| |
| |
| |
Onze leestafel.
Prof. Dr. L. Knappert. De ramp van Leiden, na honderd jaar herdacht. Schoonhoven, S. & W.N. Van Nooten, 1906.
In een aardig geschreven boekdeeltje ‘met platen, portretten, plattegrond, bijlagen en register’, geeft de schrijver ons zoo goed als alles, wat over de ramp van den 12den Januari 1807, die een deel van Leiden in ‘ruïne’ herschiep, als zoodanig te zeggen valt. Zoo goed als alles. Dat wil zooveel zeggen als een woord van lof voor zooveel nauwkeurigheid en tevens een woord van overvoldaanheid. Wie dit boek ten einde leest - en dat zullen er velen zijn, gezien den aangenamen verhaaltrant - komt in de verzoeking om hardop te denken: ‘en nu wil ik er in geen geval ooit iets meer van weten!’ Hij zal den schrijver zegenen voor het besluit om zijn onderzoekingen nu maar te staken en ons de opnoeming te sparen van de lotgevallen van al de 151 slachtoffers mitsgaders derzelver eigendommen in de 227 vernielde huizen. Met dat al krijgen wij een goed denkbeeld van den omvang der ramp en hare beteekenis voor ‘kerk en hoogeschool’ (waarom juist die in het bijzonder?) Ook voor de stad zelve en hare toekomst? Dat zou ik niet durven beweren. Met al die overmaat van nauwkeurigheid, die ons ‘Kootje Putkammer’ en zijn trouwe dienstbode (hoe heette zij ook weêr?) en de verder ongenoemde zeker ook ‘diep betreurde’ doode ‘Catharina’ niet onthoudt, weten wij nu nog niet, of de ramp op het lot der stad inderdaad een belangrijken invloed heeft gehad - en dat juist alleen zou een zoo omvangrijke beschouwing billijken. Summa summarum - een aardig geschreven boekje, maar is de kool dit smakelijke sop wel waard?
P.J.B.
Rotterdam in den loop der Eeuwen. Rotterdam, W. Nevens. 1906 vlg.
Het groote werk over de geschiedenis van Rotterdam, waarvan de eerste 8 afleveringen voor ons liggen, is sedert Van Reyn's ‘Geschiedkundige beschrijving’ het eenige, dat die geschiedenis zoo breed opvat. Het werk van Van Reyn was reeds voor den tijd, waarin het verscheen, onvolledig, zelfs onbetrouwbaar met name in zijn eerste gedeelte, dat de opkomst der stad had te beschrijven. De nieuwe uitgave, bewerkt onder leiding
| |
| |
van Dr. Te Lintum, te Rotterdam, zal trachten een goed gedocumenteerd, goed geschreven, goed geïllustreerd boek te leveren over de geschiedenis onzer tweede koopstad, die als zoodanig de eerste naar de kroon gaat steken. Het boek zal niet door één hand bewerkt worden maar bestaan uit een vijftal af deelingen, van welke enkele door een aantal, slechts één door één persoon zal worden behandeld: Dr. Te Lintum zelf zal de ‘Wordingsgeschiedenis’ beschrijven, verschillende geestelijken, predikanten en andere kerkelijke personen ieder een afdeeling van het ‘Kerkelijk Leven’, hoogleeraren, leeraren en andere kenners van het onderwijs de ‘Kunsten en Wetenschappen’, Dr. te Lintum en de heeren Mr. Mees en Van IJsselstein ‘Handel, Scheepvaart en Nijverheid’, anderen wederom het ‘Maatschappelijk Leven.’
Dat alles zal worden gegeven in ongeveer 60 afleveringen, waarvan ongeveer 1/7 thans gedrukt is.
De acht afleveringen, waarvan gesproken werd, bevatten in drie er van de zeer doorwrochte beschrijving van den ‘Tegenwoordigen staat van Handel en Scheepvaart’ door Mr. Mees, voorzien van een aantal bijlagen en statistieke gegevens van groote waarde voor de kennis van den snellen opbloei der koopstad. In de tweede serie der afleveringen beschrijft Dr. Hensen de geschiedenis der Roomsch-Katholieke Kerk in de stad op eene zeer voorzichtige, meestal te schroomvallige wijze, die zijn verhaal ook voor andersdenkenden niet tot afstootende lectuur moet maken. Prof. Groenewegen beschreef op een levendigen minder schroomvalligen toon het ‘Remonstrantisme te Rotterdam’, volop toegelicht met verwijzing naar de stukken en tal van illustraties. Gaat het werk op dezen voet voort, dan zal het Rotterdam tot eer verstrekken, ook door de talrijke illustraties, die wel niet kunnen worden vergeleken met die in Van Stockum's bekend prachtwerk over Amsterdam maar toch alleszins te prijzen zijn, ook in verband met den matigen prijs van het geheele werk, dat kompleet geen f 25 zal kosten.
P.J.B.
Karakterschetsen van vermaarde Nederlanders, verzameld onder toezicht van S.A. Naber. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1906.
Herdrukken van acht levensbeschrijvingen: Bake, Van Lennep, Schneevoogt, Gorter, Vissering, Donders, Kuenen en Gerrit De Vries. Het was een goed werk deze in de Jaarboeken der Koninklijke Academie en de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde... begraven modellen
| |
| |
van levensbeschrijving nog eens onder veler oogen te brengen. Begraven? Ja en neen. Het groote publiek kent ze niet meer, maar de geschiedschrijver der negentiende eeuw, de onderzoeker onzer Nederlandsche letterkundige geschiedenis, der Nederlandsche beschaving in dien tijd, weet zeer goed, welke schatten er verscholen liggen in deze onwaardeerbare bundels. Wij mogen den in bezige rust werkenden emeritus dankbaar zijn, dat hij op deze uitnemende stukken weder de aandacht gevestigd heeft en daardoor op zijne wijze een beeld heeft willen geven van den tijd, dien hij heeft beleefd, van de mannen, wier groote verdiensten niet beter in herinnering konden gebracht worden. Niet dat zij vergeten zijn, maar hun beeldtenissen zijn zeker wat verbleekt en het is geen onnut werk om uitnemende Nederlanders van hun tijd op allerlei gebied den thans levenden weder voor oogen te stellen, zooals zij geteekend werden door mannen als Bakhuizen en Beets, Buys en Tiele, Stokvis en Quack, Donders en Jeronimo de Vries, mannen, die hunne modellen van nabij hebben gekend.
P.J.B.
