dan toch! Ie mit oe kêkelerieje! - Noe 't ding zien pooten stille holdt, kom ik an-bilangs, en juustement zeet den Dolle umme. ‘Kijk!’ zeg-ie ‘daar heb je den ontvanger ook. Heb-je 't gezien? 't Ging excellent, hè?’ ‘Wisse, meneer’ zeg-'k ‘as die dennestobbe 'm moar neet 'n poot uutgetrokken badde!’ Hee keek bots umme, wier zoo rood as 'n paradiesappel as ie dèn poot zeet ien de stobbe, moar zek dan permantelik teugen Hannes: ‘Hannes’ zeg-ie ‘morgen alle stobben uit den Goudmijn verwijderen’. - Haha! Hôô neumt-ie den marsch? 'n Goldmien? Déé zal 'm goldmienen!! | |
[pagina 366]
| |
- Da's de vooruutgank! Dee van te veuren Lubbert heetten, hêt nou Antonie! De marsch 'n goldmien!! - Lik toch neet te kallen as kloksche hoender, en luuster! - Ikke loer naar Hannes, maar Hannes zeg niks, zeukt onder de pette en kiekt umwiel over den bolderigen marsch. ‘Meneer’ zeg 'k rechtevoort ‘is da' noe mangs zoo'n niej dink: ‘'n velocipeerd’ za 'k moar neumen?’ ‘Maar ontvanger’ roep-ie, zoo wies as 'n jonge hane: ‘ik dacht dat jij toch verstandiger was: 't is de hooihark!’ - Wa' .. de hooi - hark? - Ie zolt zek'! Haha! Dèn Dolle! - Slim! Slim! Ie kunt toch neet gek worden a-j-wilt! - Stil dan, 't is nog neet uut ... - 'k Zegge: ‘zoo meneer, is da 'n hooi-hark?’ ‘Natuurlijk’ zeg-ie ‘wat anders? En dit was nu de proefrit!’ De ontvanger begon z'n pijp aan te steken, en nu barstte 't gejoel en geschreeuw los, de half donkere, door 'n haardvlam soms helverlichte, gelagkamer vullend met dolle uitgelatenheid. - Haha! 'n Hooihark! Hooien mit Sylvester, en rogge zaeien mit Sint Jan! - 'n Hooivork as 'n spinnekoppe! - Neej! 'n Hooihârk, en dit was de próéfrit! Ze kletsten de handen op tafel dat de glaasjes klare opsprongen, schudden de hoofden, en vielen tegen elkaar aan van 't lachen. - De próéfrit van den Dolle! dat werd 'n feestkreet, en als ze uitgejoeld waren, herhaalde 't weer een: - De próéfrit van den Dolle! en met armen- en lijfgezwaai, hakkelden ze, de tranen in de oogen, 't elkaar na: - De proefrit van den Dolle! Toen er genoeg gelachen was besloot, de ontvanger hoofdschuddend: - 't Is spietig veur De Dullerdt ...'k hebbe den olden heer vinnig best mengen liegen ... as ik hem wazze 'k zou mie wâren veur zoo'n remmeister! - Ien 't grôôte! kwam 'n stokoud boertje, die 't hoofd tusschen de schouders getrokken, onder 't gejuich der anderen | |
[pagina 367]
| |
schichtig rondkijkend had zitten hoofdschudden: - Ik wazze nog slim kunnig mit dissen olden heer zien voader - tôô was De Dullerdt ze ammaole de boas, maar disse remmeister liekt dan 'n onmundig merakel van 'n minse, foi, foi! - Kom Harm-oome! riep 'n ander, - 't Geld kan neet stilliggen 't mut vot - en alles noar rato. Ikke nim der mie 'n sluksken van, en dèn Dolle 'n blauwe spinnekoppe! - Foi! Foi! bleef 't oude boerke hoofdschudden: - moar as 't oan benul mankeert, zeet 't er slim uut mit de huusholdinge. De doove zekt: ‘aleer kreijden de hanes, noe gaapt ze!’ 