Joh.W.A. Naber. Van de Revolutie tot de Restauratie. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1906.
De bekwame pen van mej. Naber gaf ditmaal de aantrekkelijke samenvatting der lotgevallen van drie vrouwen van groote beteekenis uit den revolutietijd van vóór eene eeuw. Madame Campan, hofdame van Marie Antoinette en later hoofd eener beroemde inrichting voor vrouwelijk onderwijs, leverde in hare bekende mémoires de stof voor een eerste levendig geschreven biografie; Eugénie de Coucy, echtgenoot van maarschalk Oudinot, was het onderwerp eener tweede, die zich vooral beweegt in het Napoleontische tijdperk; ‘Madame Mère’, Letizia Ramolino, de moeder van Napoleon, sluit het drietal. De glans van het ondergaande koningschap, de schittering van Napoleons korte heerschappij, de sombere schaduw van zijn ondergang moesten tot deze keuze uit de moderne memoiren-literatuur uitlokken. In een ernstige, wat somber getinte voorrede geeft de schrijfster bovendien als reden voor hare keuze op, dat zij het ‘voor een jonger geslacht van groote waarde (acht) om kennis te nemen van de wijze, waarop een ouder geslacht is gekomen van Revolutie tot Restauratie.’ De vergelijking is wat gezocht, want deze ‘Revolutie en Restauratie’ zijn geheel wat anders dan wat de schrijfster zich voor onzen tijd voorstelt van de
| |
| |
‘met groote snelheid veranderende economische levensvoorwaarden,’ die ‘ook den arbeid der vrouw eenen algeheelen omkeer doen ondergaan’ en ‘het gezinsleven andere vormen’ doen aannemen.
Hoe het zij, de lezer of lezeres zal met voldoening deze drie vlot geschreven verhalen doorlezen; het laatste schijnt wat haastig bewerkt en geeft geen beeld van de merkwaardige moeder der Napoleons, terwijl de beide andere het wel doen ten opzichte van de hofdame der Bourbons en de aan het moderne keizerlijke hof geplaatste hertogin van Reggio.
P.J.B.
Alexis de Tocqueville. Mijn herinneringen aan de omwenteling van 1848, uitgegeven door graaf de Tocqueville, vertaling van S.J. Bouberg Wilson. Amsterdam, G. Schreuders, 1906.
Slechts bij uitzondering wordt hier van vertalingen eenigszins uitvoerig melding gemaakt, maar dit werkje uit de ‘Wereldbibliotheek’ van den heer L. Simons verdient met een enkel woord bij ons publiek te worden ingeleid, want het bevat de herinneringen van een groot geschiedkenner, van een kenner der maatschappelijke toestanden van weleer, aangaande groote gebeurtenissen, waarvan hij getuige was, neen, waarin hij als minister een rol speelde, zij het slechts een kleine rol. In eenvoudig geschreven aanteekeningen, helder en bevattelijk, scherp typeerend soms en dan weder losjes verhalend, geeft hij ons een beeld van het gebeurde zooals het zich afspiegelde in zijn rijkbegaafden geest, geoefend in het beschouwen van geschiedkundige dingen - een verhaal van ellende naar binnen en ongelegenheden naar buiten, leerzaam voor ieder, die gebeurtenissen van belang beleeft, ook omdat het toont, dat wie leeft midden in den tijd, dien hij beschrijft, hoe ervaren hij ook zij, onmogelijk den juisten blik kan verkrijgen op wat hij om zich ziet gebeuren. Het belangwekkende verhaal van De Tocqueville is geen geschiedenis van de omwenteling van 1848/9 in Frankrijk, het is materiaal voor zulk een geschiedenis en mooi materiaal ook, mits met kritiek behandeld.
P.J.B.
W. van Nieuwenhoff. S.J. Bruinsma, Cools en Roelandsz. Leiden, J.W. Van Leeuwen, 1906.
Deze ‘historische schetsen’ betreffen drie Nederlandsche Jezuieten: Cools, tijdgenoot, leerling en correspondent van Loyola; Bruinsma, die tijdens de eerste jaren van den opstand tegen
| |
| |
Spanje werkte; Roelandsz, den zoo goed als onbekenden Jezuiet uit het midden der 17de eeuw. Het zijn levensschetsen van menschen van onverzettelijken wil en zelfopofferende gezindheid, die boeien door avontuurlijke lotgevallen en belangrijke mededeelingen, gegrond als zij zijn op authentieke gegevens over toestanden en personen in die veelbewogen dagen. Zeer leerzaam ook voor hen, die het woord Jezuiet niet kunnen hooren uitspreken zonder te denken aan moord, en bedrog of oog te hebben voor geloofsovertuiging en geloofsmoed bij andersdenkenden.
P.J.B.
Dr. P.J.M. van Gils. Een Lente in Italië en Hellas. Amsterdam, C.L. Van Langenhuysen, 1906.
De heer Van Gils, praeceptor te Rolduc en geestdriftig bewonderaar van Rome en Hellas, geeft hier een aantrekkelijk reisverhaal door de landen, waar de klassieke wereld haar hoofdzetel heeft gehad. Klassieke en moderne herinneringen, indrukken van de Meren en Milaan, van Ravenna en Bologna, Florence en Rome (tijdens de pauskeuze in 1903), Syracuse en Palermo, Athene en de Peloponnesus, Delphi en de Cycladen worden ons hier medegedeeld in soms wat al te lyrischen, aan het oratorisch opgeschroefde grenzenden stijl. Levendig en duidelijk geeft de reiziger ons zijn gevoelens tijdens de reis terug, zijn indrukken van natuur en kunst, van kerken en monumenten, van antieke beelden en renaissanceschilderijen, van land en volk, van alles wat hij ziet en hoort. Hij blijkt een schrander opmerker, een wel onderlegd geleerde, een geestdriftig classicus, die niet hangt aan de letter maar tracht door te dringen in den geest. Mogen velen zich door hem laten opwekken om hem na te volgen en zelf te gaan zien wat hij met zooveel enthousiasme heeft beschreven.
P.J.B.
Gustaf af Geijerstam. Gevaarlijke machten. Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keyser. Geautoris. uitgave. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1906.
Nooit weet men wat een volgend boek van dezen merkwaardigen schrijver - echten ‘remueur d'idées’ - ons weer brengen zal: als er een nieuw boek van hem op onze schrijftafel ligt, brengt het allicht een verrassing - niet altijd een aangename, maar wekt toch altijd opnieuw den indruk dat deze wonderlijke en zoo vruchtbare auteur weer nog iets in zijn mars had, iets heel anders ditmaal
| |
| |
weer, onvoorzien en onverwacht, maar belangwekkend zeker wel.