't Is slim, meer as slim! - Haha! De proefrit van den Dolle! En dit laatste bleef de feestkreet van den avond, en werd die van den volgenden dag, toen het verhaal heel Oolghem rondliep, tot het spoedig ook den Schepershoek en De Dullerdt bereikte. Juist had Bertha 't verhaal van Janna gehoord, toen ze van den bode de brieven ging aannemen. Dadelijk herkende zij op een oom Carel's hand, en bracht dien zelf vader op 't kantoor. - Hier is 't antwoord van oom Carel! riep ze vroolijker, dan ze was, na 't zooeven gehoorde verhaal van de proefrit. - Ah! zei van Heesele, bezorgd-gebogen zittend voor z'n schrijfbureau, dan met gretige handen naar den brief grijpend. - Mag ik meelezen? vroeg ze, ziende dat er voor haar geen brief ingesloten was. Daar er geen antwoord kwam, leunde ze op vaders schouder en las die groote letters, iets vierkant, commandeerend zooals oom zelf ook was: - ‘'t Beste was, Emile, dat gij die markegronden, die Louis zich heeft laten aansmeren, onmiddellijk van de hand zette - voor 't geval n.l. iemand zoo dom is er geld voor te bieden. Daar dit wel nooit zal gebeuren, moet gij goed geld naar kwaad geld gaan smijten. Ik sta u derhalve toe, om 't zaakje voorloopig aan den gang te kunnen houden, 'n boerderij, b.v. Veltkamp te verkoopen, maar gij gevoelt: c'est le commencement de la fin.’ | |
[pagina 368]
| |
- O vader! kreet ze, terugdeinzend voor die in kalme wreedheid vermoordende woorden. - Je hadt ook niet moeten lezen; dat zijn zàken! bromde van Heesele, groote rimpels trekkende onder 't voortlezen. Duizelig naar buiten starend, om zich dat wreede vonnis in te denken, hoorde ze vader zeggen: - Kom nu hier, dit is nu iets speciaal voor jou. Van Heesele vouwde den brief wat toe, en wees met den vinger aan, waar ze las: - ‘En zeg aan Stijfkopje, dat wil ze me weer ompraten, ze hier moet komen of me met rust laten, want hartelijk of geestig zijn per vijfcentsbrief is de lamste uitvinding van dezen goedkoopen tijd. Komt ze, dan illumineeren we heel den Haag, dan kan zij de teugels nemen, en De Dullerdt en de heele santekraam sturen zooals ze wil. Wil ze niet, dan zeg ik haar nu voor 't laatst: Stijfkopje, de atmosfeer van 't moerasputje is niet gezond voor je. - En dus.... Bertha keek op; en van Heesele vroeg, den brief verder bedekkend: - Hm, wat dunkt je? - Nooit! zei ze, zacht-beslist, als alleen tot zichzelf. Weer zulke rinzige dagen beleven en oom's pétilleerende ironie tegen 't ‘moerasputje’ overtroeven, was verleidelijk genoeg, maar nu De Dullerdt ontvluchten zou wanhopiglaf zijn èn: ooms smalende profetie gaan realiseeren! En dus nog eens: - Nooit!! - Natuurlijk, de plaats van de laatste van Heesele is op De Dullerdt! zei van Heesele plechtig, als nam hij 'n mooie beslissing. -Heeft de post wat voor mij gebracht? kwam Louis, vroolijk de kamer binnengestapt. Beiden keken hem aan, als wisten ze niet of daar hun geluk of ongeluk kwam binnenvallen. Bertha besloot al spoedig tot 't laatste, en zei bitter: - tenminste niet vroolijk voor jou; oom Carel vindt je markeverdeeling 'n impasse. - Ja, oom Carel weet altijd alles 't beste! lachte Louis, zich de hand door de haren strijkend, terwijl de | |
[pagina 369]
| |
andere met den duim gehaakt in 't armsgat, z'n fluweelen wintervest betrommelde. - U hebt hem toch natuurlijk beter ingelicht? vroeg hij van Heesele, ietwat kregelig. Want hij voelde zich in nesterijen gestoken. Dat die hooimachine daar juist bij de proefrit caduc moest worden, die geweldige hoop guano zoo moest tegenvallen, en nu 't draineeren van de marsch ook al niet wou! Hij kon geen uitwatering krijgen voor z'n sloten, nu die Laarbeek zoo hoog stond. Och, eigenlijk kleine tegenvallertjes, best te overkomen, als de boel hier gezond was - maar met 'n zieke moest mislukken, wat voor 'n normaal gestel verhooging van leven zou zijn. - Natuurlijk! knikte van Heesele: - Heel voorzichtig, met 't oog op de achterstallige... nu ja... de zaak is niet hopeloos. Dubarcq echter raadt iets aan, waartoe ik niet kan overgaan. - Wat dan, oom? In zaken is anders oom Carel nog niet zoo...! en met felle flikkering in z'n zwarte oogen, en vragende houding deed hij een stap nader tot van Heesele. - Veltkamp verkoopen! Le commencement de la fin! riep Bertha schamper, zich naar 't raam keerend. - Veltkamp verkóópen! riep Louis zich tot haar wendend. Veltkamp verkóópen! echoode 't in hem! Maar dat beteekende: gereed geld, en dat was 't eenige waaraan 't hier mankeerde. Van geld kwam geld; ontegenzeggelijk, evenals van geldsgebrek meer geldsgebrek, 'n Dullerdt met geld moest evenhard vooruitvliegen als 'n Dullerdt zonder geld moest achteruit hollen. Dus ook om háár, om zijn prachtig trotsch vrouwke moest hij 't doen. Zeker, 't zou haar pijn kosten: verkoopen, moeten verkoopen, dat was 'n amputatie - maar 'n gezonde kolos als De Dullerdt bezweek toch niet van zoo'n amputatietje! Dom, dat hij oom Carel niet vóór was geweest! Nu de patiënten rustig bepraten dat de ampitatie niet zoo erg was. - Zeg liever: la fin du commencement! Ik voelde: we zijn magnifique op weg, - we zijn er eigenlijk al; een kleinigheidje maar ontbrak ons. Maar wat? Geloof je wel | |
[pagina 370]
| |
dat 'k bijna jaloersch ben op oom Carel? Want zijn plan is geniaal! Natuurlijk de Veltkamp, die goedbeschouwd al buiten den rayon van De Dullerdt ligt, opofferen, om den goudmijn in exploitatie te brengen. Je laat twintig bunder aan den uithoek schieten, om honderd bunder in in 't hart van de plaats 't leven te geven; 't is terreinafronding en intensere kracht geven aan 't geheel, 't Is... Van Heesele zat ondertusschen met den brief voor zich te ritselen, en daar steeds voor zich ziende Dubarcq's honende woorden: - ‘Veltkamp te verkoopen maar gij gevoelt: c'est le commencement de la fin - hoewel, daar wed ik mijn kop onder - hoewel Louis het prachtig en logisch zal vinden,’ kon hij 't niet langer uithouden, en zei, over z'n geheele lichaam bevende, en fellen angst in z'n zachte kinderoogen: - Natuurlijk, Louis heeft gelijk... maar ik kan nooit toestemming geven tot verkoop van ook maar één meter van ons familiegoed. Bertha richtte zich op, en ging zacht, maar beslist en zeker, zooals men 'n zieke draagt, de kamer uit. Ze kon niet bijwonen wat nu volgde. Vader zou dadelijk z'n goede voornemen loslaten, juist omdat hij 't nu zoo heel beslist gezegd had. Louis zou prachtig oreeren en de eigenlijke zaak niet aanroeren: nl. dat er geld moest zijn. En nu oom Carel verder niet hielp, restte niets dan berusten, zwijgen en alle kracht besparen om dreigende gevaren te weren. 't Kwam zooals ze dacht. Louis aanvaardde schijnbaar zonder tegenspreken dat de Veltkamp niet zou verkocht worden, maar vond 't voornaamste dat hier verraad in 't spel bleek. Hoe kon oom Carel anders alles zoo precies weten? Daarvan keek van Heesele op. Had hij 't straks zelf niet vermoed toen hij had moeten lezen: ‘De Dullerdt is de oude niet meer, veel hout gekapt, 't park verwaarloosd en, sinds de Geldersche landgoederen zoo in waarde verliezen, nauwelijks goed meer voor de er op rustende schuld?’ Bleek niet uit Dubarcq's brief, die natuurlijk nooit kon vergeten dat hij indertijd was geweigerd en z'n broer geaccepteerd door De Dullerdt, dat | |