Ook dit laatste werk wekt weer dienzelfden indruk, al erkennen we dat de intentie van den schrijver ons niet met volkomen duidelijkheid uit deze bladen gebleken is. ‘Gevaarlijke machten.’ Welke? Het boek opent met de 1-Mei-viering in de hoofdstad: de drommen arbeiders trekken in hun propaganda-optocht aan den ‘lector’ voorbij; hij is er getuige van dat een arme drommel een dynamiet-patroon in zijn mond doet ontploffen; een vrouw uit het volk staat er bij; later hooren we dat zij, afgetobd slachtoffer onzer moderne samenleving, zich met haar kind heeft willen verdrinken.... En aan 't slot komen weer de drommen der arbeiders - 't is weer 1 Mei - als een geweldige massa, door één wil bezield, ten tooneele. Zijn dan dit de ‘gevaarlijke machten’, de strijdende proletariërs, optrekkend ten klassenstrijd om al het bestaande weg te vagen en een nieuwe orde van zaken te vestigen? Het ligt voor de hand te gelooven, dat de titel daarop doelt. Maar we merken verder zoo weinig van dat alles en de optochten aan begin en slot doen ons zoowat aan als figuratie, als kader. Wat daarbinnen is? De geschiedenis van den ‘lector’ en zijn huwelijksleven, doch die geschiedenis ontglipt ons straks weer en zijn oude vriend Oskar Steinert treedt op den voorgrond, Steinert, den advokaat, die in zijn jeugd allerlei idealen gekoesterd heeft, maar die geofferd heeft aan den wensch naar een drukke, winstgevende praktijk. Ook van zijn huwelijksleven wordt ons een en ander verteld, niet heel veel, maar het weinige is tragisch genoeg. Later, als hij zich heeft losgemaakt van zijn vrouw, die hem het vertrouwen van zijn kinders heeft weten afhandig te maken, staat hij alleen; van de oude idealen hooren we niets meer. Maar Tora Ljung, de intelligente, door den schrijver met klaarblijkelijke voorliefde geteekende vrouw, blijft ook na zijn dood aan hem
denken met warme sympathie - een sympathie, die wij niet deelen kunnen, want we kunnen de gedachte niet weren dat deze man van zijn leven niet gemaakt heeft wat hij er van had kunnen maken. Tora Ljung en de ‘jonge dichter’ - een vrij nevelachtige figuur in dit boek - vertegenwoordigen de nieuwe gedachte, de gedachte aan ‘het nieuwe Zweden der verwachting.’ Het Zweden, waarvan - naar zij zegt (maar hoe weinig merken wij daarvan!) - ook Steinert droomt, dat Zweden bestaat al: ‘onze wetenschap, onze kunst, onze literatuur! een volk dat zoo iets voortbrengt, is dat aan 't achteruitgaan?’ Maar het ligt aan Steinert, dat hij 't niet zien kan....
| |
| |
En dus...? Dus eindigen we met een vraagteeken. Wat wil al dat vertellen van Steinert's huwelijksleven, wat al dat bijwerk over den ‘lector’ en zijn gezin, als in dit boek ideeën de hoofdzaak zullen zijn? En als dàt de zaak is, waarom zijn dan die ideeën zoo omfloersd, dat we het boek neerleggen zonder klaar inzicht in wat de schr. heeft bedoeld? - Zijn misschien de ‘gevaarlijke machten’ lieden als deze lector en deze advocaat, die wel gevoelen den aandrang der nieuwe ideeën, maar weigeren zich in haar dienst te stellen, omdat zij zich gevangen hebben gegeven aan andere machten, aan den genius van den schijn-vrede in huis of van de zelfzuchtige begeerte naar rustige eenzaamheid, in mokkend toezien hoe anderen de nieuwe toekomst willen naderbij brengen door hun Mei-manifestaties?
H.S.
Ingeborg Maria Sick. Jonkvrouw Else. Naar het Deensch door D. Logeman - v.d. Willigen. (Geautoriseerde uitgaaf). Utrecht. H. Honig, 1906.
Hij klopte aan lievekens deurken,
Smeekend zoo droef van zin:
‘Sta op, gij fiere Jonkvrouw,
En laat er uw zoetlief in.’
Toen sprak er de jonkvrouw Else
Een traan in 't blauwe oog:
‘Zoo gij mij Jezus' naam kunt noemen
Het is niet voor 't eerst dat dit oude Deensche volksliedje in de moderne Deensche literatuur opduikt. Maar in dit boek hebben deze twee coupletten wel een heel bijzondere beteekenis: zij geven het gansche thema aan. De lieve Else is predikantsdochter, geloovig opgevoed door haar wat stuggen, in zich zelf gekeerden vader en door haar zoo uiterst sympathieke moeder. Geloovig? Ja, maar anders toch dan haar vader, die nooit recht zijn kind scheen te hebben begrepen en haar ook niet begrijpt als zij straks toch, niettegenstaande alles, Paul niet wil loslaten, den jongen man, die niet geloovig is en dien zij in haar huwelijk niet wil bekeeren, alleen maar wil liefhebben, overtuigd als ze is dat hij door haar liefde vanzelf den weg wel zal vinden...
Als zij samen alleen zijn in 't bosch - Else en Paul - vraagt ze hem waarom hij toch maar steeds fluistert: er is niemand in de buurt. En hij antwoordt:
‘Omdat ik nooit iemand gehad heb om mee te fluisteren’.
| |
| |
‘Heb je nooit met iemand gefluisterd?’
‘Neen - misschien wel op school over iets dat meneer niet hooren mocht, dat weet ik heusch niet meer - maar nooit gefluisterd met mijn arm om iemands hals...
Nooit gefluisterd - en haar heele jeugd is één fluisteren geweest om moeders hals! Alleen maar hardop gepraat! Daarom heeft hij misschien dat inwendig fluisteren nooit geleerd....