[pagina 371]
| |
hij zich door 'n verrader liet op de hoogte houden? Maar wie kon dat zijn? Hannes... Kom, meende Louis, 't was duidelijk genoeg, 't kon alleen van 't Schroevelde komen, dat in 't geheim 't kasteel altijd tegenwerkte, nu weer de mooiste markegronden had ingepalmd daarvan enkel akkermaalsbosch maakte, blijkbaar om 't kasteel mettertijd in 't openbaar te overvleugelen, na 't eerst verraderlijk te hebben ondermijnd, 't Schroevelde was doodsbang dat, als de marsch tot prachtige weiden was ontgonnen, 't kasteel dan weer z'n oude overwicht zou terugkrijgen, en daarom stookte 't Schroevelde om De Dullerdt wegens geldgebrek te doen afzien van de ontginning. En toen van Heesele dit had ingezien, en den schoolmeester als den hoofdverrader had ontdekt, was 't hem ook duidelijk geworden, dat de Veltkamp moest verkocht worden. Wel sprak hij er weinig over, en moest het, dan met martelaarsgezicht als van een gruwelijk, maar onvermijdelijk offer. Het duurde ook niet lang meer, of Louis ging den Veltkamp in perceelen brengen, en op 'n zonnigen, Maartschen morgen, toen de vinken in de vijverbeuken hun vroolijk-schallenden slag elkaar toeriepen, reed hij in de tilbury zielsvergenoegd naar stad, om met den notaris de veilingsconditiën te regelen. Hij was echter nauwelijks weg, of daar kwam de oude Bartemeuje van den Veltkamp aangeschoven, deftig in 't zwart, met de groene parapluie, 't mandje aan den arm, en 't oude zorgenhoofd in de muts, wat scheef weggedoken tusschen de schouders. Bertha kreeg pijn van binnen, als werd er 'n open wond aangeraakt, toen ze 't oude vrouwtje zag naderen, te bescheiden om rond te kijken op de ‘heerlijkheid’. Ze begreep maar al te best wat Bartemeuje kwam doen. Werktuigelijk nam ze van Bartemeuje, door Janna binnengelaten, het mandje aan, zich geneerend dat 't oudje zoo gedwee haar lesje opzei: - 't Zint d' ersten juffer, en 'k zegge tegen den boer: de tuteneier zint betuunGa naar voetnoot1) k' brenge ze den lanter uut erkentelijkheid! | |
[pagina 372]
| |
Och hoe graag had ze 't oudje over de rood-verweerde wangetjes en 't mummelkinnetje gestreken, en ze gesust dat ze niet zoo wanhopig angstig moest kijken! Maar dat mòcht weer niet. Zie, was 't niet bewonderenswaard zoo stil als 't oudje zich hield, in plaats van hen te komen aanklagen? En in echte bewondering riep ze hem 't mandje met de blanke eieren voorhoudend: - Kijk toch eens, vader! Hoe prachtig! Je ziet dat het de eerste zijn! Hij trachtte beleefd knikkend te lachen, maar z'n omfloersde, angstige oogen zeiden duidelijk: hij kende die dure cadeautjes; daar was 't nu geen tijd voor. Terwijl Bertha 't mandje leegde, knikte Bartemeuje: - De juffer mag ze ok gebruken - zôô is 't neet! maar keek dan weer angstig voor zich. Bertha hield daarop nog lang de stilte weg door vragen en opmerkingen, totdat ze niets meer wist te bedenken, en de stilte onafwijsbaar de kamer in bezit nam, en hen dreigend aanstaarde. Eindelijk, eindelijk streek Bartemeuje haar boezelaar glad en kwam het: - De lanter wil de ploatse toch neet verkóópen, zooas de minsenproat geet? - Dat kan er toch wel eens van komen! - Um Godswille! schudde ze meewarig 't hoofd, en dan in schreeuwenden angst: - As-toe-bleeft, lanter! Wiejleu hêf altied van older tot older onder 't kastêêl ewond, en noe op ôôzen olden dag van de ploatse vot! As-toe-bleeft, lanter en juffer!! - Kom, vrouw Veltkamp! De plaats zal niet duur gaan; iedereen heeft door de markeverdeeling grond genoeg. Koop hem zelf! - Koopen kost mangs geld, lanter! en de tiejen zint duur, - wiejleu hêf juustement ôôze Jenneken 'n niej spul 'ekof. - Dat doet iedereen je niet na, vrouw Veltkamp! Ik heb ook m'n plichten... - Da' zeg de lanter gôôd; moar och, wieljeu zint zoo kunnig ien de buurte en tôôken joar nog op ôôzen olden dag de wieje wereld in... | |
[pagina 373]
| |
Hoofdschuddend bleef ze voor zich kijken, tot eindelijk zacht en schuchter de vraag kwam: - As 't dan unmeuge-likse anders kan, en as de ploatse neet stomp te duur geet, dan wil de lanter ons zien geld wel ien de ploatse dôôn? - 't Spijt me, dat kan niet; op mijn ouden dag neem ik geen hypotheken meer. Bertha beet zich op de lippen om hun eigen zorgen niet uit te schreeuwen, als 'n excuus waarom ze 't oudje niet hielpen. Maar deze bleef maar zitten zuchten, met angstig-vragende oogen, als kon ze niet gelooven dat er hier geen uitkomst was. Eindelijk, eindelijk ging ze heen, gebukt over haar groene parapluie en hengselmandje aan den arm, en Bertha, die haar de voordeur uitliet, voelde zich als schuldig en dorst haar niet in de oogen zien. Als 'n wolk van droefheid, die hen doof en stom had gemaakt, bleef Bartemeuje's bezoek hangen in de huiskamer. Beiden zochten wat afleidingsbezigheid, die echter geen rust gaf, want telkens bemerkten ze van elkaar dat ze met ontzetting zaten te staren in dat verschrikkelijke, waarover ze niet konden spreken. En beiden keken verdwaasd op toen, tegen den avond, Louis met zelfs voor hem ongewone levendigheid van stad terugkwam. Maar neen, hij begreep 't niet hoe wreed z'n vroolijkheid was, en ze waren elkaar dankbaar dat ze beiden Bartemeuje's bezoek voor hem verzwegen, als voor 'n vreemde die 't intiemste familieleed niet zou zien. - De verkoop is magnifique geregeld! vertelde hij met glinsterende oogen en roode kleur triumfantelijk de kamer op en neer stappend: - De notaris vond 't 'n geniaal plan: zich ontdoen van het overbodige om 't onmisbare tot den hoogsten bloei te brengen. - Notarissen vinden verkoopingen altijd geniaal! zuchtte van Heesele. - Oom, oom, u zult eens zien hoe 't meevalt! Ik ben zoo zeker van 't succes dat ik bij voorbaat drie entréekaarten voor 'n soirée musicale heb gekocht. Zelf plaatsen besproken; landauwer besteld; 't zal superbe worden. Mag | |
[pagina 374]
| |
ik de vrijvrouwe van De Dullerdt, die dezen winter zoo weinig gehad heeft, hiermee huldigen? Bertha keek met verbazing naar de rose kaarten, die ze op tafel liet liggen, zich afvragend of tegen zulke oppervlakkigheid nu iemand zich kon verdedigen? Tante, die in den Bijbel alles gezocht en gevonden had, zou dit evenmin kunnen, als zij. Wat hielp nu hiertegen 't leven met den Bijbel, met de natuur, met de boeren? Louis zag alleen wat hijzelf deed, en dat als zeer goed. - Als je nu weer eens 'n cadeau maakt, laat 't dan zijn, dat er nooit meer wat van De Dullerdt wordt verkocht, zei ze de kaarten op 't dressoir leggend. - Laat oom Carel niet hooren dat je 'n tragedie maakt van zijn magnifique plan! En kom, vandaag ontdoen we ons van den Veltkamp, om morgen, als we de handen wat ruimer hebben, hem terug te koopen, met tien anderen er bij!