Mij dunkt, in die woorden ligt de sleutel van dit aantrekkelijk boek. Als Paul een atheïst is, althans geen christen, dan moet dat zijn, gelooft Else, omdat hij nooit liefde gekend heeft, nooit gefluisterd heeft. Haar heele leven is tot nog toe één en al fluisteren geweest met haar - kort vóór die verloving gestorven - moeder, een vrouw, die door de schrijfster gemaakt is tot een heerlijk stralend beeld van warmte, van levensblijheid en levensernst, van al omvattende liefde, een buitengewoon lieve figuur, die wij noode uit het boek zien weggaan. En dit is in dit boek wel het overheerschende: al schijnt Else's verbintenis met dien jongen man een zaak, waar de oude predikant, haar vader, zoo terecht het hoofd over schudt, wij zien dit jonge meisje, dochter van die moeder, in een licht van zoo groote lieftallligheid en wij gelooven dat haar liefde zoo sterk zal zijn, dat wij zeggen: Paul zal van haar wel het fluisteren leeren. Hij had zijn leven lang alleen maar hardop gepraat en hoe kan men dan ontvankelijk zijn voor zachter indrukken? Maar nu, nu hebben we vrede met het slot, wanneer zij in den bruidsnacht bidden wil: ‘bidden - dat het bereikt mag worden! Dat alles wat haar vrouwehanden uit de diepte van haar liefde te voorschijn kunnen halen, in zijn hart opgenomen zal worden en daarin wekken een streven naar hooger... Neen - zij zal het niet kunnen zeggen. Niet zooals zij het meent, niet zooals zij het voelt! Haar gebed voor hem - dat moet zij bidden zonder woorden... Zijn naam voortgedragen door de diepste, trillende innigheid van haar kloppend hart - is als een geheele levensovergave voor hem...’.
H.S.
Ernst Zahn. Albin Indergand. Uit het Duitsch vertaald door Wilhelmine van Westhreene. Weesp. D.J. Goethals.
Dit dorpsverhaal, dat zeer doet denken aan Rosegger's novellen, is eigenlijk meer 'n ernstige idylle in de hoogste Alpenwereld, dan 'n historische roman uit de dagen der Revolutie in Zwitserland, waarvan het toch eenigszins 't karakter heeft.
| |
| |
Het is 'n best populair boek, dat niet slechts ‘iedereen mag lezen,’ maar waarvan ook menigeen met mij zal vinden dat het ons doet ademen in den goeden ouden tijd voor '48, waar, al dreigt en stormt het nog zoo hard, de ‘algemeene en ongetwijfeld christelijke deugden’ het leven gezond en vreugdevol houden. Daarvan is in dit boek de sympathieke pastoor de incarnatie en de eerst ontembare; later bekeerde Albin Indergaud de heerlijke vrucht, terwijl deze prachtige karakters geteekend worden tegen den heerlijken achtergrond der nog niet geciviliseerde alpennatuur.
Niet te verwonderen dat 't boek van dezen restaurateur-auteur in Duitschland enorm wordt gelezen, en de vertaling waarschijnlijk hier ook wel. Alleen had ik 't prettiger gevonden als die mede vertaald had de Widmung waarmee mijn duitsch exemplaar (18e dr. 1905) aldus aanvangt:
Lass uns staunen, lass uns zögernd nur
Wie in Ehrfurcht folgen seine Spur!
Eine Weihe jener Weg empfing,
Den der wundersame Pilger ging,
Und die höchste aller Himmelsgaben
Ist: gleich ihm den Frieden, Frieden haben.
En wel hierom omdat we dan wisten, waar we hier aan toe zijn; n.l. aan het lass uns staunen. En dus vanzelf goedkeurden dat de schrijver ons daartoe brengt in den goeden ouden tijd.
In onze verscheurde tijden toch is 't niet zoo licht tot levensbewondering te komen en daarin 't kwaad te overwinnen - en wie 't vermag is niet zoo populair als deze pastoor; en de schrijver die hem toch zoo zou teekenen, zouden we onreeële mooidoenerij verwijten, waarin hij zelf niet gelooft.
Maar zooals 't daar nu ligt, als 'n dorpsverhaal uit den goeden ouden tijd, is 't een best populair boek.
G.F.H.
Dr. J.A.N. Knuttel. Het geestelijk Lied in de Nederlanden voor de Kerkhervorming. Rotterdam 1906. W.L. en J. Brusse.
Het merkwaardige dezer ruim 500 bladzijden groote studie over het middeleeuwsche, geestelijke lied, nl. dat zij uitgaat van nieuwere opvattingen en werkt volgens nieuwere methode, is tegelijk haar zwakke zijde.
Ik noem slechts van elk een: de schrijver verzuimt niet te vragen of ook maatschappelijke oorzaken een geestelijk ver- | |
| |
schijnsel kunnen verklaren; èn gebruikt de objectieve methode bij de beoordeeling van het middeleeuwsche, geestelijke lied. Zeker is het ‘nieuw’ als hij deze oorzaak voor de algemeene neiging tot mystiek (in de Inleiding bl. 17) opgeeft: ‘dat de oude maatschappelijke verhoudingen beginnen te wankelen, dat een klasse der bevolking zich de hoop op handhaving van haar gunstige positie, of ook op verbetering van haar minder goede, ziet afgesneden, zich geen illusies meer kan maken over haar materieele toekomst en dus al de energie van haar hopen en verwachten keert tot een beter hiernamaals. Dit nu is in de vijftiende eeuw het geval geweest.’ 't Is dan ook niet meer dan consequent dat hij dit terug vindt in den toon van 't geestelijk lied, zoodat we in zijn boek telkens opmerkingen aantreffen als de volgende: ‘dat de wereld hem minder belooft omdat de economische verhoudingen bezig zijn te veranderen, kan de dichter natuurlijk niet inzien; (bl. 345) treffend.... is de beschouwing van voorspoed als een teeken van Gods ongunst, in de zesde strofe. Voelt men niet, hoeveel teleurstellingen in materieele dingen moet zijn vooraf gegaan, hoe weinig beloften het leven nog gehad moet hebben, waneeer men tot zulke denkbeelden komt!’ (bl. 417). Maar is 't toch niet schromelijk eenzijdig 't Gode toegekeerde leven vooral te verklaren uit teleurgestelde aardsche verwachtingen? Is de mystiek, dat onmiddellijke vinden van God, niet juist 't gevolg van oorspronkelijke, al is 't onbewuste liefde? En is dit geestelijk leven ook niet veler schat, die weinig, en daaronder nooit economischen, tegenspoed hadden?