Toen Bertha, den volgenden avond, achter van Heesele en gevolgd door Louis, die haar fichu droeg, de concertzaal binnenkwam, was 't haar niet vreemd dat zij de aandacht trokken. 't Kleine uitgaande stadspubliek vond 't altijd 'n moment als de kasteelbewoners uit de buurt ook op hun avonden kwamen, en vooral als die van De Dullerdt verschenen, temeer nu dat zoo zelden gebeurde, in tegenstelling met vroeger toen De Dullerdt den toon aangaf in den heelen omtrek. Ze wist, en had 't dadelijk bemerkt aan de officiertjes bij den ingang, dat ze gezien mocht worden. In haar lichte mousseline, losjes over de crinoline hangend en door zwart fluweelen ceintuur om 't middel gehouden, liep ze luchtig met veerenden voet, en hief 't hoofd met kastanje-bruin haar, nu uit 't zijden netje verlost en in 'n paar forsche krullen gelegd, fier op den vollen hals, losjes bedekt met oude kant. Zoo had ze op de Haagsche soirées 'n goed figuur gemaakt, dus licht hier. En ze groette minzaam-hoog halfbekenden - en herdacht hoe ze hier achter tante ook zoo was binnengekomen. Opeens trof haar echter 'n verschil met vroeger. Als tante | |
[pagina 375]
| |
even hoog-minzaam zoo'n burgerfamilie had toegeknikt, waren de dochters paers van verlegenheid geworden, en moeder had den man 'n por gegeven om 'n beleefdheid te doen aan de mevrouw van De Dullerdt. Maar nu - was er niet onhebbelijke, bijna ironische nieuwsgierigheid in die blikken? Was er iets aan vader? Neen, met zijn zilverwit hoofd, wat gebukt over de zwarte sluitkleeding, was hij wel 'n volmaakt deftig oudheer. Bliksemsnel keek ze achterom, en zag Louis met groote triumfantelijke oogen in z'n prachtig gecoiffeerden, zwarten kop, de zaal rondkijken. En ja - hem gold die ironische nieuwsgierigheid. 't Oolghemsche gebabbel blijkbaar in de stad aangezwollen tot wie weet wat!! En daar - keek tante's oude modiste niet met zekere meewarigheid naar haar en vader? 't Was om te besterven en door den grond te zinken! Met saamgeknepen lippen en neergeslagen oogen haastte ze zich naar hun plaats, gelukkig op de eerste rij! Goede hemel, stond dan alles onderste boven in deze lieve wereld, dat 'n modiste meewarig moest kijken naar de erfgename van De Dullerdt?! Ze weerde Louis af, die montere concertpraatjes wilde beginnen, en voelde zich wegzinken in grondelooze ellende. Eindelijk begon de muziek die echter niet, als gewoonlijk, haar troostte. Onder 'n menuet van Mozart zag ze plots de achttiend'-eeuwsche van Heesele's, eigenwijze wezens in gepoederde pruiken, satijnen statierokken en kuitenbroeken zwierig uit hun lijsten op de trap dalen, om allerelegants te gaan dwalen door 't zonnige Dullerdtpark, waar marmeren beelden schitterden tegen buxus- en thuyahagen en overgracieus gelach opklonk uit de rosenberceaux - en met ergernis zag ze daarop Louis, in 't nu-schaduwige en wilde Dullerdtpark, hen willen nàdoen hun elegante wellevenskunst. Moest ze om hùn petit-maitre-manieren 'n beetje ironisch de schouders ophalen, door de zijne voelde ze zich beleedigd, omdat hij niet zag hoe onecht en zieligouderwetsch het was, nu nog op te gaan in een leven naar de mode. Eerst onder 'n Largho van Beethoven werd ze rustiger. Doch 't was de rust van den onontkoombaren | |