Evenzoo is het ‘nieuw’ dat wij goeddeels deze liederen lezen ‘om ons schoonheidsgevoel te laten streelen’ (bl. 273) zoodat dus de schrijver als 't allereerste, noodig deze liederen te waardeeren, noemt ‘een ontwikkeld kunstgevoel’ (bl. 1), en bijgevolg heel anders tot deze liederen komt dan bv. Moll ‘die altijd de dogmatische protestant blijft... de geheele mystiek eigenlijk min of meer een gruwel acht, en zich ergert over Mariavereering’ (bl. 3) of dan Acquoy, die meent dat ‘een dwaling des verstands’ (bl. 4) leidde tot het kloosterleven. Maar behoeft daarom deze jonge schrijver genoemde geleerden ietwat parmantig terecht te wijzen over hun methode, die hij ook zeker, en 't is te hopen met 't zelfde succes, zou gevolgd hebben, had hij in hun tijd geleefd? Vooral daar wij ook bij hem niet steeds 'n schoonheidsoordeel aantreffen gerijpt genoeg, om waardeering der gedachten, enz. overbodig te maken, en we, om 'n voorbeeld te noemen, 'n vraagteeken zetten achter deze stelling: ‘uit de meer knappe dan vurige verzen blijkt reeds dat we te doen hebben met werk van een vrouw’ (bl 276).
G.F.H.
| |
| |
De Wonderen der Techniek onder redactie van H.J. Borgerhoff, van den Bergh, J.P. Enklaar, H. Verhagen Jr. en A.J.L. Willekens. Amsterdam. J.C. Dalmeyer.
Dit boek, het eerste van vier beloofde deelen, geeft precies wat de titel doet verwachten.
Alles is ondergeschikt gemaakt aan de verheerlijking der wondervolle techniek onzer dagen, zoo sterk zelfs dat aan de techniek van 't boek-zelf niet de minste zorg is besteed. Leelijk gedrukt, op slecht papier, zonder inhoudsgave, zonder vermelding van den naam des auteurs bij den titel of onder 't artikel - maar daartegenover interessant door z'n inhoud: korte opstellen met aardige illustraties over de techniek der oudheid, de pyramiden van Egypte, den toren van Babel, 't Mausoleum te Halikarnassus, den Kolossus van Rhodes, enz. enz., verder over de goudvelden van Aljaska, de diamantmijnen van Transvaal, de zoutmijnen van Wieliczka, motorbooten, electrische sneltreinen met 'n snelheid van meer dan 200 K.M. in 't uur, luchtspoorwegen, onderzeebooten, die bij stormweer zonder zeeziek te maken snel voortschieten door de diepte, of dwars over rivieren, wier oppervlakte bevroren is... En dit alles lezende voelt men ook de schaduwzijde der verheerlijking al dezer techniek, nl. dat de persoonlijkheid van minder beteekenis schijnt geworden, en naarmate de bijna-volmaakte machine almachtiger werd, en 't bijna-aanbiddelijke cijfer al imponeerender, de ziel zich terugtrok...
En 't is dan wel typisch dat dit dikke boek met z'n verbazing-wekkenden inhoud, dat noch den vaardigen handwerker, noch den naam des schrijvers meer kent, zoo mede wordt een verheerlijking der alleenzaligmakende, machinale techniek - al is dit zeker niet zoo bedoeld.
G.F.H.
Frans Coenen. Het Museum Willet-Holthuysen. Amsterdam. L.J. Veen, MCMVI.
't Was te verwachten, dat nu de conservator van het museum Willet-Holthuysen en de bekende schrijver Frans Coenen in één persoon vereenigd zijn, deze ons wel eens 'n beschrijving zou schenken van z'n klein, intiemdeftig museum aan de Heerengracht te Amsterdam. En nu hij daartoe is gekomen kunnen we hem en onszelf met deze kleine studies in verband met de Verzameling- | |
| |
Willet over glas, ceramiek, zilver enz., van harte gelukwenschen. Want ze zijn uitstekend geschreven door den conservator en den vaardigen schrijver samen, deze ‘kleine leekestudies, meest tot eigen nut en genoegen begonnen en met lange tusschenpoozen in het tijdschrift Onze Kunst gepubliceerd’ (Voorbericht), en niet minder smaakvol verzorgd door den uitgever en den bekenden Antwerpschen drukker J.E. Buschmann.
Zoo hooren wij van den kundigen conservator bij de goede reproducties prettig-vertelde wetenswaardigheden omtrent 't deftige regentenhuis, door Mr. H. Hooft in 1673 gebouwd; o.a. verder omtrent het Saksisch Porselein en zijn nabootsingen, waaruit ik 't volgende citeer om te laten zien hoe deze beschrijving soms wordt 'n verklaring waarom 'n bepaalde kunst zoo moest zijn, als ze was. ‘Het Rococo... meer dan misschien eenige andere gebruikskunst de uitdrukking van den tijd en draagster van zijn geest, niet groot-mooi, maar klein-bevallig, met een zeer merkbare neiging tot het zuiver (of liever onzuiver) zinlijke en perverse. Maar dan nog is er in dat lichte spel van sierlijk gebogen lijnen, in dat achteloos daarheen geworpen ornament van schelpen en loof iets zonderling onrustigs en onbevredigds, merkwaardig harmonieerende met den gelijktijdigen staat zooveler geesten, die openlijk de gave en waardij der menschelijke Rede, van het nuchter en klaar verstand, hemelhoog prezen en... heimelijk vergingen van radelooze verveling en onrust. Zoo ooit, dan is toen wel gebleken, dat niet enkel het onbeheerd Gevoel, maar ook het onbeteugeld Verstand de vloek der menschheid worden kan, als het ontkent wat het niet te verklaren weet en geloofd wordt in die ontkenning’ (bl. 43).
En herkent men niet die soms wanhopig-, hier echter aardigscherpe ironie van den schrijver Frans Coenen, als hij zegt naar aanleiding van zilveren schoengespen waarop in a-jour bewerking stond te lezen:
Zoutman, die de Britte' sloeg
D' rovers na haar roofnest joeg,
‘Ook op de schoenen had dus dit vaderlandslievend enthousiasme post gevat en stelde den gelukkigen bezitter in staat in zijn vrije oogenblikken zich aan de heugenis van het heldenfeit te laven, telkens als hij naar zijn voeten keek’ (bl. 64).
Uit deze goedgeslaagde proeve zou men misschien kunnen besluiten dat de kunstbeoefenaar de vanzelf aangewezene is om kunstschatten voor 't publiek te bewaren en te beschrijven.
G.F.H.
| |
| |
C.P. Brandt van Doorne. Uit de Gis. Amsterdam. H.J.W. Becht 1906.
Indien het een schrijverwaardig bestaan is wat men noemt ‘'n leuke mop’ uit te werken tot een boekje van 156 bladzijden dan heeft Brandt van Doorne in Uit de Gis dit bestaan kranig verwerkelijkt.
Bogert. de veertigjarige kapitein bij het Indische leger, repatrieert met berri-berri. Z'n eenige broer ontvangt hem koel of liever niet; op gemeubileerde kamers verkniezende wordt hij al zieker en zieker, en komt spoedig tot de zekerheid dat hij gaat afmarcheeren. Nu, dat spijt hem alleen om ‘'t voordeel dat kolonieën zou hebben bij z'n dood.’ Daarbij altijd zes procent van zijn tractement moeten betalen ‘voor z'n weduwe, die er nooit wezen zou!’ Als ie nòg trouwde, alleen ‘om kolonieën te pesten!’ 't Was meer gedaan. Maar wie? Hij kende niemand dan z'n nichtje Heintje, een zestigjarige juffrouw van gezelschap. Doch vooruit, 't is toch maar 'n schijnhuwelijk, alleen om 'n weduwe te hebben, die van kolonieën 'n pensioen kon eischen - en dus huwt hij op z'n sterfbed de oude, kromme nicht. Wordt dan echter beter, erkent: ‘Het viel uit de gis. 'k Zou liegen als ik 't ontkende,’ loopt nog eerst met zelfmoordplannen rond, doch maakt tenslotte van den nood 'n deugd en laat zich als door 'n moedertje, verzorgen door 't oude menschje, hem heel dankbaar, dat ze nu ook mevrouw is.
Wat bekort, had deze vlugvertelde aardigheid 'n humoristisch trekje in een roman kunnen zijn, nu uitgedeid tot 'n novelle rekent deze te zeer op lezers die 't al best vinden als ze maar kunnen lachen.
G.F.H.
Onze letterkunde. Overzicht der Nederlandsche Letterkunde met Bloemlezing door Dr. J. van der Valk. Deel I. Middeleeuwen. Afl. 1. Rotterdam. J.M. Bredée.
Voor zoo ver de eerste aflevering van deze blijkbaar op vrij uitgebreide schaal ontworpen letterkunde een oordeel over het geheele werk wettigt, hebben wij hier eer eene bloemlezing uit de Nederlandsche schrijvers met korte literair historische inleidingen dan een eigenlijke geschiedenis der Letterkunde te verwachten. Als lezers denkt Dr. v.d. Valk zich - naar men uit de talrijke en deels elementaire woordverklaringen onder den tekst der fragmenten mag opmaken - niet slechts scholieren van Gymnasia en Hoogere Burgerscholen, doch ook een grooter publiek. En zijn doel is daarbij natuurlijk bij ons volk eene waardeering van ons letter- | |
| |
kundig verleden te kweeken die op kennis berust. ‘Door de bestudeering’ (der letterkundige geschiedenis van Nederland) ‘leeren wij - zoo schrijft hij in zijne inleiding - vooreerst ons eigen volk kennen van een der meest belangwekkende zijden en ook kunnen wij door de vergelijking van de pogingen der verschillende schrijvers in de verschillende tijden om het schoone in woorden uit te drukken of ook om aan den inhoud een schoonen vorm te geven, kennis krijgen van en smaak voor het schoone dat ons bekoort in het woord’.
De laatste zinsnede van deze door groote beknoptheid niet zeer welluidende beginselverklaring vereischt eenig nadenken, vooral omdat niet onmiddellijk duidelijk is wat in dit verband bedoeld wordt met den ‘inhoud’; maar toch zal een oplettend lezer uit de met zorg gekozen bewoordingen wel bemerken dat de schrijver zich bij zijn bijeen brengen der fragmenten wil laten leiden door historische zoowel als door subjectief-aesthetische beweegredenen. Aan de laatste danken wij b.v. de betrekkelijk ruime bijdragen uit Jonckbloets Walewein, voor ons geslacht zeker gemakkelijker te waardeeren dan sommige fragmenten uit de Karelliteratuur - als de Roman der Lorreinen of Willem van Oringen. Maar had, zoowel uit het oogpunt van frissche naieve vertelkunst als van historisch belang naast de gegeven proeve uit het Roelandslied de ook later zoo trouw gelezene en voor ons ook nog zoo aantrekkelijke Karel ende Elegast niet ook een plaatsje verdiend?
K.K.
Marcellus Emants. Loki. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Loki, een dramatisch gedicht in vier zangen, is eene bewerking van Grodenschemering, ontstaan niet uit de overtuiging van den dichter dat eigenlijk de strijd tusschen Loki en Odin eer dramatische dan epische dichtstof is, maar uit den wensch dat het oorspronkelijk gedicht door vorm en omvang kon voldoen aan het verlangen van onze begaafden recitator Albert Vogel, die het geheel op éénen avond wenschte te kunnen voordragen.
Beschouwt men het dramatische poëem, dat inderdaad niet zoo zeer eene omwerking als eene herschepping van het nu omstreeks een kwart eeuw oude epos is, bepaaldelijk uit dit oogpunt, dan kan men niet loochenen dat de transpositie met groot talent is geschied. Levendig - hier en daar levendiger dan te voren - is de dialoog; duidelijk en onmiskenbaar treedt Loki's tragische
| |
| |
persoon naar voren, en voor wie Godenschemering kent is het niet zoo heel moeilijk den band te knoopen die de vier zangen (Gastmaal der Asen in Aegiers slot; Loki's list en Balders dood; Hermodes hellevaart; Odin raadpleegt de Nornenbron en vonnist Loki) verbindt.
Of echter, afgezien van deze praktische strekking, het dramatisch gedicht als poëtische arbeid de voorkeur boven Godenschemering verdient en verwerven zal, betwijfel ik. Dat veel in de epische vertelling door den dichter verhaald werd, van hetgeen door den drang der dramatische eischen minder passend, den handelenden personen in den mond wordt gelegd, is misschien het geringste bezwaar; zelfs zal niet ieder lezer de sterke verkortingen betreuren die de beschrijvende gedeelten voorden ‘Drama-auszug’ moesten ondergaan. Maar het eigenlijke verhaal ging te loor; de Goden van Walhalla treden wel dichter op ons toe, maar toch is het alsof we hun stem minder goed verstaan. Is dit omdat de dichter wiens woord ons leidde op den achtergrond is geweken? Of zijn wij, de oude vrienden van Godenschemering. te partijdig in onze liefde? Ik geloof dit zoo weinig, dat ik veeleer verwacht vele lezers van Loki op nieuw of voor de eerste maal het oudere gedicht ter hand te zien nemen. Indien zij dan op menig vers de kloekere woordkeus en de strengere verzen van het jongste gedicht in de plaats stellen van de oude lezing, zal de dichter hun dat zeker niet euvel duiden.