[pagina 376]
| |
weemoed, van de vlijmende smart over onafwendbare levenstragedies, doende schreien van binnen, bitterder dan gewone tranen. 't Was 'n zwoele avond toen ze terugreden. Van Heesele viel door 't geratel, eerst op de stadskeien en toen op den straatweg, onder den voorkap in slaap, en Bertha bemerkte dat Louis wel eens verliefd kon gaan doen. Welbewust smalend prikte ze hem echter zóó diep in z'n gevoeligste wond: de gebroken hooimachine en de mislukte draineering dat hij dadelijk zoet werd. Ze zat toen eenzaam in de zoete duisternis te staren, aan 't profiel zwarte boomronding en boerderij- of schuurdak tegen den van sterren fonkelenden, blauwzwarten nachthemel herkennend. Ze drukte zich diep in de rijtuigkussens: ah, wat voelde ze zich hier thuis, zelfs in deze ellendige dagen. Het geratel hield op, en ze zwenkten 'n zandweg in. Dat was de Stormdijk, en nu waren ze al onder De Dullerdt. Daar kon ze toch alleen leven - van avond tusschen al die menschen had ze 't weer gezien: liever als 'n Janna op De Dullerdt, dan als 'n koningin in den Haag. Hier was ze veilig en thuis, zelfs al stond 't oude huis te kreunen en te kraken onder stormen - daarbuiten was het vreemd en oneigen, al was er zon genoeg en nooit gevaar. Ze ademde diep de luwe lucht in, en dat deed haar goed, als levenwekkende spijze. Daar begon 'n vogel te fluiten, hè, maar even. O wee! Was dat niet uit 't akkermaalshout van den Veltkamp? Ze wrong zich de handen krampachtig in den schoot - en glimlachte dan bitter. Nu maakte de angst haar ook al blind. De Veltkamp! Die lag precies aan den anderen kant, aan de overzijde van den Heerendijk, den heikant op - en hier waren ze nog in den Stormdijk, vlak tegenover De Dullerdt. Hoor maar, daar kwaakten de kikkers al in de vijver. Was dan de lente zoo vlak bij? Ah, dat kikkergekwaak deed goed - hoe vaak had 't haar in slaap gezongen; dat was eigen, ontwijfelbaar Dullerdtsch! O, wat zou dat dierbaar ouwetje De Dullerdt weer sprookjesmooi worden als de lente kwam! Ja, ze voelde dat de lente kwam, al bezig | |
[pagina 377]
| |
was te komen. Ze zag, hoorde, leefde klaarder dan ooit te voren, en nu zag ze ook: zij en De Dullerdt zouden nooit van elkaar vervreemden; zij waren immers gelukkig met elkaar en eendrachtig geluk was toch onverstoorbaar. En God wilde toch wel gebeden verhooren, want niet alleen zij, maar ook de boeren, iedereen wilde dat 't bleef, zooals nu. En ook dê ontzettende ellende, den laatsten tijd hier doorgemaakt, had die haar liefde voor De Dullerdt niet grooter gemaakt dan ooit, en voelde ze niet dat de oude banden - was 't niet, of ze hier al eeuwen gewoond had? - op nieuw waren vastgelegd, en nu voor altijd?? En was zijzelve niet meer helderziende geworden door 't leed, en zag ze niet vaak in deze donkere dagen heerlijke vergezichten, waarvan ze nooit had geweten? En was er in dien weemoed niet 'n vreemde zaligheid, in zonniger dagen nimmer gekend? En ze bemerkte dat warme tranen haar drupten op de gevouwen handen, en met 'n vreemden glimlach om de lippen zei ze 't zich zelf: dit was nu niet van weemoed, en ook niet van zaligheid, dit was omdat de lente kwam, eindelijk lente! - (Wordt vervolgd.) |
|