K.K.
Th. van Ameide. Lof der Wijsheid. Amsterdam. W. Versluys. 1906.
Wie gelokt door den klank van dezen titel de handen uitstrekt naar het gedicht van den Heer van Ameide heeft vóór alles eene waarschuwing noodig. Noch met de Wijsheid van Jesus Sirach noch met de Sapientia Salomonis heeft dit boek iets gemeen; integendeel, men zou kunnen vragen, of wellicht de dichter opzettelijk zijn titel gekozen heeft om te doen uitkomen, dat hij hier aan eene Wijsheid het woord geeft die rechtstreeks staat tegenover de oude leer der openbaring.
Want de levensleer - de geluksleer ook - die de Heer van Ameide in dit kleine boekje niet zoozeer door overtuigend betoog aanbeveelt als wel met overtuigdheid predikt, is wars van alle transcendentisme. De zuivere Rede, die hem - wanneer hij heeft leeren trachten Lust en Last gelijk alle andere affecten te temmen - haar licht schenkt, maakt hem tot een overtuigd determi- | |
| |
nist, zij doet hem zijn determinisme grondvesten op een zuiver pantheïstischen grondslag, en schenkt hem niet eenen vrede ‘die alle verstand te boven gaat,’ doch een zoodanigen die in het verstand zelf is geworteld, immers deze rustbrengende, door geheel zijne evolutionistische overtuiging geschraagde wetenschap dat de mensch slechts het maaksel is van de wereld die hem ‘omweeft,’ dat des menschen geest ‘is van den geest dier wereld,’ en dat zijn wil is een van eeuwigheid her bepaalde drang; en eindelijk dat de werkelijkheid de volkomenheid is, d.i. dat hetgeen is noodzakelijk is, de onrust rust, de voortgang zelfontwikkeling.
Indien iemand zegt, dat in dit alles niet veel nieuws of niet veel persoonlijks ligt, en dat - om van de oude Grieksche wijsgeeren nu maar te zwijgen - vóór ieder dezer stellingen licht een philosophennaam, nu eens Spinoza, dan weer Schopenauer, soms geheel andere en nieuwere kunnen worden geschreven, dan zal waarschijnlijk ook de Heer van Ameide dat niet ontkennen. Ook is het niet zoozeer om den philosophischen grondslag der in dit boekje vervatte levensleer - welke mij althans zeker niet den vrede en de rust zou kunnen geven die de dichter aan haar dankt - dat ik op deze ‘Lof der Wijsheid’ de aandacht wilde vestigen. De persoonlijke - en niet geringe - verdienste van den Heer van Ameide is m.i. hierin gelegen, dat hij de zware taak niet heeft geschroomd, een wijsgeerig leerdicht te schrijven. In de eerste strofe van zijn gedicht bidt hij aldus tot de Wijsheid:
Wijsheid, mijn moeder, leen der stille stem,
die nu gaat zingen van uw schoone leven,
een wèl genegen oor, en vaste klem
van bloeiende overtuiging wil haar geven;
laat nooit in onbeheerschte ontvoering beven
haar sobere klanken, maar een rijpen gloed,
aan al de hitte van 't verleden streven,
't getemde leed, bedwongen vreugd gevoed,
doorstralen ieder woord en koelen mijn gemoed....
en, al is nu in den voortgang van zijn moeilijk werk de dichter niet overal getrouw gebleven aan de verwachting door deze schoone en door streng zelfbedwang gekuischte aanvangsstrofe gewekt, al heeft hij hier en daar gewrongen zinswendingen, gezochte rijmen en onzuivere rhythmen laten staan, wier verbetering hem, blijkens hetgeen hij gegeven heeft, niet zwaar zou zijn gevallen, toch heeft zijn gedicht twee onmiskenbare en belangrijke verdiensten.
| |
| |
Het ernstig overdenken van de wijsbegeerte die hem voorkomt den weg tot de waarheid te wijzen heeft hem in staat gesteld in sobere en meestal welluidende verzen, duidelijk en helder haar wezen te beschrijven, en de eerlijke overtuiging dat die wijsheid vrede brengt heeft het geheel van zijn gedicht met eene stemming van blijmoedigheid vervuld welke niet onopgemerkt kan blijven, zelfs niet door hem die met den schrijver onmogelijk kan instemmen in zijn lof van deze Wijsheid.
K.K.
Dr. W.G. van der Weerd. Horatius' Satiren en Brieven in proza vertaald. (Twee deelen). Amsterdam. A. Versluys, 1906.
Een jaar of tien geleden heeft de Petersburger hoogleeraar Th. Zielinski in een levendig geschreven boekje (Cicero im Wandel der Jahrhunderte) den grooten invloed in het licht gesteld welken M. Tullius op de beschavingsgeschiedenis van het moderne Europa heeft gehad. Het zou een aantrekkelijk werk zijn, op de zelfde wijze eens de sporen na te gaan van de trouwe lectuur der Satiren en Epistelen gedurende den eersten bloeitijd der moderne literatuur, en in onze eigene dagen. Aantrekkelijk; maar voor vrienden van den dichter soms pijnlijk. Waar is de tijd, dat een Bulwer boven zijne hoofdstukken onvertaalde Horatiaansche motto's plaatste en er niet eens bij behoefde te zeggen waar ze stonden? Meent ge, dat die dagen niet voorbij zijn? Neem de proef eens; fluister uwen vriend, zooals uw grootvader het u placht te doen, als troost, als vermaning, als aesthetisch oordeel eens zulk een half vers toe: Quo semel est imbuta... - of: Grata superveniet... of: Desinit in piscem; wie ze u hoort uitspreken, zal in het gunstigste geval naar zijn Larousse grijpen, om na te kijken, waar gij die locution Latine van daan hebt.
Nu zijn zeker allen, die de sappige levenswijsheid gekruid door schertslust, allen, die de rustige ironie van den goedgehumeurden gastheer van 't kleine Sabinum werkelijk kennen, overtuigd dat hier de schade aan den kant van de onthouders ligt; en zal 't zeker eene dergelijke overweging geweest zijn, die den heer v.d. Weerd tot zijne bewerking van de Satiren en de Brieven heeft doen besluiten. De vertaling van Dr. v.d.W. namelijk is blijkens de toelichtende noten in de eerste plaats bestemd voor menschen, die geen Latijn verstaan, zelfs voor zulken is (terloops gezegd) eene aanteekening als ‘Forum, het bekende marktplein te Rome’ een weinig overbodig, terwijl daarentegen de verklaring dat de Tar- | |
| |
peïsche rots aan den Z.W. kant van 't capitool ligt, gymnasiasten die te recht hebben geleerd de Rupes aan den Z.O. kant te zoeken, van de wijs zal brengen. - Maar zal nu deze overzetting de lezers eenigermate kunnen doen beseffen, wàt het eigenlijk is dat den Satirendichter onsterfelijk maakt? Horatius vertalen is een zeldzaam zware taak. Ik wil daarmee niet zeggen dat zijn taal bijzonder duister is, of dat ik afgezien van sommige verzen, waar de interpretatie van Dr. van der Weerd mij betwistbaar schijnt, diens vertaling onjuist zou durven noemen. Doch aan de poëtische taal der Satiren en Brieven is ééne eigenschap verbonden die van den vertaler zeer inspannenden herzieningsarbeid eischt. Niet juist eene vroeger ongekende diepzinnigheid van gedachten heeft aan den dichter van Venusia de liefde van zoovele geslachten verschaft: de Sermones danken hunne onovertroffen aantrekkelijkheid in de allereerste plaats aan des dichters meesterschap over den toon: aan hun schijnbaar laisser-aller, dat in waarheid zoover mogelijk van praatzieke achteloosheid afstaat, aan den volkomen ongedwongen overgang van
gemoedelijken scherts nu eens tot strengen spot, dan tot eerlijke biecht, soms tot gezellig verhaal; in één woord, aan die kostelijke gave die Boileau zoo uitnemend waardeert in dien éénen regel:
Horace à cette aigreur mêla son enjoûment.
Dat pikante, dat persoonlijke der Satiren en der Brieven, kortom dat ‘enjoûment’ geeft naar mijne bescheidene meening de nieuwste Nederlandsche overzetting niet terug; zij is daartoe te breed, geeft te dikwijls één Horatiaansch woord door een paar Hollandsche ongeveer weder, verlaat te vaak de niet zonder bepaalde bedoeling gekozen woord- en zinsschikking van het origineel, en treft te zelden den eigenaardigen familiaren en toch beschaafden spraaktrant van den homme du monde, wiens karakter Horatius zoo voortreflijk bewaart. Dit bezwaar intusschen, het dient erkend, geldt niet van alle gedeelten in de zelfde mate. Terwijl b.v. de eerste en de zesde Satire van het eerste Boek in hunne Nederlandsche bewerking den lezer, die het origineel niet kent, slechts een zwak beeld van des dichters kunst zullen geven, is in de eigenlijk verhalende gedeelten, zooals in de zesde Satire van het tweede Boek, waar de dichter zoo gemoedelijk vertelt van zijn buitentje, of in het didactische genre - voornamelijk in de z.g. Ars poëtica, ook deze vertaling zeer zeker in staat enkele afvalligen nog eens weer naar de boekenkast terug te drijven, waar tot hunne schade de oude latijnsche Horatius zoovele jaren in een hoekje heeft verscholen gestaan.
| |
| |
Geschiedt dat, dan zal Dr. v.d. Weerd zich zeker voor zijn niet geringe moeite beloond achten, want om den Latijnschen Horatius is het ook hem toch in de eerste plaats te doen.
K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Coulson Kernahan. Een wereld zonder Kind. Uit het Engelsch bewerkt door I.P.d.Z. met een voorrede door Dr. H. Pierson, President-Directeur der Heldringgestichten. Rotterdam. J.M. Bredée. |
Bethel. Stads- en Dorpsalmanak onder redactie van H. Pierson. Uitg. ten voordeele van het Gesticht ‘Bethel’ te Zetten. 's Gravenhage. W.A. Beschoor. |
J. Stamperius. De Boerenknecht, 2e Druk. Met illustraties van Wilm Steelink. Amsterdam. W. Versluys, 1906. |
G. Flaubert. De Legende van den H. Juliaan den Herbergzame, vert. d. Dirk Coster. Bandversiering van Ties Bles. Rotterdam. Meindert Boogaerdt Jun., 1906. |
A. van der Flier. In den storm. Nijkerk. Callenbach, 1906. |
Edw. Stillgebauer. Götz Krafft, III. In Engen Kring. Amsterdam. L.J. Veen, 1906. |
Wereld-Bibliotheek onder leiding van L. Simons. Het Leven en de Wonderbare Lotgevallen van Robinson Crusoe, behelzende onder andere ongehoorde uitkomsten een verhaal van zijn acht-en-twintig jarig verblijf op een onbewoond eiland enz. naar de oorspr. uitg. |
- Sprookjes verzameld door de Gebroeders Grimm, opnieuw uit het Duitsch vertaald door mevrouw Th. van Eeden-Van Vloten, met 10 illustraties van Mevr. J.B. Midderigh-Bokhorst en J.J. Midderich. le verz. |
- Mary E. Mann. Er was eens 'n Prins. Een verhaal voor jong en oud. Uit 't Engelsch door M.G. Pijnappel. Amsterdam. G. Schreuders. |
Frans Coenen. De Zomergenoegens van de familie Kramp. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. |
Otto Ernst. Asmus Sempers Jeugd. Roman eener kindsheid. Uit het Duitsch door Dr. C.D. Sax. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Tahcin-Uddin. Lichtend Oosten. De Avonturen van Kamaroup. Amsterdam. H. Meulenhoff. |
Runa. (E. Beskow). Zoekende Liefde. Vert. van B.v, T. Amsterdam. Naamlooze Vennootschap ‘Egeling's Boekhandel’. |
H.E. Greve. Openbare Leesmusea en Volksbibliotheken. Amsterdam-Leipzig. Maas en van Suchtelen, MCMVI. |
Dr. J.A. Cramer. ‘Bijbel’ en ‘Kritiek’. Den Haag. Beschoor, 1907. |
Thérèse Hoven. Comediespelen. Schets in drie bedrijven. Drukkerij en uitgevers Maatschappij ‘Voorburg’, 1906. |
Dr. H. Oort. Hoogleeraar te Leiden en Dr. G. Wildeboer, Hoogleeraar te Groningen. Platen-Atlas tot opheldering van Bijbelsche Oudheden. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1907. |
|
|